terug naar menu


Ingezonden brief (niet opgenomen)


Enkele vragen van een onwetende.

     Kris Verburgh, roept al met de eerste zin van zijn essay in de Volkskrant van 26 juli 2008, over de onwaarschijnlijkheid van het bestaan van God, een paar vragen op. Die eerste zin luidt: "Slechts 7 procent van Amerika's topwetenschappers die tot de prestigieuze Academy of Sciences behoren, geloven in God, terwijl 92 procent van de Amerikanen hun hart aan de Heer geven." Op de vragen die deze zin oproept kom ik zo terug, maar laten we even kijken naar de conclusie die hij hieruit trekt: "Onwetendheid voedt geloof, en kennis maakt het moeilijker om te geloven". Hij beëindigt zijn essay met de woorden: "... en bijgevolg zal onwetendheid nog vele jaren de standaard voedingsbodem vormen voor het geloof in een opperwezen." Hoe verklaart nu Verburgh dat nog altijd 7 procent, (let op 7 niet 0,7 of 0,007) van die topwetenschappers in God geloven? Of wil hij soms beweren dat deze wetenschappers niet echt "top" zijn? Maar als zij niet echt "top"zijn waarom zijn zij dan wel toegelaten tot die prestigieuze Academy. Als hij nu een goede verklaring voor het nog steeds bestaan van die 7 procent weet te geven dan zou ik misschien wat gemakkelijker in "heer Kris" gaan geloven dan in "de Heer".

     Ik begrijp dat Verburgh problemen heeft met het scheppingsverhaal of de scheppingsverhalen in hun algemeenheid. Het dringt kennelijk niet tot hem door dat voor mij, simpele ziel, de wetenschappers, naast het bijbelse poëtische scheppingsverhaal (en de andere scheppingsverhalen) gewoon een nog veel fantastischer verhaal over een oerknal en een chemische soep, hebben opgediend. God is vervangen door een knal en de 7,0 dagen scheppingswerk zijn vervangen door meer dan 3,8 miljard jaar evolutie. Het klinkt wat wetenschappelijker, maar het geheel is nog véél ongelooflijker. Bovendien kan hij mij niet garanderen dat de huidige wetenschappelijke visie zich de komende tweeduizend jaar zal handhaven (wat zouden de wetenschappers dan al die jaren moeten doen?).

     Nog twee kanttekeningen bij bovengenoemd essay. Ik zet al sinds 1964 computers aan, maar nog nooit hebben zij spontaan muziek ten gehore gebracht. En als het dan al zo is dat "computers in staat zijn volkomen originele muziekstukken te componeren die een publiek niet kan onderscheiden van Bach" dan vraag ik mij af, hoeveel compositie-intelligentie door de betreffende programmeur in die computer is gestopt en (om in de keukensfeer te blijven) hoeveel Bach-saus daar dan weer over is uitgegoten.

     Maar nog meer vragen roept het volgende op. "In laboratoria kan men zelfs deeltjes observeren die uit het niets tevoorschijn komen". Mijn probleem zit niet in die deeltjes, maar in het "niets". Hoe komen die wetenschappers aan dat "niets" en waarin bewaren ze dat "niets" en hoe voorkomen ze dat hun "niets" niet per ongeluk verontreinigd wordt met een deeltje alledaagse materie? En hoelang heeft een wetenschapper moeten ki]ken totdat uit zijn "niets" een deeltje is voortgekomen? En waarom behoort zijn laboratoriumomgeving niet tot zijn "niets"?

     Ik sluit de mogelijkheid niet uit dat al mijn vragen zijn voortgekomen uit een verzameling van honderd miljard knetterende zenuwcellen met mogelijk enkele miljoenen of nog meer kortsluitingen, verkeerde verbindingen en wat al niet meer voor onvolkomenheden. Toch kan ik niet aan het onbehaaglijke gevoel ontkomen, dat men, met dit soort artikelen, probeert de gelovigen in een God te bekeren tot een geloof (met Verburgh als zendeling) in de (westerse) Wetenschapper. Waar ik, na het lezen van dit artikel ook in mag geloven, mijn dagelijkse werkelijkheid (van tsunami, Guantanamo Bay, ergernis over een dergelijk essay e.a.) is niet anders geworden.

Eindhoven, 28-07-2008
Theo Bruning
























terug naar menu







aangemaakt: 19-06-2010 Copyright © 2010 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 05-07-2013