laatste revisie: 24-01-2007 realisatie: Theo Bruning

Copyright © 2000 by R. Bruning en Th. Bruning

Terug naar keuze


gedichten
van
mijn vader

Henri Bruning

10 juli 1900
17 december 1983

gekozen en gebundeld
ter gelegenheid van
zijn honderdste geboortedag
door Theo Bruning

Henri Bruning
Handtekening Henri Bruning
En als U mijn gedichten leest - die toch het meest persoonlijke van mijn innerlijk leven blootleggen -...







INHOUD








Voorspel








Uit: DE TOCHT 1926 terug naar inhoud



De LANTAARN-OPSTEKER

Hij is een kleine, oude man;
hij doet mij aan Zacheus denken.
En werd ook die niet, toen de Meester kwam,
een dier geringen die wij nooit gedenken.

***
Langzaam, over en weer, en iedre avend, gaat
van paal tot paal, van straat tot straat
zijn sjofelheid:
die ziet niet op, die ziet nooit op:
zijn arbeid is gering en in een poovre wijk,
maar schamelst 't aandeel aan het grote leven.

En hij weet niets van 't zachte beven
der blijde kleine lichtjes die achter hem ontluiken:
zijn arbeid is gering: nooit was hij voor iets anders te gebruiken.

Even ziet hij omhoog als hij de lamp aantrekt
- daarna zakt weer zijn hoofd omlaag.
Hij niet,
en niemand ziet,
hoe 'n ogenblik het licht stil om zijn schouders vlaagt.

Hij is een kleine oude man:
'n jonge achter hem blaft
„sjok - sjok - sjok".
Hij, in gedachten, altijd in gedachten, loopt met zijn lange stok
als 'n oude patriarch met zijn staf,
zijn hand omklemt hem blij en zacht,
zijn oog genegen en afwezig lacht.







Uit: HET VERBOND 1931 terug naar inhoud



PANTSERKRUISER VORST POTEMKIN

Zwart uit het staal-blauw water stekend
leunt, een ontredderd wrak, het trotse pantserschip;
een donkre stormnacht heeft het jaren her
met waardloos wrakhout hier aan land gesmeten.

Breed en onstuimig slaan de witte golvenkoppen
luid beukend langs zijn romp en breken
fonklend en ver over een stil en stralend strand.
De zomer brandt! De blauwe oneindigheden
van zee en lucht zijn zwaar van zon verzadigd;
verblindend trilt, van horizont tot land,
d' onmetelike lichtbaan waar zijn trotse boeg
eens zeeën bliksmend uit elkander joeg.

In de verlaten, kille schaduw-ruimen slaat het water
loom tegen wanden, en de lange wieren en de kleine dieren
schomm'len eentonig, zinloos, op de regelmaat
der branding die hier doods, en jaren al vergaat.










Uit: HET VERBOND 1931 terug naar inhoud



PRAIRIEPAARDJES

zij draven, vluchten; hoor de verten branden
onzichtbaar en dof en alom in de wind;
door het vlagende waaien, 't verraderlik waaien
dat een scherpe rooknevel spint
- vergeefs! zij bleven belaagden:
zij stuiven uiteen langs een vlammenrand
en vluchten terug naar het eerste land;
wervelen in angstige kringen
langs vlammen die oovral opdringen

zij huivren; deinzen bijeen -
- wacht de dood, déze dood op elkeen?

: de zon brandt somber en duister
en de wind sliert de rook om hun lijven
tot een gore honende luister;
en rode vuurgloed loeit, en vlammen drijven
hen rugwaarts samen
op al smaller land:
alles bedroog,
de verte loog,
de prairie staat in brand!

- o morgens! toen stralende winden
hun sterke schonken omwoeien;
toen de stromende zon langs hun lenden
met hun waaiende manen ging stoeie', en de gronden
van honderden donderende hoeven
de komst mijlen verder verkondden! nú spatten de grassen vonken,
verten en luchten verzonken,
vlammen en rookwolken sluiten
de steigrenden hoonlachend in.

zij rennen in wervlende kringen,
zij rennen verwilderd, en dringen
de vonkende vlammenrand in - -

verten en luchten vergingen....







Uit: HET VERBOND 1931 terug naar inhoud



DE WITTE MEEUW

een meeuw zijn - en de ruimten toebehoren,
een meeuw die het dof dreunen van de zee niet hoort
maar steiler klievend, stormen, zon en regen
gelijkelik, en niet, en onvervaard
behoort.

maar méér - o mateloos azuur - een meeuw die snel en wit
over de duinen schiet
gelijk een vuren licht; in kalme kracht
boven de branding zweeft
en zwenkend, steiler, rustelozer, kleiner
naar de heldre pracht
der verten streeft.









Uit: Songs of Innocence 1947 terug naar inhoud

Herinnering aan Wassenaar voor Gerard

Wij dwaalden samen over 't oud en hunkrend mos dat zacht
voortwoekerd' aan den vloer en het verval der zuilengangen;
verborgen achter hoog geboomte hielden zij omvangen
in hun vierkant den ouden zomertuin en zijn ontbloeide pracht;

wij dwaalden in den koelen schemer langs verweerde zuilen
waarover d'harde strengen van 't geteisterd klimgewas
trossen van groen en bloemen lieten nederstroomen naar de kuilen
en uitgewischte paden, 't steeklig onkruid, 't klein en argloos gras;

Oude vergeten beelden, in hun duistre loovernissen
stonde' er verzonken in hun maagdelijk, sacraal gebaar,
jonge godinnen, stil ontrezen aan het ongewisse
van menschelijke nood en haar verward misbaar.

In den zuilengangen, die den tijd niet meer behooren,
aanschouwden wij het roerloos bloeien van den zomertuin
en hoorden 't helder fluiten, eenzaam, van een jonge vogel
in d' eeuwige rust van 't zonlicht boven bloei en puin.

Herinner je je nog, hoe wij niet spraken, slechts glimlachten?
hoe diep en stil de vrede dier vergeten wereld was?
wij hoorden een fontein, haar zacht en helder ruischen achter
de boomen, - een fontein, die slechts verbeelding was...

Nu is dit àl voorbij. - Hoe kort, hoe kort geleden
moet het geweest zijn doch je vader schijnt
't een menschenleeftijd ver dat wij hier samen schreden
en zagen naar dien tuin en hoorden... die fontein...

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Zou haar lucht fonkelspel slechts in onszelve wezen -
een glimlach, als dit zomersch bloeien, over puin en pijn?
- O, mocht dan 't hart, nog eens, weer tot zichzelf genezen
en, in zichzelf gekeerd, zoo onaanraakbaar, en zòo zomer zijn...






Uit: IN VITRO 1951 terug naar inhoud



LENTE 1947

Hoe gaat de grond der aarde teder geuren,
hoe teder bloeiend raakt het zonlicht aan
het stil gewas der tuinen, en hoe is elk treuren
met vederlichte blijdschap waaiend weggedaan.

Zo innig brak in haast onmerkbaar scheuren
de wrede kracht der aarde. Zie hoe aangedaan
-ontwaakt aan 't jong en lieflijk-waaiend geuren -
zij overal terugwijkt en 't kiemen dóor laat gaan.

En ik dwaal met dit spel, opnieuw verliefd verloren
in dit gezegend, hemels en aards verbond.
De tweedracht is beslecht. Hemel en aard behoren

elkaar, in wind en verten, om den levensgrond
die woelt en breekt en geurt van krachten onbezworen.
O eenzaamheid des levens, sterk en schoon herboren.







Uit: IN VITRO 1951 terug naar inhoud



KLEINE ODE
(aan de muziek)

Hoe schoon is 't spel der zuivre klanken,
zo vrij en licht beweegt het zich, te loor
in droefenis en vreugde; zij omranken
met klaarder glans wie zich aan haar verloor.

Er is maar éen geluk, en hiervan vangen
de roekelozen slechts het fonklend spoor:
zó vrij te zijn als 't kuise spel der klanken
zo licht en ver en ochtendlijk omgloord;

zó van de wereld zijn en toch van haar ontketend,
zo smart en jubel, zo diep aards,
zozeer zichzelf zijn en, zichzelf vergetend,
ontbonden zweven, aard- noch hemelwaarts.

Hoor, hoor, het hoge spel der klanken, -
zo wereld-vrij en licht zijn verten gaan,
niets van dit leven vrezen, niets verachten, dankend
dit al, als 't heiligste, zijn toegedaan.








Uit: IN VITRO 1951 terug naar inhoud



STAANDE OP DE WAALBRUG
Lente 1948

Hoe bloeit hartroerend nu 't star asfaltdek der wegen
in 't blond en bloesmend morgenlicht der zon.
Als een verrukt gewas klimt het onmeetlijk staal der brugboog tegen
het blauw der jonge hemelen in dit licht-bastion.
Omwaaid door fonkelende verte' en haar opalen klaarte
die geen der eeuwen, hoe verwilderd, ooit heeft aangeklaagd,
adem ik weer de kuise morgenstond der tijden
toen niets verwonderd was noch opgejaagd
uit zijn eenzelvig, ongerept verblijden.

De eeuwen zijn voorbij... Diep onder mij ligt weer de aarde argloos te glanzen en te bloeien in haar wilde overdaad
en heeft de huizen, als klein speelgerei vergeten,
in 't alom-woekrend groen der velden weggevaagd, -
de dag ontbloeit, voorwerelds, zonder vraag of weten.
Trucks, driftig voorwaartsschietend, kleine auto's
ruisen als glinstrende torren langs het bloesemrood
over de warme asfalthuid die als een zwaar en groot
en prachtig moederdier het spel der welpen draagt;
en op de drift der spoordijk ijlen verre treinen
- boven den bruidelijken bloei der bongerds en de zwier
en prille wasdom der onsterflijke festijnen -
naar het staalblauwe stromen, eeuwig, der rivier.

En sprakeloos temidden van dit ademen der ruimten
- te schoon, te schoon aan licht en glans en drift en dracht -
drinken mijn zinnen in onstilbaar minnen
de jonge bloem der aarde, diepe, heldre schacht
waaruit ik mateloos, bedwelmder honing puur - zelve een bij, die zacht en rusteloos, ter bloemmond, trilt en dringt en wil haar hemel bínnen... (voor Mariette)





Figuren








Uit: HET VERBOND 1931 terug naar inhoud



ZIJN HART

Zijn hart was een koude, verlaten stal;
al jaren vermeden, een vergeten verval.

Het eenzaam geflonker, de droeve wacht
der ster had hem nimmer huiswaarts gebracht;
zijn hart bleef verlaten en donker.
Er knielde geen koning, geen stil, moe beest
dat niet meer dan zijn warme asem heeft,

geen herder met schaapje; - alleen het geween,
het geween van het Kindje weerklonk, het was zoo alleen
en de wind woei in alle spelonken,

de wind woei onhoorbaar, een langzame tocht
die zwart en verveeld een uitweg zocht

uit de stal, naar de nacht, en de dolende wind
woei koud en aanhoudend over 't klagende Kind.
Zijn hart was verlaten en donker.

Het eenzaam geflonker, de droeve wacht
der ster had hem nimmer huiswaarts gebracht.







Uit: HET VERBOND 1931 terug naar inhoud



JACOB'S ONTWAKEN

Hij dwaalt ontsteld naar de velden,
zo droef is de dageraad -
ach, waarom hebben Uw engelen
hem één nacht aangeraakt,
en hun lichte hemelse zingen,
hun dalen en bevende klimmen
zo snel, zo wreed gestaakt?

„Eén nacht - en een licht zo onwerelds
onthulde ons hemels verbond -
toen ik sliep aan de voet van dien heuvel,
toen ik sliep in de diepte' Uwer vreugden
en Uw engelen om mij vond,

Uw lichte, witte gezanten
met de glimlach van ùw gelaat...
...O dróóm - waarom vloden zij wenend,
voor altijd, en spoorloos henen?
Ach, - waarom ben ik ontwaakt?

Nu is mij niets gebleven
dan de schande van mijn hart
(ik zag Uw liefde, en mijn leven
dat zich nimmer gehéél zal geven),
dan het eenzaam hart van Uw Smart...

Ach, wàt heeft deez' nacht mij gelaten? -
dan d' harde, hete pijn
dat ook wìj, even gemeenzaam,
- wordt elk ontmoeten heengaan? -
slechts eenzame vréémden zijn."

Hij dwaalt ontsteld naar de velden,
zo droef is de dageraad -
„Ach! wil mij zo bitter niet kwellen!
- Waar zingen Uw witte gezellen?
- Waar vind ik hun lieflik gelaat?"







Uit: HET VERBOND 1931 terug naar inhoud



BENOIT LABRE IN DE BERGEN

Doods, wild en stil verrees de rotsenketen;
alleen de verre stem der langzaam gaande voeten
zong door de bergen, murmelend en moe,
zijn miserere mei en eenzaam gaudete -
langs hoger kloven, groter zelfvergeten toe.

....Toen stond hij peinzend stil. Zag langzaam d'afgrond rond,
de naakte droeve kuil, koud, groot en dood.
een stage, stille smart, die altijd weer hervond
zijne verworpenheid, die God verdroot.
En bàd, - dat deze diepe kom van dorre gronden,
dat dit verworpen oord van doodse stilten
zijn laatste stem en dan zijn graf mocht zijn:
spoorloos te worden uitgewist
en niet door U gevonden -
omdat zijn ziel dor als deez' wereld was.....

Hij wankelde (: 't scheen dat de ziel met zijn moe lichaam streed),
hij leek een eenzaam schip, dat eenzaam schipbreuk leed,
„een tak die dor eindlik voor altijd brak "
dacht hij, en lachte. - Maar den zwervende
dreef God nog eenmaal en nog eenmaal zwierf
deze verworpne, die nooit tegensprak.

Hoorde niet meer de steen, die zijn voet losstiet en de val,
de afgrond langs, de luide heldre schal
die eensklaps in de diepte alle echo's wekte -
hij zwierf stil verder, en de stem der voeten
zong murmelend en moe
het verre miserere van zijn eenzaam boeten....






Uit: Songs of Innocence 1947 terug naar inhoud

Heilige (oostersch)

De mossen waren koel en goed, en koel
waren de voeten in het open der sandalen
als de gedachten die, weleer, hem zacht bevalen
de steden te verlaten, en hun voos gewoel

te ruilen voor de wouden en den zin te vinden -
in wat daar leeft en vecht: vogel en aap en slang,
de wreede schoonheid van het wild, de kleine vlinder
die argloos zweeft, voor geen verdelgen bang.

Hier werd hij vrede. Doch zijn open blik verstilde
dieper toen hij het snelle kuische water zag
morgenkoel fonklen over 't dier dat moorden wilde
en, langgestrekt, aanvalsgereed bij d'oever lag.

Hij ving de kuische geur en koele dauw der aarde
en wist zich één met haar, in 't Al, dat 't al bewaarde, -
hoe niets hem kon verdelgen in dién eeuwgen Dag.




Dichten I






Uit: Elseviers Weekblad 25-09-1965 terug naar inhoud



NOCTURNE

mijn potlood.
het wekte de aarde en mij
en God
uit de dood.
mijn onvoltooid woord, -
nooit liet het mij onverhoord.

daarom
God is dood.
ook mijn woord,
mijn potlood






God








Uit: De Sirkel 1924 terug naar inhoud



AVEND

God,
de avendzon,
het goede gras en mijn goede broeder boom
- ik houd mijn hand aan zijn koele stam -
in alle dingen zijt Gij nu mild.
De witte wolken: werkend schuim:
opstapelend, omhoog=schuivend en uitmekaarzakkend,
en de warme brand wisselend erin
van de zon achter de heuvlen.

Zo vreemd=zacht treedt Gij opeens op me toe - ik durf U niet te herkennen. -
De weelde van het rijpe koren: uw zingende nabij=zijn.
En de grote nog komende vreugde
de oogst: het maaien, het binnenhalen:
wagens beladen met koren
't zal worden ons dageliks brood
en welke halm zal iets van zijn vrucht mogen geven om U te zijn.

Deze zaterdag=avend ik durf U niet te herkennen.
Rust, en uit de stallen warme zoete reuken.
Het land uitgestrekt, opengekeerd naar U als de ontvangende armen van Sint Franciscus
- dank en verlangen.
Een stil boerenmeisje dat gaat biechten,
zij loopt geruchtloos over het heldere plein
- aandachtige handen wiedden het gras uit de hoeken; -
alle verlangens worden wit, ongekend wit - glinsterend=witte bergtoppen tot U. -
Aan onze lippen is een liedje van vroeger.

Deze avend op de dorpen=overal
naderen de mensen elkaar:
praten wat stille woorden
- over het vee en het land, en over de pastoor die voorbijging.
Een lach uit een openstaande herberg
van een jonge man wiens ogen die van kinderen zijn.
Een wit gordijn voor open venster:
het deint zacht en geluidloos op=en=neer:
een verre herinnering
- vaag en melancholiek - wordt in ons wakker.
Onze voeten ingehouden gaan deez milde milde avend:
Gij zijt zacht: als een meisje dat ons goed is - waarom -
O,
ik durf U niet te herkennen.






Uit: Heilig Verbond 1943 terug naar inhoud

GOD

Hoe lief is dit in God, dat Hij de bloemen vond,
het spel der kleuren en de vlinders,
de kinderen, de zomerochtendstond.

Hoe lief is dit in God -
dit zacht en snel gezoem
van de insecten in den zomernoen.
O middagstilte van den zomerdag
waarmede hij zoo raadselachtig
en onuitspreekbaar goed
mij tegenlacht.

Is dit Dezelfde die de afgrond vond
en die het stormtempeest ter zee ontketent?
Dezelfde, die verworpen en gewond
aan d'eigen schepslen zich heeft uitgeleverd?

Is dit Dezelfde die mijn leven schond -
Hij, die zóo lief en ondoorgrondelijk is
dat Hij de bloemen en de vlinders vond,
den zomerwind,
en 't spelen van een kind?






Uit: Songs of Innocence 1947 (VOORSPEL 1943) terug naar inhoud



De Zomerbeek

Het water glijdt zoo peinzensstil
de velden door bij dag en nacht
zoo helder, glinstrend en altijd
is het zichzelf, zichzelf gelijk, -
door niets beroerd, of het ontgaat
wat klaar of wild weerspiegeld staat
in 't wisselend, vlietend waterspel -
de wolken en de hemel hel.

Het voegt zich onbevreesd en stil
de bedding langs en kent geen wil,
geen onrust, droefheid, niets dat stoort
't eenzelvig stroomen immer voort.

En 't schoon en vruchtbaar oeverland
bemerkt het kleine water niet
dat volgzaam langs zijn randen vliet;
wat kent dit helder beekje wel?
Zelfs op zijn bodem roert geen plant
of wiegelt in zijn stil geweld...
O beekje, dat het al omspant -
Het is slechts stilte, die niet telt,
dit leven-zelf van 't zomerveld...

Alleen de vischjes spelen
en verschieten in zijn diep,
de vischjes en de torren leven er
hun zacht-bevangen lied.

Het water glijdt zoo stil en klaar,
zoo onberoerd en niet herkend,
en geen die langs gaat vraagt zich waar
het eenzaam van vertelt, -
geen die dit kleine water als
Gods klaarste stem herkent.

Alleen de vischjes en de torren vonken
en verschieten klein en snel, -
de vischjes en de torren vonden er
hun blij, verborgen spel.







Uit: FUGA 1937 terug naar inhoud



HET KIND

Hij is mijn vreugde; klein en druk en snel
is hij, geheel verdiept altijd
in zijn rumoerig spel.

Hij weet mijn liefde en mijn vreugd niet;
hij speelt bij mijnen stoel en ziet mij niet;
hij zal nooit weten dat ik ben, noch mijne vreugd en pijn
om zijn geheel in zich besloten zijn.
Mijn hand rust op zijn kleine sterke hand.
Hij heeft mij even aangekeken.
Ik voel zijn bloed, zijn schoon zelfstandig leven,
leven van mij, waarin ik niets beteeken.

O Vader in den hemel, is dit ook uw pijn?
dit zoo diep in ons besloten zijn
van uwe kindren spelend aan uw voet?
en dat wij nimmer weten in ons snel vergeten
hoe wij uw vreugde en uw liefde en uw vragen zijn?

Is dit uw droeve glimlach? - zoo uw Vader zijn?










Uit: Songs of Innocence 1947 terug naar inhoud



Het Beekje

Ik zag het beekje niet stroomen,
het scheen enkel stilte te zijn,
een helder eenzelvig droomen
in de blijdschap der zonneschijn.

Het licht en hoorloos voortgaan
van het water is mij ontgaan
tot 'k een zwart takje, eenzaam,
over zijn fonkelende diepte zag gaan.

Maar toen ik het takje zag stroomen
ontging mij de stilt er om heen, -
ach, wij die dees wereld bewonen
zien het woelen der tijden alleen;

wie onzer op aarde verstaat er
het schoone geheimnis,
dat de wereld, als dit takj' in het water,
in Gods stilte bewegende is,

dat in God al het woeden der tijden
nauw hoorbaar is, een klein
en zonder gerucht verglijden
in Gods blijde eenzelvig zijn.

Ik zie het water niet stroomen
het takje gleed voorbij aan mijn pijn.
Er is enkel weer dit glanzend droomen
in de blijdschap der zonneschijn.







Uit: Motieven en Figuren 1961 terug naar inhoud



UW WEZEN NIET

uw wezen niet, uw schoonheid niet,
dringt ooit mijn denken binnen.
slechts in uw schepping laat ge - mij -
een iets van u, een niets van u,
ach, onvervuld, beminnen.

gewend naar u - neen afgewend
naar 't beeld, het aardse schoon -
mag iets gekend van 't ongekend
Beginsel door de zinnen,
mag iets onthuld van 't ononthul-
baar mateloos Beminnen.
een lofzang zijn - neen, lofzang niet
maar stameling - de dingen;
daarin aanschouw ik, neen, aanschouw 'k
bedekt, uw al te schoon gelaat,
hun schoonheid vouwt een vleugelpaar
voor de Ongeschapene, die , Alleen,
en Ondoorgrond, Bestaat.

hoe laat ge, onverbidlijk, mij,
vervuld van u - vervuld van u? -
zo onvervuld beminnen, -
o volheid aller dingen ...




Dichten II








Uit: Elseviers Weekblad 25-09-1965 terug naar inhoud



NOCTURNE

als wij geheel los zijn
en ledig
komt God dan
komt God dan

wanneer zijn wij los
wanneer ledig -
en komt hij

wist ik maar zeker
dat Hij zou spreken
als ik geheel los ben
wist ik maar zeker
dat Hij spreekt in het spreken

toch ben ik altijd weer
voor Hem bezweken





Dolend









Uit: HET VERBOND 1931 terug naar inhoud



GEBED

Ach, al Uw diep verzadigen - wat heeft het mij gebaat?
nu het al onverzadigbaarder
hòngren laat,
nu het met zoveel schànde
mij slaat, mij slaat







Uit: NIEUWE VERTEN 1944 terug naar inhoud



GEDICHT

Uw stem, o ziel , u gegeven
opdat gij banden slaakt,
wat hebt gij in uw leven
van dit heilig leen gemaakt....

Wat zal ik mij zélf verwijten,
dat laatste uur voor mijn dood?
De driesten trots van mijn spreken?
het krenken, dat zij mij verweten?
Neen dit: dat ik steeds ben gewéken -
om het weten van droefheid en nood.

Ik had als een man moeten sterven,
rechtop in mijn fonklenden haat,
doch liefde en haat zijn verraden
om een eenzaam weemoedig gelaat;
mijn diepste drift werd beteugeld
- o gloed, die toch geen verstaat -
en mijn laatste waarheid ontvleugeld,
omdat elk láátste de velen
- die deze drift niet delen -
verweesd en nog eenzamer laat.

Dít zal ik mij zélf verwijten,
dít niet meer te herstellen verraad:
dat 'k hatend zoveel haat heb verzwegen,
ook dien laatsten moed, die het leven
eenzaam, doch eervol maakt.

Ik sterf; en niets is gebleven
dan wroeging - dat ik allen bedroog?
néén! dat ik heel mijn leven
in al wat ik heb gegeven
tegen m ij n waarheid loog -

o, eenzaamheid der velen,
die zo zwaar, zo bitter woog...







Uit: IN VITRO 1951 terug naar inhoud



IK BEN MIJN WANHOOP...

Ik ben mijn wanhoop in zo diepe vrede,
mijn schoonste blijdschap met een staag verdriet;
en in elke rust is onrust - om de moeheid Zijner schreden;
en 't felst torment, ach! velde mijn zwakheid niét...

Ik dool mijn verten door als in een cel gevangen,
ontredderd in zichzelf schijnt wat ik ben en leef;
ontdelft en losgestoten uit al samenhangen
is het alsof geen heul, o eenzaam hart, u bleef.

Doch ik dwaal onbevreesd in mijne tegendelen,
vertrouwd met al dit, en aan al dit vreemd,
mijzelve ver, en ver de heul der velen
en toch, hoe in mij zelf verdoold, met allen diep vereend.

Ik ben mijn wanhoop in zo diepe vrede,
mijn schoonste blijdschap met een staag verdriet;
elke verkorenheid sloeg met verworpenheden, -
in alles heb ik God, en toch, o God, U niet...







Uit: IN VITRO 1951 terug naar inhoud



CLAMAVI

Dat al dit lijden niet het diepste doodt...
hoe lang reeds duurt dit vruchtloos woeden,
aanval op aanval, dit nooit moede
en onaflaatbaar tegen mij gericht gevecht.
Waarom? - Nóg, hoe gefolterd en ontrecht,
sta 'k zo Gij eiste, zo ik altijd stond:
stil, recht in U en in mijzelve recht,
en met de wereld in mijn schoonst verbond.
Laat het genoeg zijn nu, o God, genóeg
al het onzegbare, dat Gij mij vroeg.







Uit: IN VITRO 1951 terug naar inhoud



VEEL DROEFHEID BLIJFT...

„Veel droefheid blijft uw hunkrend hart behoren,
doch gij behoort zijn bitter pijnen niet,
en onaanraakbaar in uw eenzaamheid verloren
zingt gij de stille sterkte van uw lied.

Vervuld is u mijn Woord. Doch onvervulder
dorst gij naar heemlen door uw zuiver hart bekoord,
en rusteloos besprongen door demonen, doolt gij, dulder,
- doch zonder vrezen - tot uw einde voort,

doolt gij - hoe in uw schoonste schroom gehavend,
mishandeld en gehoond, toch uwe rampen vreemd -
tot gij, o minnaar, eens ten heldren zomeravond
met God en 't Al voor eeuwig wordt hereend..."





Leven








Uit: Heilig Verbond 1943 terug naar inhoud



DE MOEDER

De zomer was zeer schoon, en ook haar lichaam
dat in d'oranje vlam der ligstoel lag,
vermoeid van veelmaals moeder-zijn, was schoon -
gelijk de loome weelde van den zomerdag.

Naast haar het streng gelid der zonnebloemen,
het zware blad, de trotsche, harde stammen
met hunne vuren bloei, het fel opvlammen
in de doorwaaide stilte van den zomernoen.

Zoo eenzaam rust zij in de zon en 't zomerlicht, -
de vlam der ligstoel rond haar blonde haren,
haar kleine sterke hand, haar sluimerend gezicht
vermoeid en weggeborgen aan den zwaren tooi der aarde.
Het is zoo schoon en droef, haar zoo alleen te zien;
kindren zijn jong, hun blijdschap en gespeel
is zorgeloos en ver en lacht in andre gaarden,
maar hier heft elke zonnebloem voor haar de
hooge glorie van een stille vlam.

Mijn hand omvat een sterke stam, -
voel ik het leven van mijn kind
wanneer de blaadren opwaarts ruischen en de wind
de stam buigt en haar pezen spant
tussen de pezen van mijn vaste hand?

Voor ieder kind staat hier een zonnebloem geplant,
en ieder kind is Als een trotsche stam.
- Jij schoone kindren tien, ik tien gevloekte boeken, -
leven is trots- en kracht-zijn dat men óverplant,
en zelf verbloeden...

Eens zal ook dit voorbij zijn, als zooveel
dat reeds, hoe onherroepelijk, aan ons ontzonk.
Treur niet om wat ons wisselend streelt en wondt, -
het is het lied van bloed en bodem, zon en grond,
van God en aarde, van ons trotsch aanvaard verbond.







Uit: NIEUWE VERTEN 1944 terug naar inhoud



EEN LATE SCHIJN VAN LICHT

(naar Franz Tumler)
Een late schijn van licht
valt over ons gezicht.
Hoe ledig werd ons lot, -
hoe leeggeroofd door God.

Wie zou nog trouw zijn Hem
die geen heul kent of wraak,
die zonder licht of stem
hier ieder dolen laat.

Zoo hoor uw eenzaam gaan
langs boom en koude steen.
God laat wat dwaalt bestaan,
het hoort aan Hem alleen.

Gij, ver van Hem getogen,
blijf ver Hem in den dood, -
heeft Hij zich ooit gebogen,
brak Hij u ooit het brood?

Spreek geen gelijkenis -
Hij is zichzelf gelijk;
Die ondoorgrondelijk is
Hem bouwt geen mensch een rijk.

Ga dus tot úw rijk in, -
o dagen ongewis. -
Uw leven weze list.
Het Zijne hoedt den zin.






Uit: Songs of Innocence 1947 terug naar inhoud

Ik Ben...

In het ontelbaar ruischen van de blaadren
ben ik éen ruischend blad en onbemerkt moment,
in het aljaarlijks keerend zomerloover
een snel vervlogen zijn dat drie seizoenen kent,
een lente, zomer, herfst van al de vele
die worden en vergaan in aarde's schoon torment.

Ik ben een blad dat voorjaarsstil ontvouwde
zijn nerf en vederlichte, eerste teederheen,
en, hoe besprongen door 't almachtig woeden,
altijd toch sterker bleef dan 't stormen om hem heen
en, weerloos in zijn klein eenzelvig groeien,
stil en standvastig slechts zichzelve scheen...

Ik ben een blad en ruisch op groote ruimten
en in mij woelt en stuwt een eeuwig levenssap,
ontembaar en onsterflijk; doch kortstondig
onhoorbaar ruisch ik mee, en al wat ik bezat
aan drift en blijde oneindigheden was mij
als een die dit, ook dìt, als niét zichzelf, vergat...

Ik ruisch verloren tusschen blaadren en seizoenen,
maar nòg bespeelt mij lente's wijde wind,
ik hoor een vogel onverganklijk zingen -
een lied dat, blijde en helder, eindloos herbegint
om zon en verte' en bloeien. - Maar eens, later,
als herfst dit alles rooft, komt er wellicht een kind,
dat, even spelend met het neergedwarreld
reeds doode schoone, zich bevreesd bezint, -
en 't heen laat drijven op het waaiend water
waar het zijn reis ter verte vederlicht begint, -
o eeuwig stroomend, eenzaam blinkend water,
waar 't eindelijk, zichzelf en 't al voorbij,
zichzelve wedervindt...





Uit: VOORSPEL 1943 terug naar inhoud



De KNAAP EN HET LEVEN

Toen hij nog knaap was wist hij wel de zin
van scherpe zeisen die het koele gras afsneden;
wanneer de halmen uit het zomerleven gleden
keerde hij vreesloos tot dit zingen in.

Hij zat dan bij het beekje en hij zag de groene velden,
en 't water, langzaam stromend langs het geurend gras,
dit eeuwig water dat niet zong, dat enkel helder
en stoorloos spiegeling en eeuwig hemel was.

een stoorloos vlieten tussen oevers die geen loop beknelden,
een helder bewegen zonder duur, vreugde of droefenis,
de grassen voedend en den overvloed der zomervelden, -
en hoe het sterven wederkeer, geen bitter heengaan is.

Hij luistert naar de vrede van den zomer en het water,
en rondom ademt d'aarde zijn verstilde zekerheid, -
hij weet zich als het gras, en als de zomergrassen
waardoor de maaiers komen is hij voorbereid.







Uit: IN VITRO 1951 terug naar inhoud



HET HART

God is een dronken stier,
hij rent - recht van voren -
onhoudbaar op ons in, -
wij dansen op zijn horens.

O God, bloeddorstig Beest,
uw wilde horens hakken
verwoed in vlees en geest
en slingren ons - waarheen?
omhoog het luchtruim in,
en worden nooit bevredigd.

Doch soms - alsof een levenloos
Niets plotsling U versteent -
soms blijven we aan wat takken
haken, en hange' aan onze rug,
en rusten! - - wezenloos
in een barmhartig ledig;
tot wij opnieuw terug
in 't scherp der horens smakken.

Wéér gaat de reis ter lucht,
God draait op volle toeren;
men zegt - zo wil Hij ons,
als 't Lam, ter slachtbank voeren
etcetera...

Toch beult geen God ons af,
noch het laaghartig woeden
van een ontzind gemeen. -
Het is óns maatloos hart,
dat vlees en geest doet bloeden.
God matigt zich, zodra
wijzelf ons leren matigen,
en dit is vromer dan,
het zich in God „verzadigen"
en al die „heilige" smart.

O onvroom, maatloos hart, -
gij weigert het Geschapene,
gij wijst zijn orde af,
gij woedt verwoed vergeefs,
gij zijt uw eigen straf,
zo onvroom - en zo schoon... Schoon, onvroom, maatloos hart,
nooit droegt, verdroegt g' uw „hier"
d' u toebedeelde woon...

O hart, aanvaard uw dier,
aanvaard het scherp der horens,
bloed voort; nog korten tijd, en dan
ontbloeie' ook déze dorens
en wordt het hart weer vroom:
dan keert gij, uitverkoren,
uit deze arena heen
naar 't maatloos schoon Tevoren
waar gij eens uit moest treën...

(voor Ernest)





Ziel





Uit: VOORSPEL 1943 terug naar inhoud




MEDIO VITAE


Het hart werd zóó vermoeid, zóó droef -
een klein gehavend lied, dat zacht en eenzaam klinkt,
een kleine bloem, die haar beschadigd bloeien
even nog opheft voor haar 't sterven vindt.
O teederheid, - o onuitbluschlijk minnen
der jonge ziel, der jonge, heldre zinnen
in deze wereld, waar slechts distel klimt.
Vermoeid en stil werd 't hart, en ver en droef
om al de droomen die het onvervuld begroef......

Maar ook mijn trotsche wil, die nooit zich boog
voor 't rustloos woeden aan dit kwetsbaar hart,
die elke angst bedwong, en zooveel smart,
bezweek tenslott' en zweeg. - Zoo lang en wild
moest hij vernederd worden en vernield,
zoo rusteloos geplunderd en geroofd,
tot uit zijn diepste, diepst-geschonden gronden
het scherpe erts lossprong,
grimmig en fel en naakt - -
d'oerkracht, onaangeraakt
en van al pijn ontbonden.

En deze kracht
werd toen zoo onverwoestbaar-niéuw: hard, fonkelend en hel -
gesmeed, gestaald, gescherpt in Uwe vuren,
zij werd zoo roek'loos, sterk en wild en jong -
een zwaard gelijk dat uit de scheê
twee-snijdend in het zonlicht sprong -

o ziel, o ziél, die eindelijk
zichzelf en vrij werd.....




Uit: VOORSPEL 1943 terug naar inhoud


Laatste Lied

Ik ben niet één met mij,
ik ben niet één met U,
ik ben alleen en leeg
en geheel rustig nu.

Want Gij en de ziel zijn beiden
van godlijken staat -
hoe kan het anders dan
dat Gij mij dolen laat,

ontdaan van mijn helderst zelf,
ontledigt van U, -
hoe zou ik in mogen gaan
tot iets van U?

Later zal 't anders zijn,
voor mij, voor de ziel en voor U,
later spelen wij drieën saam,
niet nu, niet nu.

Nooit met mijn ziel vereend,
nooit ook met U,
nooit was het stiller in mij,
blijder dan nu.






Uit: IN VITRO 1951 terug naar inhoud



TWEESPALT

Dit durend weren van de ziel, die als een rechteloze
terzijde stond in 't schoon geding der aarde met mijn hart,
genode en gevreesde, zo meedogenloze,
tot eendracht en begrijpen zijn wij nooit gekomen,
steeds hebben wij elkaar vereenzaamd en verbitterd en verward -
gij mij, met uw onmenselijke dromen,
ik u, met mijn zo aardse, onverdelgbre smart.







Uit: Motieven en Figuren 1961 (VOORSPEL 1943) terug naar inhoud



LIED DER ZIEL

de planten, de dieren, de vissen
zijn stil en blijde zichzelf,
hun geluk is ontgaan aan 't arglistige
wreed noodlot dat mensen onterft.

onwetend van worden en sterven,
door droom noch drift verontrust,
bewegen zij binnen zichzelve
als God in de grondeloze rust

van de Zoon, de Geest en de Vader,
Drieëenheid die geen deling kent,
geen buiten-Zichzelve, geen vragen,
geen daad die haar stilte schendt.

God, de planten, de dieren, zij bleven
met hun helder wezen vereend;
de mens verraden en uitgeleverd,
werd zijn heiligste zelf ontvreemd

en doolt door een duister leven,
zijn oorsprong ver, alleen,

geschonden en ongevonden
op welke weg waarheen







Uit: Motieven en Figuren 1961 terug naar inhoud



ZONDER ERBARMEN

enkel de stilte is.
enkel het zijn.
heldere stilte en
zo veel pijn.

wrak, bij de oever,
staat het bootje gestrand
in de stilte van het water,
in de stilte van het land.

op de boeg strijkt een vogel
traag zwevend neer
en zingt - zo hevig
en helder verteerd -

gelijkelijk verloren
buiten alle verband
in de stilte van het water,
in de stilte van het land.

voorbij aan de aarde,
de mens en het lied
voortgaan, al verder
in Uw helder Niet:

niet weten waarheen
en waar Gij mij leidt;
niet weten of wat mij
leidt mij misleidt,

niets weten, niets wéten
in blijdschap, in pijn, -
zo wreed-ondoorgrondelijk
vernederd zijn.

enkel de stilte is.
enkel het gaan.
Uw godlijke Stilte.
ons klein niet-verstaan




Dichten III








Uit: Elseviers Weekblad 25-09-1965 terug naar inhoud



NOCTURNE

door de holten
van mijn schedel zonder huid
zwemmen de vissen vredig
afwezig in en uit

op deze diepten maakt ook
het water geen geluid
het stroomt mijn holten langzaam
willoos en vuil in en uit

o mijn holten, mijn welvende holten
ontluisd, onthersend, onthuid
laat water en vissen bewegen
het lied is bijna uit

nóg wordt gij gevormd, geslepen,
gezuiverd, en uitgeluid
door dit laatste, trage, stille
wezenloos in en uit





Voor mijn zoon








Uit: Objectief Brevier 1957 terug naar inhoud



Henri Bruning en zijn vier zonen

Henri Bruning (2e van rechts) in 1958 met zijn vier zonen (Theo 1e van links, Raymund 2e van links)


Opdracht

Voor mijn zoon -
als hij ouder is


Hier zijn wat verzen, die je niet - nog niet - begrijpt,
en als je ouder wordt, zijn ze reeds lang vergeten.
Ik vraag mij dikwijls, waartoe is dit weten
met zoveel bittre pijn in mij gerijpt.

Ik heb dit kleine verzenboek voor jou getypt.
Misschien vrees ik alleen eenmaal te zijn vergeten.
Misschien ook is mijn drift, dat dit uiteengereten
heden later in jou ook zo tot glimlach rijpt.

Of zoekt je hart reeds elders? Wij zijn altijd
naar d'eigen verte' en kernen hunkerend ingekeerd,
en ander schoon dan dit eenzelvigst weten
heb ik ook voor mijzelve niet begeerd.

't Is goed. Slechts dit: Vergeet het woord "vervaltijd":
elkeen is oorsprong: wijsheid, - die zichzelf verteert.