terug


Henri Bruning en het nationaal-socialisme?
naar aanleiding van een betoog uit 1986 van J.J. Kelder

                   
De stelling van Kelder
Nationaal-socialistisch scribent
Anitisemitisme I
Afrekenen
Radicaliseren
Intermezzo
Bloemlezing
Antisemitisme II
Het ultieme bewijs
Nabeschouwing


De stelling van Kelder
In 1986 publiceerde J.J. Kelder in Ons Erfdeel zijn artikel “Henri Bruning en het nationaal-socialisme”.
Een niet-oplettend lezer zou kunnen denken dat het artikel het nationaal-socialisme van Henri Bruning zal bespreken. En de schrijver suggereert dat ook al spoedig door de stelling te poneren:
“Brunings letterkundige activiteiten tijdens de bezetting kunnen niet los worden gezien van zijn politieke opvattingen: hij was nationaal-socialist en de weerslag daarvan vindt men in wat hij in de oorlogsjaren publiceerde.”
Kelder memoreert hier niet dat de meeste werken van Bruning tijdens de bezetting van religieuze aard waren en absoluut niet politiek. Mogelijk brengt mijn bespreking enige duidelijkheid in welke mate Kelder dit toch weet waar te maken.

Nationaal-socialistisch scribent
Kelder concludeert uit Brunings Een ander spoor ...? van 1954, dat de belangrijkste reden van Bruning om lid te worden van de NSB was om een polemisch contra te vormen en dat mede gebaseerd op de mening van Knuvelder dat Bruning lid geworden was “in de hoop die partij (de NSB) te kunnen fatsoeneren”. Ik weet niet in hoeverre Kelder hier de mening van Knuvelder correct weergeeft, maar persoonlijk lijkt mij die reden hoogst onwaarschijnlijk. Kelder geeft een voorbeeld van dat polemisch contra van Bruning met betrekking tot een literaire kwestie, niet ten aanzien van een politieke opvatting van Bruning. Op dat laatste terrein, de politiek, vormde Bruning wel degelijk een contra, maar, naar mijn opvatting, zeker niet uitsluitend naar de NSB of andere “rechtse fronten”, maar naar de politieke en maatschappelijke opvattingen in zijn algemeenheid.

Zo komt een polemiek van Bruning over Vestdijk aan de orde die Kelder besluit met de woorden:
“en [men] kan dus constateren, dat hij (Bruning, ThBr) op een aantal punten van mening verschilde met andere nationaal-socialistische scribenten.”.
Kelder vervolgt:
“Als men ook sommige uitlatingen van Bruning uit de beginperiode van de bezetting op een bepaalde manier bij elkaar zet, dan ontstaat het beeld van iemand wiens literaire opvattingen niet erg strookten met de binnen de NSB levende ideeën over kunst.Bruning had zo zijn eigen gedachten over literatuur, over Bordewijk en over Vestdijk.”
Wat die “bepaalde manier” is doet Kelder verder niet uit de doeken. Volgens mij hoeft er ook geen “bepaalde manier” toegepast te worden, de attente lezer ziet dat zonder meer. Dus tot zover geen bewijs voor de door Kelder geponeerde stelling, sterker nog Bruning had op literair gebied zo “zijn eigen gedachten”, dus niets nationaal-socialistisch.

Antisemitisme I
Maar ik moet natuurlijk niet te vroeg juichen want nu komt Kelder op het punt waar, naar mijn inzicht, voor hem de schoen vooral wringt. Kelder vervolgt namelijk:
“Ook voor wat betreft bijvoorbeeld het antisemitisme heeft het er alle schijn van, dat Bruning niet zo’n scherpslijper was.”
Kelder verwijst vervolgens naar Een hard en ernstig woord... waarin Bruning
“met genoegen constateerde, dat Arnold Meyers Nationaal Front bekeerd was van zijn onwaardig kwetsend en vernederend antisemitisme en hij voegde eraan toe: “het heeft daarin alles wat de N.S.B. op dat gebied gepresteerd heeft, verre overtroffen”.”
Men realisere zich dat deze uitspraak van Bruning over het antisemitisme niet ongedaan kan worden met woorden als “het heeft er alle schijn van”. Hij meent het als hij spreekt over “onwaardig kwetsend en vernederend antisemitisme”. Kelder vervolgt:
“Maar men moet zich hier niet op verkijken. Uit diezelfde tijd vindt men een artikel van Bruning – Presser heeft er in zijn boek Ondergang al op gewezen – met een heel andere strekking. In De Waag van 14 november 1940 liet Bruning de volgende waarschuwing horen:
        “Helaas is de Ned. Unie een bolwerk geworden voor het politiek katholicisme en een laatste verschansing voor een in ons volk naar macht strevend Jodendom. Beide staan vijandig tegenover het Duitsland van Adolf Hitler. De verovering van het Nederlandsche volk door een Nederlandsche Unie, welke met deze twee machten niet heeft afgerekend, beteekent onvermijdelijk – onvermijdelijk – het verlies van onze zelfstandigheid”.
Met de Joden die lid waren van de Nederlandsche Unie, moest dus maar – omwille van die zelfstandigheid – worden afgerekend.”


Afrekenen
Vooral het door Bruning gebezigde en nogmaals door Kelder herhaalde “afrekenen” klinkt helemaal fout. Nu spreekt Bruning over het afrekenen met een naar macht strevend Jodendom, dus over het afrekenen met een naar macht streven, terwijl Kelder daar zondermeer van maakt afrekenen met Joden. En wij, allemaal, weten nú waar dat afrekenen met de Joden in ontaard is. Toch moeten we niet vergeten dat Bruning deze uitspraak deed in november 1940, dus vér voor het begin van de Endlösung en dat Bruning er dát zeker niet mee bedoeld kan hebben als hij in diezelfde tijd bepaalde uitlatingen als “onwaardig kwetsend en vernederend antisemitisme” heeft gekwalificeerd.
Volgens mij heeft mijn broer Raymund er al ooit opgewezen dat Bruning spreekt over het afrekenen met twee machten. De andere macht is het politiek katholicisme. Nu heeft Kelder zelf, weliswaar met woorden ontleend aan Gerard Knuvelder, Bruning in zijn artikel geïntroduceerd als “één van de belangrijkste katholieke dichters en essayisten” en deze katholieke Bruning doet nu ook nog aan politiek. Loopt Bruning zelf dan geen gevaar dat ook met hemzelf “afgerekend” moet worden? Dit kan er dus op wijzen dat Bruning met dat afrekenen iets anders bedoelde dan Kelder meende te verstaan. En als Bruning met dat afrekenen iets heel anders bedoelde komt tegelijkertijd ook dat “omwille van die zelfstandigheid” in een ander daglicht te staan.
Om te beseffen hoe zwaarwegend die “zelfstandigheid” voor Bruning was, behoeft men alleen maar te denken aan de toestand van de Oostbloklanden achter het ijzeren gordijn ten tijde van de Sovjet-Unie. Zo iets zou Nederland ook te wachten staan, naar de verwachting van Bruning, als Duitsland de oorlog zou winnen en dit laatste was toen nog zijn overtuiging.

Radicalisering
Maar laat ons terugkeren naar het betoog van Kelder. Na dit, in zijn ogen, overtuigend voorbeeld van antisemitisme van Bruning gaat hij verder met:
“Bij Bruning is in de oorlog sprake geweest van een radicalisering.”
Vreemd genoeg noemt Kelder eerst nog twee feiten die dat radicaliseren eerder tegenspreken dan bevestigen voordat hij constateert:
“zijn opvattingen ontwikkelden zich in SS-richting.”

(Intermezzo
Hier moet ik even een kanttekening maken bij de term SS-richting. De NSB collaboreerde wel met Duitsland, maar streefde zeker aanvankelijk, naar een zelfstandig Nederland als onderdeel van een onder leiding van Duitsland staande statenbond. De Germaanse SS daarentegen was voor het opgaan (inlijven) van Nederland in een groot-Duitsland. Maar nergens wijst het betoog van Kelder erop dat hij daarop doelt als hij het heeft over het radicaliseren van Bruning in de SS-richting. Kelder trekt zijn betoog helemaal in de richting van het antisemitisme en daarmee, weliswaar verholen, naar de holocaust.)

Het eerste bewijs daarvoor wordt gevonden in het feit dat Bruning in juni 1943 schrijft:
“dat hij weliswaar nog geen lid was van de Germaanse SS, maar dat lidmaatschap al geruime tijd geleden door hem werd aangevraagd.”


Het tweede bewijs wordt door Kelder ontleend aan het gedicht “Ochtend” en wat Maurits Kok daarover had gezegd. Mijn mening () over dit gedicht heb ik al elders verwoord.

Bloemlezing
Het derde bewijs vindt Kelder in een gedicht uit een bloemlezing door Bruning samengesteld. Kelder introduceert deze bloemlezing als volgt:
“Het jaar daarop, in 1944, verscheen Brunings bloemlezing Gelaat der dichters, waarin revolutionaire, dat wil zeggen: nationaal-socialistische poëzie uit België en Nederland bijeen was gebracht.”
Zou Kelder zich afgevraagd hebben waarom Bruning, waarvan hij dus probeert aan te tonen hoe, en met overtuiging, nationaal-socialistisch deze man was, die ook nog bezig was te radicaliseren, nou juist niét het woord nationaal-socialistisch heeft gebruikt en wél het woord revolutionair. Wat zou er nu meer voor de hand hebben gelegen dan dat een overtuigd nationaal-socialist juist dat woord wél zou gebruiken.
Hoe nationaal-socialistisch deze bloemlezing wel was wordt dan vervolgens verwoord met:
“In dit boek vindt men verder onder meer lofdichten op de Waffen SS en het Vrijwillergerslegioen Nederland.”
Als men nu de inhoudsopgave van deze bloemlezing bekijkt, ontdekt men dat er precies één gedicht in staat over de Waffen SS en één gedicht over het Vrijwilligerslegioen Nederland. Je kunt Kelder niet beschuldigen van onwaarheid spreken, maar voor mijn gevoel suggereert hij toch dat er veel meer lofdichten te vinden zouden zijn. Het “onder meer” slaat op de zes gedichten van Bruning zelf. Maar aan dat alles worden verder geen woorden vuil gemaakt.

Antisemitisme II
Kelder vervolgt echter met:
“Eén van de gedichten heette “Beroep op Amsterdam” en was geschreven door Chris de Graaff, met wie Bruning in 1942 nog over Vestdijk had gepolemiseerd. Vroeger, zo valt in de Graaffs poëem te lezen, was Amsterdam een grote stad, de stad van Vondel, Bredero en Rembrandt. Venetië, Lissabon, Londen en Madrid, al deze steden stonden in de schaduw van Amsterdam. Tegenwoordig is Amsterdam maar een verworden stad. Het volk sloft versuft en verwilderd langs de straten. Hoe is dat allemaal zo gekomen? De schuldige komt te voorschijn in de laatste twee regels:

Ontmasker, Amsterdam, uw tegenstander
en noem zijn naam ten vonnis: “Jodenknecht!”


Bruning heeft dit gedicht dan weliswaar niet zelf geschreven, maar door het vers een plaats te gunnen in zijn bloemlezing sanctioneerde hij toch een ordinair antisemitisme.”

Bruning probeert onder andere met zijn bloemlezing aan te tonen, dat er onder die revolutionaire dichters trouwe vaderlanders schuil gaan. Dat zou de reden kunnen zijn waarom Bruning dit gedicht heeft opgenomen. Het is een lofdicht op de geschiedenis van Amsterdam. Wat dat betreft is het zeer vaderlandslievend.
Aan de inhoud van dit gedicht en mijn vraagtekens bij 'Jodenknecht' heb ik uitvoerig aandacht besteed in mijn bevinding over Gelaat der dichters ().

Het ultieme bewijs
Tenslotte komt Kelder bij zijn laatste bewijs en dat wordt door hem als volgt aangekondigd:
“Het uit archief onderzoek verkregen gegeven dat Bruning al in de eerste helft van 1943 in SS-richting zwenkte, biedt mogelijkheden zijn werk uit de latere oorlogsjaren in een breder nationaal-socialistisch kader te plaatsen: dat van auteurs die de SS-mystiek verwoordden.”
Met behulp van de Volledige chronologische bibliografie kan de lezer nagaan in welke geschriften Bruning vanaf de tweede helft van 1943 zo overduidelijk die SS-mystiek heeft kunnen verwoorden. Ik kan er niet zoveel ( om niet te zeggen geen) vinden, en ook Kelder noemt verder geen enkel geschrift van Bruning met uitzondering van één. Hij voert nu het ultieme bewijs voor zijn stelling ten tonele de enige publicatie van Bruning uit 1945, het gedicht “Kome Uw Rijk”. Ook daar heb ik al in "Dichter in oorlogstijd (1945)" () al mijn mening over gegeven. Kelder haalt de strofe aan die begint met “Slecht in des Führers vuren teken...” en eindigt met “..straks héérst het Rijk – gelijk een dageraad”, waarna hij zijn betoog beëindigd met deze alinea:
Dit Rijk is het rijk van het licht en de zon, het stralend wapenschild des Levens. Was de nacht maar vast voorbij, staat er in het gedicht. En met deze publikatie in Storm SS uit februari 1945 maakte Bruning nog eens duidelijk, dat hij aan de kant stond van het zonnerad van de Führer, dat als vitaal symbool onoverwinnelijk zou zijn. Bruning zag de schaduwzijden van de oorlog, maar tot het laatste toe vanuit het perspectief van het Derde Rijk.”
Ook daar heb ik al in "Dichter in oorlogstijd (1945)" () mijn mening over gegeven.

Nabeschouwing
Voorlopig kom ik tot de slotsom dat Kelder de titel van zijn betoog goed heeft gekozen. Bruning zoals ik die meen te kennen uit zijn werken en het nationaal-socialisme zoals Kelder dat bedoelt, zijn twee verschillende zaken. En van alle in het betoog aangevoerde bewijzen voor de stelling van Kelder, heb ik, als ik ze dan al niet definitief naar de kelder gejaagd heb, dan toch tenminste de twijfelachtigheid van hun bewijskracht aangetoond. Blijft dus over dat Bruning vrijwel de gehele oorlogstijd lid is geweest van de NSB en het laatste jaar, toen het, zoals iemand anders dat eens formuleerde, al geen zin meer had begunstigend lid van de Germaanse SS.
Door te spreken over een radicalisering in SS-richting, zonder dat verder te concretiseren dan een schuchtere poging met enkele gedichten, en door zijn, vermeend verderfelijk, antisemitisme ter sprake te brengen, wordt een gedogen van SS-wandaden gesuggereerd, waarvoor geen enkel bewijs te vinden is. Zelfs bewijzen voor een concrete verderfelijke nationaal-socialistische gezindheid heb ik niet kunnen vinden. Integendeel er zijn vele plaatsen aan te duiden in Brunings geschriften waaruit het beeld ontstaat van iemand wiens politieke opvattingen niet erg strookten met die van de NSB, laat staan met die van de SS. Men komt dan tot de conclusie dat Bruning zo zijn eigen gedachten had over de revolutie en de Nieuwe Orde, door hem liever aangeduid met: de Natuurlijke Orde.
(Toevoeging dd. 05-07-2013)
De door mij bestreden "Stelling van Kelder" is met een kleine aanpassing overigens gemakkelijk te wijzigen in een volkomen korrekte stelling:
“Brunings letterkundige activiteiten tijdens de bezetting kunnen niet los worden gezien van zijn politieke opvattingen: hij was nationaal-socialist een aanhanger van de "Natuurlijke Orde" en de weerslag daarvan vindt men in wat hij in de oorlogsjaren publiceerde.”
(Einde toevoeging dd. 05-07-2013)

Daarom ook kon Bruning tegen zijn kinderen in zijn verantwoording aan hen schrijven:
“Ik was een politicus zonder partij”
of zoals hij het in Een ander spoor....? omschreef:
“maar die periode en daarmee alles wat toen, op het plan van die dagen, oorlogvoerend, met elkaar slaags is geweest, ligt achter me als een wereld waarin ik nooit en naar geen enkele zijde partij zou zijn geweest als ik haar tevoren herkend d.i. in haar wezen en onvermijdelijkheden doorzien had, en waartoe ik dus ook niet behoord heb tóen ik ertoe behoorde. En thans nog minder.”

Eindhoven, 13 november 2011
Theo Bruning
























terug



aangemaakt: 07-10-2011 Copyright © 2011 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 05-07-2013