lijst van werken
vorige bladzijde


vorige bladzijde goed-zijn, toch wellicht iets nederiger moeten zien dan met de gedachte aan zijn nut en verdienstelijkheid.
    De weg die de goddelijke voeten gaan, is de weg der aarde. We wezen er reeds op: dit is geen weg die eigenlijk rein had moeten zijn, maar een weg die bevuild en vernield is door alles wat tot de (verschrikkelijke) onvermijdelijkheden behoort van de met de Val verstoorde, geschonden menselijke staat (die een staat is van wórden, van moeizaam herworden). Die geschonden en duistere weg gaat Christus onbelemmerd tot het einde – of de mens nu slecht is of goed. ’Maak recht de weg des Heren’ heeft dan ook stellig een andere betekenis dan dat de mens medehelpt met zijn goedheid het einddoel der schepping te verhaasten of te verwerkelijken.
    Wat is dan de menselijke goedheid met betrekking tot dát goddelijk gaan?
    Zij is het ontvangen kleed, dat men aflegt, in dankbaarheid en eerbied aflegt, om het uit te spreiden, niét echter opdat die harde weg de goddelijke voeten niet zou wonden (zij worden door niets gewond), ook niet opdat Hij ongehinderder gaan zou (voor zijn gaan bestaat geen belemmering), maar opdat Hij erover trede als over het zijne, het alleen van Hem ontvangene en door Hem gewordene; zij is de palmtak van een blijdschap, blijdschap omdat men in Hem, die er gaat, het leven niet slechts herkend, maar reëel in bezit genomen heeft; zij is het kleed dat we afleggen en uitspreiden om daarmee te bevestigen: ’niet om de werken der gerechtigheid die wij hebben gedaan, heeft Hij ons zalig gemaakt, maar naar Zijne Barmhartigheid.’ – Hem, de Enige Die Is, gaat men niet tegemoet met zijn nut; Hem biedt men geen goedheid aan – die altijd zo beschamende goedheid – als hulp; Hem, Zelf de enige Wil, treedt men niet tegen met een eigen wil; bij Hem legt men alles af dat men is. – En dàt is de handeling van èlke handeling.
    Elke handeling is dan ook een handeling in ’eenvoud des harten’, is, naar haar innerlijke gesteldheid, de handeling van een beschaamde dankbaarheid en blijdschap om het onverdiend ontvangen leven. En diezelfde blijdschap en dankbaarheid om het ontvangen leven is ook de oorsprong en aandrift van het handelen om anderen: het meedelen van het ontvangene. Maar omdat alles wat de mens, de christen, is en meedeelt ontvangen, d.i. geschonken is, daarom is er bij geen bereiken ooit sprake van zijn nut. Nut heeft alleen het doorgegevene-zelf.
    Het ontvangene is echter ook de oorsprong van de hoop. De hoop is geen blindelings vertrouwen. De hoop wordt geboren uit een positief en reëel bezit. De hoop van de mens, dat Christus zijn leven wordt, is de hoop van een reeds verworven, reeds schone kennis aangaande Hem. En de mens die hoopt dat Christus het leven der wereld wordt, hoopt dit omdat Christus ook reëel zijn leven is geworden. En hij die hoopt op het eeuwig leven, hoopt dit niet omdat hem op aarde niets dat waarlijk leven was deelachtig werd (die hoop is wanhoop), maar omdat reeds hier op aarde het leven reëel zijn deel werd.
    De hoop is echter als deugd een vertrouwen dat niet vraagt, dat alle volgende bladzijde

122





















volgende bladzijde



aangemaakt: 27-10-2010 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 26-04-2011