lijst van werken
vorige bladzijde


vorige bladzijde lijk wezen. Daarin vangt Hij de mens op en draagt Hij hem, Dezelfde die hem wegstiet van Zijn Aangezicht. Daarin kan de mens wegschuilen en zich verbergen voor Gods Majestas in een majestas die een verre, verdragelijke afglans is. Alleen in Zijn werken krijgt God voor ons een naam, een ziel, een zin, vorm, dimensie, Begin en Einde. In Zijn werken krijgt iets van Hem gestalte, als het ware gestalte. Zoals de blauwe hemel (dat oneindige hemel-ledig) dimensie krijgt en bepaaldheid wanneer het water, dat weer-spiegelt, een kleine rimpeling voortbrengt. Dan is er plotseling iets van die blauwe oneindigheid, zij het dan in weerspiegeling slechts, vorm geworden, meetbaar. Maar de blauwe hemel blijft er grondeloos, onmeetbaar en onvatbaar boven, blijft grondeloos en onvatbaar zichzelf, – hoewel de kleine rimpeling geheel en al van blauwe hemel vervuld is.
   Die werken kan de mens liefhebben, met geheel zijn verstand, geheel zijn hart, geheel zijn wil; die uitspraak van God is beminbaar. Maar ook die liefde wordt, als verhouding tot God, wezenlijk ontluisterd zonder het besef dat Gods Majestas essentieel zijn onkenbaarheid is en dat die onkenbaarheid zelfs door die werken en hún majestas in niets wordt prijsgegeven. In niets, hoewel zijzelf toch reeds zo machtig zijn dat ten overstaan daarvan ons vermogen tot kennen en beminnen ontoereikend is. Dit moge ons dan hun goddelijk karakter openbaren en ze aan ons openbaren als Góds werken, deze werken beminnend, beminnen we niet Gód.

15. Het eerste en voornaamste gebod dat God de mens oplegde, wordt daarmede in het geheel niet zinloos. Wij kunnen Christus en de schepping en al het overige van Gods werken met geheel ons hart, geheel ons verstand en geheel onze wil liefhebben, en Gods werken beminnend beminnen we datgene wat God ons gegeven heeft óm te beminnen, beminnen we datgene wat binnen het bereik der menselijke liefde ligt. – Wij kunnen nu zeggen, abstract doorredenerend: omdat die uitspraken van God zo beminnenswaardig zijn, ’daarom’ bemin ik ook God, maar dit is slechts een abstractie; want in feite bemint men enkel die werken. Het zonlicht kan ik liefhebben, maar dit impliceert geenszins dat ik de zon-zelf liefheb. Die heb ik dan ook niet lief, – omdat zij mij enkel verdelgt. De mens die liefheeft, bemint wel de dingen van God, niet God. Reeds elke bezinning op God als God verdelgt hem en wordt diepste beproeving. – En dan: hoe schoon ze zijn, ze zijn een volstrekt niets vergeleken bij wat God als God is. Als de mens zegt dat hij, Gods werken beminnend, God bemint, zegt hij hetzelfde als de man die zegt dat hij zijn vrouw bemint omdat hij van haar hand houdt, en van niets anders van haar kán houden. Gods werken zijn minder nog van God dan die hand, minder nog dan de nagel is van die vrouw. Wij beminnen hoogstens de hand van God, een hand die Hij ons toereikt (en feitelijk beminnen we van God nog eindeloos minder). Doch wat heeft deze liefde met liefde tot Gód uitstaande. Wat zou de vrouw zeggen van de liefde van de man als zijn liefde niet verder kwam dan een liefde voor haar hand – ná dat zij gemeend heeft dat hij om háár van haar hield, dat hun verbond een verbond was van ’twee ziélen, gloênde volgende bladzijde

148





















volgende bladzijde



aangemaakt: 24-04-2011 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 02-08-2013