lijst van werken
vorige bladzijde


vorige bladzijde Wat eere is ’t mij te kunnen denken,
    zoo breed, zoo hoog, zoo ver, zoo diep,
aan Hem, die uit den niet mij wenken,
    eens wilde, en, die niet was, mij schiep!    
Wat eere is ’t mij in Hem te hopen,
    en alle onvaste hope aan Dien
die eeuwig vaste is vast te knopen,
    niet roekend wat mij zal geschiên!

Wat eere is ’t mij den Dien te weten,
    dien niemand weten kan, ’t en zij
Hij zelf Hem zelven, onverspleten,
    van al dat Hij niet is heel vrij!

Wat eere is ’t mij den Dien te minnen,
     in wien ik leve, ik ben, ik roer;
uit wien mijn einde en mijn beginnen,
    aleer iet was, te voorschijn voer!

Wat eere is ’t mij, na tijd en stonden,
    alwaar Hem niets meer dekken zal,
bemind, gekend, gehoopt, gevonden,
    te zullen zien, – den God van al!

   5. Het klinkt na dit gedicht minder waarschijnlijk wellicht, doch het volstrekt Andere – dat tot een óns wezen geheel vreemde orde behoort, dat elk ken-vermogen te boven en te buiten gaat – kan uiteraard niet het voorwerp zijn van de menselijke streefvermogens. Het volstrekt Andere, het volstrekt onkenbare is in feite tevens volstrekte Leegte. Geen vorm-kracht in ons kan er gestalte aan geven. Het is en blijft ondoorgrondbare Stilte, een volstrekt Niets, en ten overstaan daarvan kan het verstand niet liefhebben en de wil niet bewogen worden. Er is geen menselijk vermogen op het volstrekte Niets gericht. Onze vermogens streven juist naar een volkomen bevrédiging van hun begeerte. Het verstand streeft naar een volheid van kennen. Ons hoogste weten is echter het weten van de Onkenbare, maar tot daar genaderd houdt het natuurlijk verstand tevens op lief te hebben. Het deinst verbijsterd terug. – God liefhebben zou betekenen: het ons op generlei wijze verwante, het geheel Onvoorstelbare liefhebben, doch er is uiteraard geen willen in ons dat daarheen uitgaat. Wij kunnen God evenmin beminnen als de sterren. Wat wij kunnen ’beminnen’ is de leugen van dé nachtelijke sterrenhemel: de sterrenwereld in de gedaante van of, zoals Gezelle zei, ’bedekt’ door de nachtelijke sterrenhemel. Zodra wij ons bezinnen op wat een ster is, op de werkelijke sterrenwereld, op de oneindige ruimten waarin de planeten hun vreeswekkende vuurbanen trekken, voelen wij ons in al onze menselijke vermogens vernietigd worden. Zo kunnen wij ook God slechts beminnen in de gedaante van Christus, als de enige volmaakt goede mens: God ’verduisterd’ tot Christus. Wij kunnen God beminnen zolang wij met ons Godsbesef niet aan God toe zijn, niet aan wat God in Zichzelf en in wezen is. Zodra wij ons daarop bezinnen, worden wij in al onze menselijke vermogens vernietigd. Wij kunnen slechts beminnen wat overeenkomstig onze eigen orde is, en zelfs daarvan vaak niet meer dan een verre afglans. Wij kunnen wel het zonlicht liefhebben, een verre afglans ervan, niet de zon: de zon zelf verschroeit, verblindt en vernietigt ons; en wèl de bloem inzoverre zij begrijpbare orde en aanschouwbare schoonheid is, niet inzoverre zij mysterie is – hetgeen zij niet minder reëel is. Ook Christus kunnen we slechts beminnen in zoverre Hij de volmaakt goede mens is, niet in zoverre Hij God is. volgende bladzijde

354





















volgende bladzijde



aangemaakt: 24-04-2011 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 01-08-2013