|
Henri Bruning: Interview
"Als er een God bestaat,
Kunnen we niet leven
alsof hij niet bestaat" (Salvo 20, 1967)
Inhoudsopgave
Inleiding
|
|
Het verleden bestaat alleen als heden |
|
De zuigkracht van een grondeloos niets |
|
Leven alsof er geen God bestaat |
|
Mijn tuintje verzorgen, mijn tuintje |
|
Kunnen we nog gààn geloven |
|
Het gewetenshandelen |
|
Geweten worden is gewekt worden tot zichzelf |
|
De "vernieuwing" in de kerk |
|
Oorspronkelijke, waarlijk creatieve persoonlijkheden |
|
Theologie van de hoop |
|
Inleiding
De onderstaande tekst staat al geruime tijd op deze website als pdf-bestand (). Zoals daar te zien is heeft hij een aantal typefouten verbeterd, maar ook, en dat is het meest essentieel, alle "kopjes" die de redactie bij de verschillende delen had toegevoegd weer weggestreept. Bruning schrijft in dit "interview": "men kiest een gehoor en men weert een gehoor". Ik neem aan dat het om die reden is dat hij alle "kopjes" weer verwijderd wilde zien. Ik ben zo vrij geweest, voornamelijk voor mij zelf, om weer kopjes toe te voegen, maar nu in het zwart, juist om te benadrukken dat het mijn kopjes zijn, die door hem niet gezien moeten worden.
In het kader wordt benadrukt dat Bruning in de daar genoemde werken het evangelie doordenkt, "vanuit de werkelijkheid van de mens, de spanningen en fundamentele vragen der menselijke situatie". Ik vat dit op als een zoeken in het evangelie naar antwoorden op levensvragen, die voor de mens van betekenis zijn tijdens zijn leven mee.
In "Het verleden bestaat alleen als heden" komt het 'anders in het leven staan' van Bruning, anders dan de meeste mensen, tot uitdrukking. In correspondentie tijdens de oorlog schreef hij al
In "De zuigkracht van een grondeloos niets" - het 'grondeloos niets' speelt bij mystici een belangrijke rol - benadrukt hij dat hij niet leeft vanuit een verwachting, maar altijd "vanuit hetgeen ik ben en bezit".
Zonder het bestaan van een God, moet het 'heilsgebeuren' een gebeuren zijn 'binnen de wereld en de menselijke existentie, van waaruit zich geen venster of poorten openen naar een objectieve werkelijkheid buiten de werkelijkheid van de mens', zo stelt hij in "Leven alsof er geen God bestaat".
Ook in "Mijn tuintje verzorgen, mijn tuintje", staat de mens weer centraal waar hij stelt: 'Met "die Erde nicht beschweren", bedoel ik toch allereerst, dat men de mens niet zijn zekerheden mag ontnemen -- ook niet als deze zekerheden uitsluitend onwaarden zouden zijn -- zònder er iets voor in de plaats te stellen.' Vooral dat "zònder er iets voor in de plaats te stellen" is van belang in het kader van het vervolg van zijn betoog.
Omdat wij, zo heeft men ons steeds trachten duidelijk te maken, hebben we met ons zogenaamde geloof steeds achter waanideeën aangelopen, waardoor er nu alleen nog maar sprake kan zijn van: "Kunnen we [nu] nog [eindelijk] gààn geloven"!?
Naar aanleiding van een vraag over het celibaat betoogt Bruning uitvoerig dat zo'n keuze als die van het in de al dan niet getrouwde staat leven uitsluitend een persoonlijke kwestie is, aangezien het een gewetensvraag voor het eigen leven betreft en alleen "het gewetenshandelen", voortkomend uit een geweten zijn, kan daar een werkelijk persoonlijk antwoord op geven.
In "Geweten worden is gewekt worden tot zichzelf" gaat Bruning verder in op het geweten zijn met: 'Geweten zijn betekent: zijn hoogste ernst zijn, of: die oordelen zijn welke het resultaat zijn van de onbaatzuchtige inspanningen van onze edelste vermogens en van ons leven tot dan toe.' (Een kwestie die ook ter sprake kwam in een correspondentie tijdens de oorlog. Toen schreef hij als verklaring voor zijjn handelen: 'Mijn strijd is mijn trouw, en na alles wat ik tegen het fascisme en nat.socialisme heb gelezen en dat ik ernstig overwogen heb, kan ik niet anders dan dat, dàt, herhalen: het blijft mijn trouw aan mijn volk. Ik zou ook kunnen zeggen: "hier sta ik, ik kan niet anders". Want 'n andere houding zou, voor mij, een verraad zijn aan alles waarvoor ik 'n leven lang gestreden heb en dat mijn gewetenvolste overtuiging is geworden.'). Zijn geweten zijn speelt ook een rol met betrekking tot "de ander", wanneer hij stelt: 'De naaste moet niet op de eerste plaats "de ander" voor me zijn, maar "de ander" op de eerste plaats mijn naaste. Als ik spreek van "de ander" kan ik dat woord plaatsen in de context van: "de mens wordt eerst heel in relatie tot de ander". Spreek ik van mijn "naaste", dan komt dit woord in de contèxt te staan van: "zijn Ieven afleggen" [!], waarbij mijn "heelheid" überhaupt geen rol speelt, -- wat is die "heelheid" trouwens ? '
Vervolgens kraakt hij in "De "vernieuwing" van de kerk", de hele vernieuwingsbeweging, zoals die plaats vindt, af, omdat niets positiefs voor het afgedane oude geloof in de plaats wordt gesteld.
'Een vernieuwing, elke authentieke vernieuwing, vindt zijn oorsprong, en heeft die steeds gevonden, in een autonoom, persoonlijk, onherleidbaar innerlijk proces van "Oorspronkelijke, waarlijk creatieve persoonlijkheden".'
Tot slot betwijfelt hij in "Theologie van de hoop": 'Zou het echt waar zijn, dat Jezus in feite het evangelie van de godverlatenheid is komen prediken en voor de rest een hopen op het hiernamaals, waar die God, die de mensheid een wereld lang in de steek liet, tenslotte een God van Liefde zal blijken?' Waarop hij meteen zijn oordeel daarover geeft: '-- Nu, ik bedank voor dié God-van-de-verwachting en niet alleen omdat voor mij "het heden" het enige beslissende is.' En met: 'Als god dood is en er voor deze aarde geen ander woord is dan een schreeuw van godverlatenheid, dan liggen, zo wil ik zeggen, de consequenties, iets verder en een beetje anders dan de blijmoedige tandpastalach "leven alsof God niet bestaat".' Om te eindigen met zijn definitieve antwoord: 'ik weiger, als christen, de eenzaamheid van het mensdom vast te leggen in termen als godverlatenheid etc., zoals ik eveneens weiger, als mens, opnieuw met het kluitje der verwachting in het riet gestuurd te worden.'
Theo Bruning
01-07-2022
|
Henri Bruning stelde reeds in de dertiger jaren, naar een authentieke geloofsbeleving zoekend, dat het katholicisme, van defensief offensief geworden, opnieuw creatief moest worden, bedreigd als het werd, van binnenuit, door het voze optimisme van uiterlijke succesjes, waarmee het verstarde en uitgeholde geloofsleven zichzelf slechts continueerde.
Ten overstaan van het luidruchtige offensieve vertoon van die dagen, dat tegelijk een weigering was zich rekenschap te geven zowel van het gemis aan innerlijk, waarlijk religieus gehalte in dit zich in uiterlijk vertoon manifesterend godsdienstige leven als van de werkelijke levensvragen, verdedigde Bruning een innerlijke vernieuwing, een terugkeer naar het inwendige leven met
Christus en leven-met-het-evangelie, dat oorsprong, grondslag en vormkracht is van alle geloofshandelen.
De verdediging van een waarachtige, persóónlijke geloofsbeleving bracht Bruning in latere geschriften tot de realiteit van de verborgen, onzichtbare kerk die, waar zij handelend wordt, of woord wordt, Christus' genade aan en in de mens, en temidden der mensen, zou "zichtbaar" maken, -- waar zoveel andere "zichtbaarheid" deze vaak slechts dieper verduisterde. Werd de nog jonge Bruning in zijn eerste publikaties verontrust door het besef van Gods afwezigheid in deze wereld, in zijn verdere ontwikkeling groeide deze ervaring tot een besef van Gods transcendentie en werd het geloof steeds letterlijker een akt van gelóven, dat is van niet-wéten: een geloofshandelen in de
stilte van Gods zwijgen, een zwijgen dat slechts verbroken scheen door Christus, diens evangelie, dat als Gods woord aan de mens opnieuw van
centrale betekenis werd.
In Brunings latere werk, "Verworpen Christendom" (1938), "Elias van Cortona" (1940), "Guido Gezelle, de andere" (1954), "Voorlopige Motieven" (1954), "Vormkracht en onmacht der religie" (1961), laat hij deze inzichten niet los, maar waar hij voordien het christendom vooral doordacht en belichtte, als bovennatuurlijk leven, vanuit het evangelie, daar doordenkt hij hier het evangelie, vanuit de werkelijkheid van de mens, de spanningen en fundamentele vragen der menselijke situatie.
[ zie voor een uitvoeriger beschrijving van Brunings religieuze evolutie of ]
| |
|
[Het verleden bestaat alleen als heden]
-- U gaat ermee akkoord' dat mijn vragen ook onbescheiden worden ?
-- In beginsel wel. Maar vooraf 'n opmerking. Ik mis, net als Moses en Jeremias, geloof ik, de gave van het gesproken woord. Met dit verschil dan
dat Jahweh hen erover heen hielp en mij niet. Daar staat weer tegenover, dat ik niet in de bijbel hoef en een schrijfmachine heb; die twee dingen zijn ook iets waard. Nu, begint u.
-- Hoe oud bent u precies ?
-- Zevenenzestig.
-- Hm, niet zo leuk, wel ?
-- Och.
-- Hoe voelt u zich op een leeftijd als deze ?
-- Ik heb het gevoel dat ik het leven nog vóór me heb.
-- Zo jong nog ?
-- O, nee. Ik heb niets àchter me.
-- Dat klinkt enigszins ontgoocheld.
-- Ik kan niet zeggen dat ik dat niet ben. Wie trouwens zou niét enigszins ontgoocheld zijn op die leeftijd ? Maar dat bedoelde ik niet te zeggen. Wat voorbij is, is voorbij, d.w.z. het is niets geworden.
-- Maar er zijn toch de herinneringen. Daarmee, zou ik zeggen, blijft het verleden deel uitmaken van ons heden.
-- Het is zoals u zegt: het verleden bestaat alleen als heden. Dat is het enige dat ik heb. Achter dit heden ligt het niets. En omdat dit heden, evenals elk vroeger "heden", een onderweg-zijn is, heb ik, zoals voorheen, nog het gevoel dat het leven voor me ligt -- in dat andere niets dat de toekomst is.
-- Er blijft dan niet veel levensruimte tussen die twee nietsen.
-- Het heden is precies zo ruim als de aarde en haar geschiedenis. Dat valt dus "wel mee. Er rest meer ruimte dan ik over het algemeen nodig heb.
Men kan het ook anders zeggen: het heden is precies zo groot als het dode "bladje" dat ik in mijn hand houd, en dat is altijd nog iets, dat wonderlijker
en meer is dan welke mènselijke gedachte.
[De zuigkracht van een grondeloos niets]
-- Voelt u zich gelukkig ?
-- Ik geloof dat het "geluk" niet van belang is. Belangrijker is misschien, waarmee men zich bezig, of onledig houdt. Voor het overige: ik voel me als
'n veertje. Maar ik vrees dat dat met geluk weinig uitstaande heeft.
-- Hoe zijn uw gedachten aangaande de dood ?
-- Tja, wat denk je van de dood ? Dat is zoiets als aan je ogen vragen: wat vind je van je zelf. Het merkwaardige van ogen is, dat ze alles zien, behalve
zichzelf. Mijn eigen dood zie ik ook niet.
-- Toch minstens als een einde ?
-- Waarom als einde ?
-- Nu goed, dan als een nieuw begin.
-- Waarom een nieuw begin ?
-- Maar u hebt toch minstens bepaalde gedachten aangaande het hiernamaals.
-- Nee, bepaalde gedachten kan ik slechts hebben met betrekking tot het kenbare. Voorbij dit leven begint het onkenbare.
-- Verwacht u niet dat het onkenbare goed zal zijn ?
-- Wat is een onkenbaar goed ?
-- Maar er is, dacht ik, toch wel enig verschil tussen "niets verwachten" en "een onkenbaar goed" verwachten.
-- Hoe kan ik me bezighouden met een goed dat geheel onkenbaar is. Wat zou ik moeten verwachten?
-- Nu, bijvoorbeeld dat God liefde is.
-- Eckhart zegt, dat we zelfs niet kunnen zeggen dat God liefde is.
-- Kunt u dat verduidelijken ?
-- Als een vogel de goedheid of het goed-zijn van zijn eigen levensorde zou kennen, zou hij met die gekende goedheid toch niets weten omtrent de
goedheid of het goed-zijn van de (geïsoleerde) elektrische stroom in de draad waarop hij zit. Het is een goedheid van een geheel andere orde.
-- Ik herhaal dan mijn vraag: op dat "geheel andere goede" kan men toch hopen ?
-- Het komt me voor dat het gepaster is durend in het bewustzijn, of in tegenwoordigheid van dat onoverbrugbare verschil te leven dan verwachtingen te koesteren -- want dat is toch "hopen" -- aangaande een toekomst waaraan ik géén enkele inhoud of voorstelling kan verbinden. -- Dat te beproeven zou trouwens hetzelfde zijn als beproeven God te kennen. Maar ik kan mij zelfs niet op Gods wezen be-zinnen. Zodra ik dat beproef is het alsof mijn menselijke vermogens vernield worden. Hij is, dan, alleen een mateloze verschrikking. Ik moet me van de zuigkracht van een grondeloos niets losrukken, of juister, reeds bij de eerste gewaarwording van die zuigkracht wegvluchten -- naar het hier en nu, het mij bekende en kenbare. Of anders; ik kan mij alleen bepalen tot de liefde van Jezus in wie Gods liefde de gedaante heeft aangenomen van de liefdevolle mens, -- het enige goed-zijn dat ik kan verstaan. Hij is, zou men kunnen zeggen, de goedheid van het lamplicht, die de totale transformatie is van het goed-zijn van de voor ons dodelijke elektrische stroom. -- Zo kan ik mij ook niet bezighouden met de werkelijkheid van het hiernamaals. Zij is, als goddelijke werkelijkheid, een en dezelfde dodelijke stroom.
-- U wilt zeggen, dat we moeten leven alsof er geen hiernamaals bestaat.-- Geen . . . , geen excelsior, en ook geen de profundis ?
-- Zo zou ik het niet willen formuleren. Ik wacht af. Ik wacht af "in tegenwoordigheid van" dat onoverbrugbare, en in een heden waarvan ik zojuist de ruimte of iets van zijn goed-zijn beproefde aan te duiden.
-- U zegt: ik wacht af; bedoelt u daarmee dan tóch wat de theologie van de hoop of van de verwachting onder woorden brengt.
-- Nee. Ik leef niet vanuit een verwachting. Het verwachten is geheel bijzaak geworden. Ik leef immers altijd vanuit hetgeen ik ben en bezit, ik zou
willen zeggen: zoals een plant zich niet ontwikkelt vanuit de "verwachting" dat zij bloem wordt, maar geheel vanuit datgene wat zij elk ogenblik is.
[Leven alsof er geen God bestaat]
-- Bij het voorgaande min of aansluitend, zou ik u willen vragen wat u denkt van de vandaag veel gehoorde stelling, dat we moeten leven alsof er geen
God bestaat.
-- Als er een God bestaat, kunnen we natuurlijk niet leven alsof Hij niet bestaat. En als, zoals men eveneens zegt, er geen betrekking bestaat van God tot de mens -- wat voor mij een niet te aanvaarden stelling is; ik zou eerder zeggen: als die relatie er is, is zij ipso facto niet denk-baar en niet met het vingertje aan te wijzen, -- maar goed, als er geen betrekking bestaat van God tot de mens en ik aanneem dat het heilsgebeuren een gebeuren is binnen de wereld en de menselijke existentie, van waaruit
zich geen venster of poorten openen naar een objectieve werkelijkheid buiten de werkelijkheid van de mens, dan is er toch in ieder geval nog sprake van een verhouding, hoe dan ook, van mij tot Hem, van liefde, vijandschap, dankbaarheid, opstand, onverschilligheid etc. Ook dan kan ik dus niet leven alsof er geen God bestaat.
[Mijn tuintje verzorgen, mijn tuintje]
-- Iets heel anders nu. Wat is uw liefste bezigheid ?
-- Zegt u dat wel, dat is iets anders. Nu, om geheel eerlijk te zijn: naar het water kijken dat voorbijstroomt, naar het gras, de bomen, de dieren, het
landschap, de wolken, het zonlicht, de schaduw, hoe al die dingen in zichzelf leven en bewegen en zijn en tevens één zijn, -- de eenheid van het nutteloze ? En mijn tuintje bijhouden en dat soort dingen.
-- U voelt geen verplichtingen met betrekking tot uw medemensen.
-- Ik geloof dar ik moet antwoorden: nee, alleen ten aanzien van mezelf.
-- En dat is kijken en luisteren ?
-- Kijken en luisteren was het antwoord op de vraag wat ik "het liefste" doe.
-- Nu, goed, dan zou ik willen opmerken dat ik uw antwoord niet goed rijmen kan met uw boeken. Ik dacht dat die juist hun oorsprong vonden in een sterke sociale en religieuze bezorgdheid, die het kader van het "persoonlijk heil" geheel doorbreekt.
-- Mijn boeken vallen onder de rubriek: mijn tuintje verzorgen, mijn tuintje. Ze zijn bovendïen van meetaf geschreven onder het motto: "men kiest een gehoor en men weert een gehoor" en ik schrijf ze ook best zonder gehoor. En voor zover er van een bezorgdheid sprake is, is het deze: "Die Erde nicht beschweren; ganz einfach nur: die Erde nichr beschweren."
-- Heeft dat een oosterling gezegd ?
-- Een, westerling. Dag Hammarskjold. Met "die Erde nicht beschweren", bedoel ik toch allereerst, dat men de mens niet zijn zekerheden mag ontnemen -- ook niet als deze zekerheden uitsluitend onwaarden zouden zijn -- zònder er iets voor in de plaats te stellen.
[Kunnen we nog gààn geloven]
-- Een andere vraag. Hij fungeerde als titel van een boek dat onlangs verschenen is. "Kunnen we vandaag nog geloven ?"
-- Ik dacht dat het heette: "Kunnen we vandaag nog christen zijn ?" Nu ja, dat doet er niet veel toe. U kunt ook gelijk hebben. Vandaag kunnen we alles
vragen; het blijft trouwens in de grond hetzelfde. Maar als ik het wel heb, hebben we tot voor kort geloofd ("gegloofd" spotte in vroeger dagen, de dagen van het rijke roomse leven, een vriend van me) in de "god van de kiespijn" of in een gelocaliseerd baardgodje. Dat is geen geloof. Ook geen ongeloof. Zelfs geen bijgeloof. En het voorwerp ervan is zelfs geen afgodje. Dat is 'n soort infantilisme -- als onvermijdelijk produkt van een opgedrongen theologische dwangvoorstelling. En voor het overige, zo beijvert men zich steeds meer ons duidelijk te maken, hebben we in het verleden uitsluitend achter waanideeën aangelopen. Als dat allemaal zo is, luidt de vraag niet: kunnen we nóg geloven, maar zou ze hoogstens kunnen luiden: kunnen we nog gààn geloven. Het geloof moet dan nog beginnen, terwijl de vraag de mogelijkheid van het einde ervan onder ogen ziet.
[Het gewetenshandelen]
-- Ik heb eigenlijk een andere vraag op de lippen, maar alvorens die te stellen eerst deze: Hoe denkt u over de gehuwde staat van de priester. Acht u deze een voordeel ?
-- Waarom een voordeel ?
-- Nu, de priester staat dan midden in de werkelijkheid van het leven.
-- Ons hele landje bestaat uit gehuwden. Hebt u de indruk dat die gehuwden midden in het leven staan ? Men zou zelfs kunnen vragen: staan ze in de werkelijkheid van het huwelijk ?
-- U bent vóór het celibaat ?
-- Ik ben niet voor het een en ik ben niet voor het ander.
-- Hoezo ? Ziet u dan nog een derde moge]ijkheid ?
-- Een derde mogelijkheid zie ik niet, maar ik meen dat het alleen de mens is die de dingen van zijn leven hun waarde en waarachtigheid geeft, --
de mens voor wie de ene of de andere levensstaat de gestalte, de vormgeving en voltooiing van zijn persoonlijk leven is. Beide staten zijn even natuurlijk en beide kunnen even onnatuurlijk wórden. Het is de mens die de dingen goed of niet goed maakt. Het is daarmee als met het persoonlijk geweten. Het geweten is precies zoveel waard als de bezitter ervan
waard is. Wat voor inhoud heeft dat woord wanneer iemand zegt "mijn geweten zegt mij" als degene die dat zegt nooit werkelijk ernst heeft gemaakt met zijn geweten en nog minder met een werkelijk gewetenshandelen, en alleen maar een discussie binnenzwiert op de lawaaierige rolschaatsen van een modewoord. Of, om een ander voorbeeld te noemen: men zegt: in iedere gelovige huist de godloochenaar. Dat klinkt, nietwaar; je voelt je plotseling iets, Maar als de gelovige een burgermannetje is, is zijn godlochenaar dat ook. Idem met: "hoe ongeloviger we worden, hoe geloviger". Het is alleen een diep en waarachtig-levend geloof dat tegen de godloochenaar in ons bestand is. En met de pil is het al niet anders, dunkt me. Her lijkt me een misverstand te menen dat wanneer de Kerk het gebruik van de pil principieel geoorloofd zou verklaren, dit het einde zou betekenen van "de gewetensnood waarin ontelbare katholieken verkeren". De gewetensvraag begint dan opnieuw. De vraag is dan immers: Wanneer is het gebruik ervan in mijn geval geoorloofd ? De pil is dan net zo als dat persoonlijk geweten; en dat persoonlijk geweten is net zo als de bezitter ervan. -- Maar waarover hadden we het ?
-- Over het celibaat. Heb ik u goed begrepen, dan acht u het niet noodzakelijk dat het celibaat vastgekoppeld wordt aan het ambt.
-- Het is er aan vastgekoppeld, en het lijkt me helemaal niet uitgesloten dat paus Paulus het zo houdt. Ondanks de mogelijkheid, dat velen heengaan.
Het is b.v. mogelijk dat hij de toekomst van de Kerk niet zó rooskleurig ziet; en dat hij het daarom nodig vindt in de toekomst de beschikking te hebben over mensen die zich onvoorwaardelijk kunnen inzetten, ik bedoel, die niet kunnen zeggen: ik moet zwijgen, want ik heb een vrouw getrouwd, mijn gezin muilkorft me. Dat is toch immers óók de grote moeilijkheid geweest voor de leken. Gewéést. Niet nu. Op het ogenblik kan men vrijwel alles zeggen, zonder iets op het spel te zetten.
-- Volgens u zou de paus het celibaat dus als een
soort zeef hanteren.
-- Niet hij hanteert het als een zeef, het is zelf een zeef, nu zoals vroeger. De vraag is dan meer, waaróm en met welk doel hij die zeef hanteert.
[Geweten worden is gewekt worden tot zichzelf]
-- U sprak zo juist over de werkelijke mens, die aan de dingen hun waarde en waarachtigheid geeft. Wat verstaat u onder een werkelijk mens.
-- De mens als de gestalte van een geweten.
-- Dat geweten is zo juist een nogal dubieuze aangelegenheid gebleken.
-- Waarover we het straks hadden, was: het geweten naar het beeld en de gelijkenis van de mens. Het tegenovergestelde dus. Geweten zijn betekent:
zijn hoogste ernst zijn, of: die oordelen zijn welke het resultaat zijn van de onbaatzuchtige inspanningen van onze edelste vermogens en van ons leven tot dan toe. -- Maar wanneer zijn we dit ? en bij
welk vraagstuk ? -- Daarom: we moeten het woord geweten niet zo vlot en vrijblijvend hanteren. Misschien is het ook anders te zeggen: geweten worden is gewekt worden tot zichzelf. Op de een of andere manier een onrust zijn, en onrust blijven, met betrekking tot zichzelf. Laten we zeggen: hongeren naar rechtvaardigheid, en tegelijk durend blijven beseffen hoe weinig wijzelf rechtvaardigheid zijn; of anders: spreken, en tevens durend het besef meedragen dat men eigenlijk in het geheel geen recht heeft woordvoerder van of voor anderen te zijn. Niet zo verrukt zijn van benoemingen. Eerder oprecht verzet, - Zoals de kerkvaders zo vaak, of de pausen.
- Die hebben dan ook een enorme verantwoordelijkheid.
- Ik zou willen zeggen: wij dragen allen een enorme verantwoordelijkheid. Het leven der mensheid is zulk een subtiel organisme. - Ik geloof dat we alles wat we zijn onopvallend moeten zijn; dat dat behoort tot wat het evangelie, in een zeer hoge zin, "de eenvoudigen van hart" noemt. Of: handelen alsof óns handelen in het geheel niet bestaat.
- In die geest ziet u het zijn "in relatie tot anderen"?
- Dat zou men wel kunnen zeggen. Maar nu u die term toch gebruikt, - ik ben niet zo gebrand op dat woord "anderen", zeker niet in verband met "in relatie tot."
- Uw verzet is mij niet recht duidelijk.
-Het evangelie spreekt van "uw naasten". Waarom moeten we die term - "mag ik" ? - "ontkerstenen". Het komt me voor dat "uw naaste" een heel wat zuiverder woord is. De naaste moet niet op de eerste plaats "de ander" voor me zijn, maar "de ander" op de eerste plaats mijn naaste. Als ik spreek van "de ander" kan ik dat woord plaatsen in de context van: "de mens wordt eerst heel in relatie tot de ander". Spreek ik van mijn "naaste", dan komt dit woord in de contèxt te staan van: "zijn Ieven afleggen", waarbij mijn "heelheid" überhaupt geen rol speelt, -- wat is die "heelheid" trouwens ? Ik ontken niet de noodzaak mij er rekenschap van te geven dat mijn naaste altijd "de ander" is (al te zeer heeft men dat miskend), ik voel het alleen als een verlies dat de evangelische inhoud van in-relatie-zijn in die terminologie onkenbaar is geworden.
[De "vernieuwing" in de kerk]
-- En dan de vraag, die ik u straks had willen stellen: hoe is uw opinie over "de vernieuwing" in de Nederlandse kerkprovincie van vandaag ?
-- Daar vraagt u me wat ! Dat is iets met zoveel aspecten en imponderabilia.
-- Ik vraag alleen naar uw persoonlijke indruk. Wat houdt u b.v. het meest bezig als u daarmee in gedachten bezig bent.
-- Dan dit, dan dat aspect. -- Laat ik beginnen met de indruk van een ander. Een kapelaan, zo vertelde men mij, deed onlangs, tijdens de zondagsmis, een resultaat van die vernieuwing uit de doeken.·Het was een triest verslag en de kapelaan sprak op een toon of deze samenkomst een der laatste ontmoetingen was met zijn nog overgebleven gelovigen. -- Zo beschouwd zou je de vernieuwing van de Nederlandse kerkprovincie de meest mistroostige en macabere moeten noemen die we ooit hebben meegemaakt. -- Zij heeft dan het geloof niet vernieuwd, maar wel tallozen alle geloof en alle vertrouwen ontroofd.
-- Hoe verklaart u die ontwikkeling ? Uit het tempo waarmee de vernieuwingen plaatsgrijpen.
-- Och kom. Het tempo ? Het tempo van de afval lijkt me aanmerkelijk groter. Een grote stadsparochie, -- die in enkele jaren tijds praktisch ontvolkt is.
-- Hoe verklaart u dat ?
-- Men kan nu eenmaal niet verkondigen (ik vat de stellingen nu maar samen; het betekent niet dat men met al die stellingen op elke gelovige afzonderlijk toestormt), -- men kan nu eenmaal niet verkondigen: God is dood, de oude dogtna's zijn dood, de kerken zijn dood, al het oude en vertrouwde heeft opgehouden te bestaan; het christen-zijn, het heil, Gods werking aan de wereld en aan onszelf zijn ongrijpbaar geworden en ze wórden ook niet meer grijpbaar: men kan niet zeggen Jezus' wonderen, de maagdelijke geboorte, de verrijzenis, de eucharistie, dat zijn allemaal zaken die je heel anders moet verstaan dan de kerk je geleerd heeft; leergezag en dogma's zijn geen garanties meer; er zijn nog maar weinig katholieke theologen die de rooms-katholieke kerk als dé ware durven aanwijzen (en dan nog met talloze restricties) etc. etc. -- om vervolgens te verklaren dat Marx en Nietzsche "paradoxalerwijze" nog behoren rot de groep van "de ware gelovigen" en dat zij die het niet kunnen verwerken dat "alles verouderd
en verrot" is, blijk geven van ongeloof, -- men kan niet alle waarden waarin
mensen geloofd en waaruit ze, hoe dan ook, geleefd hebben, voor hun ogen in stukken scheuren of als "infantiele illusies" en "pompeuze handwoorden" -- de termen zijn van Ter Braak -- van de tafel maaien of tegen de grond rammen, zonder de mensen hun geloof en, wat nog wreder is, de mógelijkheid nog tot geloof te ontroven. En dat doet men (en men doet het bovendien zonder pardon) als deze volledige afbraak zich niet voltrekt vanuit en door een nieuwe positiviteit, -- zoals bijvoorbeeld bij Luther het geval was, Luther, laat me 't even zo mogen formuleren, vernielde wel een kerk, maar niet het geloof; hij bracht juist een nieuw geloof.
Daarmee brak hij af, en hij deed dit nadat die nieuwe positiviteit de zijne was geworden. Vandaag en bij ons is dat anders. Wij zijn nog op zoek naar nieuwe geloofszekerheden, wij hebben voor wat we neerhalen niets in de plaats te stellen. Dat is een tragische situatie, maar tevens een situatie waarvan we ons - wegens de gevolgen - toch ernstig rekenschap zouden moeten geven, en een situatie, die ons minstens zou moeten weerhouden degenen die deze totale verbijstering gadeslaan, als ongelovigen af te doen, wat eigenlijk hetzelfde is als: de kerk uit knuppelen. Wat dat betreft zou men kunnen zeggen dat sommige vertegenwoordigers van het "moderne" christendom weinig verschillen van de vertegenwoordigers van het conventionele christendom,
Madonna van Cimabue |
in vroeger dagen dan; die knuppelden ook iedereen als storingsfactor uit hun midden weg die niet meelachte met het luie lachen van hen die tóenmaals alle heil al gevonden en op zak hadden.
-- Drukt u zich niet al te ongenuanceerd uit ?
-- Ja, gelukkig. Gelukkig valt de vernieuwing van dit ogenblik daarmee niet sàmen. Maar dit is in ieder geval een zeer hachelijk, verontrustend, en mogelijk ook uiterst gevaarlijk aspect. Men moet zich daarop toch minstens bezinnen. Het zou onze vernieuwing -- die inderdaad een fundamentele vernieuwing, een Umwerrung van talloze waarden voorbereidt -- minder zelf verzekerd, minder onbarmhartig maken. Onzekerder m.b.t. onszelf. Verontruster m.b.t. ons woord.
-- Gelooft u niet, dat heel die situatie mede het gevolg is van het denkbeeld dat, als we niet heel snel deze kerk die het graf van het christendom is genoemd -- tot de grond toe afbreken, het met kerk en christendom voorgoed gedaan is.
-- Ik geloof dat een vernieuwing, en het moet immers een fundamentele vernieuwing zijn, die in luttele jaren haar beslag moet krijgen, het niet verder brengt dan een houten noodkerkje, of noodgeloofje, op zandgrond. Van de Pol citeerde in zijn stuk over Heidegger de door Heidegger geciteerde Hölderlin:
|
Denn es hasset
Der sinnende Gott
Unzeitiges Wachstum.
|
En Rilke:
|
Welt schreiten werden, welche lange sassen
in ihrer tiefen Dämmerung.
|
Hij zei het nog anders:
|
Jahrtausende sind ihm zu jung.
|
Zou dat ook niet het geduld van Christus met zijn kerk kunnen zijn ? Ik moet vaak denken aan de zachtmoedige, geduldige majesteit van het goddelijke,
die Cimabue in zijn Madonna's tot uitdrukking heeft gebracht.
[Oorspronkelijke, waarlijk creatieve persoonlijkheden]
-- Gelooft u dat het nog veel zin heeft over Gods majesteit te spreken ?
-- Als uw vraag bedoeld is om uitdrukking te geven aan een algemene gesteldheid, dan antwoord ik liever met nog een tweede aspect van de hedendaagse vernieuwing aan te wijzen. Een aspect dat we als
neo-conventioneel christendom zouden kunnen aanduiden.
-- Waarop doelt u ?
-- Wij komen -- ik moet me opnieuw enigszins ongenuanceerd uitdrukken -- wij komen eigenlijk nergens veel verder dan Robinson, Hamilton, Bonhoeffer, Tillich, Bultmann, Gogarten, Ebeling, Moltmann, Dorothe Sölle etc. Wij voegen niets wezenlijks aan deze stemmen toe. Wij denken hun denken na, wij reproduceren, wij blijven binnen hún denken. Dat betekent dat ons denken in de grond een overgenomen, een on-eigen denken is, dat -- uitgesproken na-conciliair bij ons -- geen voorgeschiedenis heeft in onszelf. Al moeten we blij zijn, dat die grondige bezinning eindelijk ook bij ons heeft ingezet, we moeten toch anderzijds eveneens bedenken dat een vernieuwing, elke authentieke vernieuwing, zijn oorsprong vindt, en steeds heeft gevonden, in een autonoom, persoonlijk, onherleidbaar innerlijk proces van oorspronkelijke, waarlijk creatieve persoonlijkheden. Ik wil niet zeggen dat die er bij ons niet zijn, ik heb voor figuren als Schillebeeckx steeds het grootste
respect gehad, maar als u mij
vraagt, of het nog zin heeft over Gods majesteit te
spreken, dan heb ik geen ander antwoord dan dit van
Ortega y Gasset: "De enige ideeën die waarachtig
zijn, zijn de ideeën van hen die zich voelden verzinken. Al het andere is rhetorica, stoplap, hol vertoon." Men stelt dan een vraag waaraan ik in die omstandigheden geen enkele waarde toeken.
-- Hebt u niet de indruk, dar velen tot hun nieuwe
denkbeelden zijn gekomen, juist òmdat zij zich voelden verzinken?
-- Ik heb de indruk, dat men overwegend de
zekerheid heeft zich op de goede weg te bevinden.
[Theologie van de hoop]
-- U sprak van creatief. Onlangs is de crisis waarin ons geloofsdenken zich bevindt, verklaard als een proces van "vergeestelijking". Dat opende een hoopvol perspectief, met name door de context die een parallel aanwees tussen onze geloofscrisis en die van het boek Job: Job als protest en verzet tegen (en dupe van) het conventionele geloofsdenken van zijn dagen, en wij, die in eenzelfde conflict verwikkeld zijn. Is dat geen zeer creatieve, verhelderende bijdrage ?
-- Zo kan men de crisis van vandaag inderdaad doorlichten; zoals zij ook te zien is als een onderweg naar een kenotisch christendom. Maar er is, als men over het boek Job spreekt, toch wel enig verschil. Het boek Job éindigt nl. niet enkel met een oplossing ('n rot woord, maar laten we 't even aanhouden), maar het werd vanuit en om die oplossing geschreven. Daaraan ontleende de auteur zijn recht dit boek te schrijven; daarom ook kon die verwoede en vertwijfelde revolte tegen God onder de heilige boeken worden opgenomen en "prediking" worden. Ik zei u al: wij verkeren in een precies tegenovergestelde situatie. Nu kan men wel zeggen, dat een vergeestelijkt geloofsdenken door heel wat ,"waarden" van ons conventionele christendom heenbreekt en er desnoods geen steen van op de andere laat, maar er is geen enkele zekerheid dat een totale afbraak met een vergeestelijkt geloofsleven eindigt, evenmin als men kan zeggen, dat na die afbraak, alIe wegen openliggen. Het kan evengoed zijn dat men met die afbraak de mens de steppe heeft ingejaagd, een wildernis zonder wegen. Een geloofsvernieuwing is niet enkel een vernieuwing van ons geloof, zij is essentieel een vernieuwing door en vanuit een geloof, een groot geloof.
-- U bedoelt, men kan niet enkel vanuit of met een bezweken burgermansgeloof blijven opereren. Maar blijft men dat wel doen? Is de theologie van de hoop, zoals door prof. v.d. Pol voorgedragen, niet een uitermate belangrijke, positieve winst ?
-- Ook prof. Kuitert en prof. de Jong hebben erover geschreven. De eerste in zijn boek "De realiteit van het geloof", de ander in "Geloof en natuurwetenschap", het 2e deel, en er zal vast nog wel veel meer over geschreven zijn. Het boek zelf, van Moltmann, heb ik helaas nog niet gelezen; dat komt ook omdat ik 't niet zo erg op de hoop begrepen heb, zoals ik u al zei. Maar u vraagt wat ik denk over wat van de Pol hierover geschreven heeft. Hij schrijft onder het hoofdje "Uitzicht", of hij citeert met instemming, want even later vernemen we opnieuw dat bedwelmende, opiumachtige, bezwerende zinnetje: "het verleden is definitief voorbij en afgesloten", we staan aan het begin van een nieuw tijdperk; hij schrijft dus onder het hoofdje "Uitzicht": "Sedert de dood van Jezus, die al zijn vertrouwen op God gesteld had, weet de mensheid en weet iedere mens afzonderlijk, dat God zwijgt, dat God
dood is. Het kruis van Jezus is het symbool bij uitstek van het kruis van ieder mens en het kruis van heel de mensheid. Het is het kruis van de volstrekte
Godverlatenheid. -- Geloven in de opstanding betekent: hoopvol wachten op de dood. Aan de overzijde wacht ons de liefde van de levende God. -- Begrijp ik goed, dan zijn we met deze God, de God van de verwachting, op weg naar de God van de bijbel. Nu geloof ik dat de god van de Bijbel toch nog wel iets meer is dan een God van de verwachting. Hij is ook de God van de weldaden, de tegenwoordige God, de "Ik ben die Ik ben"-God, en zoveel meer nog; in de bijbel ontmoet ik een godsbewustzijn dat tot het zuiverste, grootste -- en vervaarlijkste -- behoort dat de mens zich bewust is geworden, Maar niet daarover. Zou het echt waar zijn, dat Jezus in feite het evangelie van de godverlatenheid is komen prediken en voor de rest een
hopen op het hiernamaals, waar die God, die de mensheid een wereld lang in de steek liet, tenslotte een God van Liefde zal blijken? -- Nu, ik bedank voor dié God-van-de-verwachting en niet alleen omdat voor mij "het heden" het enige beslissende is. Als die godverlatenheid ons enige uitzicht voor het heden is, laten we dan liever terugkeren naar Marcus Aurelius" (ik citeer een duitse vertaling) "und wenn du dich selber so "formst wie der Empedokleische" Sphairos -- "Zur Kugel gerundet, froh der ringsum herrschenden Einsamkeit" -- und du nur darauf bedacht bist, zij leben was du lebst, d.h. die Gegenwart" etc. of naar diens tegenpool, Nietzsche:
Nietzsches "die Kunst als einzig überlegene Gegenkraft gegen allen Willen zur Verneinung des Lebens, als das Antichristliche, Antibuddistische, Antinihilistische par excellence". Als god dood is en er voor deze aarde geen ander woord is dan een schreeuw van godverlatenheid, dan liggen, zo wil ik zeggen, de consequenties, iets verder en een beetje anders dan de blijmoedige tandpastalach "leven alsof God niet bestaat". Nu begrijp ik natuurlijk heel wel welke menselijke situatie of situatie der mensheid doet
spreken van godverlatenheid en van God is dood en dit te meer, waar we voor de onmogelijkheid gesteld zijn nog "ruimte te vinden voor Gods vrijheid in het weefsel van fysische determinaties", maar ik weiger, als christen, de eenzaamheid van het mensdom vast te leggen in termen als godverlatenheid etc., zoals ik eveneens weiger, als mens, opnieuw met het kluitje der verwachting in het riet gestuurd te worden.
|
|