lijst van werken
vorige bladzijde


460

vorige bladzijde je je tanden brak. Dan het verwijt, later, wellicht van haar ogen: waarom gaf je me dàt; had ie toen (toen) dan niets anders?
   Jawel, jawel. Ik had me-zelf, ik had m’n hàrt. Maar dàt dorst ik niet te geven. Ik had kracht om veel, veel voor anderen, voor jou te lijden (ik heb een honden-ziel), maar er was ’n wilde begeerte in me naar het léven (daarom kon ik niet àlles geven), naar een groot, wijd geluk (jajà, – een zónnedroom).
   En wellicht dat die dan werkelikheid was geworden – evenals dat-gene wat hij voor haar vreesde.
   Dan stonden ze tegenover elkaar: hij gelukkig, zij ongelukkig, door hèm, òòk door hèm.
   En zou hij haar dàn iets dúrven zeggen, iets dúrven geven van datgene wat dan zijn geluk was geworden? Zou hij zich dàn niet als een lafaard voelen, als een die haar eerst nu de oplossing gaf, de oplossing die hij altijd had geweten, maar waarover hij toen niet had gesproken. (Maar over een verloren lief kun je toch óók niet spreken!) Als een lafaard: want was hij niet eerst dan naar die oplossing gaan leven, toen het leven alles geregeld had. Haar ogen zouden hem zijn geluk verwijten: hij had het geluk aangenomen en niet door strijd veroverd. Zou dàt hem vervreemden; zou ze hem daarom dan een lafaard vinden? Misschien! Maar ’t ging, het ging niet anders. En hij had toch rècht op dat geluk – nadat hij zolang had geléden, en altijd had verlàngd gòed te zijn.
   Maar nu moest hij haar iets anders geven. Maar koel, op ’n afstand; je stem mocht niet trillen als je haar iets zeggen ging dat haar gelukkig moest maken. Ze mocht je bedoeling niet begrijpen. Want dan brak je misschien iets, dan brak je misschien alles. Nee, nee, als je iets te zeggen hebt, zeg ’t dan onverschillig, flap er een geestigheid tussen door: alsof je helemaal niet gedacht hebt aan de mèns die tegenover je staat en wiens leven je lijdt. Maar hij had zo’n behoefte tegen iemand hartelik te zijn, te geven, met bei z’n handen, alles wat hij had. Maar je kòn niet, je kòn niet zoals de hunkering (van je hart) naar gemeenzaamheid, dat wou. Om de gevolgen. Als dat meisje eens van je ging houden, en jij, jij dorst je niet te geven – om de wilde drift in je die een ander leven eiste. Had je geen rècht, rècht op een ànder géven, op een ànder némen.
   Hij stond nog steeds met het boek in zijn hand. Hij moest haar iets géven. Hij zei dus (belangstellend):
   – Zo. Zo. Heb je dat nodig? Is dat goed?
   – Jawel.
   – Zeg Tom, mag ’k ’t ’ns mee hebben. Ze zeggen hier dat het zo goed is. volgende bladzijde






















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 02-08-2010 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 11-10-2010