
|
459
DE KRINGLOOP NAAR HET SENTRUM
ROMAN-FRAGMENT.
V i e r d e h o o f d s t u k.
Hij stond op de kamer van een zijner nieuwe kennissen; bladerde een franse literatuurgeschiedenis door. Zonder aandacht. Dacht over het meisje dat over zijn schouder meekeek: ’n grof-gebouwd, leuk onderwijzeresje. Hij voelde haar lichaam, telkens bij het adem-halen, even en teer aan het zijne raken. Moest toen voortdurend aan haar denken: aan haar lelik uiterlik, aan haar leven waarom zich niemand bezorgd maakte, tegen wie ieder was als tegen ieder ander. Zij was immers zo’n rustig, goed, tevreden meisje: ze lachte veel, en had veel liefde voor haar werk. Maar ze was lelik, heel lelik, en wat zou er in haar gebeuren als eens het verlangen in haar openstiet: naar een man, naar een eigen kindje. Nog was alles in haar rustig, nog leefde ze ònbewust, maar eens zou dat eindigen. Wat dan? Wat dan met al deze blijheid, met al die goedheid, met al haar liefde-voor-kinderen.
Kon je maar alles voor een ander zijn, kon je je maar helemaal weggeven om dat ene tegen te houden, dat wreed en nodeloos gebroken worden. Maar je kon je-zelf niet geven, je kon haar niet voorbij-voeren aan het gevaar dat op haar loerde. Je kon je eigen leven niet opofferen – werd je zelf niet gedreven door een bezeten verlangen naar een groot, onuitsprekelik geluk. Hij zei dus:
– Ken je dat boek.
– Ja, ja, dat heb ik nodig voor m’n hoofdacte.
Hij doorbladerde het dorre boek.
– Zo.
Weer doorbladerde hij het dorre boek.
Och, m’n God, kon hij haar maar zeggen wat mooi was, en waaròm mooi; en hòe en waardóór hij dat mooie was gaan begrijpen. – Kòn hij haar maar wat levensverdieping geven, dat ze dan, als ’t eenmaal zover was, ’n houvàst had, iets dat haar wat gaf en waaraan ze zich zou kunnen geven. Maar levensverdieping –? Och, dat gaf je weinig meer dan lijden. En kunst? kunst –? idem! De kunst een schoonheidsdroom waarin je je voor ’t leven zou kunnen verbergen –? De kunst was het meest onverbiddelike dat er was. Dat beroofde je van alle illuzie. Kunst sloeg alles in je kapot. En toch, toch: hèm gaf ze een vreemde bevrediging, hem was ze iets onontbeerliks (hij wilde, hij moest weten wat hij aan het leven had) – – maar dìe bevrediging dorst hij aan geen ander geven. Kunst was zo’n papieren liefdadigheidsbloempje, verfrommeld, met een hartje hard als een pit waarop
|

|