lijst van werken
vorige bladzijde


408

vorige bladzijde min-of-meer verbouwereerde gezicht van zijn hospita die ook dàt, n.l. het bewust loslaten van alle de draden, begrepen had, alleen niet geloofd had, dat-ie dàt zou durven. Och! maar tenslotte had hij maling aan haar.
    Maar in haar huis dat ruim was – brede en witte portalen – en licht en zindelik, waarvan de straatbel een zware heldere klank gaf, waar de stem van zijn soms-nu-ja-wel-wat-bedillerige-hospita ’n veerkrachtige levensblijheid ,,uitademde” - kwamen zijn lichtelik opgejaagde zenuwen weer wat tot rust. Hij probeerde weer: meer animo voor zijn werk op het buro te krijgen. Hij tastte weer naar een meer blijde belangstelling voor het leven. Hij kon weer – maar voor hoelang? – leven van de zindelike meubels op zijn kamer, van de helderheid van een glazen kaasstolp, van de.... nu ja, van de levenskracht van z’n mediokre hospita, van zijn tafel waaraan hij schreef. En met dit voedsel kon hij het weer beter doen met zijn hongerloontje: het vertrouwen dat er ééns toch ’n verandering moest komen, ’n grote vreugde die plotseling alles veranderen zou, nietwaar? ééns moet dat toch gebeuren.
    Zo leefde hij enige weken.
    Maar toen steeg, steeg weer de stilte onverbiddelik op uit het eentonige, in niets veranderde ritme der dagen. Uit de vale achtertuintjes, uit de heininkjes en houten beschotjes staarde de stilte. Uit het steen-kolenterrein. Uit de zwarte ramen der huizenachterkanten staarde de stilte naar zijn raam, gleed binnen, zoog zich vast aan de wanden, stond in de platen aan z’n muur, stond in de spiegel achter hem, stond weer overal waar hij zich keerde.
    Hij keek uit het raam: naar de bebladerde en ontverfde waranda’s die, als heel lang geleden bescheten, maar nu al heel lang niet meer bewoonde duiventillen, groenig aan de grijze achterkanten hingen; hij keek naar de smalle houten trapjes die uit de altijd stille tuintjes – ’n vlaggestok van heining tot heining, en daarover seniel een oud tapijt – steil omhoog rezen naar de balkonnetjes: daar scharrelde, zo nu en dan, even een kind langs de spijlen, rekte er z’n armpjes doorheen en viel weer hulpeloos weg in de donkerte van een slaapkamer. Daar: het platdakje waarop iedere Zaterdagmiddag een vrouw kleedjes kwam kloppen: eentonig en verveeld stieten de huizen de echo’s der slagen terug. En voortdurend – tussen dat stille vierkant van naar-mekaar-gekeerde huizenachterkanten – heel een lange Zondagmorgen, heel een lange Zondagmiddag lang, dat kippengekakel, dan in dit tuintje, dan in dat tuintje; onophoudelik, heel een lange Zondagmorgen, heel een lange Zondagmiddag lang, dat verwoed gewroet en gepik naar een verloren zaadje, telkens onderbroken door volgende bladzijde






















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 02-08-2010 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 10-10-2010