lijst van werken
vorige bladzijde


348

    Dus heus gouddelver is Charlie niet geweest.
    Charlie komt dan terug onder de mensen. De wind heeft zijn strompelend en donker figuurtje huilend en hardhandig vooruitgedreven – en daarom denkt hij (o geenszins ontmoedigd) : dan heeft het zeer zeker zo moeten zijn. Dan maar afwachten. Wat ik deed in het quartier latin kan ik hier ook doen. Geen reden dus om nog verder, om helemaal terug te gaan.
    En op een morgen – hoe dichter hij het stadje genaderd was, hoe meer ook de storm was gaan liggen – op een mooie, wind-stille wintermorgen wandelt hij het vriendelike plaatsje zijner bestemming binnen. Blijmoedig, in zijn kuierende eentje, neemt hij alles eens aandachtig op. De lucht is hoog en blauw. De zon, die uitbundig in de ramen genstert, weeft een teer fijn goudwaas over de sneeuw op de grond. Het is elf uur in de ochtend. Er wandelen wat vrouwen die hun inkopen doen, er is wat gelach, er is wat gepraat, en er is – hoor toch! hoor toch! – doorheen de lichte zacht-kleurige bedrijvigheid het driftige gerinkel der stuivende arreslee-bellen, de prachtige, gestrekte draf, het doffe slaan der hoeven in de sneeuw.
    Wat een mooie, wat een rustige leefkracht ; wat is alles gespannen en slank, speels en welluidend ! Nu maar stilletjes toekijken, nu maar lachen om al de lieve genoegentjes ; van ochtend maar ’ns feestelik en royaal gelanterfanterd. – En alles in Charlie’s binnenste wordt monter en luidruchtig als een troepje krioelende mussen.
    Maar ho-la-là, ho-la-là, wat doét me die Charlie dààr! Er komt een heer aan en Charlie, groet hem zwierig en amikaal met z’n kaasbolletje en Charlie’s rottinkje in de richting der langsschietende sleeën, terwijl zijn ogen verwonderd en aandachtig over z’n omgeving dwalen. Maar opeens heeft zich naar het verbouwereerd gezicht van het heertje gekeerd, en – holalà wat ’n schrik, – nu begint z’n mond, nu beginnen z’n ogen, nu begint alles aan hem te lachen, zo zacht piezelierig en verkneukeld te lachen, zo dartel in z’n nopjes, zo vriendelik en blijmoedig te lachen dat het verbluft heertje het niet aanstonds begrijpen kan en gehaast en eenigszins angstig tracht te ontwijken :
    Wat ’n ogen, wat ’n ogen, wat ’n ogen. En wat ’n bròek! En wat ’n zevenmijlslaarzen ! en hij schiet struikelend en gezwind een zijstraatje in.
    Maar vandaag, van ochtend speelt en zingt Charlie’s wuivende rottinkje luchthartig over alle nederlagen ! Kom – en hij koestert zich alweer behagelik in het winterse morgenzonnetje, en met iets schelms in zijn tintelende en zachte ogen zint hij op het lieve speelse gerucht van de uchtend.
    Charlie zit op een bank, leunt met z’n rug tegen de muur.
    Langzaam groeit in zijn ogen een grote glanzende tederheid. Stil trekt hij zijn voeten omhoog naar de bank. Wat een geluk! Wat een onbegrijpelik en plotseling geluk. Vroom en ontroerd strelen zijn verwonderde ogen de muren van zijn klein vertrekje en al de dingen die er nu om hem zijn.






















lijst van werken
volgende bladzijde



aangemaakt: 02-08-2010 Copyright © 2011 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 25-04-2011