__________
310

hoofdstuk IV  1954-1998

Où que l'on touche un Juif,  répondit-elle, on trouve une blessure. Nikos Kazantzaki[1]

 

Wat ziet ge de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet?

Matt. 7:3

 

inhoud hoofdstuk IV

hoofdstuk IV  1954-1998                                                            310

Matt. 7:3                                                                   310

L. de Jong en het goed-fout paradigma                                            310

L. de Jong: het goed-fout paradigma officieel                                  310

L. de Jong: het goed-fout paradigma doorbroken                                 316

L. de Jong: 'opvattingen' en 'visie'                                          316

V. van Vriesland: oorsprong van het goed-fout paradigma                       322

Bruning                                                                       328

Ernest Michel, Anton Mussert, Ernst Voorhoeve                                 335

L. de Jong: 'fairness'                                                        344

'fout'                                                                        349

aangedaan leed                                                                 365

tot slot                                                                       376

noten hoofdstuk IV                                                                 382

 

 

 

L. de Jong en het goed-fout paradigma

 

L. de Jong: het goed-fout paradigma officieel

Heeft De Jong Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog geschreven vanuit een paradigma­tisch perspec­tief? Het lijdt in ieder geval   absoluut geen twijfel, dat hij de gebeurte­nissen en personen in die pe­riode heeft gezien en beschreven in een goed-fout perspectief. Dat perspectief vertoont duidelijk paradigmati­sche trekken, aangezien het zonder meer, onbewust, het perspec­tief is waardoor de kijk van de doorsnee Nederlander op die periode bepaald blijkt te zijn. Sommige Nederlanders vormen daarop een uitzondering, met name bepaalde historici inzoverre die wel hun vraagtekens bij dat perspec­tief plaatsen, maar dat doet zich bij elk paradigma in een bepaalde fase voor, aangezien paradigma­tische visies anders helemaal een eeuwig leven beschoren zou zijn. De volgende citaten illustreren een en ander.

P.W. Klein omschreef De Jongs perspectief als volgt:

 

Onuitgesproken, maar daarom nog niet minder duidelijk, presen­teert De Jong de Tweede Wereldoorlog ( ) als een zeer uit­zonderlijk tijdvak. Duidelijker dan ooit stond toen immers goed tegenover kwaad, licht tegenover duisternis, wit tegenover zwart, mens tegeno­ver demon  (curs. RB). Zeker, tussen elk van die uitersten bewegen en warrelen tal van nuances en schakeringen. Maar in laatste instantie is de limiet, die elke twijfel uitbant, een onomstotelijk gegeven: de mens ontleent zijn waarde aan de strijd tegen het absolute kwaad, dat zijn per­sonificatie vindt in de historische figuur van Adolf Hitler. En inderdaad, wie zal het wagen het te betwijfelen? 667[1]

 

En als er al twijfels zijn, dan gaat De Jong er niet op in, zoals Jan de Roos constateerde bij het verschijnen van deel 13 van Het koninkrijk. Naar aanleiding van de daarin door De Jong afgelegde "Verant­woording" merkt hij op:   

 

Hinderlijk is ook, dat De Jong in zijn verantwoording zo weinig vertelt over de ideeën die aan zijn historische arbeid ten grondslag liggen. Ook gaat hij volledig voorbij aan de interessante debatten die de laatste jaren naar aanleiding van zijn werk zijn gevoerd, bij voorbeeld over de vraag of de door
__________
311

hem gehanteerde, alles overheer­sende goed-fout-tegenstel­ling
(curs. RB) wel zo vruchtbaar is. Het lijkt wel of De Jong een zekere weerzin heeft tegen het over­denken, formuleren en ter discussie stellen van zijn uitgangspunten ( ) als historicus." 1038

 

A. de Swaan citeert in het volgende De Jongs eigen formulering van zijn goed-fout perspectief, vat het met eigen woorden samen en schetst het bijzondere karakter, dat aldus voor De Jongs geschiedschrijving kenmer­kend is geworden.

 

"dat ik (=L. de Jong  RB) in beginsel in positieve geest heb geschre­ven over allen die er, op welke wijze ook, toe hebben bijgedragen dat de machten, die gedragen werden door de geperverteerde heilsleer van het nationaal-socialisme, werden verslagen en dat de nationaal-socialis­tische bezetter in ons land gedwarsboomd werd in het bereiken van zijn doelstellingen."

Kortom: anti-nazi. Wat toen kwaad was, dat is duidelijk, en al wat daartegenin ging dat is goed (curs. RB). Ik ben het daarmee eens. De hel heeft echt bestaan, in onze tijd van leven. Wie die hel heeft aange­richt is uit den boze. Als de woorden hels en duivels iets beteke­nen, dan staan ze voor het nationaal-socialisme en zijn misda­den.

De Jong nu, noemt zijn uitgangspunten "algemene opvattin­gen niet alleen van de historicus zelf, maar van de gemeenschap waartoe hij behoort en van de tijd waarin hij leeft". Ook dat is aanneme­lijk. Maar dat houdt in dat De Jong en zijn lezers een heel hecht en heftig moreel oordeel delen. En in zijn geschiedschrijving gaat De Jong in de beoordeling voor. Hij doet dat steeds "genuanceerd" en "terughou­dend", dat zijn telkens weer zijn termen. Maar juist die nuancering en zelfbe­perking versterken nog de suggestie dat hier in volle ernst en voorgoed een oordeel wordt uitgesproken: zo is het door de beoor­deelden ook vaak opgevat, getuige hun hevige protest en diepe schan­de. En dat eindoordeel is ook wat de lezer zoekt, om er lering uit te trekken: zo moet het en zo mag het nooit meer.

De geschiedenis zal oordelen en namens de geschiedenis oor­deelt nu prof. dr. L. de Jong. Dat is geen aanmatiging, dat his­torisch rechterschap wordt hem door zijn opdracht en door zijn lezers onont­koombaar opgedrongen. De Jong maakt zich daar niet van af en geeft zijn oordeel naar eer en geweten. Meer kan niet en minder evenmin. 1070/1071

 

In verband hiermee verleende De Swaan De Jong de eretitel van "schat­bewaar­der van het nationaal geweten"[2].

 

Zijn werk wordt dus gelezen als een moreel tractaat, als stichtelij­ke lectuur (1071). Zo wordt dan de oorlogslectuur tot een stichte­lijk genre dat de mensen leert waarop ze in het bestaan voorbereid dienen te zijn en hoe ze "goed" en "fout" kunnen onderscheiden. Voor die moraalleer biedt het oeuvre van De Jong de catalo­gus. Op haast iedere bladzijde is een vignet te vinden, een kleine para­bel van goed en kwaad. 1070

 

Volgens Gerard Mulder (1988) zijn daarom "al zijn boeken gebundelde sprook­jes met een moraal", wat hem deed spreken van "De Jongs digitale (want gevangen in de constant terugkerende indeling goed-fout (curs. RB)) geschied­schrij­ving."(942)

In een kort, maar belangrijk exposé heeft De Jong onder de titel "Achtergronden" in 1986 de theoretische, filosofische en ethische uitgangspunten belicht, welke hem bij het schrijven van zijn levenswerk tot leidraad hebben gediend. Daarin geeft hij een uiteenzetting van de ethische opvattingen, van de criteria die hij voor zijn goed-fout oordelen hanteer­de:

 

 

           Welke zijn die algemene opvattingen die ten grondslag liggen aan mijn werk? Ik wil niet uitputtend zijn maar ik noem er drie: Ten eerste dat het kwalijk is wanneer een volk door een ander volk wordt overvallen en beheerst. Dat vinden wij op deze plaats van de wereld in deze tijd. Ten tweede dat democratische vrijheden het waard zijn om verdedigd te worden en dat de parlementaire democratie, welke ook haar gebreken zijn, de voorkeur verdient boven iedere andere staats­vorm. Ten derde dat elke vervolging van mensen, elke rechteloze kwelling, uit den boze is en dat deportatie en massamoord dat a fortiori zijn. Dit zijn de drie algemene opvattingen van mij en van de publieke opinie in ons land, in deze fase van ons historisch bestaan als natie; deze liggen ten grondslag aan alles wat ik heb geschreven en aan elke beoordeling die daarin is vervat. Men houde dit goed voor ogen bij het zien van de delen die ik heb samengesteld over het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.[3]

 


__________
312

Hier attendeert De Jong op iets dat De Swaan al memoreerde, namelijk dat zijn uitgangspunten de opvattingen zijn van het Nederlandse volk. In bedoelde uiteenzetting formuleert hij dat zo:

 

Geschiedschrijven over mensen mag dan een wetenschappelijk bedrijf zijn waarbij de algemene technieken van de historische wetenschap worden gebruikt, maar ze is ook toegepaste ethiek. Ethiek in de ruimste zin des woords genomen. Als ethiek is ze verbonden met bepaalde opvattingen: opvattingen niet alleen van de historicus zelf, maar ook van de gemeenschap waartoe hij behoort. Opvattingen dus van hèt Nederlandse volk; en van de tijd waarin hij leeft: de tweede helft van de 20e eeuw. Dat is een oorzaak van de relativiteit van alle geschiedschrijving.

 

De Jong heeft zijn geschiedenis dus geschreven in een goed-fout perspectief, waarbij hij uitging van opvattin­gen, criteria, die hij deelde met het Nederlandse volk. Dat was het algemeen aanvaarde, vanzelfsprekende perspectief, waarin ons volk volgens De Jong al vóór zijn geschied­schrijving het oorlogs­verleden zag. Een dergelijk perspectief, waarin een gemeenschap automatisch, onbewust, de werkelijkheid of een deel van de werkelijkheid waarneemt, is een paradigma.

 

De goed-fout tegenstelling vertoont nog andere kanten die het aannemelijk maken dat we hier met een paradigma te doen hebben. Zo worden

volgens Klein in dit perspectief de gebeurtenissen gezien in het licht van een absolute tegenstelling: licht/duisternis, wit/zwart, mens/de­mon en als een strijd tegen het absolute kwaad: de demon Hitler, en volgens De Swaan als een strijd tegen het helse en duivelse nationaal-socialisme. Als De Jong zijn geschied­schrij­ving dus in het licht van die absolute tegenstel­ling heeft geschreven, dan heeft hij daarbij, net zoals het Nederlandse volk, dat verleden gezien in het licht van een paradigma, van het goed-fout paradigma en het vervolgens in datzelfde licht beschreven.

 

 

"Onuitgesproken, maar daarom nog niet minder duidelijk, presen­teert De Jong de Tweede Wereldoorlog ( ) als een zeer uit­zonderlijk tijdvak." Aldus Klein. Onuitgesproken. Er is een plaats in zijn werk waar dat niet onuitgesproken blijft. Wanneer in De Jongs goed-fout perspectief,  zoals De Swaan - die van De Jong van elk deel van Het koninkrijk bij verschijnen een getekend exemplaar ontving (1073) - stelt, het nationaal-socialisme en zijn misdaden het helse kwaad vertegenwoordigen, waarbij met die misdaden uiteraard bij uitstek de massamoord op de joden bedoeld wordt, dan is het niet verbazing­wekkend, dat het perspectief waarin hij de gebeurtenissen ziet, het meest voor het grijpen blijkt te liggen bij de beschrijving van het moment waarop de strijd van ons volk tegen die misdadigheid een hoogtepunt beleefde. Indien ergens, dan zou het daar vast te stellen moeten zijn, of De Jongs geschiedschrijving wordt bepaald door een paradig­matisch goed-fout perspectief, dus of het een goed-fout paradigma betreft.

 

De eerste opmerking in mijn NRC-polemiek met Venema betrof diens spreken over 'de werkelijke Bruning':

 

"Van Galen Last gaat in zijn ontkenning van de werkelijke Bruning heel ver", aldus Adriaan Venema eerder in deze krant. Een ideaal historicus, deze Venema: met zijn historisch onderzoek heeft hij maar even 'de werkelijke Bruning' uit de oorlogstijd aan het licht gebracht.

 

Maar bij dr L. de Jong doet zich een overeen­komstig verschijnsel voor. In plaats van iets als 'de werkelijke Bruning' heeft hij het bijvoor­beeld over de 'ware aard' van het Nederlandse volk. In Het Parool van 27 maart 1981 maakte P.W. Klein hiervan gewag:

 

Maar De Jongs oogmerken reiken wel degelijk verder. Hij noemde het namelijk "een moreel belang" het nageslacht een gezaghebbend beeld van de oorlogstijd na te laten. Waarom? Omdat "het Geschied­werk" ( ) "een scherp-omlijnd, gedetailleerd beeld geeft, hoe het Nederlandse volk [...] reageerde op een van die beproevingen waarin volkeren, gelijk ook mensen, hun ware aard tonen." 665

 

Ook Klein toonde zich op dit punt sceptisch:

 


__________
313

Zo blijkt, naar de mening van Lou de Jong zelf, de geschied­schrijving van zes oorlogsjaren dus inderdaad voldoende om de "ware aard" van het Nederlandse volk in het daglicht te stellen. Gezien de reacties van het Nederlandse volk op zijn werk, gezien ook het grote gezag dat hij zich daardoor in de publieke opinie heeft verworven, schijnt hij nog gelijk te hebben gekregen ook.

Zo is het intussen niet. Zijn opvatting is om te beginnen zinledig. Mij althans ontgaat het wat de ware - of voor mijn part; onware - aard van mensen of volkeren wel is. En gesteld al dat er zoiets bestaat: wordt dat dan door de omstandigheden - zoals oor­logen - boven water gehaald? 666

 

Het bestaan van iets als een aard van een mens is al niet te bewijzen.  Die kan dus niet gekend worden. Want was die aard te kennen, dan was het bestaan ervan bewezen. Beweringen betreffende de wàre aard van een mens zijn dus dubbel zinledig. Nog zinlediger zijn beweringen betreffende de ware aard van iemand uit het verleden, die als persoon niet eens meer rechtstreeks gekend kan worden. Wat dan te denken van beweringen over de aard van een volk, laat staan van beweringen over de ware aard van een volk, van een volk in het verleden?[4]

 

De Jong had zelfs minder dan een oorlogsjaar nodig om met betrekking tot het Nederlandse volk tot uitspraken te komen over iets zo mogelijk nog  ontastbaarders en hypothetischer als zijn aard. Aan het begin van hoofdstuk 18, "De Februaristaking", in deel 4 van Het Koninkrijk gaat hij ertoe over "hier nog eens beknopt al die (17 RB) hoofdstukken langs te gaan voor wij aan dat relaas enkele algemene opmerkingen toevoe­gen". In deze terugblik analyseert hij de ontwikkeling die zich in de mentaliteit van het Nederlandse volk jegens de bezetter heeft voltrokken, met name in reactie op  de pogingen van Seyss-Inquart "het Nederlandse volk met een sluwe mengeling van dwang en verleiding voor het nationaal-socialisme te winnen".[5] Zo constateert hij:

 

Die massa wist zich vrij spoedig van de verdovende uitwerking die de nederlaag en de bezetting in eerste instantie hadden, te herstellen (hoofdstuk 6: Zes bewogen weken). In sterke mate toonde zij haar ware gezindheid (curs. RB) voor het eerst in en door de demonstraties op 29 juni,

 

Niet de gezindheid: de ware gezindheid van de massa van het Neder­landse volk. Blijkbaar betrof het hier een speciale gelegenheid die duidelijk maakte hoe het Nederlandse volk [...] 'reageerde op een van die gebeurtenissen waarbij volkeren, gelijk ook mensen, hun ware gezindheid to­nen'. Ken­de De Jong die al, zodat hij haar in de gebeurtenissen van 29 juni 1940 zonder probleem kon herken­nen? Nee, zij manifesteerde zich toen 'voor het eerst', dus hoe had De Jong haar tevoren kunnen leren kennen? Dan heeft hij dus in de gebeurtenissen van Anjerdag eensklaps de werking van die 'ware gezindheid' onderkend. Hoe? Intuï­tief? Paranormaal? In ieder geval onverifieerbaar. Wij zijn hierbij volledig op zijn autoriteit aangewezen, maar waaraan hij deze autoriteit zou ontlenen blijft geheel in het ongewisse. Geloof in De Jong als para-psycholoog?

Als de gebeurtenissen van Anjerdag de uitwerking zijn geweest van 'de ware gezindheid', waarom heeft die zich dan niet van meet af voorgedaan en waarom op Anjerdag slechts 'in sterke mate'? Ook al manifesteerde zij zich  toen niet op volle kracht, toch heeft De Jong haar onmiddellijk onderkend en dat maakt zijn ontdekking van die 'ware gezind­heid' des te opmerkelijker:

 

maar in Anjerdag en zijn nasleep (hoofdstuk 7) werd óók beschreven dat er in dit stadium van de bezetting maar weinigen waren die aan die gezindheid de consequentie verbonden van het persoonlijk of­fer.[6]

 

Hadden alle Nederlanders onmiddellijk de consequentie verbonden aan hun ware gezindheid, dan was het persoonlijk offer massaal gebracht en de ware gezindheid onmiskenbaar geweest. Maar de doorsnee-Nederlander had dus een ware gezindheid zonder aan die ware gezindheid meteen de bijbehorende consequen­tie te verbinden. Dan had hij blijkbaar nog een tweede­ gezindheid die hem deed besluiten aan de eerste nog maar even niet de eraan inherente conse­quenties te verbinden. Dit achterwege blijven van het 'persoonlijk offer' had voor De Jong ook reden kunnen zijn zich af te vragen, of hij bij zijn vermeende waarneming van de 'ware gezindheid' niet het slachtoffer van gezichtsbedrog is geweest. Aangezien overigens de ware gezindheid van de massa van het Nederlandse volk volgens hem op zich als consequentie eigenlijk het persoonlijk offer had moeten hebben, moet die ware gezindheid in zijn ogen dus eigen­lijk wel iets heel goeds geweest zijn. Die ware gezindheid zal hij dan ook wel hebben onderkend als een zuivere emanatie van de ware aard van ons volk.

Wil er van een goed-fouttegenstelling sprake zijn, dan moet er naast zoiets
__________
314

goeds ook iets fouts, iets slechts, zijn. Naast het ene ware moet er nog een tweede ware zijn.

 

                                           *

Nergens heeft het nationaal-socialisme zijn ware aard (curs. RB) duidelijker getoond dan in de Jodenvervolging.[7]

 

Bracht De Jong het eerste 'ware' halverwege in een alinea ter sprake, met deze 'ware aard' opent hij een nieuw stuk tekst, dat door een asterisk van het voorgaande wordt ges­cheiden. Hij leidt er, na zijn terugblik op de voorgaande hoofd­stukken, zijn vooruit­blik op de Februari­staking mee in. Een uitspraak die geen bewijs en geen verant­woording behoeft en waarmee het historisch relaas over de moord op de joden begonnen kan worden als met een vaststaand feit. Wanneer de ware aard van het nationaal-socialisme de jodenvervolging, de massamoord, de genocide is, dan vertegenwoordigt het zonder meer het absolute kwaad.

Heeeft een -isme een aard? Elk -isme is de denkconstructie van een bepaalde persoon, waarin door velen geloofd wordt. Een -isme kan de allerkwalijkste ideeën inhouden, maar dat zijn dan de ideeën van degene die het uitgedacht heeft. Een -isme wordt door individuele mensen in praktijk gebracht; zij zijn verantwoorde­lijk voor hun keuze voor en hun geloof in dat -isme, alsook voor de manier waarop zij het interpreteren en realiseren. Wat blijft er van een -isme over als er geen mensen zijn om erin te geloven? In zich is zo'n -isme niets; het is geen concrete realiteit, maar alleen iets in het hoofd. Beweringen over 'de ware aard' van een -isme zijn daarom nog zinlediger dan beweringen over de ware aard van een volk.[8]

Maar met deze 'ware aard' maakte De Jong de tegenstelling compleet: nu staat het ene 'ware' tegenover het andere 'ware'. Het ene 'ware' is bij De Jong even onbewezen als het andere; beide worden door hem als waar gepo­neerd, aus dem Blauen hinaus ge­pro­cla­meerd, waarbij ervan mag worden uitgegaan dat dit ook voor de lezer bij voorbaat vaststaat, aangezien De Jongs "algemene opvattingen" immers identiek zijn aan die van het Nederlandse volk. Het ene 'ware' is 'het absolute kwaad'; het andere 'ware', dat zich ertegen keert, het absoluut goede. Deze a priori gegeven, onbewe­zen, absolute tegenstelling, die De Jong heeft onderkend, door hem als een vanzelf­sprekend feit wordt meegedeeld en die als officiële geschied­schrijving is aanvaard, is niet de inhoud van een historisch-wetenschappe­lijke hypothese, maar is voor de Nederlander, die zich in zijn opvattingen met De Jong verbonden voelt, een geloofs­zekerheid, een paradigmatisch gegeven.[9]

 

Wanneer volgens De Jong de 'ware gezindheid' ten tijde van de Februaristaking de eerste confron­tatie is aangegaan met haar absolute tegendeel, 'de ware aard', dan moet dat voor hem wel een botsing met absolute gevolgen opgeleverd hebben. Dat blijkt dan ook uit zijn beknopte beschrij­ving daarvan, nog steeds voorafgaande aan zijn eigenlijke, uitvoerige behande­ling van de Februa­ri­staking.

In 1940 kwam het nog niet tot die confrontatie:

 

Nergens heeft het nationaal-socialisme zijn ware aard duide­lijker getoond dan in de Jodenvervolging. Juist daardoor zijn de reac­ties op die Jodenver­volging bij uitstek ont­hullend geweest. Wat zij, alweer: schaarse uit­zonderingen daar­gelaten, in '40 in de Nederlandse samen­leving bij Joden en niet-Joden onthulden, was een gebrek aan voor­stellingsvermogen (curs. RB), een onwil om in te zien dat het de Nazi's bij de Jodenver­volging dodelij­ke ernst was. Bij vele autori­teiten ging dat gepaard met een zwak solidariteitsge­voel met de Joden - en ach, angst, een heel men­selijke angst, angst voor de Duitser, angst voor zijn wraak, angst voor het verlies van positie en bezit, van vrijheid of leven, zal ook hier wel een rol gespeeld hebben, zoals zij dat deed op tal van andere ter­reinen van het openbare en niet-openbare leven. Men vindt die angst (die op zichzelf bepaald niet ongefundeerd was) nauwelijks in de bewaard gebleven stukken genoemd. Geen wonder, men schaamde er zich voor.[10] 

 

De 'ware gezindheid' trad nog niet aan het daglicht, want zij wist de drukkende laag van gebrek aan voorstellings­ver­mogen, van zwak solidariteitsgevoel, van angst en schaamte nog niet van zich af te werpen. Maar na zich met Anjerdag voor de eerste keer getoond te hebben, manifesteert zij zich in de Februaristaking in haar volle kracht:

 

Hoe markant is dan het contrast met de Februaristaking!

Want het komt in februari '41 opeens tot een stroomversnelling in de gebeurtenissen waarbij Joden en niet-Joden (velen, niet allen) zich aan al hun maatschappelijke gebondenheden ontworstelen en aan die angst in de eerste plaats. Niet langer dulden zij met innerlijke onvrede wat er aan eisen gesteld
__________
315

wordt en aan onheil over hen komt; zij stellen zich actief op; zij slikken hun verontwaardiging niet langer in, maar zij uiten haar; zij grijpen de wapens die zij bezit­ten - de daadwerkelijke wapens zijn primitief en weinig talrijk maar hun gebruik leidt via de barbaarse Duitse reactie tot de aanwending van een veel machtiger wapen: de massale werksta­king die in een imposante solidariteit voltrokken wordt.[11]

 

De barbaarse Duitse reactie: de deportatie van honderden joden uit de Amsterdamse Jodenhoek. De massale werkstaking: de bij uitstek onthullende reactie op dit niet meer te negeren begin van de jodenvervolging. De 'ware gezindheid' was de slag met de 'ware aard' aangegaan. Maar wat waren uiteindelijk de resultaten van deze worsteling tussen goed en kwaad?

 

           Natuurlijk werd die staking door de Duitsers met geweld neer­ges­lagen, natuurlijk slaagden de stakers er niet in, de vijand te forceren tot een ander beleid met betrekking tot de Joden.

Was de staking daarom zinloos?

Wij zouden willen opmerken dat een uit een geschonden men­selijkheid opwellend protest zijn hoogste, d.w.z. zijn historische waarde steeds in zichzelf vindt.

( ) '( ) Zij maakte de houding ten aanzien van de Joden tot een toets­steen voor de houding tegenover de vijand. Zij bracht tot uitdrukking dat de tegenstellingen tot de nationaal-socialisten van onverzoenlijke aard waren.' (L. de Jong citeert B.A. Sijes RB).[12]

 

Van een confrontatie tussen absolute grootheden is een absoluut resultaat te verwachten. De laatste uitspraak van Sijes over de onverzoen­lijkheid van de tegenstellingen gaat al in die richting. Maar de ontdekking van het eigen­lijke en absolute resultaat in dit opzicht is toch aan De Jong zelf voorbehouden gebleven en dat brengt hij dan ook zelf onder woorden in de slotalinea. Hij sluit ermee aan bij zijn medede­ling uit het begin van deze inleiding op de Februaristaking:

 

En met dat alles betekende de staking óók dat de politiek die  Seyss-Inquart sinds zijn ambtsaanvaarding gevolgd had, mislukt was, reddeloos mislukt, duidelijk mislukt. Want hoe kon zijn streven, de massa van het Nederlandse volk geleidelijk voor het nationaal-socia­lisme te winnen, overtuigender afgewezen worden dan door een solidair protest van de bevolking van de hoofdstad tegen de vervol­ging van diegenen onder haar medeburgers die het Naziregime zijn doodsvijanden noemde?[13]

 

De "ware gezindheid van de massa van het Nederlandse volk" - dit volk vertegenwoordigd door "de bevolking van de hoofdstad" - had het definitief immuun gemaakt en behoed voor een fatale infectie met "de ware aard van het nationaal-socialisme". De ware, wezenlijk-goede gezindheid van de massa van het Nederlandse volk, daartoe geprikkeld door de eerste duidelij­ke jodenvervolging van het nazi-regime, dat de joden zijn doodsvijanden noemde en nu de dodelijke ernst daarvan getoond had, had zich eindelijk plots­klaps onverhuld gemanifesteerd in de veront­waar­digd-furieuze weigering zich het nationaal-socialis­me nog langer op te laten dringen, dat nationaal-socia­lis­me, waarvan de ware, wezen­lijk-slechte aard identiek was aan de vervol­ging van en de massamoord op de joden. Het "goede" had op het "kwaad" een absolute overwinning behaald. Dàt was het wezenlijke 'succes' van de Februari­­sta­king. Zo is de Februari-staking dus een meta-historisch gebeu­ren, als zodanig door De Jong ge­schouwd en beschreven nog vóór hij met het feitelij­ke relaas van de staking een begin gemaakt had. Hij heeft de grote lijn van de gebeur­tenissen alvast bij voorbaat overduidelijk in het perspectief van het goed-fout paradigma geplaatst en geëvalueerd. Daaraan is het te danken dat de officiële versie van dat paradigma hier zo duide­lijk voor het grijpen ligt.[14]

Dìt verhaal van De Jong is wat anders dan 'een sprookje met een moraal'. Een perspectief, dat de historische gebeurtenissen zo in hun metaphy­si­sche, in hun ware gedaante en in absolute proporties ziet, is geen normaal histo­risch perspectief meer; dat is als perspectief, waarin een hele gemeen­schap een stuk werkelijkheid ziet, een paradigma. En in de circa vijfentwintig banden van Het koninkrijk bezitten we er dan de officiële versie van. Een paradigma, dat zo gedetailleerd is uitgekristalli­seerd in een op last van een regering geschreven en door een Staats­drukkerij uitgegeven serie, is, denk ik, historisch gezien een unicum.

Tijdens Het debat van de eeuw, op 1 janauri 2000 tussen een aantal vooraanstaande historici gevoerd, werd Herman von der Dunk naar aanleiding van De Jongs geschiedschrijving de vraag voorgelegd: "U vindt dat hij geheel ten onrechte in dat goed-fout paradigma is terechtgekomen?" Voor mij was het inderdaad het debat van de eeuw, omdat ik hier bevestigd werd in het idee, dat het bij de goed-fout
__________
316

tegenstelling, bij de ban van goed en fout inderdaad om een paradigma gaat.

 

L. de Jong: het goed-fout paradigma doorbroken         

L. de Jong: 'opvattingen' en 'visie'

     Betekent dit kopje, dat ik hier wil gaan beweren, dat ik het met De Jongs opvattingen niet eens ben? Dat ik bezetting, overheersing, rechteloze kwelling, vervolging, deporta­tie, massamoord en een dictatoriaal, totali­tair regime met het goede zou identificeren? Afgezien van het feit, dat ik een fundamenteel democrati­sche, dat wil zeggen een waarlijk menselijke instelling van het individu belang­rij­ker vind dan het officieel functione­ren van een parlemen­taire democra­tie en wel omdat er volgens mij van dat functioneren zònder die instelling weinig terecht zal komen en er mèt die instelling vanzelf wel iets als een dergelijke democratie zal gaan functio­neren, zijn voor mij de door De Jong genoemde facetten van het kwaad, respectievelijk van het fout, even vanzelfsprekend als slecht te beschouwen als moord op een afzonderlijk persoon, als diefstal, verkrachting, bedrog en dergelijke. Maar over deze ethische opvattingen in samenhang met geschied­schrijving moeten mij hier toch nog een aantal opmerkingen van het hart.

Volgens De Jong zijn de door hem genoemde opvattingen zowel de opvattingen van de historicus die hijzelf is als van het Nederlandse volk in de tweede helft van de 20e eeuw. Volgens hem is geschiedschrijven als toegepaste ethiek aan dergelijke opvattingen gebonden en is dat "een oorzaak van de relativiteit van alle geschiedschrijving". De Jong schijnt hiermee te bedoelen dat elke historicus in ethisch opzicht een band heeft met de ethische opvattingen van zijn volk en tijd en dat die hem dus tot houvast zijn. Als dat het geval is, wijst 'relativiteit' hier bij De Jong, in tegenstel­ling tot de gangbare betekenis van dat woord, juist op dat houvast en die gebonden­heid, op dat fundament bestaande uit de opvattingen van het eigen volk.

Deze algemene uitspraken van De Jong over opvattingen klinken op het eerste gezicht ethisch verantwoord. Maar er bestaat, wanneer we het over ethiek hebben ook nog zoiets als een geweten, als persoonlijke, individue­le verantwoordelijkheid. Een historicus met een geweten zal zich allicht gelukkig prijzen wanneer zijn eigen opvattingen geheel stroken met die van de gemeenschap waartoe hij behoort. Maar kan hij het op grond van zijn inzicht niet met die opvattingen, met die ethische criteria eens zijn, dan zal zijn geschiedschrijving juist toegepas­te ethiek zijn doordat hij stringent aan zijn eigen opvattingen vasthoudt. Ook in de visie van De Jong op deze aan­gelegenheid zou mijn zienswijze misschien te recht­vaardigen zijn, inzoverre die er toch minstens één aanknopingspunt voor geeft. Volgens hem is geschied­schrijving immers toegepaste ethiek, waarbij de opvattingen van de his­toricus overeenkomen met die van de maatschappij waartoe hij behoort en de tijd waarin hij leeft. Hier veron­derstelt De Jong toch, dat de opvattingen van die maatschappij nú andere kunnen zijn dan vroeger de hare zijn geweest en ook dan over een bepaalde tijd wellicht de hare zúllen zijn. Die opvattingen zijn dan in zijn visie in beginsel voor verandering vatbaar. Maar als zich zulk een verandering voordoet, komt deze niet uit de lucht vallen, maar zal altijd zijn beginpunt bij een of meer individuen hebben. En dat zou bijvoorbeeld zo'n histori­cus kunnen zijn. Door zich niets gelegen te laten liggen aan de opvattingen van de maat­schappij waartoe hij in de tijd waarin hij leeft behoort, omdat hij het met die opvattingen in geweten niet eens is, maar door zich uitsluitend te laten leiden door zijn eigen geweten en de opvattingen waarin zich dit bij hem uitspreekt, zou hij, door zijn geschiedenis in dat licht te schrij­ven, voor zijn eigen gemeenschap het begin van een verandering in opvattin­gen kunnen vertegenwoordigen, de vertegenwoordiger kunnen zijn van nieuwe opvattingen die wel eens de opvattingen zouden kunnen blijken te worden van de gemeen­schap waarvan hij deel uitmaakt, zodat hij dan de initiator zou blijken te zijn van de opvattingen van zijn gemeenschap in een volgende periode. (Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de Japanse historicus die in zijn geschiedenis van de tweede wereldoorlog tegen alle jarenlange weerstand in melding is gaan maken van de misdaden tegen de mensheid van het Japanse leger.)

Gesteld dat De Jongs uitspraken betreffende opvattingen aldus inderdaad eens impliciet het functioneren van iets als een geweten veron­der­stellen, dan vereist wat met een geweten bedoeld wordt, hier even een nadere omschrijving, iets waarin De Jong niet voorziet. Aan het boek Nikolas Berdjajew van Henk van Gelre (Tielt 1964) voegde Henri Bruning - wiens leven, zoals gezien, gekarakteri­seerd werd als "Beter gewetensvol falen dan gewetenloos slagen" - als voorwoord een beschou­wing toe onder de titel "Over het geweten". Daarin schreef hij onder meer:

 

De oordelen van het geweten, zo moet men vooropstellen, kunnen wel moeilijk iets anders zijn dan de oordelen van een menselijke eer­lijkheid, die als zodanig geen uitwijkmogelijkheden accepteert en in wezen geen concessies kent. Zij veronderstellen daarom, durend of telkens weer, de inzet van de totale mens en diens edelste vermogens om tot waarheids- en werkelijkheidsverstaan te
__________
317

geraken; het toestem­men van de mens, durend of telkens weer, in een confrontatie met de werkelijkheid van hemzelf, de anderen, het tragisch mysterie van het menselijk lot, en met hen die de grote gewetens der mensheid zijn. Men kan deze confrontaties en het zich rekenschap geven daarvan als de ernst van het menszijn niet ontwijken zonder het geweten - dat krachtens zijn wezen volstrekte eerlijkheid wil - ontrouw te worden. Het geweten, zo moet men besluiten, is 'die innerste Mitte des Daseins', is het oordeel als produkt van de totale mens en diens leven tot dan toe en diens edelste inspanningen. Het geweten is zo één met de menselijke persoon en de stadia van haar zelfverwerkelij­king, die toch de zin van het menszijn is, dat men het geweten niet kan dwingen zichzelf prijs te geven zonder de mens te dwingen zich­zelf te verniétigen, hem zijn bestaansreden te ontroven en hem te dwingen buiten zichzelf verder te leven. De mens is de gestalte van een geweten. Dààrom is elke daad, die tegen het gewetensoordeel ingaat, een bron van gewetens-wroeging en elke daad die met het gewetensoordeel overeenstemt een bron van gewetens-vrede. De mens kan niet méér zijn dan zijn geweten: zijn hoogste ernst. Dáárom heeft het menselijk geweten recht op eerbied, heeft het het recht zichzelf en vrij te zijn, brengt het voor de mens de plicht mee het te gehoor­zamen en de verantwoordelijkheid voor zijn gewetenshandelen te aanvaarden en voor zich op te eisen. Deze trouw van de mens aan zijn geweten, aan zichzelf, is geen hoogmoed, maar zijn nederigheid. Deze trouw toch veronderstelt de zedelijke moed om alle (vaak harde) voorwaarden om tot waarheidsverstaan te geraken te aanvaarden en alle (vaak harde) gevolgen ervan evenzo. Voor het geweten (wat anders kan het krachtens zijn wezen begeren) is waarheid die schat waarvoor het alles achterlaat om haar te vinden en die het, als het haar gevonden heeft, niet meer prijsgeeft ( ). De gehoorzaamheid aan het geweten impliceert de bereidheid van de mens voor zijn gewetensoordelen en hun worden, hun vorming in hem, alles in te zetten en, zo nodig, op het spel te zetten, niet slechts de gebruikelijke onontbeerlijkheden: vriendschap, goede naam etc., maar ook en niet zelden en oneindig smartelijker soms: zoveel waar­heidsverstaan waarmee men geleefd heeft en gelukkig is geweest. Om tot waarheid te geraken moet men de moed hebben (hoe lang soms) ook zónder waarheid te leven. Het werd de beproeving van veel religieuze gewetens.[15]

 

In het kerstnummer 1967 van het tijdschrift SALVO voor katholieke militairen  gaf Bruning in 1967 nog de volgende omschrijving van wat hij onder het geweten verstond:

 

Geweten zijn betekent: zijn hoogste ernst zijn, of: die oordelen zijn welke het resultaat zijn van de onbaatzuchtige inspanningen van onze edelste vermogens en van ons leven tot dan toe. - Maar wanneer zijn we dit? en bij welk vraagstuk? - Daarom: we moeten het woord geweten niet zo vlot en vrijblijvend hanteren. Misschien is het ook anders te zeggen: geweten worden is gewekt worden tot zichzelf. Op de een of andere manier een onrust zijn, en onrust blijven, met betrekking tot zichzelf. Laten we zeggen: hongeren naar rechtvaardigheid, en tegelijk durend blijven beseffen hoe weinig wijzelf rechtvaardigheid zijn; of anders: spreken, en tevens durend het besef meedragen dat men eigenlijk in het geheel geen recht heeft woordvoerder van of voor anderen te zijn.

 

Het lijkt onwaarschijnlijk dat iemand met een dergelijk geweten er enig probleem mee zou hebben te leven overeenkomstig de ethische maatstaven die De Jong in zijn opvattingen onder woorden heeft gebracht en die hij in zijn geschiedschrijving aanlegt: die zullen voor zo iemand het minst wezenlijke, allervanzelfspre­kendste uitgangspunt van zijn handelen zijn: het allerelementairste begin van zijn ethische handelen.

 

Gezien het feit, dat De Jong in zijn uitspraken over opvattingen het geweten onvermeld laat, moet evenwel ook met de mogelijheid rekening worden gehouden, dat mijn veronderstelling, dat zoiets als een geweten in zijn opvattingen een rol speelt, onjuist is. Het feit, dat deze opvattingen per periode en volk verschillen en aan verande­ring onderhevig zijn, zou dan het gevolg zijn van gewijzigde omstan­digheden en dergelijke. In dat geval zou aan die opvattingen alle houvast, alle grond ontbreken, ze zouden de uitkomst van een volkomen willekeurige samenloop van omstandigheden zijn waaraan geen enkele ethische betekenis zou zijn toe te kennen: de opvattin­gen van De Jong zouden dan - anders dan de betekenis die ik bij hem eerder aan het begrip relati­viteit meende te kunnen toekennen - inderdaad het summum van relati­ti­viteit in de normale betekenis van het woord vertegen­woordigen.

Is dit bij De Jong het geval? Een aanwijzing in deze richting lijkt mij de door hem in deze samenhang gebezigde term opvattingen. Wat is er immers
__________
318

veranderlijker per periode en verschillender per persoon dan opvat­tingen? En wanneer ethische beginselen als opvattingen aangeduid worden, wat wil dit dan anders zeggen, dan dat aan die beginselen alles behalve een blijvende waarde wordt toegekend? Een tweede aanwijzing zou kunnen zijn, dat hij, onmiddellijk na zijn lezer op het hart te hebben gedrukt goed voor ogen te houden dat de door hem vermelde opvattingen ten grondslag liggen "aan alles wat ik heb geschreven en aan elke beoordeling die daarin is vervat" een op­mer­king laat volgen, die de enigszins verbijsterende indruk wekt dat hij op ethisch gebied inderdaad een absoluut relativisme vertegenwoordigt.

 

Als echter Adolf Hitler de oorlog had gewonnen en er was een his­torisch werk over precies dezelfde periode geschreven, dan zou dat een diametraal tegengestelde inhoud hebben gehad.[16]

 

De Jongs idee lijkt hier te zijn dat in een dergelijke tijd het overval­len van buurlanden, bezetting en uitbuiting, dictatuur en totalitai­re regimes, massamoord op minderwaardig geachte bevolkingsgroepen en dito volkeren volgens de dan geldende opvattingen als het goede handelen opgevat zullen worden, zodat in dat geval de daarmee overeenkomstige oordelen van een historicus die zich evenals De Jong met de opvattingen van zijn volk identificeert, even aanvaardbaar zouden zijn als die van De Jong nu. De moord op de joden zou voor die denkbeeldige historicus de essentie van het natio­naal-socialisme hebben uitgemaakt en iedereen die daaraan zou hebben meegewerkt, zou met lof in die annalen van de geschiedenis staan opgetekend. Slechts de toevallige omstandigheid van een andere afloop van de tweede wereldoorlog zou de oorzaak van deze volstrekt tegengestelde opvattingen en bijbehorende geschiedschrijving zijn geweest.

Enig fundament is er dan in deze visie betreffende de ethica bij De Jong niet aan te treffen: goed en kwaad zijn daarin twee volkomen toeval­lige oordelen, slechts gerelateerd aan de toevalligheid van een willekeurige periode en een toevallige gemeenschap. Met iets als een 'geweten', dat wil zeggen de mogelijkheid dat iemand voor zichzelf uitmaakt, of een bepaalde handeling goed of niet goed is, hebben De Jongs opvattingen dan niets te maken: iets dergelijks speelt in zijn opvattingen dan zo te zien inderdaad geen enkele rol. Voor iemand die deze visie is toegedaan, bestaat er eenvoudig geen goed en geen kwaad, kortom, geen ethiek meer. Dat lijkt mij de logische, onontkoombare gevolg­trekking. Spreekt zo iemand nog over ethiek, dan doet hij dat, omdat dit begrip toevallig deel uitmaakt van de opvattingen van zijn volk in zijn tijd. 

Niettegenstaande de vaagheid van De Jongs ethiek, met name wat de fundering ervan betreft, beoogt hij met zijn geschied­schrij­ving wel uitdrukkelijk een ethisch doel. De paragraaf opvattingen eindigt hij namelijk met de mededeling:

 

Ik wil er eerlijk voor uitkomen dat ik de hoop koester dat, als gevolg van al mijn werk en van wat het R.I.O.D. heeft gedaan, het aantal verantwoordelijke en bewuste burgers, het aantal sterke burgers in ons land zal toenemen.29

En volgens De Swaan is de De Jongs bedoeling de lezers met zijn geschied­werk zich een bepaalde eindconclusie bewust te doen worden, die hen vervolgens vanzelf tot een bepaald handelen zal inspire­ren:

 

Maar juist die nuancering en zelfbeperking versterken nog de sugges­tie dat hier in volle ernst en voorgoed een oordeel wordt uitgespro­ken    ( ). En dat eindoordeel is ook wat de lezer zoekt, om er lering uit te trekken: zo moet het en zo mag het nooit meer.1070/1071

 

Zal De Jong deze doelstellingen met zijn geschiedschrijving bereiken? Op de eerste plaats zal zijn werk dan door die burgers gelezen moeten worden en de vraag is of zij zich daartoe geroepen voelen. Als zij het gaan lezen, is de vraag of zij door De Jongs goed- en foutoordelen ertoe gestimuleerd zullen worden, de als fout beoordeelde gedachten en handelin­gen voortaan achterwege te zullen laten. Daarbij is een probleem, dat het bij het lezen niet moeilijk is te besluiten, dat men in een dergelijke situatie zelf niet zo zal denken of handelen, maar dat de beschreven omstandigheden verleden tijd zijn en zich in deze vorm niet meer zullen herhalen. Wie zal met De Jongs geschiedschrijving weten hoe te moeten handelen in een andere tijd in geheel andere omstandigheden?

Zou De Jongs beschrijving van wat er zich tijdens de tweede wereld­oorlog in Nederland heeft afgespeeld met zijn beoordeling daarvan iets van het door hem beoogde effect sorteren? Is een beschrijving daarvoor wel voldoende? Is het kwaad effectief te bestrijden met het beschrijven en het veroorde­len ervan? Dient het bestrijden van het kwaad niet te berusten op een onderzoek van wat kwaad eigenlijk is, waar het uit voortkomt, hoe het te verklaren is? Had wat dat betreft Abel Herzberg het in 1954 op dit punt niet reeds bij het rechte eind, toen hij zijn
__________
319

vraagteken zette bij straf als bestrijding van het kwaad?

 

In de plaats van de straf is de vraag getreden naar het waarom en naar de oorzaak van het kwaad. Die vraag is lang niet altijd gemakke­lijk te beantwoorden en soms in het geheel niet. En toch verandert het stellen van die vraag alleen reeds heel wat ten goede.

 

Waar komt de totalitaire mens vandaan, hoe ontstaat hij? Die mens, die er altijd geweest is en ons altijd bedreigt? Als wij dat eens te weten konden komen en, gewapend met de door onderzoek en studie verworven kennis, ons verder handelen konden bepalen, zouden we dan misschien niet wat verder kunnen komen?

 

En naast deze volkomen legitieme vragen van Herzberg zijn andere, wellicht nog belang­rijker vragen: wat is het goede, waaruit bestaat het goede handelen en hoe kunnen mensen daartoe geïnspireerd worden? Voor De Jong bestaat het goede voornamelijk uit het niet overvallen en overheersen van andere volkeren, het verdedigen van de democratische vrijheden en de parlementaire democratie en het niet vervolgen, kwellen, deporteren en en masse vermoor­den van andere mensen. Maar meent hij serieus, dat hij daarmee de opvattin­gen verwoordt die speciaal wíj, wij Nederlanders in deze periode van onze geschiedenis, zouden zijn toegedaan? Dat de Duitsers, de Chinezen, de Argentijnen en de eskimo's er tegengestelde opvattingen op zouden nahouden? Als iemand zich aan de tien geboden zou houden voor zover deze betrekking hebben op zijn verhouding met zijn medemensen, zou dit dan niet al een enorme vooruitgang betekenen en de door De Jong wenselijk geachte situatie een stuk meer nabij brengen? Zou hij, in dat geval, in zijn gedrag jegens zijn medemensen, de verlangens van De Jong zelfs niet aanzienlijk overtreffen? Zijn de verschillen in opvattingen per gemeen­schap en per periode werkelijk zo opvallend? Of zou zonder al te veel overdrij­ving gesteld kunnen worden, dat het kleine volk dat deze tien geboden op zijn naam heeft staan, reeds millennia geleden iets van universele betekenis onder woorden heeft gebracht? Vertegenwoordigen die tien geboden, voor zover ze op de onderlin­ge mense­lijke relaties betrekking hebben trouwens veel anders dan het gedrag waartoe een verstandig mens vanzelf wel komt? Komen die geboden in wezen niet neer op de imperatief: "Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet", de norm die opnieuw als artikel  van de Universele Verklaring van de Plichten van de Mens aan de orde is gesteld, de Verklaring, welke door de Inter Action Council geformuleerd en begin september 1997 op Forum 2000 in Praag door Helmut Schmidt werd gepresenteerd? Volgens Schmidt bevat dat artikel 4 'de gouden regel van alle religies'. Tijdens Forum 2000 werden vormen die het kwaad in onze tijd aanneemt genoemd, zoals "de overbevolking, milieuvervui­ling, honger en ongelijke verdeling van rijkdom" en het feit dat "groeiende produktie en consumptie worden gezien als het belangrijkste teken van succes van een staat (...), ook van een rijke staat, die met die ideologie van stupide, eindeloze en zinloze groei de tak doorzagen waarop ze zit". Brengt fixatie op de misdadigheid van de nazi's niet het gevaar met zich mee, dat de ogen gesloten blijven voor deze rampzaligheden?

Forum 2000 constateerde: "de mens is verantwoordelijk omdat het zijn arrogantie, onbegrip, overmoed en desinteresse zijn die de ellende teweeg­brengen."[17] Een vraag is, of er tegenover dit fatale gedrag niet een gedrag vereist is dat veel verder gaat dan die 'gouden regel', die in feite een verstandige, op gezond verstand en welbegrepen eigenbelang gebaseerde gedragscode is. Heeft die ene man uit datzelfde kleine volk tweeduizend jaar geleden misschien een nog veel wezen­lijker, een veel verdergaande gedrags­code geformuleerd, die wel verdacht veel lijkt op dat artikel 4, maar alleen voor hen die niet kunnen lezen of het een tè zware opgave vinden: "Wat gij dus wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hen" en: "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf"? Zouden De Jong van zijn opvattingen en Helmut Schmidt van zijn 'gouden regel' niet tevergeefs verwachten, dat die een menselijke samenleving zullen doen ontstaan en in staat zullen zijn te garanderen dat de mensheid zich in de toekomst voor rampen en massale misdaden zal behoeden? Pieter van der Meer sprak reeds in 1947 van Bruning als van iemand "die de problemen van den moderne tijd, met den inzet van heel zijn wezen heeft trachten op te lossen". Is het niet opmerkelijk, dat het Bruning is, die juist dank zij zijn oorlogservaring het tekort van de politiek in dit opzicht heeft moeten constateren en die blijkens een lijn in het werk aan het eind van hoofdstuk twee uiteindelijk tot de overtuiging is gekomen, dat de oplos­sing voor die problemen gezocht moet worden in het woord van Jezus, dit woord "dat ( ) ons elk ogenblik met een bijna rauwe directheid en onontkoombaarheid confron­teert met het goed-zijn of het niet-goed zijn van ons handelen, met trouw en ontrouw"?

 

Maar goed, ik heb geen problemen met De Jongs opvattingen. Als ik het met dit fundament van zijn goed-fout perspectief niet oneens ben en het ook niet onterecht
__________
320

vind wanneer dit een factor is die het perspectief bepaalt, waarin hij de geschiedenis van het Nederlandse volk in de jaren '40-'45 beoordeelt, wat heb ik dan tegen dat perspectief; op welk punt klopt het volgens mij niet en meen ik het te moeten afwijzen? Want voor de duidelijkheid: het komt erop neer, dat 'de massa van het Nederlandse volk' geconditioneerd was en is door het goed-fout paradigma en dat dit ook geldt voor De Jongs geschiedschrijving.  Voor mij is daarbij de grote kwestie, of het hier ook voor De Jong zelf om een paradigma gaat en zo niet, d.w.z. als het een door hem welbewust gehanteerd perspectief is, of het dan een perspectief is, waarin het oorlogsverleden naar waar­heid, voorzover deze aan De Jong bekend is, wordt weergegeven, dan wel of het een perspectief is dat overeenkomt met de gangbare opvatting van het Nederland­se volk, maar waarvan het De Jong bekend is, dat het dat verleden verte­kend, niet naar waarheid weergeeft en dat het dat volk dientengevolge opzettelijk in een foute kijk op dat verleden bestendigt. In het laatste geval kan de volgorde in de problematiek veranderd worden: is het goed-fout paradigma een perspectief dat de historische werkelijkheid niet naar waarheid weergeeft en zo ja, is het dan een perspectief dat door De Jong onbewust, dus als een werkelijk paradigma, of bewust gehanteerd werd?

 

Daarom nu het punt, waarop het goed-fout paradigma niet klopt. Het paradigma geeft die werkelijkheid niet naar waarheid weer, nìet tengevolge van De Jongs drie ethische opvattin­gen,  maar als gevolg van het feit dat zijn paradig­ma­tisch perspectief een combinatie is van deze opvattingen en van een bepaalde visie, een onuitge­sproken visie, maar een visie die integre­rend onderdeel van het goed-fout paradigma is.

Hij begint de al eerder in verband met zijn opvattingen ter sprake gebrachte paragraaf Achtergronden met opmerkingen over een ander, voor zijn werk even belang­rijke aspect als die opvattingen, namelijk over zijn eigen histori­sche visies en die van andere historici.

 

     In de vorm van de geschiedschrijving geeft onze cultuur zich reken­schap van wat er in de Tweede Wereldoorlog is gebeurd. Ik geef mij er rekenschap van, uitgaande van eigen opvattingen. Anderen geven zich er ook rekenschap van. De visie van anderen is niet inferieur aan de mijne. Zij staat er eenvoudig naast.25

 

 

In deel 13 heeft hij allerlei correcties op zijn geschiedschrijving in de voorgaande delen opgenomen. Dat kondigt hij als volgt aan:

 

En dan komt er nog deel XIII met een overzicht van de correc­ties die ik in de loop van de jaren heb aangebracht. Correcties niet op mijn visie, want mijn visie is op alle hoofdpunten dezelfde gebleven, maar correcties meer van detail-aard.24

 

De grote objectiviteit die hij als historicus betracht, blijkt uit de speciale, bijzonder persoonlijke consequentie van het feit, dat hij gemeend heeft zijn visie op alle hoofdpunten dermate critisch onderzocht te hebben, dat deze niet meer voor correctie in aanmerking kwam:

 

Ik vond en vind dat, wanneer de regering aan één historicus opdracht geeft de geschiedenis van zo'n bewogen periode te schrijven, met zoveel tegen­stellingen, diezelfde regering ervoor dient te zorgen dat visies die van de visie van die ene historicus afwijken, in dat werk worden opgenomen. Dit is een constructie geweest die mij niet is opgelegd; het is een constructie die ik zelf heb bedacht.25

 

Toch is er één bepaalde visie die de oorlogsperiode in haar geheel omvat en die bepalend is voor de kijk van het Nederlandse volk op het oorlogsverleden. Het is de visie, die in de Inleiding van deel 14 van Het koninkrijk aansprakelijk wordt gesteld voor 'de beperktheid van de discus­sie', hetgeen tevens het kopje van de betreffende paragraaf is (XVIII-XX).

 

De hoofdfactor die de vrij nauwe limieten van de discussie  be­paalt, ( ) spreekt zo vanzelf dat hij nauwelijks vermeld behoeft te worden: de weigering van alle auteurs die in Nederland studies over de bezettingstijd publiceren om enerzijds een positieve waar­dering voor het nationaal-socialisme, de bezetters en de collabora­teurs te verwoorden en anderzijds de vervolgden te kritiseren. De oorlogspe­riode vormt de enige episode in de Nederlandse geschiedenis die geen debat over fundamenteel gelijk of ongelijk toelaat. ( ) De totale verwerpelijkheid van het bezettingsregime is het enige denkbare gegeven in de
__________
321

hele Nederlandse geschiedenis waarover een zo homogene consensus wordt geacht te bestaan dat pogingen in het openbaar een afwijkende mening te uiten òf niet worden gedaan òf niet worden toegelaten.

Dit feit verengt het terrein van de historische discussie. Het relatieve gelijk van de Spanjaarden tijdens de Opstand, van de diverse politieke partijen in de zeventiende en achttiende eeuw ( ) kan door geschiedschrijvers worden overwogen zonder dat zij zich daardoor discrediteren; het relatieve gelijk van Hitler, Rauter, Mussert en consorten vormt noch voor hen noch voor hun lezers een aanvaardbaar thema. XIX

 

Hier wordt in een boek met een wetenschappelijke pretentie een toch wel verbijsterende toestand op wetenschappelijk histo­risch gebied geschetst: historici die ervoor terug­dein­zen hun mening te uiten uit angst "dat zij zich daardoor discredite­ren"; de vrijheid van meningsuiting, zelfs van het uiten van een weten­schappelijk verantwoorde mening blijkt in onze democratie  aan banden gelegd te zijn. Wanneer er betreffende deze periode al een dergelijk onaan­tastba­re consensus bestaat tussen de geleerden, dan lijdt het Neder­landse volk als totaliteit nog vanzelfsprekender en completer aan deze paralyse, of om met Bloms woorden te spreken: dan verkeert het al heel stevig "in de ban van goed en fout". En aangezien er in de visie van het Nederlandse volk op het oorlogsver­leden en die van De Jong, zoals hij deze op schrift heeft gesteld, van geen enkel conflict sprake is, betekent het dat de geleerden, het publiek en De Jong met zijn Koninkrijk hecht verenigd zijn in de band van deze consensus, in deze 'ban van goed en fout'. Het is de voor een paradigma kenmerkende toestand.

De fout van dit paradigma zit dus niet in dat criterium van goed en fout, van verwerpelijkheid en prijzenswaardigheid. Dat criterium deelt ook niet in het a-priori kenmerk van een paradigma, aangezien bijvoorbeeld De Jong dat criterium, uitgesplitst in zijn drie opvattingen, in de paragraaf Achtergronden algemeen bekend heeft gemaakt. De fout bestaat volgens mij in de visie waardoor dit paradigma gekenmerkt wordt.

Die fundamentele historische visie bestaat uit De Jongs a priori-idee aangaande de groepe­rin­gen waarop enerzijds de term goed en anderzijds de term fout volgens hem van toepas­sing is. De term goed geldt zoals gezien de aard en gezind­heid van de massa van het Nederlandse volk, maar in feite in de eerste plaats het verzet. Het citaat hierboven over de geparaly­seerde toestand waarin bij ons de historici verkeren, is speciaal van belang, omdat het tot twee keer toe geheel terloops de groeperingen omschrijft waarop bij De Jong de term fout van toepassing is. Die omschrijving viel niet op, maar daar lees je overheen, omdat er ook op het punt van deze visie een volmaakte consensus bestaat tussen deze visie van De Jong en die van de massa van het Nederlandse volk, met andere woorden: omdat deze visie a priori onze blik op het oorlogsver­le­den conditioneert. Dat bewijst, dat deze visie ook op dit punt inderdaad paradig­matisch van karakter is, dat wij op dit punt paradigmatisch gecondi­tioneerd zijn.

Fout bestaat, blijkens bedoeld citaat bij De Jong en in het goed-fout paradigma, uit het natio­naal-socialisme, de bezetters en de collaborateurs, uit Hitler, Rauter, Mussert en consorten. In de visie, die één van de twee, het goed-fout paradigma uitmakende factoren is, vertegen­woor­digen deze aanduidin­gen en namen verschil­lende facetten van hetzelfde kwaad. Genoemd  -isme en genoemde personen smelten in het perspectief van dit paradig­ma samen tot één homogene totaliteit: absoluut 'fout', slecht, kwaad. Als facetten van dat kwaad wekt elk ervan gelijkelijk de afkeer van de Neder­lan­ders.

Met eigen woorden duidt De Jong de fout-pool van het goed-fout paradig­ma aan waar hij spreekt over figuren "die ik vijf jaar achter de microfoon heb bestreden, bijvoor­beeld Mussert, Seyss-Inquart, Rau­ter"(27). Het is zijn aanduiding van wat hij in dat andere statement onder de 'machten' verstaat:

 

dat ik in beginsel in positieve geest heb geschreven over allen die er, op welke wijze dan ook, toe hebben bijgedragen dat de machten, die gedragen werden door de geperverteerde heilsleer van het natio­naal-socialisme, werden verslagen en dat de nationaal-socialistische bezetter in ons land gedwarsboomd werd in het bereiken van zijn doelstellingen.

 

De vanzelfsprekende keerzijde van dit statement is, dat hij in beginsel over de 'machten', die deze heilsleer representeerden, en de bezetter negatief heeft geschreven. - De Jong als geschied­schrijver in vredes­tijd ligt dus op een volkomen vanzelfsprekende wijze in het verlengde van De Jong als strijder - achter de microfoon - in oorlogstijd. De Swaan heeft De Jongs perspectief in het ene geval en zijn intentie in het andere uitstekend met één woord gekarak­teriseerd: "Kortom, anti-nazi". Het statement maakt bovendien duidelijk, dat zijn visie betreffende wie
__________
322

fout was, het perspectief bepaalt waarin hij geheel het verloop van de oorlog ziet, dus een algemene en fundamentele visie is, dit in tegenstel­ling tot de visies die hij op afzonderlijke aspecten van de geschiedenis van de bezetting heeft. Voor zover deze visie op wìe en de opvat­tingen betreffende wàt fout is geweest samen het perspectief vormen waarin De Jong, in volmaakte consensus met 'de massa van het Nederlandse volk' de oorlog ziet, is dàt het goed-fout paradigma waarvan in het voorafgaande - en in het volgende - voortdu­rend sprake is en waarvan Het Koninkrijk de twaalfdelige, uiterst gedetailleerde boeksta­ving is.

Wanneer in het volgende het goed-fout paradigma doorbroken wordt, gebeurt dat niet op het punt van de opvattingen, maar op het punt van deze, voor dat paradigma fundamentele visie. Wat er aan die visie en dientenge­volge aan dat paradigma mankeert, kan gemakkelijker aan het licht gebracht worden, wanneer de oorsprong van visie en paradigma wordt nagegaan:

 

V. van Vriesland: oorsprong van het goed-fout paradigma

     Het goed-fout perspectief van De Jong, met name in de formuleringen waarin het zich in zijn inleidende beschouwing op de Februa­ristaking manifesteert, roept Van Vrieslands visie in de herinnering, door hem verwoord in zijn rede De Onver­zoen­lijken. Beide visies vertonen zoveel overeenkom­sten dat ze vrijwel identiek zijn.

 

1    Waar ik hierboven in het citaat over de ware aard (p 407) van het natio­naal-socialisme het "gebrek aan voor­stel­lingsver­mogen" cursiveerde, gebeurde dat bewust om hier een eerste overeenkomst te signaleren. Het gebrek aan, resp. het bezit van, voorstellings­vermogen wordt in De Onverzoenlijken uit­voerig aangemerkt als de oor­zaak, resp. het middel ter voorkoming, van alle oorlogsellende (de vermelding ervan heb ik in het volgende voor de duidelijk­heid opnieuw gecursi­veerd):

 

Men mag wel zeggen, dat de oorlog van Hitler nooit had kunnen uitbre­ken, wanneer niet de later, te laat geallieerde landen, toen zij nog de volledige overmacht hadden, hem sinds 1933 zijn gang hadden laten gaan. Dit nu was alleen mogelijk door gebrek aan vermogen om zich voor te stellen, wat in de Duitse kampen en in het Duitse gewone le­ven misdaan werd en geleden werd. Dit tekort aan voorstellingsver­mo­gen hield tevens in tekort aan liefde en belang­stelling en men­selijke verbondenheid. Dit tekort aan voorstellings­vermogen maakte de andere landen moreel regelrecht medeplichtig aan Duitslands bewape­ning en verdragsschendingen na Hitler's opkomst. Dit tekort aan voorstel­lingsvermo­gen werd politiek neutraliteit genoemd, maar was ethisch en karakterologisch een lijdelijkheid die, door bangelijk de misdaden toe te laten, onzedelijkheid werd.17  Millioenen levens waren ge­spaard, als van 1933 tot '39 de staatslie­den der wereld door hun verbeeldingskracht, door hun vermogen dus, zich een groter stuk werkelijkheid voor ogen te houden, minder rustig geslapen hadden, nacht en dag.18/19 

 

 

Volgens De Jong had het gebrek aan voorstellingsvermogen betrekking op precies hetzelfde als volgens Van Vriesland: op de misdadigheid van de Duitse nazi's. Het was juist vanwege dit voorstellingsvermogen dat Van Vriesland zich in 1954 in zijn rede tot de kunstenaars had gericht. Het is volgens hem namelijk het wezenskenmerk van 'de Onverzoenlijken':

 

Maar het is verklaarbaar, dat juist de kunstenaars in het verzet een bij uitstek belangrijke rol hebben gespeeld en dat juist zij op het ogenblik voor een groot deel behoren tot de "Onverzoenlijken". Een kunstenaar leeft en creëert uit een aangeboren en sterk voorstel­lingsvermogen. Een gave en gedifferentieerde persoonlijkheid is zonder voorstellingsvermogen niet mogelijk.17 En in de wereld van nu is het wederom het voorstellingsvermogen, dat den kunstenaar doet zien, hoe uit de actuele gebeurtenissen blijkt, dat een verblinde en fantasieloze wereld de nog kort geleden tegen den mens begane mis­daden, tegelijk met het verzet daartegen en het toegebrachte leed, zo spoedig mogelijk wil vergeten en wil wegdoen uit de voorstellin­gen van het bewustzijn. Het is het voorstellingsvermogen, dat den kunste­naar doet zien, hoe men de doden, die tóch wel zwijgen, wil vergeten om zo aangenaam en kortzichtig mogelijk te kunnen leven en onlustge­voelens lafhartig te kunnen verdringen. Het is het voorstel­lingsver­mogen, dat hem doet zien, hoe men aldus een nieuwe en dan nog om­vangrijker wereldramp mogelijk maakt, ja helpt voorberei­den.19/20 Deze ontwikkeling is onafwendbaar tenzij een kleine groep gevonden wordt, die ruggegraat blijft houden, die verbeelding en voorstel­lingsvermogen heeft en daardoor geweten en verantwoordelijk­heidsge­voel. De kunstenaars zijn als het ware aangewezen, om zonder baat­zucht en opportunisme
__________
323

deze vlam brandende te houden.35

 

Om zich van de betekenis van het voorstellingsvermogen een dergelijke voorstelling te kunnen maken, moet Van Vriesland over een heel bijzonder voorstellingsvermogen hebben beschikt. Impliciet moet hij zichzelf wel als een bijzonder begenadigd kunstenaar hebben gezien, ook in dit opzicht inderdaad als de Gideon van zijn kleine bende.

De merkwaardigste overeenkomst tussen De Jong en Van Vriesland op het punt van hun idee betreffende het voorstel­lingsvermogen vertoont de verge­lij­­king van De Jongs uitspraak: "een gebrek aan voorstellingsvermo­gen, een onwil om in te zien dat het de Nazi's bij de Jodenvervolging dodelijke ernst was" met die van Van Vriesland: "Gebrek aan voorstel­lingsvermogen is dan ook vaak een niet willen weten of zien, oog­kleppen voordoen. In zekeren zin is dus, als ik het enigszins parado­xaal mag uitdrukken, gebrek aan voorstellings­vermogen immoreel"(18)(curs. RB). De bijna letterlijke overeen­komst is al frappant, maar nog frappanter is het feit dat beiden gebrek aan voorstel­lingsver­mo­gen gelijk stellen aan onwil om in te zien, aan een niet wìllen weten of zien. Een slecht gebruik maken van het aanwezige voorstel­lingsver­mo­gen: dat kan een gevolg van niet willen, van onwil, zijn. Maar een niet zien of niet inzien als gevolg van een gebrekkig voorstel­lingsver­mogen en zeker als gevolg van een geheel ontbreken daarvan is een gevolg van die gebrekkigheid of dat ontbreken, maar niet van de wil. Dan is het niet zien of niet inzien niet als immoreel te veroordelen en dat gebrek aan of ontbreken van voor­stel­lingsver­mogen nog minder. Van Vriesland en De Jong lijden hier aan dezelfde onlogica.

2    De wezenlijke overeenkomst tussen de visie van Van Vriesland en die van De Jong ligt in de uitspraak van de laatste, dat het nationaal-socia-lisme zijn ware aard nergens duidelijker heeft getoond dan in de jodenver­volging, d.w.z. in de genocide, waarbij voor De Jong 'nationaal-socia­lisme, de bezetters en de collaborateurs' in dit opzicht van hetzelfde laken een pak zijn, en Van Vries­lands bewering dat de collaborateurs als "de aanspra­ke­lijken voor, en medeplichtigen aan deze moor­den"(9) zijn te beschouwen. De Jongs mening ten aanzien van de collaborateurs is begrijpe­lijk aan­gezien zij de aanhangers waren van "de geperverteerde heilsleer van het nationaal-socialisme" en zij bovendien volgens hem "de na­tionaal-socialistische bezetter in ons land" uiteraard juist geholpen hebben bij "het bereiken van zijn doelstellin­gen". Die mening blijkt ook uit zijn beoordeling van de bij de bijzondere rechts­pleging jegens hen al dan niet te betonen barmhar­tigheid: "ik vind deze (barmha­r­tigheid RB) jegens commune mis­dadigers alleszins gepast. Bij personen die op grote schaal aan vervol­gingen hebben deel­genomen, ligt het, meen ik, and­ers".[18]  Naar zijn mening was de eigenlijke wandaad van de collaborateurs dus gelegen in hun deelname op grote schaal aan vervolgin­gen, d.w.z. aan de jodenver­volgin­gen, d.w.z. hun medeplich­tigheid aan de genocide. De Jong en Van Vriesland houden er dus aan­gaande kern en wezen van 'fout' dezelfde opinie op na.

3    Ook stemmen zij overeen in hun visie op het unieke karakter van de moord op de joden. Van Vriesland sprak in dit kader van "het nieuwe ele­ment, het verschil van hoedanigheid" (9) in vergelijking met vroegere pogingen tot genocide. De opvatting van De Jong kwam naar voren bij een meningsverschil op dit punt met meelezer A.J. van der Leeuw.

 

Van der Leeuw bracht ook een ander historisch twistpunt naar voren. De Jong had in zijn concept-manuscript (deel 10a en 10 b RB) gesproken over het unieke karakter van de uitmoording van de joden door nazi-Duitsland ('een uitroeiingsmachinerie die in de gehele wereldgeschiedenis nog door geen machthebber was ontworpen en in werking gesteld'). Van der Leeuw noemde dit een 'goedkope opmerking' en voegde hieraan toe:

'Uiteraard was dat in de geschiedenis nog nooit zo gebeurd want het was een typisch 20e eeuwse uitwerking van een beginsel, dat in andere eeuwen heus al wel eens op his­torisch vergelijkbare wijze was toege­past.'

De Jong reageerde:

'Ik zie niet in wat er goedkoop is aan mijn opmerking - juist de uit­roeiingsmachinerie vormde een uniek fenomeen en juist het uit­zonder­lijk karakter daarvan maakte het voor de meeste mensen on­mogelijk, geloof te hechten aan de eerste berichten over gas­kamers.' 636

 

Het unieke karakter van deze moord bepaalt het unieke karakter van de "ware aard van het nationaal-socialisme"; dit is de misdaad bij uitstek van "het nationaal-socialisme en zijn misdaden" en deze maakt bij hen beiden 'fout' tot iets absoluuts.

4    Bij beiden was de oorlog de strijd tussen dit absoluut slechte en het absoluut goede. Gaf in de visie van De Jong de manifes­tatie van de "ware aard van het nationaalsocialisme" tijdens de Februaristaking aan­leiding tot de onbevreesde
__________
324

openbaring van "de ware gezindheid van de massa van het Nederlandse volk", dan stemt dat overeen met Van Vrieslands oordeel over die "tijd, toen het diepste en beste in den mens bovenkwam om zich teweer te stellen tegen het wreedste en laagste".21

5    Van Vriesland liet op de laatstgeciteerde woorden volgen: "deze "onver­­zoenlijkheid" is daarom de enig ware verdraagzaamheid". Dat was nu precies de onverzoen­lijkheid van zijn  Onverzoenlijken. En juist die onver­zoenlijk­heid komt bij De Jong in diezelfde samenhang aan de orde. Want de Februari­staking "maakte de houding ten aanzien van de Joden tot een toets­steen voor de houding tegenover de vijand. Zij bracht tot uitdrukking dat de tegenstel­lingen tot de nationaal-socialisten van onverzoenlijke aard waren." (L. de Jong citeert B.A. Sijes; curs. RB).[19] De tegenstelling tussen de "ware gezindheid van de massa van het Neder­landse volk" en "de ware aard van het nationaal-socialisme" is dus onver­zoenlijk van aard en dat is dezelfde onverzoenlijke tegen­stelling waarmee volgens Van Vriesland in de oorlog het diepste en beste in de mens zich teweer stelde tegen het wreedste en laagste. Een absolute tegenstel­ling kan ook moeilijk anders dan onverzoenlijk zijn.

6    En als volgens De Jong sedert de Februaristaking de houding ten aanzien van de Joden tot een toets­steen werd gemaakt voor de houding tegenover de vijand, dan is dat hetzelfde als "iemands gedrag en houding tijdens de oorlog uitein­delijk tot uit­gangspunt en voornaamsten maatstaf van zijn beoordeling te maken", zoals Van Vries­land dat had geformuleerd. (31/32) Want als die houding tijdens de oorlog neerkwam op keuze voor collaboratie, keuze voor de nazi's, dan betekende dat keuze voor de vernietiging van de joden, waarmee de betreffende persoon zichzelf blijvend tot onmens bestempelde.

7    De Swaan omschreef als volgt waarop De Jongs geschiedschrijving eigenlijk neerkomt: "( ) namens de geschiedenis oor­deelt nu prof. dr. L. de Jong. Dat is geen aanmatiging, dat his­torisch rech­terschap wordt hem door zijn opdracht en door zijn lezers onontkoom­baar opgedron­gen. De Jong maakt zich daar niet van af en geeft zijn oordeel naar eer en geweten. Meer kan niet en minder evenmin. ( )" Met dat oordelen volgt De Jong precies het  advies van Van Vriesland die opmerkte, dat het erop aan komt "alleen in elk persoon­lijk geval het eigen persoonlijk oordeel naar eigen eer en geweten en verant­woordelijkheidsge­voel"34 te laten gelden.

8    Wanneer in het goed-fout paradigma "Hitler, Rauter, Mussert en de collabora­teurs" de personificatie zijn van het abjectste kwaad, is het vanzelfspre­kend, dat er bij de Jong bij de beoordeling van de collaborateurs geen behoefte bestaat enige aandacht te schenken aan hun eventuele motieven. Bij de bespre­king van deel 12, Epiloog, had hij ernstige kritiek geuit op het rapport, dat een commissie onder voorzit­terschap van mr. J.P. Fockema Andreae in het jaar na de bevrijding in opdracht van minis­­ter-president Schermerhorn had opgesteld over het handelen van het Driemanschap:

 

De auteur had ernstige kritiek op het rapport en stelde vooral het feit aan de kaak dat de commissie de zuivere gevoelens en goed-vaderlandse bedoelingen van het Driemanschap in haar oordeelsvorming centraal had gesteld:

'Alsof men niet, gedreven door wat men zelf als "de beste bedoelin­gen" ziet, tot kwalijke daden kan komen! Mussert had tijdens zijn proces eenzelfde verdediging gevoerd.'

Meelezer Haas maakte ernstig bezwaar:

'In feite geeft U hier een vernietigend oordeel over het Driemanschap van de Nederlandse Unie. Een vergelijking van hun verdediging met die van Mussert, eigenlijk een gelijkstelling, gaat mij te ver.'

De Jong erkende dat hij zich 'danig geërgerd' had aan het rapport van de commissie-Fockema Andreae; hij vroeg zich echter af of hij zich nu te zeer door zijn ergernis had laten meeslepen. Hij noemde goede bedoelingen 'een waardeloos argument' en meende dat duidelijk moest zijn dat hij Mussert en het Driemanschap niet op één lijn stelde. deel 14 888/889

 

Aangezien hij, evenals Haas, Mussert ongetwijfeld stukken lager taxeerde dan het Drieman­schap en goede bedoelingen door hem met betrekking tot het Driemanschap als "een waar­deloos argument" werden beschouwd, moet zijn opinie aangaande de "goede bedoelingen" van Mussert c.s. duidelijk nog lager worden ingeschat. Het is een argument waarmee men met betrekking tot de collaborateurs niet bij hem moet aankomen. Wie 'fout' is geweest, is dat voor hem onvoorwaar­delijk geweest.

Belangrijk is hier ook, dat De Jong een verantwoording geeft voor het feit dat hij goede bedoelingen als waardeloos beschouwt: ook Musserts rechters hadden immers aan diens goede bedoelingen niet de minste aandacht besteed en die als een 'waardeloos argument' opgevat. (Alsnog die 'goede bedoelingen' in de  overwegingen betrekken zou bijna het gevaar met zich meebrengen, dat het proces tegen Mussert heropend diende te worden.)[20] Hierin stemt De Jong dan overeen met Van Vriesland waar deze als zijn opinie te kennen gaf: "In al de hier bedoelde gevallen heeft
__________
325

men, naar mijn stellige overtuiging, af te zien van de vraag naar de motieven ( )" (31), maar vooral waar hij hen die fout geweest zijn, be­schreef als recidivisti­sche mis­dadigers van een formaat, dat de vraag naar hun motieven te absurd is om in overweging te worden genomen.

De Jong kon zich in zijn zienswijze inderdaad volkomen geruggesteund weten door het Bijzonder Gerechtshof voor welk college Mussert als zijn verdediging een uitvoerige uiteenzetting van zijn goede bedoelingen had gegeven. Die zijn toen door het hof inderdaad - en passant het menselijk geweten met voeten tredend en letterlijk tot 'niets' reducerend (zie in dezen Brunings verdediging voor het tribunaal) - als een niets ter zake doend argument terzijde geschoven:

 

dat verdachte er zich weliswaar op beroepen heeft gehandeld te hebben in de overtuiging het Nederlandsche Volk te dienen, doch niets hem het recht gaf eigen overtuiging te stellen boven de bevelen van zijn Koningin en wettige regeering, (niets hem het recht gaf RB) daarbij te handelen tegen den wil en den geest van nagenoeg het geheele volk en (niets hem het recht gaf RB) een zoo misdadigen vijand te steunen.[21]

 

9    Tenslotte vertonen De Jong en Van Vriesland een opvallende overeen­komst in de manier waarop zij dank zij hun speciale intuïtie zonder enige his­torisch-wetenschappelijk argumentatie, aus dem Blauen hinaus, weten vast te stellen in het geval van Van Vriesland: dat de collaborateurs aansprakelijk zijn voor en medeplichtig aan Auschwitz en de kunstenaars de ware geest van het verzet vertegenwoordig­den, en in het geval van De Jong wat de ware gezindheid is van de massa van het Nederlandse volk en wat de ware aard van het nationaal-socialisme. Toch is die intuïtie identiek aan hun inzicht in de kern van de goed-fout tegen­stelling. Van Vriesland en De Jong komen overeen in het met apodicti­sche stelligheid poneren van deze paradigmatische visie. Van Vriesland kwam er in 1954 als eerste mee: reden om het ontstaan van het goed-fout paradigma in dat jaar te plaatsen. In zijn rede kwamen Hitler, Rauter, Seyss-Inquart en Mussert niet eens expliciet aan de orde; bij hem vertegenwoor­digden de collabo­rateurs, dus impliciet ook Mussert, zonder meer het absolute kwaad. Bij De Jong vertegenwoordi­gen zij dat in gezelschap van Hitler, Rauter, Seyss-Inquart en Mussert.

 

Zowel in het geval van Van Vriesland als in dat van De Jong is onvoor­waardelijk geloof bij lezer of toehoorder een noodzakelijk vereiste. Beiden prediken aus dem Blauen hinaus iets dat a priori waar is. Maar het gevolg is, dat de waarheid van hun these, dat het goed-fout paradigma al op losse schroeven komt te staan zodra ook maar een enkel facet ervan aan twij­fel onderhevig blijkt.

Welnu, om verscheidene redenen geven de visies van Van Vriesland en De Jong aanleiding tot twijfel aan de juistheid ervan, niet het minst wanneer ze vergeleken worden.

1    Ongeloofwaardig wordt Van Vrieslands visie al, wanneer hij in "De Onverzoenlij­ken" de collaborateurs als de "potentieel toekomstige beulen"(11) aanduidt, die erop uit zijn "morgen in dezelfde mate de recidieve, die op hoge uitzonderingen na reeds in hun hart leeft, tot werkelijkheid te maken" (34), zonder daarna over dit meest verontrus­tende aspect van zijn visie ook nog maar met een woord te reppen. Impliciet erkent hij daarmee, dat zijn beweringen op dit punt dan een vergissing zijn geweest. Als dat met dit gedeelte van zijn theorie het geval is, moet er met een­zelfde mogelijk­heid rekening ge­houden worden wat de rest van zijn theorie betreft. Bij absolute beweringen is onfeilbaarheid een vereiste en die ontbreekt hem dan. De veronderstelling van een dergelijke kwaadaardigheid bij de collaborateurs komt bij De Jong niet voor. Mocht evenwel de oorspronkelijke visie van Van Vries­land het juiste goed-fout paradigma vertegenwoordigen, dan zou er iets fundamenteel mis zijn met de paradigmatische visie van De Jong.

2    Op overeenkomstige wijze wordt de geloofwaardigheid van de visies van Van Vries­land en De Jong ondermijnd door het feit, dat volgens Van Vriesland "het beste", de geest van het verzet, zich alleen gemanifes­teerd heeft in het kleine groepje kunstenaars - waartoe niet eens àlle kunstenaars gerekend kunnen worden - , het miniscule bendetje waarvan hijzelf dan, volgens mij, de Gideon was, terwijl het door De Jong in de vorm van de "ware gezindheid" gesitueerd wordt in "de massa van het Nederlandse volk", zij het dan onder aftrek van de 'foute' Neder­landers. Dan heeft òf Van Vriesland òf De Jong  het  niet goed gezien. Ook is mogelijk dat beìden het dan niet goed gezien hebben.

3    Ik schreef, dat voor mij een belangrijke kwestie is of het goed-fout paradigma voor De Jong zelf een paradigma, een door hem onbewust gehanteerd of daarentegen een door hem bewust gehanteerd perspectief en voor hem dus geen paradigma is. Welnu, het goed-fout paradigma is voor De Jong zelf geen paradigma, omdat het bij hem niet werkelijk een onbewust en a-priori perspectief is. Dat is vanzelf­sprekend niet het geval, omdat De Jong de tijd heeft  beleefd, dat dit perspec­tief nog niet
__________
326

de algemeen verbreide vooron­derstel­ling was van de ideeën, die de Nederlan­ders er over de oorlog op nahouden. Hij heeft dit perspectief door Van Vriesland geïntroduceerd zien gaan worden. Op een gegeven moment moet De Jong zich hebben afgevraagd, of hij Van Vrieslands goed-fout perspectief zou overnemen; hij zal er de voors en tegens van hebben overwogen, maar er tenslotte bewust voor hebben gekozen. Je zou misschien kunnen zeggen: De Jong heeft de stof verzameld en het werk gedaan, maar het structuurbeginsel heeft hij aan Van Vriesland ontleend. Wat daarbij ook zijn overwegingen geweest zijn: het is een bewuste keuze geweest. En daarmee is dat goed-fout perspectief in zijn geval geen paradigma.

Hij heeft ook kunnen opmerken, dat Van Vriesland van de collaborateurs als potentieel toekomstige beulen later geen gewag meer maakte. Hij heeft van de tegenges­telde opvatting van Abel Herzberg kennis kunnen nemen. En hoe vooraan­staande figuren uit het verzet, zij die juist bezield waren van die door Van Vriesland zo aller­hoogst geschatte zuivere ver­zetsgeest als Charles en Bakker, zich tegen Van Vrieslands visie hebben gekeerd en dat verzet tegen beter weten in hebben op­gegeven; hoe Van Vriesland vanwege het feit dat zij een voormalige col­laborateur weer in de gelegen­heid wilden stellen te gaan publiceren, hen voor "verzoenlijken" uitmaakte om hen op grond daarvan voor de afschuwelijkste gevolgen aansprakelijk te stellen: "En de "verzoenlijken", die dit juist bevorderen (dat publiceren RB), zij die zo edelmoedig en zo grootmoedig heten, zij maken zich ten aanzien van deze delinquenten en van de voor­bereiders van nieuwe nationaal-socialistische omwentelingen, oorlogen en misdaden zonder den minsten twijfel schuldig aan medeplich­tigheid. Door deze zogenaamde barmhartigheid voor de boosdoeners worden massaal onze kinderen en mis­schien wijzelf tot nieuwe slachtoffers voorbe­stemd." De Jong heeft zich daardoor kunnen afvragen, of Van Vries­lands goed-fout visie eigenlijk wel klopte, terwijl het even zovele redenen waren om te twijfelen aan de juistheid van het door hemzelf gehanteerde goed-fout perspec­tief. Daarom is het voor hem nooit een paradigma geweest: paradigmatische zekerheden zijn onbewuste, a-priori en daardoor niet aan twijfel onderhevige zekerheden. Wat voor het Neder­landse volk een paradig­ma is, is het voor hemzelf nooit geweest. Wanneer hij met zijn ge­schied­schrijving het publiek in het geloof in dat paradigma heeft beves­tigd, dan heeft hij bewust eraan meegewerkt het in iets te laten geloven waarin hijzelf niet geloofde.

 

Deze drie overwegingen zijn echter niet de enige die het goed-fout paradigma op losse schroeven zetten.

Er zijn met betrekking tot de visies van De Jong en Van Vriesland, naast de hierboven genoemde verschillen, nog een paar verschillen van een andere aard te signaleren: verschil in de receptie van hun visies als gevolg van het verschil in gesteldheid van de bodem van de publieke opinie waarin hun ideeën wortel moesten schieten; verschil in hun relatie met die 'bodem'.

1    Van Vriesland en De Jong namen met hun visie onder dat Nederlandse volk een totaal verschillende positie in. Het Nederlandse volk was aan de buis gekluisterd bij de uitzending van de televisieserie van De Bezetting en heeft en masse de delen van Het Koninkrijk zo niet tot zich genomen, dan toch aangeschaft. Ten tijde van Van Vriesland lag dat totaal anders: "Behoudens in uitzonderings­ge­val­len, waar een eminent kunstenaar­schap den weerzin overwint, wil het publiek geen litteratuur en geen toneel meer over den oorlog en de oor­logsmisère"13.

2    En met zijn ideeën was het, wat Van Vriesland en zijn "Onverzoen­lij­ken" betreft, roeien tegen de stroom op, zich níet aanpassen aan de gang­ba­re opvattingen: "De "Onver­zoenlijken" kunnen organisa­torisch en in de directe practische politiek niets doen en zij willen dat ook niet. Zij hebben den tijd, den geest van dezen tijd, tegen zich ( )."37  "Ook weten zij, tegen den stroom in te gaan en niets te kunnen bereiken".37 De positie waarin De Jong zich bevond, was hiervan het volkomen tegendeel. Die is, zoals in het voorgaande gezien, als volgt  te karakteriseren: "De totale verwerpe­lijk­heid van het bezettingsre­gime is het enige denkbare gegeven in de hele Nederlandse geschiedenis waarover een zo homogene consensus wordt geacht te bestaan dat pogingen in het openbaar een afwij­kende mening te uiten òf niet worden gedaan òf niet worden toegela­ten."XIX Terwijl Van Vriesland met zìjn ideeën lijnrecht stond tegenover de toen gangbare houding tegenover het oorlogsverleden, bleek De Jong een dertigtal jaren later met opvat­tingen identiek aan die van Van Vriesland, daarvan te kunnen spreken als van de opvattingen "van mij en van de publieke opinie in ons land, in deze fase van ons historisch bestaan", terwijl hij ook met zijn visie op dat verleden, kortom met heel zìjn en Van Vrieslands paradigmati­sche interpretatie van dat verleden, met het Nederlandse volk op exact dezelfde golflengte zat.

 

     Deze beide verschillen hebben weinig van doen met de juistheid of onjuistheid van die paradigmatische interpretatie, maar het is aanleiding op drie zaken te attenderen.


__________
327

1    Deze gelijkgestemdheid van De Jong en zijn publiek zou wel eens aan de invloed van Van Vriesland te danken kunnen zijn geweest. Want deze mocht dan de tijdgeest tegen zich weten, hij heeft zich daardoor niet laten ont­moe­digen:

 

Maar zij willen toch getuigen. ( ) Zij willen hun geweten ontlasten en zij willen een zuivere lucht ademen. Zij willen door zwijgen en passiviteit niet medeplichtig worden. Zij aanvaarden het misprijzen van de zogenaamd barmharti­gen; dat is hun fatsoen, dat is hun moraal. Zij maken zich geen illusies ten op­zichte van hun impopulari­teit. Maar dit in­dividueel getuigen van de zwakken en al­leenstaan­den is, door alle eeuwen van de geschiedenis heen, gebleken een geweldige kracht te zijn. ( ) Maar het is dit quand-même, deze overtuiging van hun goed recht, die toch op den duur mede den loop der geschiedenis bepalen, en het is dit geloof in de waar­heid, dat bergen verzet". 37 "Het is met dezulken, dat de toekomst, niet die van morgen, maar die van overmorgen, wordt gemaakt, hoe zeer ook de schijn anders is". 38

 

 

Hoezeer is Van Vrieslands vertrouwen gerechtvaardigd gebleken. Zijn uitspraken bewijzen, dat er op het moment van zijn rede in 1954 van zoiets als een goed-fout paradigma nog geen sprake was. Dan moet zijn rede de eerste, uitvoerige en gedetailleerde uiteenzetting, de oorsprong van het goed-fout paradigma zijn geweest. En met succes, want zijn geloof heeft bergen verzet, de toekomst van overmorgen heeft hij gemaakt. Hij heeft het schijnbaar onmogelijke weten te bewerkstelli­gen. Hij heeft een ommekeer in de publieke opinie teweeg gebracht, want dank zij hem is het goed-fout paradigma bepalend geworden voor de visie van het Nederlandse volk op het oorlogsverleden. Daardoor verkeerde De Jong in een volstrekt andere positie dan Van Vriesland. Met zijn ge­schiedschrijving kon De Jong spelevaren op de baren van deze voorgepro­gram­meerde publieke opinie. Dat volk was een en al ontvankelijkheid voor zijn visie en opvat­tingen en hij heeft met zijn twaalf delen het Nederland­se volk nog eens extra bevestigd in diezelfde visie en opvattingen. Door Van Vriesland was het ontvan­ke­lijk voor De Jongs uitgangs­pun­ten, terwijl De Jong met zijn uitgangs­punten het Neder­landse volk weer beves­tigde in het dank zij Van Vriesland reeds aanwezige goed-fout paradig­ma.

2    Kenmerkend voor Van Vriesland is het feit dat hij met zijn goed-fout visie de strijd tegen heel de publieke opinie van zijn tijd aanging met als enig fundament in zichzelf: zijn "geweten", zijn "diepste overtuiging". Daaruit zijn kracht puttend moet hij, volgens zijn eigen beschrijving, de overwinning hebben behaald en erin geslaagd zijn de publieke opinie om te turnen. Van iets dergelijks is bij De Jong niets terug te vinden. Een geweten of een diepste overtuiging spelen bij hem kennelijk geen rol. Zijn opvattingen zijn de opvattingen "van mij en van de publieke opinie in ons land, in deze fase van ons historisch bestaan". En voor zijn visie, kortom voor heel zijn paradigmatische perspectief geldt dat, dank zij Van Vriesland, al evenzeer.

Had nu Van Vriesland eens de opvattingen en de houding jegens het oorlogsver­leden 'van de publieke opinie in ons land, in die fase van ons historisch bestaan' - net zoals De Jong dat deed - tot de zijne gemaakt, dan had hij zijn "geweten" en zijn "diepste overtuiging" moeten verloochenen en zou hij die formidabele krachtmeting met de publieke opinie niet aangegaan zijn en die overwinning niet behaald hebben. Dan zou De Jong ook niet een zo door het goed-fout paradigma geconditioneerde en daarmee voor zijn geschiedschrijving geheel ontvankelijke publieke opinie hebben aangetroffen. Had De Jong daarentegen eens volgens voorschrift van Van Vriesland als historicus slechts getracht te getuigen van zijn geweten en van wat hij daarin als zijn eigen diepste overtuiging zou hebben aangetroffen, dan zou zijn oorlogsgeschiedenis niet in het licht van het goed-fout paradig­ma zijn geschreven, maar zou hij daarin juist de strijd hebben aangebonden met de door die paradigmatische zienswijze bepaalde publieke opinie.

3    Het enige waartegen Van Vriesland zich in "De Onverzoenlijken".  feitelijk keerde, was, "dat de genoemde groepen weer infiltreren op die plaatsen in het openbare geestesleven, waar zij als publicist of op andere wijze kunnen bijdragen tot de opinie-vorming van ons volk" (34), "Om herhaling te voorkomen moet men hen niet aan den familiedis nodigen" (36), "Ook als men het kwaad niet kan keren, kan men weigeren, uit opportunisme of misbruikte barmhartigheid aan eigen tafel, in eigen huis, in den eigen kring, volksvijanden om zich heen te dulden" (37). Is dat met het oog op het indertijd aanstaande einde van het collectief aan de collaborerende schrijvers opgelegde tienjarig schrijfverbod misschien zelfs het enige doel van Van Vrieslands rede geweest?

Voor De Jong  was het gevaar van die infiltratie klaarblijkelijk volkomen onwerkelijk, en terecht: als publicist waren die 'volksvijanden' uitgerangeerd. Ook op dat punt heeft Van Vriesland zijn doel volmaakt bereikt. En als er iemand de plaats in het openbare geestesle­ven heeft weten te bezetten, waar hij volop tot de
__________
328

opinievor­ming van ons volk heeft bijgedragen, al was het maar door ons volk in zijn paradigmatische opinie te bevesti­gen, dan is het prof. dr L. de Jong wel geweest.

Ook wat dat betreft is Van Vriesland er inderdaad volkomen in geslaagd de dag van overmorgen te maken.

Misschien is het deze laatste kwestie van hun verschillende houding jegens de voormalige collaborerende schrijvers geweest, die aanleiding heeft gegeven tot een speciaal verschil tussen Van Vriesland en De Jong, namelijk in hun beider visie op de figuur van Bruning, een verschil dat het goed-fout paradigma nog meer op losse schroeven zal zetten.

 

 

Bruning

     Het opmerkelijke feit doet zich voor, dat juist met betrekking tot Bruning De Jong zijn visie niet consequent door het goed-fout paradigma heeft laten bepalen, met het al even merkwaardige gevolg dat zijn visie op Bruning ingrij­pend verschilt van die van Van Vriesland, zijn grote voor­loper als wegbereider van het goed-fout paradig­ma. Van Vriesland typeert Bruning als een weerzinwekkend collaborateur en nationaalsocialist van het zuivere soort: "iemand, die als vooraanstaand ambtenaar onder de Duitse bezetting ex officio in niet geringe mate medeplichtig werd aan de ergste schanddaden van de eeuw en misschien van de wereldgeschiede­nis"( ); en in zijn voetspoor Venema: "zijn kritische zin hield in ieder geval op zodra zijn an­tisemitis­me de kop opstak", "zijn antisemitisme" dat "de consequentie" gewild heeft.

Daartegenover leze men het oordeel van De Jong:

 

Bruning was een talentvol schrijver en dichter, een man van 've­r­beten, hoewel misvormde eerlijkheid', aldus Pieter van der Meer de Walcheren (brief, 13 aug. 1946, aan mr. W. Vergnes, Doc I-240, a-1). Die eerlijkheid noopte hem, zich wond te schuren aan het a-culturele NSB-milieu. 'Als er iets 'uitgemest' moet worden, dan is het', schreef hij in de zomer van '41, 'de litteraire rubriek van VoVa en Nat. Dagblad, wegens de volmaakte incompetentie, ondeskun­digheid en argeloosheid van de samen­stellers. Als er iets 'ontaard' is, dan dit, dat lieden die niets, letter­lijk niets bij­zonders betekenen en ook niets bijzonders gepresteerd hebben (of kunnen presteren), als opperste rechter in litteraire en andere artistieke aangelegenheden fungeren,' (brief, 10 juli 1941, van Henri Bruning aan een NSB-relatie, NSB, 230). En in dat milieu liet Bruning zich naar voren schuiven! In de loop van '42 trok hij zich als eindredac­teur van De Schouw terug.[22]

 

Het is opvallend dat De Jong Bruning hier juist voornamelijk karakteriseert met diens eerlijkheid, dus met diens gewetensvolheid. Hiermee bevinden we ons bij De Jong dicht in de nabijheid van het oordeel: "Beter gewetensvol falen, dan gewetenloos slagen". Het is mogelijk, dat De Jong al enigermate gepredisponeerd geweest is tot de betuiging van zijn instemming met dit oordeel van Pieter van der Meer door de bespreking van Frans van Oldenburg Ermke van Brunings gedichtenbundel Fuga in De Groene Amsterdammer van 1 januari 1938 - De Jong was immers in februari van hetzelfde jaar

redacteur van dat weekblad geworden[23] - waarin Van Oldenburg Ermke speciaal Brunings oprechtheid benadrukt had:

 

De boeiende persoonlijkheid, die Bruning is, - om zijn granieten ernst, de hardnekkigheid van zijn gelijk, naaldscherpte van zijn compas-achtig accurate oprechtheid - heeft blijkens deze verzen dan eindelijk ook in de poëzie een eigen uitingsvorm gevonden. ( ­) De ménsch Bruning is vollediger dan ooit in deze gave poëzie aanwe­zig.[24]

 

En misschien is De Jongs mening over Bruning voor de oorlog nog verder in positieve zin geconditioneerd door de critiek op Verworpen Christendom die in 1939 van de hand van Johan Brouwer in Critisch Bulletin is verschenen:

 

 

                                 VERWORPEN CHRISTENDOM

De systematische verloochening van het Evangelie van Jezus Christus door het officieele Christendom is een der treffendste feiten, en tevens een der moeilijkste problemen uit de geschiedenis der mensch­heid. De geheele geschiedenis door, van de eerste eeuwen van het Christendom af tot op onze dagen toe, is op deze verloochening gewezen, zonder dat dit ooit tot een werkelijke verandering en een blijvende verbetering heeft geleid.

(...)

Het gemak waarmee men in deze en tallooze andere kwesties de geheele
__________
329

zoogenaamde Christenheid misleidt, en de afwezigheid van een verontwaardigd protest van de groote menigte bewijzen dat deze Christenheid geen ernst maakt met de beginselen welke zij vormelijk belijdt, en dat zij dus insgelijks den Christus en het ware Christendom verzaakt en verwerpt.

Er zijn steeds enkelingen geweest die tegen het verleugende officieele Christendom in opstand zijn gekomen. Het is steeds gemakkelijk geweest hen te bedwingen, of hen in den tragiek van den Christus op te nemen, namelijk hen als dekmantel over de eigen schande uit te spreiden.

Het boek van Henri Bruning, "Verworpen Christendom", is een der beste requisitoirs welke tegen het bastaard Christendom zijn geschreven. Bruning's werk is een vurige aanklacht tegen de ontaarding van de Kerk, die het openlijk beleden en belichaamde beginsel verzaakt om haar tijdelijke, aardsche macht te redden. Bruning belicht opnieuw het werkelijke wezen van het Evangelie van Christus, en hij rukt verontwaardigd al het bijkomstige en tegenstrijdige weg. Hij houdt het beeld van het oorspronkelijke, essentieele Christendom tegenover het verworden officieele Christendom, en toont daardoor aan dat het laatste een karikatuur van het eerste is.

Vervolgens tracht hij in het wezen van het oorspronkelijke Christendom door te dringen door middel van eenige boeiende dialogen met belangrijke "figuren in en om het Christendom". Deze dialogen beginnen met een discussie met een tegenstander buiten het Christendom, Ter Braak. Ter Braak, evenzeer een intellectueele en ethische hygienist als Bruning, zoekt de geesten te zuiveren door hen geheel van het Christendom te ontsmetten. Van dit Christendom ziet Ter Braak echter slechts het verworden gedeelte, het puin. Hij is niet ontvankelijk voor de mystieke beleving van de Christelijke levens- en wereldbeschouwing. Ter Braak bestrijdt de gedragingen en de intellectueele concepties van de Christenen, maar hij blijft verwijderd van de mystieke ervaringen van het Christendom. De wrevel en de haat van Ter Braak in zijn bestrijding van het Christendom doen dikwijls denken aan de ergernis van doove menschen over de malle gebaren van musici wier muziek zij evenwel niet hooren.

In de andere dialogen van Bruning, met Teixeira de Pascoaes, over mystiek Christendom, met Bernanos, over apostolisch Christendom, en Maritain, over "toch arriveerend Christendom", dringt hij diep door in de eigenlijke essentie van de Christelijke religie. Anton van Duinkerken wordt gevoelig afgeranseld vanwege zijn "babbelziek Christendom".

Het is heel jammer dat Bruning twee essentieele dialogen heeft achterwege gelaten. Had hij discussies met Unamuno en Buonaiuti opgenomen, dan zou zijn betoog volledig zijn geworden want deze beide auteurs geven een persoonlijk en wezenlijk aspect in deze kwestie. (...)

Het beste gedeelte van Bruning's boek is m.i. het gedeelte dat handelt over Luther. De wijze waarop Bruning de psycho-physiologie van Luther's levensbeschouwing en optreden ontleedt, doet naar een uitvoerig werk van hem over den hervormer uitzien. (...)

Een zwak van dit over het geheel grootsche boek is Bruning's bitterheid, wrevel, ressentiment. Zijn toon van rancune - en als gevolg daarvan grimmig dédain - klinkt hinderlijk door in zijn analyses en aanklachten. In dezen strijd om waarachtige levenswaarden moeten wij ons bevrijden van het, tenslotte onbelangrijke, leed en onrecht dat ons wordt aangedaan. De mystici die zich in dezen strijd hebben gemengd bezaten naast vlijmende satyre een speelschen ironischen toon, zonder den bijklank van eigen grieven.

                                                                            J. Brouwer

 

De Jongs karakteristiek van een zich wond schurende eerlijkheid, met wat hij er in die noot verder over Bruning aan toevoegt, valt niet te rijmen met een forse medeplichtigheid aan de ergste schand­­daden van de eeuw. Het zijn twee beoordelingen van de figuur Bruning die onmogelijk allebei tegelijk waar kunnen zijn. De Jong verwerpt met de zijne in feite die van Van Vriesland.  Toch is juist Bruning de collabore­rende schrijver geweest, die door Van Vriesland als vervolg op en in het kader van zijn rede in 1954 als eerste onder handen is genomen. Bruning is daarmee het symbool geworden van wat Van Vriesland met zijn rede eigenlijk voor­stond. Ondanks het feit, dat hij Van Vriesland zo duide­lijk heeft nagevolgd in het overnemen en verbreiden van het goed-fout paradigma, heeft De Jong hem nu net met betrekking tot dit symbool verloochend in deze ene onschuldige noot. De Jong zal begrepen hebben, dat in het geval Van Vriesland zich onmiddellijk na zijn rede zo extreem in zijn oordeel over de eerste de beste collaborateur heeft vergist, er voor hem gegronde reden bestond een groot vraagteken te plaatsen bij de inhoud van heel Van Vrieslands rede waarop dat oordeel immers gebaseerd was. Opnieuw een onregelma­tigheid, in dit geval veroorzaakt door de persoon van Bruning, die een eind maakt aan de onvoorwaardelijke geloof­waardigheid van hun beider visies, die, met andere woorden, het goed-fout paradigma verder op losse schroeven zet.


__________
330

Hoe is deze oordeels­vorming over Bruning bij De Jong te verkla­ren? De aanleiding kunnen hem de stukken hebben gegeven die hij in de archieven over Bruning in handen heeft gekregen. Zijn noot over Bruning laat zien, dat hij de verklaring van Pieter van der Meer de Walcheren gelezen heeft en dus waarschijnlijk ook de overige verklaringen die aan het tribunaal met betrekking tot Bruning zijn overgelegd. Hij heeft dan ook kennis kunnen nemen van de verklaringen van Roland Holst, Vestdijk, Van Duinkerken en Helman. Die moeten op hem een uit­gesproken positieve indruk hebben gemaakt, aangezien hij er niets veroor­delenswaar­digs uit meldt, zelfs niet uit die van Theun de Vries, - wat in het geval van zo'n collaborateur als Bruning toch op de eerste plaats te verwachten geweest zou zijn -. Brunings ongepubliceer­de radicale kritiek op Vova en Nationaal Dagblad moet op hem zo'n integere indruk hebben gemaakt, dat hij die heeft overgelegd om er zelf nog eens extra de door Van der Meer geconstateerde eer­lijkheid mee te bewijzen. Zo zullen hem ongetwijfeld ook andere stukken, door Bruning tijdens de oorlog geschreven en gepubliceerd, onder ogen zijn gekomen, maar daar heeft hij dan blijkbaar zozeer het tegendeel in aangetroffen van een veroordelenswaardige, landsver­raderlijke, nazis­tische en antisemitische collaborateursmentaliteit dat het alleen maar in hem op is gekomen over de foute Bruning een noot van een zo duidelijk positieve strekking samen te stellen.

Dan komt er de omstandigheid bij, dat De Jong waarschijnlijk wel begrepen heeft, dat Van Vriesland indertijd zijn actie vooral zal hebben onder­nomen om Bruning en andere voormali­ge foute schrijvers na afloop van hun publicatieverbod alsnog het publiceren onmogelijk te maken, en wat dat betreft moest constate­ren, dat Van Vriesland daarin zo grondig geslaagd was, dat rond de tijd van het schrijven van deze noot Bruning geheel had afgedaan en er van zijn kant geen enkel gevaar meer te duchten viel, en evenmin van een ietwat  positie­ve uitspraak over diens persoon, en zeker niet wanneer die gedaan werd in een noot, een noot nog wel die alleen maar in de weten­schap­pelijke editie te vinden zou zijn. Het kan ook zijn, dat al die gedachten eenvoudig niet in zijn hoofd zijn opgekomen.

Het kan zijn, dat hij zich in het geval van Bruning niet conse­quent aan zijn paradig­matische uitgangspunt gehouden, omdat hij toch meer een verteller dan een uitgesproken denker is[25] en hij zich de implicaties niet gerealiseerd heeft. Dan beging hij met zijn oordeel over Bruning eenzelf­de faux  pas als Lisette Lewin toen zij naar aanleiding van het antisemitische gedicht van De Graaff over Amster­dam, dat door Bruning was opgenomen in zijn Gelaat der Dichters, argeloos veronderstelde: "Het zal hem wel zijn opgedrongen", waarmee zij het toch al zo geringe aantal bewijzen van Brunings antisemi­tisme met één verminderde, hem daarvan zelfs vrij­sprak.

Bruning heeft immers zelf geen enkel antisemi­tisch gedicht geschre­ven, uit zichzelf zou hij volgens Lewin geen enkel antisemitisch gedicht in zijn bloemlezing hebben opgenomen en het enige antisemitische gedicht dat erin voorkomt zou er tegen zijn zin in geplaatst zijn: dat alles wijst eerder op het tegen­deel van antisemitis­me dan op de onmenselijke misdadig­heid jegens de joden die Van Vriesland hem en de overige collaborateurs  had toege­dicht.

Tcoh heeft De Jong zich met zijn karakteristiek van Bruning in zijn noot op glad ijs begeven. Want zo'n karakteris­tiek kan juist of niet juist zijn: zij nodigt uit tot een kritische benadering. De beide citaten in de noot zijn topjes van een ijsberg die nieuwsgierig kunnen maken naar wat er verder onder het wateroppervlak te ontdekken zou kunnen zijn. Geven de beide citaten terecht het idee, dat Bruning niet zo'n fervente nationaalsocialist geweest is? Met de uitspraak van Pieter van der Meer wekt De Jong de indruk dat deze van mening was, dat Bruning psychisch toch wel iets mankeerde. Maar Van der Meers uitspraak over Bruning als de schrijver "die de problemen van den moderne tijd, met den inzet van heel zijn wezen heeft trachten op te lossen" en zijn waarschu­wing: "Door de positieve waarde welke deze persoonlijkheid bezit, te elimineeren, verarmt men het intellectueele leven" - die elk voor zich de vraag doen rijzen wat er aan die eerlijkheid toch wel misvormd mag zijn geweest en of die even­tuele misvormdheid zijn betekenis aan waarde heeft doen inboeten - behoren tot al die uitspraken die De Jong níet vermeld heeft. Door van Van der Meer uitsluitend te citeren: een man van "verbeten, hoewel mis­vorm­de eerlijkheid" suggereert De Jong dat deze daarmee van Bruning een treffende karakteristiek heeft gegeven die de lezer zonder voorbehoud kan aanvaarden. De Jong vertelde er niet bij, dat het citaat ontleend was aan een verklaring voor advocaat Vergnes om bij het tribunaal  strafver­mindering voor Bruning te bereiken. Daarvoor was het nodig een zodanig beeld van Bruning te schetsen, dat hem, niet­tegenstaande zijn kwaliteiten en zijn eerlijkheid, zijn oorlogsverleden niet al te ernstig aangerekend kon worden.

In verband met Brunings eerlijke, compromisloze kritiek op de literaire rubriek van Vova en Nationaal Dagblad merkt De Jong op: "En in dat milieu liet Bruning zich naar voren schuiven! In de loop van '42 trok hij zich als eindredacteur van De Schouw terug." De gevoelige dichter die zich heeft laten
__________
331

gebruiken, maar uiteindelijk, gefrustreerd, het heft in eigen handen neemt en zich uit dat milieu terugtrekt. Uit zijn publikaties tijdens de oorlog en uit zijn verdediging voor tribunaal en centrale ereraad blijkt echter, dat Bruning tijdens de oorlogsjaren geenszins zo'n droeve speelbal geweest is, maar dat hij op eigen gelegenheid en met een duidelijk doel voor ogen zijn keuzes gemaakt en zijn koers bepaald heeft en dat hij dit gedaan heeft als een ter dege overtuigd dinaso en nationaalsocialist. De beschou­wing waaruit De Jong citeert, is dan ook geen pijnschreeuw van een wondge­schuurde eerlijkheid, maar een van de, schriftelijke, acties, waarmee hij consequent zijn doelstellingen heeft nagestreefd.

Als de vraag is of we Brunings politieke ideeën en activiteiten gedurende de oorlog niet al te serieus moeten nemen, zoals De Jong in zijn noot schijnt te willen suggereren, of dat hij een overtuigd natio­naal­socialist was zoals Van Vriesland en Venema hem zagen, dan hebben wat zijn politieke keuze betreft de laatsten mijns inziens met hun visie het gelijk aan hun kant. Gezien in De Jongs goed-fout perspectief was Bruning wel degelijk 'fout'. Wat dat betreft heb ik met de al­lereerste gepubliceerde alinea die ik aan mijn vader gewijd heb, in 1985, meteen de puntjes op de i gezet.

 

"Er is een tendens om de woorden 'goed' en 'fout' niet meer in de mond te nemen," constateert J.J. Kelder in gesprek met L. Lewin (Het Vervolg 12 oktober). Welnu: Henri Bruning is fout geweest. Mijn vader was lid van de NSB, eindredacteur van De Schouw en werd eind '44 begunstigend lid van de Germaansche SS.[26]

 

 De Jong loopt met zijn noot argeloos het risico eigenhandig het goed-fout paradigma fataal te ondermijnen. Want als Bruning, die door Van Vriesland en Venema tot de harde kern van de foute schrijvers gerekend wordt, in feite niet meer dan een overeerlijk, niet onbegaafd schrijvertje is geweest die maar wat met zich liet sollen, en beide eerstge­noemden zich dus met betrekking tot Bruning, op zo'n belangrijk­ punt, zo grondig vergist hebben, dan komen ook alle overige foute figuren voor een nader onderzoek in aan­merking, want dan kunnen zij zich ook in hen vergist hebben. Het goed-fout paradigma zou dan wel eens in nog sterkere mate kunnen blijken op drijfzand gebaseerd te zijn.

"Goede bedoelingen" noemde De Jong "een waardeloos argument". Vandaar dat 'goede bedoelingen', motieven dus, van zijn kant geen aandacht waard worden gekeurd. In een interview van Rinze Brandsma met prof.dr. J. Blom werd dat in 1988, in verband met het verschijnen van deel 12 van Het Koninkrijk, naar aanleiding van de kwestie van de Nederlandse Unie in een alineaatje expliciet als een belangrijk manco in het werk van De Jong aangemerkt:

 

In zijn oratie bij het aanvaarden van zijn hoogleraarschap ('In de ban van goed en fout') uitte Blom in 1983 zijn kritiek op De Jongs aanpak. "Hij denkt teveel in termen van wat of wie was goed of fout."

Blom vindt dat nog steeds een groot manco. "Een te sterke morele lading. Zoals bij zijn tekst over de Nederlandse Unie. Je kunt dat uit meer perspec­tieven bekijken dan alleen dat ene van verzet (goed) òf collaboratie (fout). Je moet het in zijn tijd zien. En inzicht krijgen in de vraag: hoe heeft dat kunnen ontstaan."

De 'waaroms' ontbreken vaak bij De Jong.(curs. RB)[27]

 

Het ontbreken van de 'waaroms': het is de kwestie waar het in dit boek van het begin af aan om draait, de essentiële kwestie.

Het bijzondere is nu, dat in feite alles wat De Jong in zijn noot over Bruning te berde brengt, op niets anders betrekking heeft dan op diens motieven, op zijn waaroms, op zijn goede bedoelingen. Brunings eerste eigenschap die De Jong noemt, is immers Brunings eerlijkheid. Dat sluit recht­streeks aan bij Oostveens opmerking over hetgeen voor Bruning en Michel zo karakteristiek was: "Heel centraal in hun opstelling stond het geweten". Gewetensvolheid en eerlijkheid zijn moeilijk te rijmen met baatzucht en misdadigheid, maar wel met grondig voor zichzelf verantwoorde goede bedoelingen. Hoe gewetensvoller en eerlijker iemand is, des te critischer zal hij tegenover zijn eigen goede bedoelingen staan. Mocht hij achteraf ontdekken zich met zijn goede bedoelingen vergist te hebben, dan zal hij er geen probleem mee hebben dat te erkennen en zichzelf te corrigeren.

De bedoeling die Bruning met zijn stuk over Vova en Neder­landsch Dagblad had, was duidelijk ertoe bij te dragen hun literaire rubrieken op een aanvaardbaar peil te brengen. Die bedoeling kan alleen maar op zijn waarde beoordeeld worden in het kader van wat gedurende de gehele oorlog zijn denken en handelen bepaald heeft. Door op deze manier alle aandacht op de eigenlijke motieven van Bruning, van een collabora­teur, te vestigen, speelde De Jong een riskant spel.

Maar al betreft alles wat hij met betrekking tot Bruning citeert, in feite diens motieven, hij slaagt er in hetzelfde korte bestek in die motieven in een
__________
332

dergelijk licht en perspectief te plaatsen, dat niemand er nog behoefte aan zal voelen daar dieper op door te gaan. Brunings eerlijkheid was immers een 'verbeten, misvormde' eerlijkheid. In het licht van het goed­-fout paradigma begrijpt de lezer dan vanzelf, dat die eerlijkheid zo misvormd, zo verziekt geweest is, dat die Bruning ertoe heeft kunnen brengen zich achter het onmen­selijk misdadige nazi-regime te scharen. Zijn eerlijkheid deed hem als 'talentvol schrijver en dichter', dus tengevolge van zijn dichterlijke, maar ietwat onwerkelijke gevoeligheid, zo ongelooflijk het land krijgen aan het peil van die rubrieken, dat hij niet heeft kunnen nalaten er zijn gepeper­de kritiek op te gaan spuien. Maar door hem in die kwestie bewogen te laten worden door zijn eerlijkheid-als-talentvol-schrijver-en-dichter, leidt De Jong de aandacht af van de vraag wat eventueel Brunings andere en eigen­lijke motieven wel eens geweest zouden kunnen zijn en van het feit dat Bruning beseft zal hebben, dat zijn aanval op de nationaalsocialistische cultuurdragers niet gewaardeerd zou worden en zelfs zijn positie in gevaar zou kunnen brengen, zonder dat dit hem heeft weerhouden. Tenslotte schildert hij Bruning als iemand wiens doen en laten in die tijd niet door eigen  motieven en inzichten werd bepaald, maar als iemand die zich wellicht 'eerlijk', maar buitengewoon onzelf­standig door anderen heeft laten manipuleren: "En in dat milieu liet Bruning zich naar voren schui­ven!" Het is een manier om Brunings bedoelingen te bagatelliseren en zich ervan ontslagen te achten ze kritisch onder de loupe te nemen. De opppervlakkige lezer wordt door deze noot verhin­derd op de gedachte te komen, dat er bij Bruning wel degelijk van concrete en weldoordachte motieven sprake geweest zou kunnen zijn.

 

 

Met mijn artikel "Antisemitisme op een grote hoop gegooid" uit begin 1990 werd De Jong opnieuw geconfronteerd met Brunings eerlijkheid, goede bedoelingen, motieven, kortom, met zijn 'waaroms'.

 

Bruning vreesde dat wanneeer de Nederlandsche Unie weigerde te verklaren dat de joden geen Nederlanders waren, de Duitsers de macht hier zelf in handen zouden blijven houden en dat de joden dan onbe­­schermd aan hun antisemitisme uitgeleverd zouden blijven. Nog af­ge­zien van onze kennis achteraf, beloofde dat toen al weinig goeds, de behandeling waaraan de joden tot op dat moment in Duitsland bloot stonden in aanmerking genomen. Koos de Unie wèl voor het statuut en kreeg zij dan de macht, dan kwam zij daarmee in een positie waarin zij de joden zoveel mogelijk voor erger onheil zou kunnen trachten te behoeden. Dat bedoelde Bruning met de 'normale oplossing' die de Unie met  haar  houding volgens hem dreigde te dwarsbomen. ( ) Maar dat Bruning met  dit  advies uitdrukkelijk en in een vroeg stadium het welzijn van de joden op het oog heeft gehad, lijkt mij moeilijk te ontkennen.

 

Een bijzonder overtuigend bewijs van Brunings eerlijkheid heeft hij in dat artikel aangetroffen (en ook al in het voorafgaande), toen hem daarin die opmerking over het slotwoord van Brunings essay over het drama der joden onder ogen kwam, dat slotwoord waarin Bruning aan het begin van de oorlog   de tragiek en grootsheid van het joodse volk heeft belicht. Dat moet voor De Jong iets nieuws zijn geweest, omdat het een hoofdstuk is uit een boek dat tengevolge van een publikatieverbod van Duitse zijde niet op de markt is gekomen. Dat verbod bewees, dat Bruning in zijn eerlijkheid zaken ter sprake had gebracht die volkomen in strijd waren met de ideeën van de bezetter.

Heeft dat NRC-artikel De Jong bevestigd in zijn idee, dat hij met zijn karakterisering-in-de-voetnoot van Bruning als die eerlijke, maar misleide gevoelige schrijver het toch maar bij het rechte eind heeft gehad? En heeft dat er misschien mede toe bijgedragen, dat Robbert Bodegraven op 2 mei 1990 zijn artikel "De col­laboratie van Henri Bruning. Het literaire geweten van de NSB" in De Groene Amsterdammer van Martin van Amerongen heeft kunnen publiceren, het artikel waarin De Jong met name werd genoemd als een van degenen "die Bruning willen zien als een idealist die het beste met het Nederlandse volk en zijn literatuur voor had", dus als iemand die van de beste bedoelingen bezield is geweest?  En heb ik het toen aan diezelfde sfeer van goodwill te danken gehad, dat ik in De Groene Amster­dammer van 13 juni 1990 als reactie op Bodegra­vens bijdrage indirect De Jong nog in kennis heb kunnen stellen van een van Brunings overige 'goede bedoelingen' uit de bezet­tingstijd: zijn toetreden op advies van Jan van der Made tot de SS om bij een eventue­le Duitse overwinning alles te doen wat er mogelijk was om te voorkomen dat de Duitsers hun plan zouden uitvoeren om Nederland groten­deels te annexeren en de bevolking naar het oosten te deporteren?[28] Zo had Venema het, ongewild, mogelijk gemaakt dat van Brunings goede bedoelin­gen vanaf het daartoe meest aangewezen podium, De Groene Amster­dammer, en gelegd in de mond van de meest gerenommeerde autoriteit, professor dr L. de Jong, kond werd gedaan.


__________
333

Is bij De Jong op 8 september 1990 uiteindelijk de alarmbel gaan rinkelen, toen in de NRC mijn derde en laatste artikel tegen Venema  verscheen, waarin ik vragenderwijs op basis van het voorgaande conclu­deerde: "heeft het 'goed-fout'-paradigma met Venema als laatste represen­tant afgedaan? Een stukje oorlogsverleden zou dan kunnen worden herschre­ven"? Heeft hij toen dat artikel in De Groene even verwenst, vooral toen hij onmiddel­lijk daarna in de volgende alinea zichzelf genoemd zag als de belangrijkste representant van degenen die in Bruning een idealist zien die met het Nederlandse volk en zijn litera­tuur tijdens de oorlog de beste bedoelin­gen heeft gehad, als de representant dus die daarmee impliciet het idee gerechtvaardigd had, dat de tijd rijp was voor de afschaffing van het goed-fout paradigma, voor de afschaffing van dit fundament onder heel zijn eigen geschied­schrij­ving van Nederland in oorlogstijd, voor de vergruizing van het door hemzelf gehouwen beeld? En daarmee voor de 'herschrijving van een stukje oorlogsverleden', voor de herschrijving van zijn eigen ge­­schied­schrijving? Heeft hij zich toen ongeveer gevoeld als indertijd Venema, toen die, op mijn verzoek eens met een antisemitische uitspraak van mijn vader voor de dag te komen, precies met het citaat kwam, waarmee ik Brunings pro-semitische bedoe­lingen heb kunnen aantonen?

 

Op welke manieren had De Jong toen kunnen reageren?

 

1    Al tegen het artikel "Antisemitisme op een hoop gegooid" had De Jong op basis van zijn enorme historische kennis kunnen inbrengen, dat ik het met mijn hypothese over Brunings inspanningen ten behoeve van de joden volkomen bij het verkeerde eind heb gehad; dat het een onzinnige veronder­stelling was, dat Bruning de zelfstandigheid van Nederland onder de Duitse hegemonie zou hebben nagestreefd en dat nog wel speciaal met het oog op het belang van de joden. In verband met mijn bewering over de bedoeling van Bruning met zijn toetreden tot de SS als begunstigend lid zou hij op dezelfde manier hebben kunnen fulmineren: hij zou de vloer met me hebben kunnen aanvegen, me met een vloed aan wetenschappelijke argumenten knock out hebben kunnen slaan. Met name dat laatste artikel, "Venema, vrij voor de keeper, schiet huizen­hoog over", waarin hijzelf zo opvallend naar voren werd ges­choven, zou hem daar zeker aanleiding toe hebben moeten geven, wanneer hij van mening geweest zou zijn, dat ik daar wetenschappelijk-historisch gezien uitgesproken onzinnigheden aan het debiteren was. Met zo'n zoon die zijn zeer foute vader zat goed te praten, en dat nog wel in het Nederlandse kwaliteitsdag­blad, had hij toch onmiddellijk korte metten moeten maken? En van Bodegra­vens bewering over zijn eigen persoon in het Groene-artikel had hij zich publiekelijk kort en krachtig kunnen distantiëren.

2    Was De Jong daaren­tegen tengevolge van het door mij overgelegde feitenmateriaal overtuigd geraakt van de juistheid van mijn visie op Bruning, dan had dat voor hem reden moeten zijn met dezelfde voortva­rendheid en doortastendheid de voormalig dinaso, NSBer en SSer, de door Van Vriesland en Venema verguisde Bruning in het openbaar te rehabiliteren als waarmee hij indertijd Aantjes van het politie­ke toneel heeft laten verdwij­nen.

3.   Hij had er ook anders op kunnen reageren, zoals indertijd Van Vriesland deed in zijn reactie op het artikel "Een ander spoor...?": Brunings 'waar­oms' belachelijk maken en geen enkel argument van Bruning critisch onder­zoeken en weerleggen, maar met elk van diens argumenten ironisch en sarcas­tisch de vloer aanvegen op een manier waarmee hij onder de paradig­matisch geconditioneerde lezers zeker hilarische bijval had geoogst. Weghonen dus.

4    Tenslotte was een mogelijkheid mij te negeren en te doen alsof zijn neus bloedde omdat de bui wel zou overdrijven. Voorts maar vertrouwend op de kracht van het goed-fout paradigma, dat de Neder­landers de strekking van mijn artikelen zou doen ontgaan en het voor hen tot een absurditeit zou maken dat iemand die tot de SS was toegetreden, het voor de joden zou hebben opgenomen; en verder maar hopend dat ze waarschijnlijk vooral de slotconclu­sie tot zich zouden laten doordringen, namelijk: "En wanneer Adriaan Venema op één plaats zo volkomen onbetrouwbaar is, welke reden heb ik dan erop te vertrouwen dat hij op een andere plaats wèl betrouwbaar zou zijn?", die hen waarschijnlijk slechts versterkt zou hebben in de gedachte, dat ze om overtuigd te raken van Venema's onbetrouw­baarheid niet ook mijn artikelen nog nodig hadden en dat het hun een zorg zal zijn of ík reden had om al dan niet op Venema's beweringen te vertrou­wen. Welke reden zouden ze bovendien hebben gehad mijn artikel ook als een aanval op De Jong op te vatten, waar ik hem in de alinea vóór mijn slot­conclu­sie een objectieve en wetenschappelijke instel­ling toeschreef vanwege het feit, dat hij de flexibiliteit zou bezitten op grond van nieuwe feiten zijn visie op personen bij te stellen?

 

De Jong is noch in positieve, noch in negatieve richting acitivitei­ten gaan ontwikkelen, maar wellicht hangt dat samen met zijn revalidatie na zijn
__________
334

hersenbloeding, alhoewel hij zich ook na zijn herstel niet geroepen heeft gevoeld iets van zich te laten horen. Hij heeft er het zwijgen toe gedaan. En zijn zwijgen is voor mij het bewijs, dat hij mijn argumenten niet kan weerleggen en zijn geschiedschrijving niet wenst te her­zien.

In die overtuiging werd ik bevestigd door zijn aan mij gerichte brief van 24 januari 1992, waarin hij liet weten niet aan mijn verzoek te kunnen voldoen het hem door Robbert Bodegra­ven over Bruning in de mond gelegde oordeel te onder­schrij­ven, wat dus wilde zeggen niet in staat te zijn Bruning - vooralsnog - te rehabili­te­ren, want 'ik kan niet zeggen dat ik een volkomen helder beeld van hem heb'. Wat zijn beeld van Bruning dank zij mijn artikelen dan wel aan nieuwe helderheid had gekregen, was voor hem blijk­baar niet voldoende overtuigend om er een ontlas­tend oordeel op te baseren.

Maar al stond er in zijn brief verder eigenlijk niets, toch was het juist dàt, wat me in mijn mening sterkte. In mijn brief had ik De Jong een tweede verzoek gedaan. Gezien het feit dat goede bedoelin­gen in zijn opinie waardeloos zijn en dat hij gekenmerkt wordt door een afkeer zich met de 'waaroms' te occuperen, de 'waaroms' die ook voor Van Vriesland gezien de onmen­selijke mis­dadigheid van de collaborateurs eenvoudig het aankijken niet waard zijn en waaraan volgens De Jong ook in het proces tegen Mussert door zijn rechters geen moment aandacht besteed is, moet dat verzoek wel het laatste geweest zijn waarop hij heeft willen ingaan. Want waar had ik hem anders om verzocht dan om nu juist te willen meewerken aan het openbaar maken van Brunings 'waaroms' als collaborateur:

 

In verband met de behandeling van zijn zaak voor het tribunaal, heeft mijn vader in januari 1947 een gedetailleerde uiteenzetting en verklaring van zijn doen en laten tijdens de oorlog op papier gezet. Op veel vragen die bij het hernieuwde onderzoek van de jaren tachtig dienaangaande naar boven zijn gekomen, gaf mijn vader hierin an­ticipe­rend antwoord. Op welke manier hij in die tijd "het beste met het Nederlandse volk en zijn literatuur voor had" maakt hij daarin,  zij het in niet meer zo gebruikelijke volzinnen, duidelijk. Mijn tweede vraag is, of U in principe bereid bent een aanbeveling tot publicatie op schrift te stellen, opdat het, daarvan vergezeld, bij toezending aan het jaarboek van het RIOD of aan een nederlandstalig tijdschrift dank zij uw gezag gemakkelijker geplaatst zal worden door de desbetreffende redactie.

 

Op dit verzoek reageerde hij met geen woord. Het laat zien, dat hij er niet in geïnteresseerd was bij te dragen aan een correctie van het beeld van Bruning door met een publikatie algemene bekendheid te geven aan diens goede bedoelingen, aan diens motieven. Dit uitblijven van enige reactie is voor mij het overtuigendst argument voor de juistheid van mijn beeld van mijn vader en van mijn idee dat De Jong dit niet wenst te aanvaarden vanwege de verstrekkende consequenties ervan voor zijn totaalbeeld: een onmiskenbaar, volgens de gangbare criteria door en door 'foute' figuur blijkt 'goed', door goede bedoelingen bezield te zijn geweest. Daar­mee is de goed-fout tegenstelling minstens op één punt discutabel geworden, dus niet meer van absolute toepassing, niet meer absoluut zeker en dientengevolge betwijfelbaar. Voor iemand die geconditioneerd is door het goed-fout paradigma zal een dergelijk gegeven niet te verwerken zijn met als mogelijk gevolg dat het eenvoudig niet tot hem zal doordringen, dus dat hij het domweg niet zal zien. Dat is immers de bekende uitwerking van een paradig­ma: zien wat niet te zien is en niet zien wat te zien is. De andere mogelijkheid is, dat het feit wèl onderkend wordt met als gevolg dat voor de betreffende persoon ipso facto de betovering van het goed-fout paradigma wordt verbroken. De grote fout van het goed-fout perspectief is niet de verwaar­lozing van het hele gamma grijstonen tussen wit en zwart, tussen goed en fout, maar het feit dat een van de beide, als absoluut opgevatte ijkpun­ten, het 'fout' van deze tegenstel­ling, niet absoluut betrouwbaar en daardoor onbetrouw­baar blijkt te zijn: een Bruning die vol­komen 'fout' had moeten zijn, blijkt ten onrechte met  Hitler, Rauter, Mussert en consorten op één hoop te zijn gegooid. Wie zegt dat het niet met meer van die consorten het geval geweest is?

 

Toepassing van De Jongs eigen criteria, door hem uiteengezet in zijn beschouwing ter inleiding van de Februaristaking (zie citaat 407), op de natio­naal-socialist en collaborateur Bruning demonstreert bovendien, hoe bij De Jong zelf in het geval van een figuur als Bruning het goed-fout paradigma met zichzelf in strijd komt en het aldus zelf doorbreekt.

1    Stelselmatige vermoording, genocide, is een lading die zeker tot en met 1941 niet aan het woord jodenver­volging kan worden toegekend. Wanneer er iets overtuigend naar voren komt uit de t.v.-serie van Lea Rosh en Eberhard Jäckel "Der Tod ist ein Meister aus Deutsch­land", dan is het wel het feit, dat het de joden tot op het moment dat zij in de vernieti­gings­kam­pen aankwamen, niet bekend is geweest welk lot hen boven het hoofd hing.[29] Wanneer zij dat massaal in 1942 en 1943 niet
__________
335

geweten hebben, hoe zou iemand dan al in 1940/1941 de zekerheid van een dergelijke "dode­lijke ernst" kunnen hebben gehad? In 1939 noemde Menno ter Braak, volgens Battus "de grootste essayist die ooit in het Nederlands heeft geschreven", "Het antisemitisme ( ) een der gevaar­lijkste verschijn­selen van onze tijd". Wat denken wij dan meteen? 'Kijk, daaruit blijkt weer dat het een geniale geest is geweest met dat voor een kunstenaar zo kenmerkende voorstellings­vermo­gen: die begreep toen al dat het noodzakelijkerwijs alleen maar kon eindigen in een mas­samoord'. Maar dan blijken we toch het slacht­offer van ons goed-fout paradigma, want hoe ging Ter Braak verder? "Niet in de eerste plaats omdat het zich tegen de joden richt". Daarmee zet hij ons voor ons huidige gevoel op het verkeer­de been. Antisemi­tisme is, zo zijn wij geneigd te denken, toch zeker juist in de eerste plaats afschuwe­lijk wegens de rampzalig­heid voor de joden zelf? Volgens Ter Braak indertijd blijkbaar nog niet, maar wel omdat het zich tegen onszelf richt: "omdat het een symbool is van een grof simplisti­sche denkwij­ze"[30].Als hij het gevolg van deze denkwij­­ze, zoals wij dat nu kennen, de massamoord, had voorzien, zou hij die dan toen niet direct als eerste en meest noodlottige gevolg en als het grote gevaar voor de joden vermeld hebben? Die genocide heeft hij dus niet voorzien.

Bruning was nationaalsocialist uit volle overtuiging. Met een overgrote mate aan welbewust enthousiasme is hij indertijd toege­treden tot het Verdinaso, Van Severens eigen variant van een natio­naal socialisme; met overtuiging is hij in 1940 lid geworden van de N.S.B., Musserts variant van een nationaal socialisme, al was die overtuigdheid meer een gevolg van de nieuwe omstandigheden dan van enthousiasme voor de NSB. Wanneer dus iemand "de ware aard" van het natio­naalsocialisme vertegen­woordigd heeft, dan toch zeker Bruning. Desalniet­temin heeft hij het al rond 1940/'41 tegen het antisemitisme van de nazi's en voor de joden opgenomen, dus al op een moment waarop de beslissing tot de massamoord nog niet was genomen en die door hem nog niet te voorzien was: hij heeft de joden in Nederland in bescherming willen nemen voor een geringere bedreiging; voor de krankzin­nigheid van zo'n massamoord zou hij hen dus zeker hebben willen behoeden. Het betekent dat De Jongs bewering, dat de ware aard van het nationaal­socialis­me zich het duidelijkst heeft getoond in de Jodenver­vol­ging, in de mas­samoord, een niet te verant­woorden genera­lisering is.

2    De Jong stemt met Victor van Vriesland overeen in de opvat­ting, dat het gebrek aan voorstel­lingsvermogen zo kenmerkend is geweest voor de Neder­landers tijdens de oorlog. Van Vriesland had dit voorstel­lingsvermo­gen eigenlijk alleen bij de kunste­naars aangetroffen. Bruning wás een artist, in ieder geval een dichter. En Bruning heeft dat vermogen blijkbaar in hoge mate bezeten, gezien de wijze waarop hij al in 1940/'41 voor de joden een "normale oplossing" heeft bepleit[31]. Er blijkt boven­­­­dien uit dat ook solidari­teits­gevoel met de joden bij hem in een aanzien­lijke mate aanwezig is geweest. En angst, die "heel menselijke angst, angst voor de Duitser, angst voor zijn wraak, angst voor verlies van positie of bezit", voor zijn baantje en  zijn hachje heeft hem al evenmin gekenmerkt.

3    Toch merkwaar­dig dat dat voorstel­lingsvermo­gen, dat solidariteitsge­voel en dat gebrek aan angst zich in zijn geval nu juist hebben gemanifes­teerd in een zo overtuigd natio­naal­socialist. En dat juist deze nationaal­socialist al vóór het moment van de Februaristaking een beleid heeft voorgestaan dat ten doel had de joden voor de behandeling te behoe­den waaraan zij op dat moment in Duitsland bloot stonden. Wat moet in Brunings geval de merkwaardige conclusie zijn, wanneer men 'de houding ten aanzien van de Joden' als 'toetssteen voor de houding tegenover de vijand' maakt? Wanneer het door hem in 1940/1941 verdedigde standpunt met betrek­king tot de joden zíjn protest is geweest "tegen de vervolging van diege­nen onder zijn medeburgers die het Naziregime zijn doodsvijanden noemde"? En wanneer geldt: "Nergens heeft het nationaal-socialisme zijn aard duidelijker getoond dan in de Jodenvervolging. Juist daardoor zijn de reacties op die Jodenvervolging bij uitstek onthullend geweest"? Dat Brunings nationaalsocialisme niet nationaalsocialistisch van aard is geweest? En wat moet onze conclusie zijn, wanneer deze overtuigde nationaal­socialist reeds in de periode voor de massamoord als volgt bezwoer geen haat­gevoe­lens meer te koesteren je­gens hen die het Naziregime zijn doodsvijan­den noemde: "beseffen wij dan tevens, hoe ten overstaan van deze tragiek - en welke ook onze bittere, zeer bittere ervaringen geweest zijn - geen haat meer past"? Het leidt allemaal tot de conclusie dat op grond van De Jongs eigen criteria een 'fout' iemand als de nationaal-socia­list Bruning als 'goed' beoordeeld dient te worden, dus dat het goed-fout paradigma bij De Jong deze contradictie opleve­rt en daarmee zichzelf falsifieert

 

Ernest Michel, Anton Mussert, Ernst Voorhoeve

     Ernst Voor­hoeve en Ernest Michel hebben beiden meegewerkt aan het tot stand brengen van de publicatie van Brunings Nieuw Politiek Bewustzijn en aldus aan het ver­schijnen van de beschouwing "Het drama der Joden". Ook Mussert heeft zich achter
__________
336

dat boek en dat artikel ge­schaard, want het werd uit­gegeven door Nenasu, de NSB-uitgeverij waarvan hij de enige eigenaar was. Het is niet aannemelijk, dat hij niet op de hoogte geweest zou zijn van de voorgenomen publicatie van een boek zo vol fundamentele politieke doelstellingen en uitgangspunten en met een artikel met een dergelijk begrip voor het joodse volk, dat hij bij voorbaat van moeilijk­heden met de bezetter verzekerd had kunnen zijn. (zie ook bijlagen IV 5 en 6 p.?) Daarmee verklaarden deze drie nationaalsocialisten zich akkoord met Brunings uitspraken over de grootheid en tragiek van de joden en keerden zij zich tegen het antisemi­tisme van Hitler en de Duitse nazi's. Dat is dus een verdere ondermijning van de 'foute' pijler onder De Jongs goed-fout paradigma.

 

 

Aan Musserts politieke handelen tijdens de oorlog en aan dat van Bruning lag trouwens eenzelfde gemotiveerdheid ten grondslag. In zijn biografie van Mussert omschrijft Meyers die als volgt:

 

Na de capitulatie van 14 mei was voor Mussert 'de allesbeheer­sende vraag, luidende: Maar wie zorgt er voor ons volk, als niet Engeland maar Duitsland de oorlog wint?' In geval van een Britse overwinning­ zou de exil-regering in Londen dat wel doen. Nu was dit een louter theoretische veronderstelling: voor hem stond vast dat Hitler won. Daarom: 'Zo stond ik voor een grote en ernstige beslissing. Theore­tisch twee mogelijk­heden: de NSB opheffen, omdat een vrije, onaf­hankelijke politieke wils­uiting niet mogelijk is, of doorgaan en trachten de NSB zo sterk mogelijk te maken en met die sterke NSB een zo groot moge­lijke invloed uitoefe­nen'.[32]

 

Ik maak van deze gelegenheid gebruik aan de hand van Het proces Mussert[33] deze ideeën van Mussert iets uitvoeriger weer te geven. Wat beoogde Mussert, toen hij op 27 november 1945 zichzelf voor het Bijzondere gerechtshof verdedigde?

 

Voor al degenen, die zijn van goeden wille, die kunnen begrijpen, dat men ook op een ander standpunt staande het goede kan bedoelen voor ons volk, maar in de eerste plaats voor U, Mijne Heeren, uiteen te zetten wat mij en tienduizenden getrouwen gedreven heeft, is de plicht, dien ik hedenmiddag tegenover U heb te vervullen.117

 

Hij gaf dus een uiteenzetting van zijn motieven, van zijn goede bedoelingen.

 

Er moest rekening mede gehouden worden, dat de bondgenooten het niet zouden winnen en dus niet in staat zouden zijn, Nederland een positie te geven. En wie zou er dan voor ons land gezorgd hebben? Wij moesten rekening houden met het feit, dat Hitler zou kunnen overwinnen en dan was het onze taak, naar mijn meening, te proberen zorg te dragen, dat, wanneer Hitler gewonnen zou hebben, Nederland niet onder de blijvende feitelijke macht van Duitschland zou komen te staan.

Dat was de groote taak; en de eenige mogelijkheid, die ik toenmaals gezien heb en die ik nu nog zie om te voorkomen dat, wanneer Hitler won, Nederland zou worden ingelijfd en zijn ziel als volk zou worden kapot gemaakt, zag ik daarin: laten wij probeeren een statenbond te maken, laat Nederland daarin als gelijkberechtigd lid worden opgenomen ( ). ( ) De grondge­dachte van den statenbond was niets anders dan de eenige mogelijkheid om, wanneer Hitler overwonnen zou hebben, de vreemde heerschappij over ons land te doen eindigen, dus precies het tegengestelde van hetgeen men zou kunnen opmaken als niet-jurist uit de beschuldiging.( )113/114

() Vóór den oorlog heb ik in "Volk en Vaderland" geschreven: "De slechtste regeering in Den Haag is mij liever dan de beste regering in Parijs, Berlijn of Londen". Nooit heb ik dit standpunt prijsgegeven. Duitschland liet ons hier doelbewust zonder eigen regeering. Wij waren het eenige volk in Europa, waar Duitschland geen eigen regeering heeft toegela­ten. Dit was funest voor ons, want nog altijd meen ik, dat zelfs de slechtste Nederlandsche regeering, laat ze zoo slecht zijn als een N.S.B.-regeering, beter is dan een Duitsche, Fransche of Engelsche regeering voor ons volk. ( ) Altijd weer heb ik getracht de Duitsche bezettingsmacht zoover te brengen, dat er toch een Nederlandsche regeering zou komen en wanneer men dan het woord ijdeltuit noemt dan behoef ik U niet te zeggen, dat ik maar één vinger had uit te steken om in 1940 hoofd van de Nederland­sche regeering te zijn geworden. Ik had mij slechts te onderwerpen aan Heinrich Himmler; als ik zijn stadhouder was geworden dan was er in October 1940 een regeering Mussert gevormd. Maar dat nooit!114

( ) Wilden wij een zelfstandig Nederland, dan moesten wij blijven vechten. Wij hadden den plicht ons in te zetten en door te zetten, de N.S.B. zoo sterk
__________
337

mogelijk te maken uit liefde voor het Vaderland, anders nergens om. Het was een kwestie van doorgaan of desertie in het gezicht van den vijand. Uitscheiden zou beteekend hebben de uitlevering van de wapens aan degenen, die ons volk wilden uitleveren aan Duitschland. Eerst dan zou ik schuldig zijn geweest. Deze schuld heb ik niet op mij genomen en niet op mij kunnen nemen. ( )135

 

Daarom diende Mussert "voor elkaar krij­gen dat de bezetter bewil­ligde in een NSB-bewind".[34] Daar hoefde hij echter niet op te rekenen zolang hij joden als lid van de NSB handhaafde.

 

Begin oktober bezweek hij voor de druk; de joodse kameraden werden uit de beweging gestoten. 'Vandaag heb ik de slechtste daad van mijn leven gedaan,' zei hij tegen een medewerker. Goede kameraden had hij verloochend, maar als hij eenmaal aan de macht was, maakte hij het weer goed: dan mochten ze weer lid worden, schreef hij een jaar later aan een wegens haar joodse bloed geroyeerd kameraadske. 'Tot op zekere hoogte ben ik dus ontrouw geworden aan mijn eigen joden,' zei hij na de oorlog, 'maar het belang van negen miljoen andere Neder­landers woog zwaarder.'[35]

 

Musserts biograaf, Jan Meyers , meende in de voorpublicatie in Vrij Nederland blijkens de titel boven het betreffende hoofdstuk diens politiek van 'collabo­ratie' met de bezetter het adequaatst te kunnen karak­teriseren als "Musserts hopeloze oorlog tegen de Duitsers".[36] Meyers waagde zich met dit alles op het gevaarlijke pad van het zich bezig houden met de motieven, de bedoelin­gen van Mussert, die bedoelin­gen waaraan volgens De Jong - en in zijn visie uiteraard terecht - Musserts rechters indertijd als zijnde "een waardeloos argument" geen aandacht hebben besteed. Meyers leek, zoals in het geval van deze citaten, bij Mussert goede bedoelingen te hebben opgespoord, afwezig­heid van een radicaal en raciaal antisemitisme, zorg om het lot van het vader­land. Daarmee dreigde het door hem geconcipieerde beeld van Mussert in botsing te komen met het goed-fout paradigma. Dat voorkwam hij echter door onder de door Mussert zelf genoemde goede motieven dieper liggende, kwalijke motieven te ontdekken. Na het laatste citaat liet Meyers bijvoor­beeld weten, dat Mussert op de laatste uitspraak  "maar het belang van negen miljoen andere Nederlanders woog zwaarder" liet volgen: "Met dat belang bedoelde hij een NSB-regering". Hoe hij weet, dat Mussert dàt bedoeld heeft, dus in feite alleen zijn eigen machtspositie op het oog gehad zou hebben, vermeldt hij niet. Integendeel, hij ver­volgt: "Hij gaf toe dat hij zijn joodse volgelin­gen had laten zakken, omdat hij inzag dat hij anders nooit kans zou maken op een vinger in de pap". Toch komt hetgeen Mussert naar eigen zeggen nagestreefd heeft, op hetzelfde neer als Bruning beoogde, toen hij de Neder­landsche Unie duide­lijk maakte, dat zij er goed aan zou doen mede ten behoeve van de joden de joden uit de Neder­landsche Unie te zetten. Meyers maakt van Mussert echter een op macht beluste politicus die zijn joodse volgelin­gen om der wille van zijn eigen machts­streven verraden heeft. Om dat nog duide­lijker te maken vervolgt Meyers:

 

De pragmaticus was een macchiavel­list geworden, een echte politicus dus, een van het soort dat hij in zijn idealistische begintijd voor 'politi­cas­ters' had uitgeschol­den.[37]

 

Even later gaat hij opnieuw in op de bedoelingen van Mussert.

 

De Duitse machten, Hitler, NSDAP en SS om het even, wilden inlijving van Nederland. Mussert kon voor hen dan ook niet anders zijn dan een irritante luis in de pels van het Derde Rijk die te gelegener tijd geplet zou moeten worden. Het verklaart ook waarom Mussert niet veel voor het Nederlandse volk heeft kunnen doen. Hij heeft er genoeg zijn best voor gedaan, logischerwijze: de NSB moest het hebben van de rol van beschermster van het volk wilde zij haar aanhang vergroten.

 

Daar heeft Meyers opnieuw al die door hem erkende inspanningen ten behoeve van het Nederlandse volk toch weer als het behartigen van het eigenbelang door deze macchia­vellist en politi­caster ontmaskerd. Om de een of andere reden relati­veert hij deze uitspraak meteen weer:

 

Wat niet wil zeggen dat zijn inzet uitsluitend werd gedicteerd door eigenbelang. Hij was geen cynicus of profiteur, maar op zijn manier bezield van goede bedoelingen.

 

Daar zijn opnieuw 'de goede bedoelingen'. Maar weer worden die tot "een waardeloos
__________
338

argument" verklaard met behulp van een uit de hoed getoverde generalise­ring die tegelijkertijd tot een alles verklarend psychologisch verschijnsel wordt gebombardeerd en dus ook van de vervolgens door Meyers als extra voorbeeld aangehaalde uitspraak van Mussert:

 

Bij dat soort politici is identificatie van eigen- en partijbelang met dat van land en volk een vast gegeven, een kenmerkende bewust­zijnsver­nauwing zo men wil. Toen tijdens het verhoor voor de bij­zondere raad van cassatie een raadsheer suggereerde dat hij op eigen voordeel was uit geweest, kon hij dan ook in alle oprechtheid zeggen: 'Het belang van de NSB was een onder­deel van het belang van het Nederlandse volk, zoals ik het zag.'[38] 

 

Meyers neemt dus aan, dat Mussert voor zichzelf steeds zeer oprecht het belang van het Nederlandse volk voor ogen heeft gehad, maar dat hij zichzelf niet bewust is geweest van die bewustzijnsvernauwing, die hem als lands- en volksbe­lang deed aanzien wat in feite partij- en eigenbelang - was. Hiermee zijn we uiteindelijk aangeland bij het definitie­ve oordeel van Meyers over Mussert. Wanneer Mussert,  in eigen ogen wellicht zelfs oprecht, het belang van zijn land en volk op het oog meent te hebben gehad, had hij in werkelijk­heid onder invloed van zijn bewustzijnsvernau­wing alleen zijn eigenbelang op het oog, want het partijbelang was bij hem  uiteraard evengoed gesublimeerd eigenbelang.

Op deze manier komt Meyers ondanks zijn gedetailleerde aandacht voor Musserts bedoelingen uiteindelijk toch niet in botsing met het goed-fout paradigma. Ondanks al het begrip dat hij voor Mussert en passant opbrengt, laat hij het goed-fout paradigma intact. Er is echter één overweging die hij niet tot zich toelaat en die dat paradigma, voor wat Musssert betreft, ontkracht zou hebben, namelijk de vraag of Musserts zekerheid, dat de Duitsers de oorlog zouden winnen, reëel geweest is. Hoe zou Meyers over Musserts politiek geoordeeld hebben, als Musserts verwachting eens bewaarheid was? Volgens mij had hij dan moeilijk anders kunnen doen dan er zijn instemmming mee betuigen. Het alternatief zou immers geweest zijn ofwel níets doen of in een vermetele verzets­strijd tegen de Duitse overwinnaar alles op het spel zetten, een strijd waaraan de bezetter ongetwijfeld rücksichtslos een eind zou hebben gemaakt. Het zou de erkenning hebben betekend van het feit, dat Mussert inderdaad oprecht en in werkelijkheid het lands- en volksbelang heeft gediend. Dan had hij met zijn biografie van Mussert het goed-fout paradigma verbro­ken. In feite is dat alleen verhinderd door die onwetenschappelijke hypothe­se van een 'voor dat soort politici' kenmerkende 'bewustzijnsvernauwing'. Door zijn 'wetenschappelijke' benadering van Mussert en zijn aandacht voor Musserts 'waaroms' is Meyers tot de grens van het goed-fout paradigma genaderd. Voor mij is het, gezien de vele positie­ve uitspraken die hij alles bij elkaar over Mussert heeft gedaan, niet onmogelijk, dat hij voor zichzelf die grens ook gepasseerd en achter zich gelaten heeft, maar dat hij er weinig voor gevoeld heeft daar in zijn biografie openlijk voor uit te komen. Hij kan gedacht hebben: "Ik heb de argumenten bij elkaar gezet, laat een ander die daar lust toe gevoeld de voor de hand liggende conclusie maar trekken". Dat zou niet onbegrijpelijk geweest zijn, omdat hij anders een golf vernietigende kritiek had kunnen verwach­ten. Dat die vrees niet ongegrond was, bewijst wat Van Galen Last overkwam, toen deze een jaar later, niet in een biografie, maar in een van zijn columns aandacht besteedde niet aan de alom bekende Mussert, maar aan de volkomen vergeten schrijver Bruning, iets wat men eenvoudig had kunnen negeren. Jan Jaap Kelder en Lisette Lewin waren er echter met hun reactie als de kippen bij en Adriaan Venema is er twee jaar later zelfs nog op teruggekomen. In die richting is ook het antwoord te vinden op de vraag waarom Bruning enige tijd voordien eigenlijk vreesde dat De Tijd er weinig voor zou voelen zijn antwoord op de vraag van Ton Oostveen te publiceren. Al met al heeft Meyers met zijn biografie het goed-fout paradigma zodanig intact gelaten, dat Vrij Nederland een complete bijlage met gedeelten uit het boek heeft gevuld, waarbij Martin van Amerongen zelfs de inleiding voor zijn rekening heeft willen nemen. Dat Van Amerongen en Meyers beiden zich op dat moment reeds over de grens van het paradigma bevonden, blijkt wel uit de volgende opmerkelijke uitspraak die Van Amerongen uit Het echec van een 'volkse beweging'(1964) van G.A. Kooy citeerde:

 

Landverraad is in menig geval een verraad vol innerlijke tragiek, want paradoxgewijs een verraad uit branden­de vader­landsliefde.

 

en uit Meyers repliek:

 

Dat is Mussert inderdaad ten voeten uit. Om het vaderland te redden was hij bereid het vaderland te verraden.[39]

 

Als de redding van het vaderland alleen bereikt kan worden door wat 'men' als
__________
339

verraad van het vaderland beschouwt, is het geen verraad meer. In het geval van Mussert is een voorwaarde voor het doorbreken van het goed-fout paradigma de bereidheid minstens voor een moment de zogenaam­de if-geschiedschrijving te beoefenen: hoe zou de situatie geweest zijn áls de Duitsers gewonnen hadden en Musserts veronder­stelling dus juist was gebleken?

 

Ernst Voorhoeve rechtvaardigt in dit kader enige extra aandacht. Jaren geleden vestigde mijn vader mijn aandacht op een boek; ik heb me er sinds kort in verdiept:

 

                                                            Nijmegen  17 november 1976  

  Malvert 53-12

Beste Raymund, - ( )

( )

Intussen heb ik eergisteren de twee onlangs verschenen dikke delen over "De SS in Nederland" ontvangen. Het eerste wat ik las was een ellenlang verslag van een zekere Thoen, uitgebracht aan het Reichskommissariat, betreffende de NSB en de sfeer op het "hoofdkwartier". Nou, dat is niet mis. Alles fel anti-duits, met Voorhoeve aan de kop. En ook je vadertje wordt door Thoen nog even op het matje geroepen i.v.m. een artikel van me in De Waag! - Dat zijn dan de grote landverraders geweest! - Uiterst merkwaardig overigens dat dit allemaal (zelfs de SS schijnt er heel genadig af te komen!) gepubliceerd kon worden, en nog wel als een publicatie van Oorlogsdocumentatie, zij 't dan dat het boekdeel uitgegeven werd door Nijhoff, - die zo vriendelijk was het mij op afbetaling te leveren!

 

Hoeveel weerstand de propagandaleider van de NSB, Voorhoeve, met zijn uitspraken bij de bezetter had opgeroepen, was al bekend door de mededeling in Onderdrukking en verzet (deel 2, 54/55):

 

In dat rapport (Nederland in Oorlogstijd, 5 Juli 1946) leest men verder dat de NSB in het eerste halfjaar van 1942 in ein ausgesprochen anti-grossgermanisches Fahrwasser umschwenkt. Separa­tis­­me zou o.a. de WA kenmerken, maar het toppunt was toch wel, dat de propagandaleider Voorhoeve (die men later voor enige tijd naar het oostfront heeft weten weg te werken) in Mei 1942 verboden had, op bijeenkomsten te spreken over de groot-germaanse gedachte.

 

Van dat anti-grootgermaanse vaarwater op het hoofdkwartier van de NSB, met name in de omgeving van propagandaleider Voorhoeve getuigen de nodige documenten in het standaardwerk van N.K.C.A. in 't Veld over de SS, De SS en Nederland. J.H. Feldmeijer deed op 3 juni 1942 voor Rauter het volgende boekje over Voorhoeve open:

 

Im Herbst 1940 trat Voorhoeve in die N.S.B. ein, zusammen mit seinen nächsten und engsten Mitarbeitern aus dem Verdinaso.[40] Gleich vom Anfang an war er ein direkter Gegner der damals seit kurzer Zeit errichteten SS. ( )

Bei jeder Gelegenheit äussert er sich im Kreise seiner Mitarbeiter in krassester Weise gegen die SS und ist derartig antideutsch in seinen Äusserungen, dass jeder normaler Niederländer, der die Hälfte behauptet von dem was Voorhoeve sich zu sagen erlaubt, bestimmt auf einige Zeit ins K.Z. verschwinden würde. Äusserungen der allerletzten Zeit, wofür Zeugen vorhanden sind, folgen z.B. hier: 'Der grösste Teil der deutschen Wehrmacht scheisst auf den Nationalsozialismus.' Sprechend über die in Niederland arbeitenden deutschen Autoritäten äussert er sich fast täglich seinen Mitarbeitern gegenüber folgendermassen: 'Stücke angekleidete Nachgeburt.' Über die Niederländer die den Reichsgedanken vertreten: 'Maden die den deutschen in den Arsch kriechen.' 743

( ) Er ist der Exponent der Dietschen Politik.

( ) Zusammenfasssend bin ich der Meinung, dass man in Voorhoeve einen absoluten und nicht zu korrigierender Gegner des Nationalsozialismus und wenn möglich einen Exponent der Jesuiten zu sehen hat. 744

 

Voorhoeves politieke activiteiten waren met het oog op de Duitse eindoverwinning uiteindelijk gericht op een zo groot mogelijke zelfstandigheid van Nederland en liefst van een Dietsche staat. Dit komt het duide­lijkst tot uiting in de circulaire die hij op 21 mei 1942 te Utrecht heeft doen uitgaan. Daarin verbood hij de propagandisten van de NSB uitdrukkelijk te spreken over "het Germaansche of het Groot-Germaanse Rijk, waarvan Nederland een onderdeel zou moeten uitmaken" (735) en proclameerde hij:

 

De politiek van den Leider is in overeenstemming met onze beginselen en
__________
340

met de politiek van den Führer gericht op de vestiging van een nationaal-socialistischen Nederlandschen Staat voor het Nederlandsche Volk, die aan dit Nederlandsche Volk in den te stichten Germaanschen Statenbond een zelfstandige en gelijkberechtigde plaats verschaft naast alle andere Germaansche Volkeren en Staten.(doc.   161 I, 735)

 

Op 28 mei deed Rauter Voorhoeves circulaire aan Himmler toekomen, wiens reactie van 8 juni aan Rauter o.a. inhield:

 

Ich finde dieses Rundschreiben von Herrn Voorhoeve im Auftrage des Leiders für sehr eigenartig und ausserdem für sehr unklug. ( ) Ich lasse den Reichskommissar bitten, mit Herrn Mussert zu sprechen und ihn deswegen zur Rede zu stellen. ( ) Sollte dies die Meinung des Leiders Mussert sein, dann muss ich sagen, müsste ich mein bisher gutes Urteil über seinen Charakter total ändern.( )

NS. Wenn ich nicht irre, ist Voorhoeve doch der Mann, der sich zur SS melden wollte. Es ist klar, dass ich ihn nicht nehme. (doc. 172, 751)

 

 

Op zes juni schreef Rauter, die inmiddels nog meer informatie over Voorhoeve had binnen gekregen dan alleen de brief van Feldmeijer, aan Himmler o.a. naar aanleiding van Voorhoeves ciculaire ('Erlass betr. Verbot über das Germanische Reich zu sprechen'): 

 

Der Reichskommissar wurde vorher von mir dahingehend orientiert, dass Voorhoeve in Freundeskreisen zugab, dass der Leider (Mussert RB) von seinem Erlass vor dem Erscheinen gewusst hätte. Ich habe auch gestern Herrn Geelkerken mitgeteilt, dass die Genehmigung für Voorhoeve, in der Waffen-SS zu dienen, nach den Unver­schämtheiten der letzten Woche von Ihnen, Reichs­führer, zurückgezogen worden sei. Schmidt bedauerte dies sehr und bat darum, dass Voorhoeve wenigstens bei der Legion dienen dürfe. In der Zwischenzeit sind über Voorhoeve eine Anzahl von Meldungen eingelaufen, die ich Ihnen, Reichsführer, beilege. Es ist schon sehr gefährlich, diesen Mann in die Waffen-SS zu nehmen. Mit seinen 42 Jahren wird er weltanschaulich kaum umgebogen werden können. Sein Freund, der grossdietsch eingestellte Schulungsleiter der WA van der Hout , auch ein politisch sehr extrem eingestellter Katholik, hat bei der Legion bereits das EK I und II erhalten. Wenn dieser Mann dann als 'Held' in Holland wieder auftritt und dann weiter seine grossdietsche Propaganda betreibt, wird es für uns sehr schwer sein, gegen solch ausgezeichneten Frontkämp­fer aufzutreten. Ich bin daher recht froh, Reichsführer, das Sie die Genehmigung für Voorhoeve, in der Waffen-SS zu dienen, zurückgezogen haben. Voorhoeve ist und bleibt Jesuit und wird sich kaum mehr än­dern.(doc. 171 749/750)

 

De risico's die Voorhoeve met zijn politieke doelstellingen heeft willen nemen - bijvoorbeeld in dienst van de SS aan het oostfront tegen het communisme strijden om daardoor na afloop zijn strijd voor zijn eigenlijke, Dietse, ideaal, zoals Rauter hier veronderstelt, des te effectiever te kunnen heropnemen[41] - maken het onwaarschijnlijk, dat aan Voorhoeves aanmelding als begunstigend lid van de Germaanse SS op 16 mei 1942 slechts opportunistische motieven ten grondslag zouden hebben gelegen en dat Voorhoeve deze stap "zeer zeker alleen maar als een 'politieke herverzekering' zag"(263), zoals In 't Veld in zijn inleiding stelt. Op die plaats verwijst hij de lezer overigens niet naar de, aan zijn boek ontleende en hier geciteerde documenten, die alles behalve een ondersteuning van zijn hypothese schijnen te zijn. Iemand die zich uit vrees 'politiek herverzekert' lijkt niet de aangewezen persoon om zich voor het front te melden: dat is het tegenovergestelde van een levensverzekering. Heeft Rauter Voorhoeves opzet toch beter doorgrond? Het volgende document  werpt nog meer licht op deze kwestie.

Op tien juni deed Rauter Himmler een stuk toekomen, dat laatstgenoemde afdoend antwoord moest verschaffen op de vraag die hij een dag eerder aan Rauter had gesteld, namelijk of Mussert van Voorhoeves circulaire op de hoogte was geweest:

 

( ) aus der einwandfrei hervorgeht, dass Mussert dies wusste. Ich bin auch überzeugt davon, das Geelkerken davon gewusst hat. Mussert hat den Befehl nicht selbst unterschrieben, weil er wohl selbst merkte, welch unanständige Rolle er dann spielen würde und hat daher Voorhoeve vorgeschoben. Wie ich überhaupt der Auffassung bin, dass zwar Voorhoeve ein schräger Fürst ist, er aber sowohl von Mussert als auch von Geelkerken stark vorgeschoben wird. (doc. 173 751/752)

 


__________
341

Het stuk was een memo van twee 'mollen' in de NSB, voormalige leden van de NSNAP:

 

Notitie van C.M. Thoen en J.A.C. Goyvaerts 

                                                            Den Haag, den 25. Mai 1942

( )

Von den Unterzeichneten ist Herr Thoen infolge seiner engen Zusammenarbeit mit Herrn Voorhoeve in der Lage, den Geist, den das NSB-Propagandawesen beseelt, zu beleuchten. Die Unterzeichneten sind der Auffassung, dass dieser Geist im Gegensatz zu der propagierten Verbundenheit auf Leben und Tod mit Deutschland steht.

Es ist hier vor allem Voorhoeve, der täglich - insbesondere bei Gesprächen und Verhandlungen mit nachgeordneten Funktionären der NSB - über beim Reichskommissariat tätige Deutsche als 'angezogene Missgeburten' spricht. ( ) Voorhoeve kritisiert scharf die von den Deutschen in den besetzten Gebieten geführte Politik. ( )

Am 18.5.42 tagte morgens im Hauptquartier der Propagandarat. ( ) Hier gab Voorhoeve den Befehl bekannt, dass das Schreiben und Sprechen über die Reichsidee, das Reich und das Grossgermanische Reich verboten wird. Er kündigte einen kurzen Besuch des Leiters an, der diesen Befehl bekräftigen werde. Nach Ankunft des Leiters bekräftigte er den von Voorhoeve gegebenen Befehl ( ).

Nachdem der Leiter den Saal verlassen hatte, hielt Voorhoeve eine Ansprache, wobei er die Vorkämpfer der Reichsidee heftig angriff. Er bezeichnete diese Leute als 'Maden, die in den Hintern der Deutschen krie­chen'.

( )

( ) In einem vertraulichen Gespräch erklärte Voorhoeve einmal, dass 'der Leiter den dietschen Standpunkt nie aufgeben würde'. Voorhoeve erklärte mir, wir müssten immer weiter gehen, als die Deutschen es erlaubten. Voorhoeve ist der Auffassung, wir hätten einen andauernden Kampf 'gegen die Deutschen'[42] zu führen. Seine Meinung wird van anderen höchsten Funktionären geteilt.

Erstunterzeichneter war Zeuge, als Voorhoeve anlässlich der Tagung des Propagandarates des Departements voor Volksvoorlich­tingen en Kunsten am 15.5.42 sich heftig gegen die Reichsidee wandte und dabei von Max Blokzijl unterstützt wurde, der erklärte, wir hätten ein Ziel: soviel wie möglich von unserer Selbständigkeit zu retten.  ( )

( )

Der Zweitunterzeichnete könne schliesslich Mitteilungen über den Geist der WA machen. Das Ziel in der Schulung der WA sei die sogen. 'Erwerbung der Nation', in Wirklichkeit bedeute dies aber die Propagierung der dietschen Idee mit als politischem Hintergrund 'Dietschland'. Dies war das Ziel der ehem. Verdinasopartei und wird nun von den ehem. Mitgliedern, die die Schulung geistig beeinflusst und sich fanatisch auf den dietschen Gedanken stellen, weiter getrieben. Ich verweise auf den Artikel von Henri Bruning in 'De Waag' vom 3.4.42[43] und die von Ernst Voorhoeve herausgegebenen Aussprüche Joris van Severen 'So spricht der Leiter'.

 

In dat artikel had Bruning met al zijn overtuigingskracht kort en duidelijk een omschrijving geveven van de inhoud en de noodzaak van de Dietsche eenheid, dat ideaal waarvan de bezetter niets moest hebben en waarover het officieel niet geoorloofd was te spreken.[44] Het vormde ook het hoofdthema van Nieuw Politiek Bewustzijn, wat ongetwijfeld mede een voorname reden is geweest waarom de bezetter de publicatie van dat boek had verboden. Het speciaal aan dit onderwerp gewijde hoofdstuk met als titel "Onze conclusie", had hij nu onder de titel "Dietsch­land"  alsnog in De Waag gepubliceerd. Hoe de Duitsers hierover oordeelden, laat zich raden. In het begin komt een tekst voor, die gemakkelijk als een bedekte waarschuwing aan het adres van nazi-Duitsland opgevat had kunnen worden: hoe het zich als overwinnaar níet diende te gedragen:

 

Een Europeesch volk, dat uit imperialisme, d.i. uit machtspolitieke overwegingen en eenvoudig omdat het zich de sterkste machtsposities heeft veroverd, een ander volk van Europa knecht, verdeelt, verzwakt, en zwak houdt, stelt niet slechts een vijandige daad jegens dat volk, maar jegens het Europeesche continent. Het heeft zich losgemaakt uit het solidarisme, waartoe volken, die door het lot op samenwerking werden aangewezen, verplicht zijn; het pleegde verraad aan die orde, waarvan de Europeesche volkeren-gemeenschap de uitdrukking en bevestiging moest zijn; het verloochende en verstoorde de continentale eenheid.

 


__________
342

En als slot van zijn beschouwing citeerde Bruning

 

den schoonen "keerzang" ( ) welke eens Vlaanderen en Holland elkander toezongen, toen Prosper van Langendonck en Willem Kloos hun diepste vermoedens aangaande onze toekomst als volk uitdrukten in twee gedichten, waarin de eenheid, welke wij thans naderend weten, visionnair werd voorzien. (Tekst radiotoespraak 26 Maart '41)      (zie p. ? RB)

In een brief van 24 juni 1942 liet Himmler Rauter weten, welke conclusies uit het voorgaande met betrekking tot Voorhoeve en Mussert getrokken dienden te worden.

 

Ich bin zu dem Entschluss gekommen, von mir aus Voorhoeve jedes Dienen auch in der Legion zu verbieten. Ich habe dies mit Generalkommissar Schmidt ( ) heute in München besprochen. ( )

Ich muss auch ausserdem sagen, dass ich nach den Mitteilungen, die ich nunmehr in der letzten Zeit bekommen habe, mit Herrn Mussert persönlich innerlich fertig bin. Ich glaube nicht mehr, dass er der langsame, um die Wahrheit ringende, schwerblütige Niederländer ist, sondern halte ihn für einen in der Hand seiner schlechten Umgebung befindlichen Mann, verheiratet mit seiner Tante. Abschliessend zu meinem persönlichen Urteil darf ich heute auch noch sagen, halte ich ihn innerlich für unehrlich. Krach wird es deswegen zwischen ihm und mir keinerlei geben, jedoch eine Bemühung, den Mann innerlich zu gewinnen, werde ich nicht mehr anstellen. Alle Betrachtungen, die ihn betreffen, werden rein nüchtern politisch sein. (doc. 181  769)

 

In 't Veld voegde aan Himmlers beslissing, dat Voorhoeve zelfs niet in het legioen zou mogen dienen, als noot de opmerking toe: "Voorhoeve kwam toch in het legioen terecht. Het is niet bekend, hoe dit is gebeurd." (769 noot 4) Een bevreemdende kwestie: Himmler er mordicus tegen en toch komt Voorhoeve erin. De vraag is, of Mussert zich uiteindelijk toch gedwongen heeft gezien om Voorhoeve te laten vallen - "dass Mussert voraussichtlich Voorhoeve wird fallen lassen müssen", zoals Rauter op 2 juli 1942 veronderstelde[45] - en de Duitsers hem naar het oostfront hebben gestuurd, wellicht in de stille hoop dat hij daarvan niet zou terugkeren. In die richting wijst in ieder geval de formulering die, zoals gezien, Onderdrukking en Verzet  naar aanleiding van de gebeurtenissen in mei 1942 bezigt met betrekking tot propagandaleider Voorhoeve: "die men later voor enige tijd naar het oostfront heeft weten weg te werken". Dat wijst bij de auteur op een bepaalde kennis, waarover In 't Veld blijkbaar niet meer de beschikking had. Dat 'wegwerken' is in tegenspraak met Voorhoeves aanmelding bij de SS en met zijn wens om naar het oostfront te gaan. Himmler zal zich er op deze manier van verzekerd menen te hebben, dat de kans, dat Voorhoeve nog eens uit het oosten zou terugkeren en dan op de door Himmler gevreesde manier ten behoeve van zijn Verdinaso-ideaal van zijn krijgsroem gebruik zou gaan maken, uitgesloten mocht worden geacht.

 

Het lijkt me duidelijk, dat Mussert, Voorhoeve en Bruning bij hun politieke streven hier weldegelijk steeds in feite die, bij een Duitse overwinning, voor Nederland zo uiterst belangrijke beslissing voor ogen stond, die In 't Veld zo treffend formuleerde als de beslissing

 

of het desbetreffende land een soevereine staat onder inheems nazi-regime, of een min of meer autonome Gau van het Germaanse rijk onder controle van de SS zou worden.(364)

 

Vormen al deze teksten uit De SS en Nederland niet één, overtuigende illustratie van wat Mussert tijdens zijn proces getuigde: '"De slechtste regeering in Den Haag is mij liever dan de beste regering in Parijs, Berlijn of Londen". Nooit heb ik dit standpunt prijsgegeven?'

Maar al deze stukken hebben In 't Velds begrip voor Musserts beleid tijdens de oorlog niet vergroot. Van een conclusie, dat Mussert daarmee toch de doodstraf niet verdiend heeft, is bij hem in zijn slotbeschouwing (415-424) geen sprake. Dat komt omdat hij tussen het standpunt van Mussert die als nationaalsocialist voortdurend zijn best deed om bij een Duitse eindoverwinning voor Nederland een zo groot mogelijke mate van zelfstandigheid te verwerven respectievelijk veilig te stellen, en het standpunt van de andere Nederlandse nationaalsocialisten die op grond van hun ideologie inlijving van Nederland bij Duitsland voorstonden en daarvoor bereid waren de Nederlandse identiteit op te geven, uiteindelijk  niet meer dan het verschil van een nuance ontwaart. In België, in Duitsland en in Nederland ging het bij de SS om "een in vage termen verwoorde consequentie, die slechts in nuance verschilde van de even vage doelstellingen van de partij".422 Beide groeperingen stond uiteindelijk een nationaalsocialistisch georganiseerde maatschappij voor ogen. Daarmee bestond de werkelijke tegenstelling, de eigenlijke, onoverbrugbare
__________
343

kloof, tussen, aan de ene kant, de beide nationaalsocialistische denkrichtingen en, aan de andere kant, die van de overgrote meerderheid van het Nederlandse volk, het volk dat zichzelf in een dergelijke samenleving niet zou herkennen.

Toch houdt In 't Veld er betreffende dat volk nog een speciale mening op na. Het is een hypothese in het kader van het gedurende een moment beoefenen van if-history: als Duitsland eens gewonnen had. Aan de hand van de feiten constateert hij:

 

 Het Nederlandse volk heeft over het algemeen de pogingen tot nazificatie afgewezen, maar het vertrouwen in de uiteindelijke nederlaag van Duitsland speelde daarbij een belangrijke rol. 423

 

In SS-kringen leefde volgens In 't Veld de overtuiging, dat na een Duitse overwinning vervolgens toch een generatie zou opgroeien, "die niet anders dan een nationaal-socialistisch regime had leren kennen" en "toch tot op zekere hoogte geïndoctrineerd (zou) raken". Dat toekomstperspectief was volgens In 't Veld niet denkbeeldig:

 

Kortom, na verloop van tijd zou het Nederlandse volk, zij het hier en daar met tegenzin, met wat sabotage en vooral passiviteit, het nationaal-socialistische regime als nu eenmaal gegeven accepteren. De geschiedenis van vele revolutionaire regimes in het verleden en van vele staten na de tweede wereldoorlog wijst erop, dat dit toekomstperspectief niet zonder meer irreëel genoemd mag worden. De mogelijkheden van de nationaal-socialisten onderschatte men niet.

Dit moge strekken tot relativering van hetgeen hier en in het algemeen over de mislukking van het nationaal-socialisme in Nederland wordt gezegd, en derhalve tot enige politieke en historische bescheidenheid. 423

 

Wat de nazificatie van Nederland betreft

 

kwam het in Nederland niet tot een tweede aanloop van een door Duitsland gewonnen oorlog, waarbij de tijd voor de nationaal-socialisten gewerkt zou hebben. De term 'nationaal-socialisten' is hier in zijn algemeenheid opzettelijk gebruikt. In dat perspectief is het niet meer zinvol om de NSB- of de SS-variant te onderscheiden van een beweging, die Nederland, zoals dit voor de huidige lezer herken­baar en leefbaar is, zou hebben vernietigd. 424

 

Met deze conclusie, waarvan de laatste bewering speciale aandacht verdient, besluit In 't Veld zijn slotbeschouwing. Bij kennisneming van dit slot zouden lieden als Mussert, Voorhoeve en Bruning en met hen een hele massa voorma­lige NSB-ers,  waarschijnlijk zijn opgesprongen met de uitroep: "Maar nu moet u uw if-history nog een momentje verder doordenken, mijnheer In 't Veld! Nu moet u even consequent zijn. U lijkt te willen zeggen: Als het zò gelopen was, dan hadden we, gezien het nu toch eenmaal vernietigde  herkenbare en leefbare Nederland, ons hele volk aan zijn volslagen hopeloze lot kunnen overlaten en het aan de nazi-misdadigheid kunnen prijsgeven. Maar juist in dìe situatie zou de strijd om de verwezenlijking  van de doelstellingen van Mussert tegen zijn nationaalsocialistische tegenstrevers de uiterste poging betekend hebben van dat wat er voor de huidige Nederlander in Nederland herkenbaar en leefbaar is, van dat, wat de identiteit van Nederland is, voor de toekomst tenminste nog zoveel te redden als mogelijk zou zijn. Dàt was nu precies waar het Mussert, Bruning, Voorhoeve om te doen is geweest, om in dìe omstandigheden ons met al onze krachten voor ons land in te blijven zetten en niet terug te deinzen voor de strijd. Is het niet diep betreurenswaardig, dat u die strijd bij voorbaat als hopeloos, als verloren, als niet de moeite van een poging waard maar achterwege zou hebben gelaten, mijnheer In 't Veld? U haakt met uw if-history toevallig precies af op het moment, waarop het mogelijk was geweest voor Musserts houding en doeleinden werkelijk begrip te doen ontstaan."

Hoe is het mogelijk, dat zijn gedegen kennis van zo'n massa documenten en het perspectief dat zich op het moment van dat if voor zijn geestesoog moet hebben ontvouwd, bij In 't Veld nìet onweerstaanbaar begrip en waardering voor Musserts politiek hebben gewekt?

Zowel Meyers als In 't Veld hebben op het punt gestaan het goed-fout paradigma te doorbreken. Hadden zij die stap gezet en in hun boek daaruit de consequentie getrokken, dan hadden zij in Nederland ongetwijfeld een fundamenteel debat op gang gebracht, wellicht met het gevolg dat na afloop de ban van goed en fout voor alle Nederlanders geëvaporeerd zou blijken te zijn. Is de paradigmatische ban in hun geval toch nog zo krachtig geweest, dat zij deze voor de hand liggende consequentie eenvoudig niet hebben gezien? Of zijn ze zich die consequentie heel goed bewust
__________
344

geweest, maar zijn ze ervoor teruggeschrokken zo'n debat te entameren, dat recht inging tegen het goed-fout paradigma, tegen de opinie van de massa van het Nederlandse volk?

De lezing van In 't Velds boek heeft bij Bruning ogenblikkelijk dergelijke vragen opgeroepen. In zijn nalatenschap vond ik een aan mij gerichte brief van 15 november 1976, vrijwel identiek aan de hiervoor geciteerde van twee dagen later. Alleen bleek hij in de verzonden brief een stuk tekst achterwege te hebben gelaten:

 

Intussen heb ik deze ochtend de twee onlangs verschenen dikke delen over "de SS in Nederland" ontvangen. (voor de tekst op deze plaats: zie vorige versie RB) Ik denk dat ze daar bij Oorlogsdocumentatie gedacht hebben: zo'n duur boek koopt toch niemand en twee van die dikke pillen werkt geen mens door en als iemand ze doorwerkt is er toch niet iemand die durft zeggen dat men zich aan een mythe heeft bedronken. - Ook de SS schijnt bijzonder objectief behandeld te zijn. De korte bespreking die ik ervan in Elsevier las (en die me slechts door een groot toeval niet ontgaan is) eindigde tenminste met de woorden (of met de waarschuwing), dat men nu toch vooral niet te ongenuanceerd over de SS moest gaan denken en niet vergeten aan welke oorlogsmisdaden de SS zich (hier in Nederland?) heeft schuldig gemaakt. Daarover werd in genoemd boek klaarblijkelijk niet, of te weinig, geschreven. Heel vreemd allemaal. - Ik denk overigens niet dat er nog veel slachtoffertjes van de mythe zijn (of nog over zijn) die zich voor een dergelijke correctie nog interesseren. Ik althans deed kort na de oorlog van deze desinteresse kond in een bespreking, voor De (oude) Linie bestemd, van Chaplins Monsieur Verdoux via een citaatje van De Montherlant, welk artikeltje ik toen prompt terugkreeg (hoewel ze daar erg lief voor me waren!)[46]. En met de rest die ik ken is het al net zo.

( )

 

"dat men zich aan een mythe heeft bedronken": wat bedoelt Bruning met die mythe in wezen anders dan het goed-fout paradigma dat 'de ware aard' van het nationaal-socialisme het duidelijkst in de jodenvervolging gemani­fes­teerd ziet? Ook Meyers en In 't Veld zijn de "slacht­offertjes van de mythe", van het goed-fout paradigma,  die zich voor een dergelijke correctie maar liever niet interesseren en die dus de gelegenheid hebben laten passeren de ban van het goed-dout paradigma te verbrijzelen.

 

L. de Jong: 'fairness'

     In de paragraaf Achtergronden besteedt De Jong behalve aan de beide kwesties van zijn visies op het verleden en van zijn ethische opvattin­gen nog aandacht aan een derde kwestie die volgens hem medebepa­lend is geweest voor al zijn schrijven over de oorlog, namelijk zijn fairness[47]. Hij maakt daar uitvoe­rig duidelijk hoe de visie van iedere historicus op een door deze behandeld onderwerp uit de periode '40-'45 niet anders kàn zijn dan zeer subjectief. Op de eerste plaats door omstan­digheden als het feit "dat de werkelijk historische feiten omtrent alles wat in de Tweede Wereldoorlog in ons land is gebeurd, toch maar voor een gering deel hun neerslag hebben gevonden in het aanwezi­ge bronnen­materi­aal". Vervolgens constateert hij het feit dat een historicus bij een onder­werp van enige breedheid "zelf maar een klein deel van dat (onvolledig beschikbare) bronnenmateriaal kan bestuderen" en tenslotte het feit dat dit evenzeer geldt voor de talloze beschikbare studies over zijn onderwerp. Het gevolg is dat de historicus noodzakelij­kerwijs subjec­tieve keuzes moet maken: hij kiest zijn onderwerp, daarvan weer de aspec­ten, de bronnen, de studies, het moment waarop hij gaat schrijven, en dan kiest hij ook nog eens "de volgorde van zijn beschrijving en de atmosfeer, de toon, de bewoordingen van zijn tekst". En ook al liet De Jong zijn concep­ten door veertig à vijftig mensen ongeremd bekritiseren en werden de belangrijkste punten van die kritiek nog eens "in een uit 8 personen bestaande commissie van begeleiding, zolang als nodig is, bespro­ken: Dan toch, het eindresul­taat blijft van relatieve waarde, subjectief, gebonden aan de persoon van de schrijver".[48]

Het is onmogelijk te ontkennen, dat De Jong aldus eenvoudig alles heeft gedaan  wat in zijn vermogen lag om een zo groot mogelij­ke mate van objectiviteit in zijn geschiedwerk te garanderen. Met die wijze van werken heeft hij zich, zou men denken, naar vermogen gehouden aan Brunings aanspo­ring:

 

Berust in het bereikbare, doch onderscheiden wij tusschen het minst- en het uiterst-bereikbare, en leven wij slechts voor dit laatste.[49]

 

Toch is De Jong zelf een andere mening toegedaan geweest, want hij heeft nog behoefte gehad aan een aparte zeef. Waarom en welke?

 

De graad van subjectiviteit wordt hoger wanneer je te maken krijgt met mensen,
__________
345

met intermenselijke relaties. A fortiori geldt dit wanneer het gaat om mensen in conflictsituaties. Daarover schrijvend moet je, vind ik, streven naar fairness, je moet fair zijn. Wie meent dat hij over het menselijk bedrijf, van welk tijdperk ook, kan schrijven met uitschakeling van emoties en opvattingen, bedriegt zichzelf en anderen.

Wat bedoel ik met fairness? Ik bedoel er mee, dat men in de eerste plaats tracht het handelen van historische figuren te begrij­pen vanuit hun karakter, hun opvattingen en de tijdsomstandigheden waarin ze leefden. Ook over figuren die ik heb verafschuwd om wat zij Nederland en mij persoonlijk hebben aangedaan en die ik vijf jaar achter de microfoon heb bestreden, bijvoorbeeld Mussert, Seyss-Inquart, Rauter, over hen heb ik zó willen schrijven dat ze, als ze in staat zouden zijn geweest mijn beschrijving te lezen, zichzelf zouden kunnen herkennen. Mijn beschrijving mocht niet hatelijk zijn, ze moest fair blijven en ze moest dus de mogelijkheid openen dat de lezer zou begrijpen waarom (curs. RB) een Mussert, een Seyss-Inquart, een Rauter handelden zoals ze deden.

(­)

Het is niet altijd gemakkelijk om fair te zijn en fair te oordelen. Ik wil dan ook niet beweren dat ik er steeds in geslaagd ben te schrijven conform de norm die ik me had gesteld. Dit staat ter beoordeling aan alle kritische lezers van mijn werk.[50]

 

De Jong laat er geen misverstand over bestaan aan welke emotie hij weerstand moest bieden bij het schrijven over lieden als Mussert, Seyss-Inquart en Rauter: "Mijn beschrijving mocht niet hatelijk zijn". Wat ligt er meer voor de hand dan een dergelijke emotionering, wanneer De Jong zich moet occupe­ren met lieden die hem persoonlijk, in zijn familie, het onmenselijke hebben aangedaan dat ze hem aandeden?[51] Wat hij onder invloed van die gevoelens zou hebben willen schrijven en wat dan het gevaar van een ernstige verteke­ning van die personen me zich mee zou hebben gebracht, heeft De Jong met de zeef van fairness uit zijn gedachten trachten te ziften alvorens die op papier te zetten.

Uit het feit dat hij schrijft, dat hem dat niet altijd makkelijk is gevallen, blijkt dat die emotie hem steeds parten is blijven spelen. Wie zal hem dat kwalijk nemen? Maar hoe heeft hij kunnen voorkomen, dat hij ook die zeef weer niet onder invloed van die emotie ging hanteren? Er moet zich in die gevallen in zijn persoon een splitsing hebben voorgedaan: enerzijds wàs hij die emotie en anderzijds was hij degeen, die aan die emotie paal en perk wilde stellen. Mogen we iemand als Krishnamurti geloven, dan betekent dit, dat De Jong op die manier innerlijk in een onoplosbare conflictsitua­tie verkeerd moet hebben en bovendien het onmoge­lijke van zichzelf heeft gevergd.

Waar De Jong zo tot in het uiterste aangeeft door welk een veelheid aan omstandig­heden het een historicus ondanks de grootste inspan­ning onmoge­lijk wordt gemaakt volledig objectief te zijn, maakt hij impliciet duidelijk, dat het streven naar zo groot mogelijke objectiviteit van hem als histori­cus het streven is en blijft, dat wil zeggen dat hij onder erkenning van alle beperkende omstandig­heden zijn verhaal over het verleden zo exact mogelijk in overeen­stemming tracht te doen zijn met de kennis waarover hij beschikt. In dezelfde mate waarin hij zijn verhaal niet met die kennis in overeenstemming doet zijn, is hij niet eerlijk. De fundamentele factor waarop de betrouw­baarheid van de historicus is gebaseerd, is dus die eerlijkheid ofwel - als Bruning het bij het rechte eind heeft - zijn gewetensvolheid. Die histori­cus laat zich dan leiden door zijn geweten. Eigenlijk is die factor voor De Jong het leidende beginsel geweest, toen hij niettegenstaande die overvloed aan overmachtige omstan­dighe­den, die hem noodgedwon­gen subjectief deden zijn, zich toch de hoogst mogelijke objectiviteit ten doel bleef stellen. Maar terwijl hij zich daarbij de rol van zijn eigen geweten nauwelijks bewust lijkt te zijn, leefde er in hem wel het besef en de overtuiging dat hij een andere factor van node had, die van fairness.

Het betekent, dat de emotie in hem toch een factor was die hem ertoe deed neigen de geschiedenis, met name in het geval van bepaalde personen, niet weer te geven in overeenstemming met zijn kennis, dat wil zeggen hem ertoe trachtte te verleiden toch oneerlijk, niet geheel gewetens­vol te zijn. Daartegen heeft hij zijn fairness als (extra) barrière op willen werpen. Is hem dat gelukt?

                                          

Mijn beschrijving mocht niet hatelijk zijn, ze moest fair blijven en ze moest dus de mogelijkheid openen dat de lezer zou begrijpen waarom een Mussert , een Seyss-Inquart, een Rauter handelden zoals ze deden. (curs.RB)

 

Deze uitspraak is heel bijzonder, omdat De Jong hier zelf de grote kwestie van het 'waarom' in samenhang met lieden als Rauter, Seyss-Inquart en Mussert in het
__________
346

geding brengt. Bedoelt De Jong hier, dat hij het bij iemand als Mussert over diens motieven zou willen hebben om met behulp daarvan tot een verklaring van diens handelen in oorlogstijd te komen en dat die verklaring de lezer dan tot werkelijk begrip van dat handelen zou brengen? Ik vrees, dat het gebruik van de term 'waarom' hier tot deze te hoog gespannen verwachtin­gen aanleiding geeft. De Jong heeft niet de opzet het handelen van een Mussert te verklaren, maar dat alleen maar te beschrijven, en wel fair. De mogelijkheid die hij daarmee opent tot het begrijpen van 'waarom' Mussert zo gehandeld heeft als hij deed, bestaat wellicht vooral hieruit, dat hij de lezer de mogelijkheid daartoe niet bij voorbaat ontneemt. Aannmelijker is overi­gens, dat De Jong hier met 'mijn beschrijving' zijn psychologische portretten van de behandel­de personen bedoelt, die portret­ten die Dick van Galen Last, medewerkerker van het RIOD, beschouwt als een groot pre van De Jong en die hij blijkens zijn bespreking van  Victims ans Survivors - The Persecuti­on of the Jews in the Netherlands during the Second World War van de auteur Bob Moore in dat boek zo node mist:

 

Spijtiger is dat Moore ervan heeft afgezien de karakters te portret­teren. Van De Jong had hij kunnen leren dat zoiets heel goed mogelijk is zonder in gratuit gepsychologiseer te vervallen. De lezer wil ( ) ook een beeld krijgen van de mensen die achter al die  verstrekkende besluiten en maatregelen schuilgaan: wie waren Arthur Seyss-Inquart, prof. David Cohen?[52]

 

Met een dergelijk goed geschilderd psychologisch beeld voor ogen wordt voor de lezer het handelen van dergelijke figuren een stuk begrijpelijker: hij krijgt het idee, datgene waardoor zij gedreven werden, hun 'waarom', te begrijpen. En als bij het schilderen van een dergelijke figuur, die men jarenlang heeft bestreden, ook nog fairness wordt betracht, wat is daar dan mis mee?

Een dergelijk portret wordt niet uit de mouw geschud. De Jong heeft het doen en laten van de betreffende persoon tijdens de oorlog bestudeerd, heeft gemeend daar samenhang in te bespeuren en die samenhang psychologisch te kunnen verklaren. In het portret schildert hij zijn psychologische interpretatie van die persoon. Maar nu is De Jong dan wel doctor in de geschiedenis, maar niet in de psychologie. Voor die psychologische portret­ten hoeft hij zich historisch niet te verantwoorden: bronnenopgave blijft achterwege. De lezer is geheel aangewezen op De Jongs in dezen op niets gebaseerd gezag, terwijl De Jong het de lezer met zijn portretten wel aannemelijker, en zelfs 'begrijpelijk' maakt dat de betreffende persoon gehandeld heeft zoals hij in zijn geschiedschrijving blijkt gedaan te hebben. In deze portretten ontstaat dus alle ruimte voor De Jongs subjecti­viteit, die hij met zulke omstandige maatregelen zo goed als hem maar mogelijk was binnen de perken heeft trachten te houden. Een poging tot psychologische interpretatie van historische persoonlijkheden is alleszins gerechtvaardigd, maar dan achteraf, op grond van de beschreven feiten, als een ontleding van de psyche die wellicht bijdraagt tot inzicht in dat handelen. Wanneer hetgeen in feite niet meer is dan een dergelijke, bovendien dan nog door een onbevoegde opgestel­de hypothese, niet als hypothese, maar als 'beeld' gebruikt wordt om het handelen van de betreffende persoon begrijpelijk te maken, dan kan dat al gauw leiden tot iets dat identiek is aan een cirkelredenering: een subjectief getekend beeld van de persoon, dat het handelen moet verklaren en een subjectief vertekende beschrijving van het handelen die het beeld weer bevestigt.

Volgens mij zijn noch historici noch psychologen tot werkelijke psychologische verklaringen in staat, omdat wij mensen geen directe toegang hebben tot elkaars bewustzijn: het ligt principieel buiten ons vermogen uit te maken wat er in andermans hoofd omgaat. Dienaangaande zijn we tot niet meer dan veronderstellingen, tot hypotheses in staat, waarbij het dan nog nodig is zich van de mogelijke beperktheid, met name van het misschien maar beperkte vermogen tot begrijpen, van de eigen psyche bewust te zijn. Ten aanzien van de psyche van mijn eigen vrouw, dat wil zeggen ten aanzien van wat er in haar omgaat, ten aanzien van het eigenlijke 'waarom' van haar doen en laten, sta ik nog altijd voor een onbegrijpbaar raadsel, hoeveel te meer dan ten aanzien van personen die ik nooit gekend heb en waarvan mijn kennis noodgedwongen altijd toch maar minimaal is?

Het psychologische beeld dat De Jong van Bruning op papier zette, was dat van "een eenzame en verbitterde katholieke dichter"(deel 5 760). Voor de lezer maakt dat Brunings optreden tijdens de oorlog meteen een stuk 'begrijpelijker'. Een dichter, eenzaam, verbitterd, katholiek: wat kun je van zo iemand niet allemaal voor vreemde sprongen verwachten? Venema noemde Bruning antisemi­tisch, maar toen hij met een citaat moest komen om dat te bewijzen viel hij meteen door de mand. Met welk citaat denkt De Jong die verbittering en die eenzaamheid van Bruning aan te kunnen tonen? Zijn gedicht "Staande op de Waalbrug" uit 1948 soms?

Ook van Ernst Voorhoeve schetst De Jong in de  gauwigheid tussen twee haakjes zo'n psychologisch miniatuurportret:

 


__________
347

( ), maar Voorhoeve (een zich aan organisatieschema's vergapende, simpele ziel) was bereid, de aanbeden leider (Van Severen RB) te volgen in al zijn politieke kapriolen.[53]

 

Neem je dit portretje op De Jongs gezag voor waar aan, dan maakt het dat handelen van Voorhoeve 'volmaakt' begrijpelijk, waarbij bovendien impliciet wordt aangenomen dat Voorhoeves handelen inderdaad door De Jong hier adequaat en naar waarheid is omschreven. En geloof je op diens gezag, dat Voorhoeve zo gehandeld heeft, dan ben je ook onmiddellijk bereid in de juistheid van De Jongs psychologische karakterisering te geloven. Dit als totaliteit gelovend, zal geen lezer ook maar iets gelegen zijn aan een eventuele uiteenzetting door Voorhoeve van de motieven, waardoor hij zich tijdens de oorlog heeft laten leiden. Van belangstelling voor zìjn 'waarom', voor heel zijn handelen, zal dan uiteraard geen sprake meer zijn; de vraag daarnaar zal zelfs niet eens meer opkomen. In dit portretje zou Voorhoeve, had hij het voorrecht gehad dit zelf nog te kunnen lezen, zichzelf, overeenkomstig De Jongs bedoeling, natuurlijk onmiddellijk hebben herkend: "Van een fotografische precisie!", zou ongetwijfeld zijn commentaar geweest zijn.

 

Dat Moore van psychologische portretten heeft afgezien, pleit volgens mij alleen maar voor hem als historicus. In het geval van Bruning is die portrettering door De Jong blijkbaar trouwens niet overtuigend geweest. In de Inleiding werd de, voor dit boek fundamente­le vraag van Ton Oostveen al geciteerd, een vraag die erop wijst, dat hij, wat het 'waarom' van Bruning betreft, nog in het duister tastte:

 

hoe kon dat geweten een man als Bruning tot het fascisme brengen, en zelfs tot het veel bedenkelijker nationaal-socialisme? ( ) Alsof het nazisme alleen een politiek concept inhield en niet veeleer een heidense ideologie behelsde, die tenslotte aan miljoenen het leven heeft gekost. Hoe viel Brunings keuze ook voor de bestwillende toehoorder ooit te begrijpen, laat staan te billijken?

 

Als Oostveen al van De Jongs mini-portretje kennis had genomen, dan is dat voor hem kennelijk geen antwoord op deze vraag geweest. Blijkens zijn In memoriam voor Gerard Wijdeveld was het ook in 1997 voor Kees Fens nog steeds een onbeantwoorde vraag. Deze liet bij die gelegenheid[54] weten figu­ren als Henri Bruning en Wijdeveld in religieus opzicht wel begrepen te hebben. Evenwel: "Hun politieke gevolg­trekkingen zijn voor mij ( ) niet te volgen." Als Kees Fens, die hen dus overigens al een heel eind verder kan volgen dan de meesten, daar niet toe in staat is, wie in ons land zal hun waarom dan wel kunnen begrijpen?

Ondanks het feit, dat de bezettingstijd "één van de best - zo niet dè best  - onderzochte en beschreven periode uit de Nederlandse geschiedenis" is (Blom), is het dus evident dat er op het punt van dit 'waarom' een opval­lende lacune bestaat, dat hier het inzicht onbreekt. Dat wordt bevestigd door de uitspraak van Houwink ten Cate en In 't Veld , (ex-)mede­werkers van het RIOD en verzorgers van FOUT; Getuige­nissen van NSB'ers[55]. Naar aanlei­ding van de zes in dat boek uitvoe­rig geïnterviewde oud-NSB'ers constateren zij met betrekking tot de vraag "naar het motief, de bewuste reden om lid te worden van een extreme partij als de NSB":

 

Weten­schappelijk onder­zoek naar deze kwestie is bij gebrek aan bronnen niet gedaan; een betrouw­bare achtergrond waartegen de bewe­rin­gen van onze getuigen geplaatst kunnen worden, ont­breekt.12

 

Als niet onbelangrijk element voor zo'n achtergrond zou de uiteen­zetting kunnen dienen die belangrijke figuren uit de NSB van hun 'waarom' hebben gegeven: het is mogelijk dat de daarin genoemde motieven niet uitsluitend uit leugens hebben bestaan en minstens voor een deel overeen stemmen met de motieven van een groter of kleiner aantal NSB'ers om tot die beweging toe te treden en er lid van te blijven. Bijvoor­beeld de Verantwoording voor zijn doen en laten die Mussert in gevan­genschap op papier heeft gezet. Maar die introdu­ceren Houwink ten Cate en In 't Veld in FOUT aldus:

 

Dat Mussert 'anti-Duits' was en op zijn manier de Duitsers bestreed, is een gedachte die bij oud-NSB'ers uiteraard verklaar­baar is. Mussert zelf hanteerde dit idee - en geloofde het mis­schien ook nog - toen hij na de oorlog in de gevangenis, wachtend op zijn einde, een soort verantwoording schreef.72

 

'Een idee dat Mussert na de oorlog in de gevan­genis hanteerde' - 'ja, dat kwam hem toen mooi uit, denkt de lezer die niet weet, dat Voorhoeve, zoals gezien, halverwege de oorlog zijn collaboratie met precies dezelfde woorden heeft omschreven -, "een soort verantwoor­ding", "en geloofde het misschien ook nog": wat
__________
348

Mussert in de dagen voor zijn executie ook beweerd mag hebben, met deze omschrijving en veronder­stelling hebben Houwink ten Cate en In 't Veld de lezer alle geloof in de betrouwbaarheid van diens Verant­woording benevens het verlangen die ooit nog eens in te zien, bij voorbaat ontnomen. Dat was nodig, omdat hun tekst de inleiding vormt tot dat deel van het inter­view, waarin een ex-NSB'er op dit punt zijn mening geeft. Maar wat zij vervolgens uit de mond van die Van de Berg opgetekend hebben en blijk­baar in de gedrukte tekst toch niet durfden weglaten, moest daarom bij voorbaat worden weggehoond. Van de Berg:

 

Nee, nou gaat het erom waarom (curs.RB), en dat staat ook weer, en dat staat ook weer in die brochure die het Neder­landse volk niet lezen mag, van Musserts verant­woor­ding. Is wel bij [het Rijksin­stituut voor] Oorlogsdocu­mentatie bekend, maar ze geven het niet uit ( )76 ( ) en daarom heeft hij ook een brochure in de gevangenis ge­schreven, zijn verantwoording. Het wordt alleen jammer genoeg niet bekend gemaakt, maar Mussert heeft zich duidelijk willen verantwoor­den aan het Nederlandse volk. Heel duidelijk.77

 

(Onbeholpenheden in het Nederlands werden door de verzorgers uit respect voor de historische waarheid nauwkeurig overgenomen.) Dat die Verantwoording van Mussert inderdaad niet officieel door het RIOD is uitgegeven, waardoor Jan Meyers in zijn biografie Mussert voor zijn citaten gebruik moest maken van een soort samizdat-uitga­ve[56], moffelden Houwink ten Cate en In 't Veld in hun inleidende tekst weg door na de woorden: "een soort verantwoording" en passant te suggereren dat op het punt van Musserts proces door het RIOD alles wat echt de moeite waard was, vrijwel ogenblik­kelijk volkomen weten­schappelijk verantwoord is uitgege­ven:

 

Ook tijdens zijn proces, waarover het Rijksinstituut voor Oorlogsdo­cumentatie in 1946 een bronnenpublikatie samenstelde, ging hij [Mussert RB] uitvoerig in op zijn conflicten met de Duitsers.72

 

Tijdens De Jongs directeurschap van het RIOD is Musserts Verantwoording niet gepubliceerd. Die Verantwoording is uiteraard een zo uitvoerig mogelijk overzicht van wat Musserts oogmerken, bedoelingen, eventueel goede bedoelingen geweest zijn. En wat De Jongs standpunt is met betrekking tot dergelijke 'goede bedoelingen', mag inmiddels als genoegzaam bekend worden verondersteld:

 

een waardeloos argument. Alsof men niet, gedreven door wat men zelf als "de beste bedoelin­gen" ziet, tot kwalijke daden kan komen! Mussert had tijdens zijn proces eenzelfde verdediging gevoerd.[57]

 

Musserts goede bedoelingen, Musserts motieven verklaart hij hier dus waardeloos, de moeite van het overwegen niet waard. Hij beroept zich daarbij op Musserts rechters die van precies dezelfde instelling blijk hebben gegeven, zowel tijdens het proces als met hun vonnis. Kritiekloos neemt hij hun standpunt over en dekt zich daarmee in. Een dergelijk waardeloze Verantwoording is uiteraard ook niet waard gepubliceerd te worden. Als hij in Het koninkrijk deel 12 de lotgevallen van Mussert na de oorlog in de gevangenis beschrijft, vermeldt hij daarin zelfs niet dat Mussert zijn Verantwoording heimelijk op vodjes papier heeft moeten schrijven en de gevangenis uit smokkelen, vermeldt hij heel die Verantwoording niet. Dat moesten we van Meyers vernemen.

En waarom zou voor een Verdediging als die van Bruning iets anders gelden? Het tribunaal heeft zich aan zijn goede bedoelingen toch evenmin iets gelegen laten liggen? Dus logisch, dat De Jong mijn verzoek tot medewerking aan een publikatie daarvan heeft genegeerd. Maar het gemis momenteel van de door Houwink ten Cate en In 't Veld bedoelde achtergrond-ten-behoeve-van-beter-begrip, wordt met dit alles wel een stuk begrij­pelijker.

Wanneer iemand een uiteenzetting zou schrijven over de achtergronden van De Jongs geschiedschrijving, maar daarbij diens eigen informatieve tekst Achtergronden als 'een waardeloos argument' zou negeren, zou De Jong dan in een dergelij­ke behandeling 'zichzelf kunnen herkennen', zou een dergelijke tekst in zijn ogen 'de mogelijk­heid openen dat de lezer zou begrijpen waarom een De Jong zijn geschiedenis heeft geschreven zoals hij die geschreven heeft?' Ik neem aan van niet. Maar wanneer hij de Verantwoording van Mussert en de Verdediging van Bruning met betrekking tot hun gedragingen tijdens de oorlog aan  het dag­licht onttrokken houdt en de inhoud ervan niet in zijn beschouwingen betrekt, dan zal zijn beschrijving dus evenmin de moge­lijkheid openen dat de lezer zou begrijpen waarom een Mussert en een Bruning handelden zoals ze deden en evenmin van dien aard zijn dat als Mussert en Bruning in staat zouden zijn geweest die be­schrij­ving te lezen, zij zichzelf daarin zouden hebben kunnen herkennen, terwijl hij zich dat toch reeds in den
__________
349

aanvang bijzonder serieus ten doel heeft gesteld:

 

En toch: wil het Geschiedwerk adequaat zijn aan de geschiedenis van Nederland in de Tweede Wereldoorlog zelve, dan moeten NSB'ers en communisten, KP'ers en aangebleven hoge ambtenaren, strijdbare humanisten en van de wereld afgewende christelijke gereformeerden 'zich zelf erin herkennen' en, de betrokken passages lezend, toegeven: 'Ja - zo hebben wij toen gedacht'.[58]

 

Dan heeft De Jong dus niet geschreven conform zijn norm van fairness en dus gelijk gekregen met zijn veronderstelling dat het niet zeker is "dat ik er steeds in geslaagd ben te schrij­ven conform de norm die ik me had gesteld". Hij stelde dit ter beoordeling "aan alle kritische lezers van mijn werk". Welnu, dat heb ik dan gedaan.

Niettegenstaande de uitvoerige aandacht door hem besteed aan het enorme gevaar van subjectiviteit waardoor hij als historicus van de tweede wereldoorlog van alle kanten bedreigd wordt, heeft De Jong uiterst subjectief welbewust een bepaald soort bronnen buiten beschouwing gelaten en wel juist het soort bronnen dat een bedreiging vormt voor de visie die aan heel zijn geschiedschrijving ten grondslag ligt. Het plaatst die schijn­baar zo gewetensvolle uiteenzetting in Achtergronden over de valkuil van de subjectiviteit, in een vreemd licht.

Tenzij natuurlijk beide verantwoordingen, die van Mussert en die van Bruning, in de ogen van De Jong niets anders dan een opeenstape­ling van leugens zijn. In dat geval mag echter de vraag gesteld worden, of die opvatting toch niet onbewust door zijn haat bepaald wordt. Was hij zich werkelijk van die menselijke factor bewust geweest op de wijze waarop hij daarvan in zijn uiteenzetting over fairness blijk heeft gegeven, en had hij elke vooringenomenheid willen uitsluiten, dan had hij die verantwoordingen als belangrijke historische documenten laten publiceren, mede om het wetenschappelijk onderzoek de gelegenheid te geven vast te stellen, of zijn beoordeling ervan verantwoord was. Of is er iets anders aan de hand? Iets waarop de ex-NSB'er Van de Berg zinspeelde toen hij over Musserts Verant­woor­ding opmerk­te (opnieuw met gerespecteerde onbeholpenheid):

 

Is wel bij [het Rijksin­stituut voor] Oorlogsdocu­mentatie bekend, maar ze geven het niet uit, hè, want dan kunnen ze de boeken van De Jong wel dumpen hoor.76

 

Ofschoon wat ongenuanceerd gesteld, kan deze uitspraak een juiste weergave zijn van wat er op het spel staat. Immers, als de motieven die lieden als Mussert en Bruning in hun Verantwoording en in hun Verdediging op schrift hebben gesteld, neerkomen op het feit, dat zij werkelijk idealisten zijn geweest die in de oorlog het beste met het Nederlandse volk hebben voorgehad, met welke mogelijkheid volgens Robbert Bodegraven in zijn artikel over Bruning in De Groene Amsterdammer van 2 mei 1990, zoals reeds vaker vermeld, ­juist iemand als "Oppergeschiedschrijver van Nederland in oorlogstijd, L. de Jong" met betrekking tot Bruning indertijd rekening zou hebben gehouden, dan blijkt de kern van het goed-fout paradig­ma en de visie die aan heel De Jongs geschiedschrijving ten grondslag ligt, namelijk dat het nationaal-socialisme, de bezetters en de collabora­teurs  respectievelijk  Hitler, Rauter, Mussert en consorten het absolute kwaad vertegenwoordigen, geschiedvervalsing te zijn en dan hebben voor Nederland in ieder geval de ongenuanceerde goed-fout tegenstel­ling en het goed-fout paradigma afgedaan. Dan is de ban van goed en fout definitief verbroken[59]. Een herschrijving van de geschiedenis van Nederland tijdens de tweede wereldoorlog kan dan moeilijk achterwege blijven. Dan is er wel wat meer nodig dan alleen maar 'een andere belichting' waarmee De Jong in de slotzinnen van Het koninkrijk rekening wil houden:

 

Tenslotte wil ik opmerken dat ik mij ervan bewust ben, een werk te hebben geschreven waaraan, hoezeer ik er ook naar heb gestreefd, fair te blijven, persoonlijke opvattingen ten grondslag liggen ( ) en dat de mogelijkheid blijft bestaan om het in mijn werk geschetste totaalbeeld in andere belichtingen te plaatsen.

Voor mij is dit werk een eindpunt - niet voor de geschiedschrijving.[60]

 

Maar de kwestie van het 'waarom', het kernpunt van dit boek, blijkt al met al precies de Achilles­hiel te zijn geweest van 'de ban van goed en fout', van het goed-fout paradigma.

 

'fout'

     Wie onze oorlogsgeschiedenis in het licht van het goed-fout paradigma ziet, gaat daarbij onwillekeurig uit van de vooronderstelling, dat van de oorlog tot op
__________
350

heden onder de normen 'goed' en 'fout' steeds hetzelfde werd verstaan. De standaard voor wàt 'fout' precies inhoudt en hoe kwalijk het 'fout zijn' eigenlijk gevonden moet worden, is officieel in eerste instantie bepaald ten tijde van de bijzondere rechtspleging en de zuivering.

Zo is volgens J.C.H. Blom de goed-fout tegen­stelling zoals wij die nu kennen in hoge mate bepaald door de normen die tijdens die periode na de tweede wereldoor­log werden toegepast:

 

Als vanzelfsprekend en nagenoeg pro­bleemloos  valt deze schaal van verzet naar collaboratie daarbij samen met een politiek-morele schaal van goed naar kwaad - of fout zoals in deze context meestal wordt gezegd. Direct na de bevrijding hingen geschied­schrijving en bij­zondere rechtsple­ging en zuivering dan ook nauw samen. En men kan zeggen, dat de latere geschied­schrijving steeds sporen, soms nadruk­kelijke sporen, van dit type recht­spraak heeft behouden, al ontbraken vanzelfsprekend de juridische conse­quenties.[61]

 

H.W. Von der Dunk beweert het al heel onverbloemd:

 

De basis-consensus ten aanzien van 'goed' en 'fout' is sedert 1945 on­veranderd gebleven.[62]

 

Deze visie van de continuïteit in de goed-fout beoordeling gaat slechts gedeeltelijk op. Dat Ton Oostveen er in 1982 niet in slaagde Brunings keuze voor de NSB te begrijpen, was gevolg van het feit dat hij daarbij onbewust poogde Bruning in het goed-fout paradigma in te passen. Er klopte volgens hem iets niet. Het natio­naal-socialisme is voor Oostveen identiek met misdadigheid en die misda­digheid weer met de mas­samoord op de joden. Ofschoon Bruning nationaal-socialist is geweest, was in zijn ogen Brunings gewetensvolle instelling daarmee met geen mogelijk­heid te rijmen.

In de eerste jaren na de oorlog werd díe misdadigheid door de bijzon­dere rechtspleging in het geheel niet aan de politieke delinquen­ten toegeschre­ven, niet aan Mussert en niet aan Bruning. Jan Meyers deelt met betrekking tot Mussert mee:

 

In de aanklacht die na de oorlog tegen hem werd ingebracht, is van dit alles niets terug te vinden, hetgeen de openbare aanklager als volgt heeft gemotiveerd: 'Misdaden tegen de mensheid met name de jodendeportatie waren zaken van de Duitsers. Mussert kon ze hoogstens goed- of afkeuren, maar dat is geen strafrechtelijk punt.'[63]

 

En wie zou op dat moment eerder van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt Mussert op dit punt te beschuldigen, ware dat mogelijk geweest, dan de openbare aanklager? Het volstrekte tegendeeel is het geval geweest: Mussert beriep er zich in zijn verdediging uitvoerig en uitdrukkelijk op door SS en SD voor een 'jodenknecht' te zijn uitgemaakt, zonder dat hem hierom de mond werd gesnoerd:

 

Alles wat SS en SD was, was fel anti-NSB. Zij zeiden: "De NSB is een prulbeweging en Mussert is een Jodenknecht, want hij heeft de brutaliteit gehad om in 1938 het plan voor te stellen de Joden uit Duitschland te halen". Dat is zoo geweest, Mijnheer de President: toen de Jodenvervolging in Duitschland en gros geschiedde, heb ik gezegd: "Ach en wee roepen helpt den menschen niet, zorgt liever dat zij kunnen emigreeren; wij hebben met Frankrijk en Engeland samen de beschikking over de drie Guyana's in Zuid-Amerika, kunnen die menschen daar niet heen; ( )". Dit voorstel is plechtig gebracht naar het ambtsgebouw van den Minister-President door de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamerfracties der NSB, ( ). Men deed het niet; het voorstel werd met lach en hoon ontvangen en het antwoord was: "De NSB-ers moeten maar naar Guyana gaan!" Had men indertijd dit plan uitgevoerd, aan honderdduizenden Joden zou het leven gered zijn. Wij waren dus de eenigen, die een behoorlijk bruikbaar voorstel hebben gedaan om de Joden te redden. Daarom was ik van dat oogenblik af in bepaalde Duitsche nationaal-socialistische kringen de Jodenknecht."[64]

 

Jan Meyers bevestigt Musserts uitspraak op een wijze die voor misverstand geen ruimte laat: "Maar terecht kon hij in 1945 opmerken: 'Had men dit plan uitgevoerd, aan honderdduizenden joden zou het leven gered zijn.'"[65]  Waarmee hij impliciet erkent, dat dit plan voor nog veel meer joden dan de in ons land woonachtige van levensbelang geweest had kunnen zijn.

Ook Bruning werd voor het tribunaal niet beschuldigd op het punt van zijn antisemitisme. Van Duinkerken herinnerde er juist aan dat Bruning zijn afkeuring had uitgesproken over 'onwaardig kwetsend antisemitisme'.  In zijn brief aan de
__________
351

rechters van de centrale ereraad stelde Bruning, toen alle beslissingen al gevallen waren: "Niets is mij vreemder dan het gruwelijk drama der Joden te willen verminderen" (= bagatelliseren RB): met deze nadere bepaling van wat hij met de titel van zijn beschouwing uit Nieuw Politiek Bewustzijn had aangeduid als 'het drama der Joden', getuigde hij van zijn emotionele betrokkenheid bij hetgeen sedertdien het lot van de joden is geweest.

In het perspectief van de antisemitische mis­dadigheid, waarin Oostveen een collaborateur gewoontegetrouw en automa­tisch, door het goed-fout paradigma geconditioneerd, waarnam, werd zo iemand in 1945, 1946, 1947 niet gezien. Toen waren vooral het samenwerken met en de hulpverlening aan de bezettende mogendheid, 'landverraad', de voornaamste reden van beschuldiging.

 

Het voorgaande neemt niet weg, dat voorzover de normen 'goed' en 'fout' inderdaad rechtstreeks teruggaan op die welke tijdens de oorlog en met name direct erna gehanteerd werden, zoals Blom en Von der Dunk beweren, er reden is eens nader te bekijken, hoe het daarmee in de periode van de bevrijding gesteld is geweest, dat wil zeggen welke betekenis er toen precies aan is toegekend en hoe.

In zijn biografie van Mussert beschrijft Jan Meyers hoe het rond die tijd gesteld was met de publieke opinie met betrekking tot de leider van de NSB en tevens hoe deze door een bedriegelijke buitenkant bepaald werd:

 

De omstandigheden brachten met zich mee dat naar buiten toe niets bekend werd van zijn (Musserts RB) worsteling tegen de bezet­tingspolitiek. Wat kenbaar was - al nam de vijandig gezinde massa er nauwelijks of geen kennis van - waren niet die daden, maar zijn woorden - in Volk en Vaderland en radiotoe­spraken, waarin hij zich wel moest solidari­seren met de Duitsers wilden die niet de NSB - die hij de verzeke­ringspolis voor het Nederlandse volk noemde - uitscha­kelen. Voor het oog kon hij dan ook niet anders zijn dan de loyale supporter van de vreemde terreur en uitbuiting en aldus samenvallen met het beeld dat de anti-propaganda van hem ophing, dat van mario­net, verrader, volksvijand nummer 1.[66]

 

Van de sfeer, gecreëerd door deze 'anti-propaganda' geeft ook het begin van het requisitoir van de openbare aanklager, J. Zaaijer, een goede indruk:

 

( ) Evenzeer als in de afgeloopen jaren de voorstelling van onze bevrijding onverbrekelijk verbonden was aan die van de terugkeer onzer Koningin, zoo was de voorstelling van het einde der vijandelijke bezetting verbonden aan die van de bestraffing van den man, in wien voor ons het landverraad was gesymboliseerd, Mussert, den Leider der NSB.

Men kon zich die bestraffing erg simplistisch voorstellen, en dat deed zeker de spreker van Radio-Oranje, die ons zoo vaak vergastte op het rijmpje:

Tusschen den Dollard en Cadzand           

Staan hooge boomen in het land,

En wat of Mussert nu ook kakelt,

Eens wordt hij zwijgend opgetakeld.[2]

 

Deze spreker dacht daarbij stellig aan een bijltjesdag, want de heeren in Londen hebben niet gezorgd, dat de rechter de doodstraf door ophanging kan uitspreken. Intusschen zou het wel mogelijk geweest zijn, dat men voor een zeer snelle en summiere berechting na de bevrijding gezorgd had, maar dat is ook niet gebeurd.

Gegeven nu, dat het niet zóó eenvoudig en zóó snel is gegaan, heb ik gemeend, van dit proces meer werk te moeten maken, dan strikt genomen noodzakelijk zou zijn geweest. Ik had ook wel kunnen zorgen, dat Mussert een maand of twee geleden hier was berecht ( ). Maar nu men toch eenmaal zoo lang had moeten wachten scheen het mij juist, dit proces aldus op te zetten, dat het tevens wordt het proces van de NSB, opdat aan het einde van dit proces niet alleen een ieder wete welke straf Mussert verdient - dat weet men zonder proces óók al wel - maar tevens binnen de grenzen van onze, thans natuurlijk in détails nog niet geheel volledige, feitenkennis voor de geschiedenis de rol van de Nationaal Socialistische Beweging der Nederlanden en van haar Leider in deze bezettingsjaren zal zijn vastgesteld.[67] 

 

Meyers neemt in zijn laatst geciteerde woorden Musserts 'worsteling tegen de
__________
352

bezettingspolitiek' duidelijk volkomen serieus, dit, zoals we al eerder hebben gezien, geheel in tegenstelling tot Houwink ten Cate en In 't Veld. Ook beschrijft Meyers de invloed van die publieke opinie op de uitslag van het proces:

 

De knappe verdediging van het duo Wijckerheld-Mussert zou op het vonnis geen enkele invloed hebben. Dat stond bij voor­baat vast. Wat dat betrof hadden zij hun spreekbeurt net zo goed met 'rabarber, rabarber' kunnen vullen. Men moest over een naï­viteit à la Mussert beschikken om dat niet te zien. Diens verdediger was zich er terdege van bewust 'dat in die na-oorlogse dagen er een communis opinio  bestond dat de ergste NSB-ers - en in de eerste plaats Mussert die nu eenmaal als de NSB-er bij uitstek gold - er niet met minder dan de doodstraf af mochten komen'.[3] De publieke opinie zou niets anders hebben geaccepteerd. De verdachte die op de 27ste november de rechts­zaal betrad, was een dode man. Dat was de logische consequentie van de omstandigheid dat de NSB - en Mussert was de NSB - de katalysator was van een zinderende volkshaat die was gevoed door een jarenlange, systematische anti-propaganda en door de NSB zelf door haar osten­tatieve solidarisering met de bezetter[68]. Bij het eerstgenoemde ver­schijnsel had radio Oranje een diep insnijdende, charismatische werking. Op de eerste verjaardag van de Duitse inval in Nederland sprak de koningin zelf over 'een handjevol verraders waarvoor in bevrijd Nederland geen plaats meer zal zijn'[4]; dus de NSB-ers gingen eruit of eraan. Een andere troostvolle tekst luidde: 'Het is zondag en daarom zwijg ik over de droeve uitzonderingen, de NSB-ers, gelijk het graf dat hen wacht'.[5] En op Sinter­klaasavond 1943: 'Wij nemen Mussert, grijpen hem, stoppen hem in een zak, bezwaren deze zak, slepen hem naar de wallekant en plons... wij zijn weer onder el­kaar'.[6] In zo'n klimaat kon geen genuanceerde visie gedijen. Het was een oorlog van zwart tegen wit.

 

Een paar artikelen gewijd aan het proces tegen Mussert en weergegeven in Het proces Mussert, zijn eveneens tekenend voor de toenmalige sfeer:

 

Groene Amsterdammer 8 December 1945 

"Binnenhof of groene zoodje"    door Dr .Th. Kempe

 ( )  Helaas, het wordt een ordinaire, platvoersche propagandaspeech van twee en een half uur lengte. Van half drie tot bij vijven moeten wij luisteren naar het staatkundig getheoretiseer van een keukenmeid, die wel eens een blaadje gelezen heeft, uitgesproken met de flux de paroles van een Kokadorus. Hoe is het Godsterwereld mogelijk, vraagt men zich af, dat deze naieve ijdeltuit, wien een booze duivel een door dik en dun gaand streven naar autoriteit en macht heeft meegegeven, ooit in staat is geweest, een partij te vormen?

( ) Het conflict Mussert-Feldmeyer wordt een bespottelijk geruzie van meneer Nul tegen meneer Ook-Niks, met in de achterhand de groote schoeljes in Berlijn, die de beslissingen nemen. Mussert is inderdaad in zekeren zin een idealist, maar hij is vóór alles een dom en ijdel praalhansje, wiens burgermansfatsoen hem zelf geen kans heeft gegeven om ooit een schavuit van allure te worden. Het is welhaast het gruwelijkste wat gezegd kan worden van een man, die gevangen zit met den dood voor ogen, maar het moet eruit, want het is de waarheid: Anton Mussert is belachelijk, en tot voor het vuurpeloton zal hij belachelijk blijven. 

De Groene Amsterdammer, 8 December 1945

 

"Anton Musserts zwanenzang"  door H.P. Kuiphof .

In onze woorden hierboven ontbrak een zeker element van waardeering niet. Dat is, omdat wij persoonlijk de overtuiging hebben, dat Mussert - hoe fout zijn daden en hoe krom zijn wegen ook zijn geweest - in wezen het belang van ons volk op het oog heeft gehad. Dat betoogde zelfs de openbare aanklager! Natuurlijk wil dit allerminst zeggen, dat hij nu maar considerant behandeld moet worden. Zijn gerechte straf zal hij moeten ondergaan en het zou, ten opzichte van de algemeene stemming in ons land, psychologisch verkeerd zijn, als de juridische machine in dit geval niet op maximum snelheid zou draaien.
__________
353

Het recht moet zijn loop hebben, doch een half jaar na de bevrijding zouden we, in plaats van een marathon, weleens een sprint willen zien.

Wereldkroniek, 8 December 1945[69]

 

 

Waar het zowel voor als na het proces voor het publiek zo vanzelfsprekend was, dat er voor Mussert aan de kogel geen ontkomen was, is de vraag, of deze omstandigheid invloed heeft gehad op de gang van zaken tijdens het proces en daarmee op de uitkomst ervan. Meyers gaf al te verstaan, dat dit aannemelijk is. In het volgende ga ik dit na aan de hand van de wijze waarop het Hof Musserts eigen verdediging in zijn oordeelsvorming heeft betrokken.

Het bijzondere van dit verweer is reeds het eenvoudige feit, dat het tot twee maal toe, in 1948 en 1987, als integraal onderdeel van de publicatie van zijn processtukken door het RIOD, in Het proces Mussert is gepubliceerd. De tekst, waarin de meest vooraanstaande NSB'er de motieven van zijn houding uiteenzet, hebben we dus zwart op wit tot onze beschikking. Wanneer mijn eigenlijke these is, dat het goed-fout paradigma slechts bestaat en kan blijven bestaan bij gratie van het buiten beschouwing laten en onbekend houden van de motieven van hen die fout zijn geweest, wordt deze dan niet gefalsifieerd door deze eerste en tweede druk van dit boek? Die vraag is terecht, maar eerst wil ik bekijken hoe het tijdens Musserts proces met zijn verweer is gegaan.

Ter inleiding van zijn verweer gaf Mussert een idee van de omvang ervan en van de wijze waarop hij het had moeten samenstellen:

 

Vijf jaren van strijd, zooals ik dien naar mijn beste weten voor ons volk gevoerd heb, is zooveel, dat het een boekdeel zou vergen om het eenigermate uiteen te zetten. Ik heb in mijn eenzaamheid in de cel, zonder eenige documentatie - alle documentatie is mij onthouden - getracht, mijn geheugen te hulp roepend, een groot aantal zaken zoo goed mogelijk te reconstrueren. Ik heb het opgeschreven. ( )  Ik ben alleen van plan uit deze korte uiteenzetting het belangrijkste te puren als een gecomprimeerde heele waarheid.111/112

 

Dat was dus wat Mussert in zo kort mogelijk bestek voor de verdediging van zichzelf te berde wilde gaan brengen en ook heeft gebracht. Met de uit­spraak

 

dat verdachte er zich weliswaar op beroepen heeft gehandeld te hebben in de overtuiging het Nederlandsche Volk te dienen, doch niets hem het recht gaf eigen overtuiging te stellen boven de bevelen van zijn Koningin en wettige regeering, (niets hem het recht gaf RB) daarbij te handelen tegen den wil en den geest van nagenoeg het geheele volk en (niets hem het recht gaf RB) een zoo misdadigen vijand te steunen. 179

 

die, zoals reeds gezien, Mussert te verstaan gaf, dat niets hem het recht gaf zijn geweten te plaatsen boven de bevelen van koningin en regering, ontkrachtte Musserts pleidooi bij voorbaat in zijn totaliteit;  dit standpunt maakte nadere aandacht voor welk onderdeel ervan overbodig. Maar betekende deze uitspraak niet een onderschrijving van het beginsel Befehl ist Befehl en een verwerping van de autonomie van het geweten, juist door degenen die juist uit naam die autonomie dat beginsel verwerpen?

Musserts verdediger voor het Bijzonder gerechtshof heeft zijn rechters attent gemaakt op het feit, dat Musserts eigen verdediging een bepaald karakter bezat - dat van een 'strafuitsluitingsgrond' -, dat door het Bijzonder Gerechtshof ten onrechte genegeerd zou zijn, terwijl het, juist vanwege het feit dat er ten onrechte geen aandacht aan zou zijn besteed, de uitspraak nietig zou hebben gemaakt. Heel Musserts verdediging was namelijk gelijk te stellen aan het betoog, dat hij weliswaar strafbare feiten had gepleegd, maar dat deze in zijn geval niet strafbaar waren, omdat er voor het plegen een wettelijke 'rechtvaardigingsgrond' heeft bestaan, namelijk die van overmacht, en die rechtvaardigingsgrond zou dan vanzelf strafuitsluitingsgrond zijn:

 

Het geheele hoofdstuk van Mussert is dan ook een beroep op een strafuitsluitingsgrond, waaraan het Hof niet stilzwijgend had mogen voorbijgaan en waarvan het in ieder geval had moeten zeggen, waarom het niet is aanvaard.253

Indien ik dan ook als door Uw Kamer aanvaard mag veronder­stellen, dat het feit van verzuim van een gemotiveerde weerlegging van een uitdruk­kelijk voorgedragen verweer nietigheid der sententie met zich brengt, wil ik alle jurisprudentie, die ik dacht aan te halen, ter bekorting van mijn pleidooi maar zoolang achterwege laten.254

Een rechtvaardigingsgrond met een strafuitsluitende werking is dus een
__________
354

strafuitsluitingsgrond volgens art. 358 Sv., en daarom had op dit verweer een beslissing moeten zijn gegeven.255

Het is een onbevredigenden toestand, wanneer, indien iemand twee uur lang heeft gepleit: "Ik heb het gedaan, maar ik mocht het doen, ik had den plicht het te doen, want er stonden veel hoogere belangen op het spel", daar­aan met geen woord aandacht wordt gewijd in de beraadslaging en in de motiveering van de strafbaarheid van den persoon.256/257

Theoretisch gedacht: als men Musserts verweer vergelijkt met de door mij volledig onderschreven stelling van het boek van Van Eck, die zegt ( ), heeft Mussert den best denkbaren rechtvaardigingsgrond.257

 

In deze verdediging wordt aan Musserts argumentatie alle gewicht en waarde toegekend; het onthouden van alle aandacht aan zijn motieven wordt expliciet aan de kaak gesteld: 'daaraan wordt met geen woord aandacht gewijd in de beraadslaging over en in de motivering van Musserts strafbaarheid.' Heeft het Hof uiteindelijk nog gereageerd op deze beschuldiging van de verdediging Musserts beroep op overmacht genegeerd te hebben, en zo ja, hoe dan?

Het Hof stelde, dat het aan heel Musserts uitgebreide verdediging wel degelijk aandacht had besteed, en wel doordat het zich rekenschap had gegeven van Musserts zojuist aangehaalde uitspraak, dat hij naar zijn overtuiging gehandeld had in het belang van het Nederlandse volk, een uitspraak die het Hof beschouwde als de kern van zijn verdediging. Bovendien had het een argument aangevoerd, op grond waarvan het deze uitspraak, en daarmee dus heel zijn verdediging, naar zijn inzicht terecht terzijde had geschoven:

 

het Hof heeft in ieder geval weergegeven het verweer van requirant   (= Mussert) "dat verdachte er zich weliswaar op beroepen heeft gehandeld te hebben in de overtuiging het Nederlandsche Volk te dienen", en heeft in het vervolg daarvan een weerlegging gegeven, die valabel (geldig RB) is als weerlegging van het beroep op overmacht: "doch niets hem het recht gaf eigen overtuiging te stellen eigen overtuiging te stellen boven de bevelen van zijn Koningin en wettige regeering, daarbij te handelen tegen den wil en den geest van nagenoeg het geheele volk en een zoo misdadigen vijand te steunen." Hier hebben wij een weerlegging van requirants verweer, waartegen niets valt in te brengen, en een weerlegging van dat verweer, die afdoende zou zijn, wanneer dat verweer was een beroep op overmacht.277

 

Dus zonder op enig concreet onderdeel van Musserts verdeding in te gaan, in feite zonder heel zijn verdediging een woord waardig te keuren, wees het Hof die af als strafuitsluitingsgrond. Zo kon de uitspraak van Hof uiteindelijk dan ook luiden:

 

Ik meen, dat verdachte heeft gepleegd drie van de zwaarste feiten, die ons wetboek kent, dat hij die heeft gepleegd, ten volle wetende wat hij deed, en dat hij ze pleegde uit motieven, die inderdaad nog slechter hadden kunnen zijn, maar die toch in elk geval zoo slecht zijn, dat zij zeker de schuld niet kunnen verminderen.280

 

Hier krijgen Musserts motieven, zijn 'waarom', zijn verdediging dus, op het eind nog één moment van 'exlusieve aandacht'. Nadat reeds was vastgesteld dat die motieven niet als strafuitsluitingsgrond opgevat konden worden (was dat wel het geval geweest, dan was Mussert zijn straf volledig ontlopen), werd hier bovendien duidelijk gemaakt dat die motieven zo slecht waren, dat ze zelfs geen aanleiding gaven tot de geringste strafvermindering. Hiermee krijgt De Jong volkomen gelijk: Musserts rechters reduceerden met deze uitspraak Musserts "beste bedoelingen" zonder discussie tot een bij uitstek 'waardeloos argument'.

De Bijzondere raad van cassatie heeft zich evenmin in geweten geroepen gevoeld deze gang van zaken terug te draaien, ofschoon haar deze kwestie van de strafuitsluitingsgrond door Musserts verdediger wel was voorgelegd als zogenaamd "vijfde  (cassatie-)middel". Merkwaardigerwijze verwierp zij dit niet met gebruikmaking van het inmiddels bekende argument waarmee het Hof het niet als strafuitsluitingsgrond heeft willen opvatten, terwijl dat toch de eenvoudigste oplossing geweest zou zijn. Heeft zij in geweten deze ontrechting van het geweten niet voor haar rekening willen nemen? Zij constateerde, dat Mussert in zijn verweer op een paar punten iets gedaan heeft, wat dan wel als een beroep op een strafuitsluitingsgrond te interpreteren zou kunnen zijn, maar dat een aantal van die punten weer net niet de kwesties waren die hem ten laste waren gelegd, terwijl het toch ook moeilijk was in verband met zijn verweer over een beroep op de mogelijkheid van strafuitsluiting te spreken, omdat hij "nergens aanvoerde dat zijn verweer hem straffeloos zou maken" (103), maar het er slechts over had, "dat hij,
__________
355

al moge hij dan juridisch schuldig worden bevonden, moreel vrij uit gaat" en verder slechts had gewezen "op zijn goede gezindheid, in het licht waarvan zijn daden moeten worden beoordeeld" (idem), zodat de conclusie van de Raad luidde:

 

dat op grond van het hiervoren overwogene requirant's (=Mussert RB) verweer, ook al zou men daarin een beroep op een juridischen rechtvaardigingsgrond kunnen zien, door het Hof mocht worden opgevat als een beroep op een verzachtende omstandigheid, zoodat het Hof dan ook geen vorm schond toen het dit verweer behandelde in een overweging betreffende de strafmaat ( ). 297

 

De Raad gaf hiermee toe, dat de mogelijkheid niet zonder meer uitgesloten is geweest, dat Musserts verweer als een beroep op een juridische rechtvaardigingsgrond opgevat had kunnen worden en het bij nadere beschouwing ook geweest heeft kunnen zijn ("ook al zou men ... kunnen zien") en dat het Hof, door Musserts verweer slechts op te vatten als een middel van zijn kant, niet om volledig aan alle straf te ontkomen, maar slechts om vermindering van zijn straf te bereiken, een mogelijkheid om Mussert voor de kogel te behoeden uitdrukkelijk heeft laten lopen. Het feit, dat het Hof een dergelijke onrechtvaardigheid jegens Mussert heeft begaan, is voor de Raad geen aanleiding geweest dit onrecht recht te zetten en deze laatste kans dat er eindelijk aan de inhoud en de intentie van Musserts verweer aandacht besteed zou worden, in diens belang aan te grijpen, want als slot van haar beraad over Musserts beroep concludeerde zij:

 

Dat alles tezamen genomen, meen ik, dat de opgelegde straf de juiste is en, daar ik dus geen van de aangevoerde middelen gegrond vind, concludeer ik tot verwerping van het beroep en handhaving van de straf. 280

 

Zijn dit inconsequenties van de zijde van het Hof en de Raad? Kunnen deze beslissingen anders gezien worden dan als een keuze in het nadeel van Mussert onder invloed van de publieke opinie, van de hete adem van de massa van het Nederlandse volk? Terwijl er volgens zijn verdediger door zijn rechters dus met geen woord aandacht is besteed aan zijn twee uur durende uiteenzetting van zijn motieven, van zijn "waarom", is Mussert onder deze omstandigheden officieel zò 'fout' verklaard, dat hij zonder meer voor het vuurpeloton is geplaatst. Op deze manier is dus officieel vastgesteld welk een misdadige, voor de kogel in aanmerking komende inhoud voortaan aan het begrip 'fout' moest worden toegekend en zo weldoordacht is deze qualificering op de hoofdrepresentant ervan van toepassing verklaard.

 

Het lijkt aannemelijk, dat er met die bijzondere rechtspleging en zuivering in die dagen iets niet in de haak is geweest. Mussert is met een, gecomprimeerde, voor het Hof niet al te tijdrovende, uiteenzetting van zijn motieven voor de dag te komen. Inhoudelijk is er in het kader van zijn proces geen aandacht aan besteed. In verband met de heersende sfeer, die atmosfeer die De Jong in zijn boeken zo graag bewaard wil zien, heeft Bruning op welge­meend advies van anderen er zich voor tribunaal en centrale ereraad wel voor gehoed een poging te ondernemen mondeling zijn rechters van de oprechtheid en weldoordachtheid van zijn drijfveren en motieven, van zijn 'waarom', te overtuigen en daarover een discussie uit te lokken.

In de ontwerpen voor zijn brief van 6 juli 1982 betreffende de kwestie van het schrijfverbod heeft hij in samenhang hiermee een aantal notities gemaakt die een beeld geven van het leven van een politiek delinquent in een kamp en van de gang van zaken bij de instanties die toen over zijn lot beslisten. (Het betreft voor Brunings doen twaalf schijnbaar slordig betypte kladbladen met veel typefouten, die evenwel in het algemeen zonder kans op misverstand gecorrigeerd konden worden. Dezelfde onderwerpen komen meerdere malen ter sprake, soms met nieuwe gegevens, hetgeen het begruik van het teken \ hieronder verklaart.)

 

Wat zal ik zeggen, van "grondrechten" heb ik me destijds helemaal geen rekenschap gegeven. Ik zat in een kamp en wat er in de buitenwereld voorviel, interesseerde me niet of nauwelijks.

 

(over die kamptijd:) Overigens heb ik die kamptijd goed doorstaan. In Zeegse werden de landverraders ondergebracht in een schoolgebouw; god zij dank maar voor kort. Die Drentenaren waren zo onzindelijk dat ik het ergste vreesde. Maar na 'n week gingen we naar Westerbork, waar alles keurig in orde was. Zindelijke barakken, wel matig voedsel, maar het werken in de openlucht, buiten het kamp, vond ik gezond, geen al te zwaar werk (spitten (afgravingen en zo)) en de drentenaren mochten bij de drentse boeren werken en konden zich behoorlijk te goed doen, wat die boeren bij wie ze werkten toelieten of er zelf voor zorgden, uit vrees dat als de Drentenaren vrijkwamen ze hen een meer hondse behandeling betaald zouden zetten. - Na die gezonde en zindelijke tijd
__________
356

werd ik met nog andere hollanders of/en Hagenaars op transport gesteld naar een kamp in of nabij den Haag. Daaraan heb ik geen enkele herinnering behouden, tenzij dan dat ik daar Hans Klomp ontmoette. Ik geloof dat het in den Haag was dat ik een aanstelling kreeg in de bibliotheek: boeken sorteren, 'n beetje sorteren en vooral lezen (als het niet te veel opviel). Dat heeft maar kort geduurd, want om de een of andere reden moest dat kamp uit elkaar en kwam ik in Weert terecht bij Limburgers; daar ging het veel gemoedelijker toe. Een klein kamp, enkele barakken rond een groot grasveld. Het kamphoofd (een gedetineerde) was familie van de bisschop zodat hij ook wat in de melk te brokken [had] bij de Kampleiding. Hij was een grote, gezonde, weldoorvoede man, even weldoorvoed waren zijn naaste, eveneens gedetineerde, medewerkers. \ Trouwens, zelfs dat gevreesde kreng van een wijf dat in Westerbork de scepter zwaaide behandelde me \ als ik met haar in aanraking kwam \ als mens.\ datzelfde wijf dat een rondedans ten beste gaf rond het lijk van een vrouwelijk NSB-lid;

Ik heb in de drie kampen (Westerbork, den Haag, Weert) nooit moeilijkheden ondervonden;  zelfs toen de arts van Westerbork me een trap onder mijn gat gaf en me indeelde bij de groep die het zwaarste werk moest verrichten, werd ik er op het eerste appel  door de vent-met-het-geweer uitgehaald en ingedeeld bij de groep-van het lichtste werk (bij de boerderij/op het land). In Den Haag kreeg ik een aanstel­ling bij de bibliotheek (het sorteren etc. van tijdens de oorlog door de Duitsers en  n(  ) buitgemaakte boeken. Nu, op die bibliotheek deed men weinig anders dan lezen, mits men zich maar zo installeerde [dat men de indruk maakte] dat men druk aan het werk was, voor 't geval dat er een bewaker zou binnenkomen, maar die liet zich zelden of nooit zien; het eerste enthousiasme over de opgesloten NSBers was er toen al lang af. En in Weert: daar heb ik de hele Gezelle kunnen doorwerken, plus de verzamelde gedichten van Leopold; dat kamp was 'n soort r.k. buitenverblijfje. Ik kwam dus niet als een (geestelijk of lichamelijk) geradbraakt wezen naar huis. Wat dat betreft voelde ik me in  beide opzichten piekfijn. Het enige dat me ontbroken had, was de vrijheid, de scheiding van mijn vrouw en [van mijn] gezin; dat was iets monsterachtigs, twee jaar lang - tot Weert waar ook de kinderen met Mama konden meekomen; met als enige gezellen  Guido Gezelle en Leopold, - wat overigens geen "vlucht" was uit de realiteit. Maar terug in de vrijheid was er, naarmate het gezin verenigd werd, de zorg voor ons dagelijks brood. Daar kon ik zelf niet of maar nauwelijks iets aan veranderen tengevolge van het op mij rustend publicatieverbod. Maar met mijn vrijheid kwam ik terug in een wereld die mij respecteerde, geen haat toedroeg, daarvan bemerkte ik niets, op dat ene individu tijdens de zitting van [de] Ereraad [na], dat ik niet ernstig nam.

 

(over het tribunaal) Je voelde je alleen maar opgescheept met een straf, eerst met die 2½ jaar kamptijd, en, in een later stadium met 10 of 15 jaar publicatie verbod. Je zat er maar mee. Je wist alleen dat ik die kamptijd te danken had aan het Tribunaal, vijf zwijgende imbecielen waaronder een juf en waarvan alleen de voorzitter (of wat het dan was) het woord voerde, zeer ervan bewust dat zijn woord een "machtig" woord was. Hij kon (voor 't eerst van zijn leven) mensenlevens maken en breken, en die juf, die naast hem, zat genoot daar zichtbaar van. De drie anderen zaten met uitdrukkingsloze facies áchter die twee. Vóór hem een zaaltje gedetineerden (landverraders of wat hetzelfde was oorlogsmisdadigers, want in die tijd wist men nog niet van die zes millioen levend vergaste joden[70]; die kwamen dan ook niet ter sprake.) Ik had een korte verdediging op schrift gesteld, maar [omdat] Van Duinkerken als getuige gehoord een zo vuil en minderwaardig getuigenis over mij als persoon ten beste had gegeven, zag ik ervan af. Op een dergelijke beschuldiging was ik in het geheel niet voorbereid; hoe moest ik dáarop antwoorden. Een ogenblik had ik hem willen onderbreken met "rotzak, sta niet zo te liegen". Gelukkig dat ik dat niet gedaan heb, alhoewel ik later wel eens gedacht heb, had ik het maar gezegd, ik zou voor een flinke opschudding [hebben] gezorgd met mogelijk een applausje op de publieke tribune, en van de weeromstuit ook bij de gedetineerden! Maar dan dacht ik weer: de publieke tribune (een rijtje mensen waaronder ook vrienden), waren wel verontwaardigd, maar als zij van Duinkerken onderbroken hadden, liepen zij zelf kans als heulers met de vijand of heulers met landverraders verdacht te worden.       

 

(het publicatieverbod) En nog voor kort dacht ik (en schreef ik ook in een brief) dat ik aan het tribunaal tevens ook mijn publicatie verbod te danken had en dat ik bij de Eereraad  in "hoger beroep" was gegaan, maar onlangs kwam ik tot de ontdekking dat het de Eereraad was geweest die dat vonnis (10 of 15 jaar publicatieverbod) had geveld. \ Of ik van dat oorspronkelijk verbod
__________
357

persoonlijk in kennis werd gesteld, of er alleen weet van had via de krant, herinner ik niet meer. Het laatste lijkt me het meest waarschijnlijk. Ik heb er nooit bij anderen (Hans Klomp, Michel of Wijdeveld) naar geïnformeerd; alleen zei Wijdeveld onlangs, toen dat thema 'n dag of tien geleden toevallig ter sprake kwam, dat hem een bevriend advokaat had gezegd dat dat vonnis geen enkele rechtsgeldigheid bezat ómdat hij, Wijdeveld, nooit persoonlijk daarvan bericht had ontvangen.

 

De eerstgenoemde straf (van het tribunaal) was gebaseerd op een op niets gebaseerde "Volksempfindung" (van de helden van het Verzet of wat zich daarvoor uitgaf) en bij de tweede (de Ereraad) zou het een noodlottige fout zijn geweest je te verdedigen met een verklaring van de redenen waaróm je je genoodzaakt zag zo te handelen als je gehandeld had. Dat werd dan ook niet alleen door mijn advocaat met beslistheid afgeraden, maar ook door A. Roland-Holst (ik meen in overleg met A. van Duinkerken, en anderen die hij geraadpleegd had). Wat uitdrukkelijk gesteld moest was dat ik een volstrekt integer mens was geweest. Grondrechten kwamen niet aan de orde, maar er was ook in eigenlijke zin geen sprake van rechtspraak. Alleen het gezag van de mensen die voor me getuigden (in toaal werden vijf mensen gehoord) (eind bladzijde)

 

Ik ging dus in hoger beroep. Ik was er wel toe genoodzaakt. Ik had een groot gezin maar geen inkomsten. Dat kon onmogelijk zo doorgaan. \

Ik wendde mij dus tot A. Roland Holst, die onmiddellijk bereid was aan mijn verzoek te voldoen. Met als getuigen Roland Holst, Vestdijk (schriftelijk), Albert Helman, Van Duinkerken (die allen voor een dadelijke opheffing van het publicatieverbod pleitten) en een getuige - een communist - die tegen mij was en die me zoals ik aanneem de das heeft omgedaan: oorzaak is geweest dat die 10 of 15 jaar "gereduceerd" werden tot 6 jaar. Dus materieel nog 5, 6 jaar hangen en wurgen! bedelen bij vrienden, gemeentelijke en kerkelijke (instanties) (einde bladzijde) \ Ook Dick Ouwendijk, een onder de katholieken bekende jonge romanschrijver, spande zich voor mij in, maar of hij op die zitting van de Ereraad aanwezig was, herinner ik me niet meer. \

In ieder geval ben ik in hoger beroep gegaan, en dit als gevolg van het feit dat Albert Kuyle me van die mogelijkheid vertelde en tevens zei (of liet doorschemeren?) dat A. Roland Holst ook in een ander geval voorspraak was geweest en zeker ook mij terwille zou zijn. Een mij onbekende Amsterdamse advocaat, Mr. Vergnes, bood zonder enige vergoeding aan mij bij te staan. Waarom kan ik slechts gissen: Vermoedelijk een parochiaan van pastoor Hoosemans (met wie ik wel contact had en voor wie Voorhoeve opdrachten uitvoerde). Tot die parochie behoorde ook de familie Vroom. Via Hoosem(an)s kreeg Voorhoeve een opdracht (en ook contact) met de familie Vroom, en door bemiddeling via Voorhoeve heb ik van de familie Vroom twee jaar lang een subsidie ontvangen. Het kan dus heel goed zijn, dat Vergnes mij belangeloos bijstond omdat Vroom zou hebben toegezegd de kosten voor zijn rekening te nemen.  - Misschien ook dacht Vergnes, als ik die zaak kosteloos behandel en tot een goed einde breng, dan... maar laat ik niet langer gissen. \ en dan nog mijn advokaat niet te vergeten, die zichzelf als verdediger had aangeboden; een man vol goede bedoe­lingen, maar die, hoe langer hij sprak, mij meer en meer ergerde. \

Ik vond die hele "recht-spraak" van die dagen, het tribunaal voorop, een bête, sinister lachertje. Ook die Ereraad, - al ben ik enorm blij dat ik destijds in hoger beroep b[en gegaan]. Je kon je er niet verdedigen zonder je een nog groter straf op de hals te halen. Dat kon al evenmin bij de Ereraad. Laat je hele overtuiging en hoe je ertoe gekomen bent, je waarom (cursief RB), rusten, het enige wat wij (de getuigen) kunnen zeggen en met overtuiging zeggen is, dat je een volkomen integer mens bent; heel de rest zet enkel kwaad bloed en maakt het nog erger. Wat kon ik anders dan daarin berusten en alles verwachten van het gezag dat de deskundigen, die voor me zouden pleiten, genoten, en het waren wel de gezagvolsten in die dagen: Roland Holst, Vestdijk, \ (Vestdijk sprak in zijn brief zelfs van een "schandelijke" vergissing) \ Albert Helman, Van Duinkerken. Alleen één getuige - een communist - was tegen mij.

Dus toen ik later te horen kreeg dat mijn straf slechts verminderd was (van 10 of 15 tot zes jaar zwijgen) betekende dat, dat de materiële situatie voorlopig zes jaar dezelfde zou blijven, vrijwel uitzichtloos.

Nee, het publicatie verbod heb ik niet opgevat als een beroving. Evenmin als het "publicatie-verbod" van tijdens de oorlog toen ik wel gedwongen werd mijn boeken in België te publiceren. Er was dan wel geen "verbod", maar ik was me er wel van bewust, dat [ik] de boeken, die in België het licht zagen, niet hier in Nederland kon publiceren; en daar verschenen mochten zij niet de grens
__________
358

over. Zodat ze daar na de oorlog door een bevriende boekhandelaar moesten worden afgehaald. Het werd pas anders, om de reden die ik je vertelde, toen ik "sympathiserend lid" van de SS was geworden, en toen verwonderde het me dat die twee boeken ("Ezechiel en andere misdadigers" en "Nieuwe Verten") bij de duitse censuur werden doorgelaten. Maar ik dacht: vandaag gaan ze er nog genadevol mee accoord, maar als de duitsers hun plannen uitvoeren (die plannen waarvan Van der Made me vertelde) dan wordt het een botsing, vele malen verbetener dan die tussen mij en de NSB of tussen mij en de SS (in "De Schouw"), welk laatste conflict oorzaak was dat ik slechts pro forma hoofdredacteur zou zijn, maar alles bedisseld zou worden door de duitse censuur en de "Gilden", niet alleen van het gilde der letterkundigen maar van de ganse "volkse kunst" zoals die hier, althans in Nederland werd opgevat: voor het volk (ons volkje) verstaanbare kunst.  

 

Bruning gaf hier een blik op de zitting van het tribunaal. De behan­deling van zijn zaak voor de centrale ereraad zal anders van atmosfeer zijn geweest. Het was de nodige maanden later en, mede door het optreden van de vooraanstaande literatoren-getuigen, eerder wellicht een soort intellectueel onder-onsje. Van de gang van zaken daar heeft hij op een heel ander moment, kort na de oorlog, door een toevallige aanleiding enig idee gegeven.

 

Werkelijk, ik ben zelden zoo vol belangstelling gesondeerd, maar nog na drie zittingen (van 3 à 4 uur) was het mogelijk, dat men min of meer verbaasd "blijkbaar" moest concludeeren, dat ik "het n.s. dan tóch verdédigd had"! Men kon dit namelijk niet rijmen met mijn stelling, dat ik er voortdurend mee gepolemiseerd had. En men kon het daarmede niet rijmen ná dat de zin van mijn betoog toch voortdurend was geweest, dat het n.s. dat ik verdedigde juist datgene was waarmede ik het bestaande n.s. telkens aanviel. In polemieken waarvan ik er n.b. een tiental had opgenoemd.

 

Het was voor Bruning een betogen tegen de bierkaai geweest. Met het verschijnen van Theun de Vries zal het met deze intensieve discussie wel afgelopen zijn geweest. Door wat voor opportunist bleek men zich, zonder dit in de gaten te hebben gehad, aan de praat te hebben laten houden.

Al evenmin als het tribunaal wenste de centrale ereraad zich dus in te laten met zijn motieven, gesteld dat Bruning in zijn brief van juli '82 de zaken objectief heeft weergegeven. In dit laatste geval betekent het, dat Nederlanders, leidinggevend op het gebied van het intellectuele leven, het bestaan van deze situatie onderkenden, het er duidelijk niet mee eens waren, maar het onbegonnen werk vonden zich ertegen te verzetten. Dat is dan blijkbaar kenmerkend geweest voor de gang van het recht ten tijde van de bijzondere rechtspleging en de zuivering. Die omstandigheden in aanmerking nemend, hebben Brunings getuigen een eenvoudige strategie uitgestippeld om voor hem de schade zo beperkt mogelijk te houden. Bruning heeft zich zeer vereerd gevoeld door het feit, dat deze vooraanstaande literatoren het op deze wijze voor hem wilden opnemen. Beseffend, dat rechtspleging en zuivering  op deze manier bijzonder weinig met recht van doen hadden, komt de uitspraak van Blom wel bijzonder pijnlijk aan: "Direct na de bevrijding hingen geschied­schrijving en bij­zondere rechtsple­ging en zuivering dan ook nauw samen. En men kan zeggen, dat de latere geschied­schrijving steeds sporen, soms nadruk­kelijke sporen, van dit type recht­spraak heeft behouden, al ontbraken vanzelfsprekend de juridische conse­quenties." Er mogen dan nadien geen juridische consequenties meer aan verbonden zijn geweest, dan heeft het toch de nodige andere, ingrijpende en pijnlijke consequenties gehad. Ook de behandeling van een geval als dat van Bruning in 1947 heeft weer duidelijker gemaakt, welke inhoud er in die tijd aan het begrip 'fout' werd toegekend, hoe het op iemand van toepassing werd verklaard werd en hoe zwaar iemand erdoor werd gebrandmerkt.

 

Het is niet voor de hand liggend dat De Jong als officieel geschiedschrijver zich geroepen zal hebben gevoeld in zijn geschiedwerk aan het begrip 'fout' een minder negatieve betekenis te geven dan het in de periode kort na de oorlog van officiële zijde toegekend heeft gekregen. Dat kan misschien het best worden nagegaan aan de hand van zijn behandeling van het proces Mussert. Heeft hij daar bijvoorbeeld veel problemen met de gang van zaken? Hij wijdt er drie en een halve pagina aan (deel 12 559-563).

Ook gezien zíjn weergave van de omstandigheden ten tijde van het proces, ware het niet te verwonderen geweest, wanneer de rechtspleging iets te wensen zou hebben overgelaten. Reeds in deel 4 van Het koninkrijk beschreef hij, hoe de massa van het Nederlandse volk vanaf het begin van de oorlog tegenover de NSB en haar leden stond:

 


__________
359

Het moge waar zijn dat de NSB volledig geïdentificeerd werd met de bezetter, even waar is dat de bezetter van de herfst van '40 af volledig geïdentificeerd werd met de NSB.560

 

Duitse en Nederlandse nazi's, Hitler, Rauter,Mussert en consorten,  werden aldus in de publieke opinie gezien als een homogene massa uitschot - de visie die de grondslag vormt van het door De Jong  gepredikte goed-fout paradigma.

 

Menige Nederlander had tevoren niet gedacht dat hij landgenoten zo intens kon haten als hij met de NSB'ers deed. Het was of zich door het optreden dier NSB'ers met name na mei '40 opeens midden in het eigen volk een afgrond van verdorvenheid geopend had.558

 

De houding die volgens De Jongs beschrijving de massa van ons volk in 1945 ten tijde van het proces jegens Mussert heeft ingenomen, is dan ook begrijpelijk:

 

Voor de publieke opinie was zijn geval bij uitstek simpel: de NSB had van meet af aan naast de bezetter gestaan, hij was haar leider geweest, had in talrijke toespraken Hitler verheerlijkt en Duitsland geprezen - als er één 'landverrader' was die de kogel verdiend had, dan Mussert! (deel 12 560)

 

De 'publieke opinie' is bij De Jong identiek aan de 'opvattingen van ons volk in die tijd en op die plaats' en die worden door De Jong, gezien zijn ethische uitgangspunt, niet aan een critische beschouwing onderworpen: daar heeft hij geen problemen mee. Ook laat hij na van deze gelegenheid gebruik te maken om bijvoorbeeld op de door mij hiervoor gedemonstreerde manier aan de hand van de processtukken aan te tonen, dat hij het ontegenzeggelijk bij het rechte eind had met zijn bewering, dat Musserts rechters diens uiteen­zetting van zijn goede bedoelingen, als niet meer dan een "waardeloos argument" terzijde hebben geschoven. Dat is volgens mij begrijpelijk, omdat hij dan die rechters zou moeten afvallen. Maar hij herleidt - daarom? - dat verweer hier op een andere, op zijn eigen manier tot iets zeker niet minder waardeloos. Uit­gangs­punt van Musserts beleid tijdens de oorlog was: hoe kunnen wij bij een Duitse overwinning inlijving van Nederland voorkomen en ons land van een zo groot mogelijke mate van zelfstandigheid verzekeren. Basis van al zijn handelen, en daarmee ook van zijn verdediging, is geweest: het rekening houden met de mogelijkheid dat Duitsland de oorlog zou kunnen winnen. Is die basis onzinnig geweest, dan zijn zowel zijn handelen als zijn verweer in hun totaliteit onzinnig geweest. De Jong verklaart die basis onzinnig, want volgens hem was Musserts 'veronderstelling': "dat Duitslands overwinning vaststond", terwijl De Jongs oordeel over deze veronderstelling kort en bondig luidt: "een vorm van zelfbegooche­ling".560 Daarmee is Musserts verweer inderdaad niet meer dan een "waardeloos argument", alleen is dit dus niet de conclusie van de redenering van de rechters van destijds, maar van die van De Jong zelf. Nu op een dergelijke wijze de basis onder zijn beleid is uitgeslagen, deelt elk argument uit Musserts verweer in de onwezenlijkheid van diezelfde begoocheling en zeker zijn pretentie met zijn beleid tijdens de oorlog "Nederlands hoogste belangen te dienen"561. Voor de lezer is dat allemaal evident en vanzelfsprekend: want hoe kan Mussert de absolute zekerheid van een Duitse overwinning hebben gehad, terwijl niets zo duidelijk is als zijn ongelijk op dit punt?

Als Mussert volgens De Jong van mening is geweest, "dat Duitslands overwinning vaststond"560, dan is hij inderdaad begoocheld geweest, alleen is dat dan zijn zekerheid geweest en niet slechts zijn 'veronderstelling'. Je veronderstelt, dat Duitsland wint, of je bent er zeker van dat Duitsland wint. Je kunt niet veronderstellen, dat je er zeker van bent, ofwel dat het volgens jou vaststaat, dat Duits­land wint. Aannemende dat Mussert niet van zijn gezond verstand beroofd is geweest, is hij er hooguit vrijwel zeker van geweest dat Duitsland zou winnen. In later jaren zal Mussert er niet meer zo zeker van zijn geweest, maar zelfs dan is nog de vraag, of hij als een dwaas beschouwd moet worden, wanneer hij nog altijd met die mogelijkheid rekening heeft gehouden en zijn beleid op die mogelijkheid is blijven afstemmen. Had De Jong aannemelijk willen maken, dat het uitgangspunt van Mussert onzinnig is geweest, dan had hij duidelijk moeten maken, waarom in 1940/'41 iedereen, voor wie een Duitse overwinning vrijwel niet te betwijfelen leek, niet goed bij zijn verstand is geweest.[71]

Aan heel de behandeling voor het Bijzonder gerechtshof besteedt de Jong de volgende tekst:

Zaaijer hield een fair requisitoir. Mussert was, zei hij o.m. 'wel degelijk voor zijn standpunt opgekomen, soms met een felheid waarvoor men niet anders dan respect kan hebben als men bedenkt, tegen wat een gevaarlijke schurken (de bezetter RB) hij aldus te keer ging. Het ging dus niet zonder tegenspartelen, maar het eind van het lied was toch altijd dat de dingen die
__________
360

Mussert niet wilde, tòch gebeurden en hij er zich tòch bij neerlegde en meewerkte,'

Conform de eis werd Mussert ( ) tot de doodstraf veroordeeld.561[72]

 

De publieke opinie heeft met die eis misschien geen enkele moeite gehad, maar wat mag Zaaijer bedoeld hebben: is die schurk van een Mussert tegen zijn medeschurken te keer gegaan? Waarom deed hij dat en nog wel met een felheid waarvoor men niet anders dan respect kan hebben? Waarom zo fel tegen zijn eigen trawanten? Heeft Mussert dan ooit iets gedaan waarvoor hij volgens de openbare aanklager alleen maar respect verdient? Maar als Mussert met zo'n grote felheid tegen de na­zi's, die gevaarlijke schurken,  tekeer is gegaan, dat ieder weldenkend mens er respect voor zou moeten hebben, komt die man dan eigenlijk wel voor de eis van de doodstraf in aanmerking, alleen maar omdat zijn verzet vergeefs is geweest? Is die dan wel zo fair van Zaaijer? En is het aannemelijk, dat iemand die zich bij herhaling op een zo overtuigde en respect afdwingende manier heeft verzet, zich uiteindelijk werkelijk zou hebben neergelegd bij en zou hebben meegewerkt aan de realisering van hetgeen bij hem een zo onmiskenbare afkeer verwekte? Dergelijke uitlatingen van de openbare aanklager kunnen wel "fair" klinken, maar die passen toch niet bij een 'landverrader' en 'vooraanstaand' aanhanger van de geperverteerde heilsleer van het nationaal-socialisme? Voor de publieke opinie, waarvoor het geval Mussert zo bijzonder simpel lag, moet dit een voorbeeld van die vreemde haarkloverij van juristen zijn geweest, waar een normaal mens zich maar beter niet in kan verdiepen, omdat hij die toch niet volgen kan.  

Voor de behandeling van Musserts beroep door de Bijzondere raad van cassatie volstaat De Jong met één citaat waarin Mussert voor de voeten wordt geworpen, dat hij "eigengerechtigd een rol heeft willen vervullen" waarbij hij de ogen sloot voor "de verwerpelijkheid van het regime van de bezetter" en die rol "is blijven vervullen in een tijd toen de door de bezetter begane gruwelen" een dergelijke rol "voor hem onaanvaardbaar moesten maken". Wanneer die Raad dat allemaal constateert - zonder dus maar een moment aandacht over te hebben voor Musserts argumenten ter verklaring van zijn handelen, terwijl ook De Jong zelf vlak ervoor Musserts beleid van alle redelijkheid verstoken heeft verklaard door het uitgangspunt ervan te ridiculiseren -, dan spreekt voor de lezer de slotconclusie vanzelf, namelijk dat

 

al hetgeen requirant, ( ) , tegen het koninkrijk en het Nederlandse volk heeft misdaan,... de doodstraf volkomen rechtvaardigt.562

 

Hooguit zal de critische lezer weer verbaasd opkijken bij het lezen van wat er tussen de haakjes staat: namelijk 'al hetgeen Mussert heeft misdaan': "zij het ook wellicht zonder laaghartige gezindheid". Mussert heeft immers zijn land 'verraden', heeft de bezetter de ene concessie na de andere gedaan, heeft zijn joodse landgenoten verraden, en waarom zal hij dat anders gedaan hebben, dan om de macht in handen te krijgen? Als hij dat heeft willen bereiken ten koste van zijn landgenoten, en vooral ook van zijn joodse landgenoten, wat heeft hem dan anders gedreven dan de meest verwer­pelijke machtsbegeerte? Hoe komt zo'n rechter er dan toe in zijn hoofd bij Mussert nog rekening te houden met ook maar iets van een mogelijkheid van het ontbreken van een laaghartige gezindheid? Is machts­wellust dan geen laaghartige gezindheid meer?

Of heeft Mussert zich toch niet alleen door dergelijke laaghartige motieven laten leiden? Wat dan zou verklaren, waarom zowel het Hof als de Raad de, anders onbegrijpelijk relativerende en vergoelijkende, opmerkingen hebben kunnen maken. Zou Musserts uitgangspunt van de waarschijnlijkheid van een Duitse overwinning misschien niet helemaal van realiteitszin ontbloot zijn geweest en heeft hij op grond daarvan in zijn verweer enzovoorts? enzovoorts? Zo zou een critische lezer van verbazing helemaal op het verkeerde pad kunnen raken.

 

Hier betreft het dan nog een citaat van Zaaijer en een citaat van de Raad van Cassatie waarover een ietwat critisch lezer van De Jong zich kan verbazen dank zij het feit, dat hij ze onder ogen heeft gekregen. Is hij nog iets critischer, dan zal hij na lezing van deze pagina's helemaal versteld staan. Hij heeft dan namelijk moeten vaststellen, dat over de belangrijkste kwestie die volgens hem natuurlijk aan de orde had dienen te komen, tijdens dat proces, gezien De Jongs weergave ervan, kennelijk met geen woord is gesproken, althans voor zover De Jong er geen woord over zegt of aanhaalt: de vernietiging van de joden en de hand- en spandiensten die de NSB daaraan toch geleverd zou moeten hebben. Wat deze ongeëvenaarde misdaad tegen de menselijkheid betreft, had Zaaijer Mussert toch op de allereerste plaats hardhandig en langdurig de oren moeten wassen? Dat had toch het hoofdbestanddeel van het proces moeten uitmaken? En de voornaamste reden om zijn beroep af te wijzen? De Jong zou toch zeker niet hebben nagelaten met een karakteristiek citaat uit de bewoordingen van de openbare aanklager Musserts
__________
361

antisemitische misdadigheid in Het koninkrijk voor eeuwig aan de kaak te stellen? Wel die onbegrijpelijke beweringen van Zaaijer over Musserts respectabel felle verzet tegen zijn Duitse geestverwanten, maar geen woord over zijn medeplichtigheid aan en aansprakelijkheid voor de massamoord op de joden. Wat kan zo'n enigszins critische lezer anders zijn dan met stomheid geslagen? Had De Jong ook nog meegedeeld, dat Zaaijer Mussert niet eens aansprakelijk heeft gesteld voor het lot der Nederlandse joden, maar dit een zaak van de Duitsers heeft genoemd (zie p.?), dan kan dat voor deze lezer, die door De Jong twaalf delen lang het goed-fout paradigma ingehamerd heeft gekregen, niet anders dan de absurditeit ten top zijn geweest.  Dat heeft hij hem niet kunnen aandoen, evenmin als de vermelding van het feit, dat Mussert het Hof erop heeft gewezen, dat de realisering van zijn Guyanaplan massa's joden het leven had kunnen redden, zonder dat hem onder hoongelach de mond werd gesnoerd.

De Jong wekt de indruk toch iets te hebben moeten doen om te voorkomen dat de paradigmatisch geconditioneerde, maar toch nog critische lezer niet meer van zijn verbazing zou bekomen. In de alinea's die de inleiding vormen op zijn eigenlijke behandeling van het proces - want die behandeling zelf bestaat vrijwel alleen uit de twee weergegeven citaten van Hof en Raad -, vestigt hij o.a. de aandacht op het verschijnsel, dat Mussert steeds maar weer is gezwicht voor de eisen van de bezetter: "Hij had de ene concessie na de andere gedaan". Ter illustratie vermeldt hij zes concessies, eindigend met de opmerking: "en zo was het doorgegaan": er moeten nog massa's concessies op gevolgd zijn.  Concessies pleegt men normaliter op een bepaald moment te doen en drie van Musserts zes met name genoemde concessies heeft De Jong dan ook gedateerd, de eerste in september '40, de tweede in december '41 en de zesde in maart '42. Qua verschijnsel concessie zijn de drie overige opmerkelijk, want dat blijken concessies die Mussert stuk voor stuk "voort­du­rend" heeft gedaan. Een 'voortdurende concessie' doet al merkwaardig aan, maar hoe is het mogelijk drie 'voortdurende' concessies 'de ene na de andere' te doen? Als nummer drie noemt De Jong: "voortdurend propaganda gevoerd voor dienstneming aan Duitslands zijde"; als nummer vier: "voortdurend bevorderd dat de bezetter ook op andere wijzen geholpen werd" en als nummer vijf: "voortdurend het Jodendom aangevallen".560  Wat tijdens zijn proces niet aan de orde is gekomen, heeft De Jong met dit laatste 'voortdurend' dan alsnog in zijn beschrijving van de gang van zaken bij Musserts proces op ingenieuze wijze weten onder te brengen. Zo heeft hij dan tenminste enigermate kunnen voorkomen, dat het ontbreken van enige vermelding van de holocaust tijdens Musserts proces voor de normale lezer een volkomen onbegrijpelijke aangelegenheid kon worden. Maar dan nog: hoe zal De Jong het voor die critische lezer aannemelijk maken, dat hij in zijn beschrijving van dat proces aan deze, volgens de huidige publieke opinie alles overtreffende, misdaad van Mussert met dat ene, bijna nietszeggende zinnetje moest refereren, terwijl dat dan bovendien uit zijn eigen koker moest komen, omdat het in de processtukken blijkbaar niet te vinden was?

 

Hof en Raad hebben aan de inhoud van Musserts verweer geen moment aandacht besteed; De Jong heeft op grond daarvan geconstateerd dat Musserts rechters zijn goede bedoelingen "een waardeloos argument" hebben gevonden. Hij heeft van zijn beschrijving van het proces gebruik gemaakt om Musserts verweer met zijn eigen argumentatie nogmaals tot "een waardeloos argument" te degraderen: Musserts 'veronderstelling', als gevolg van "zelfbegoocheling", "dat Duitslands overwinning vaststond". Zo kon hij aan de aandacht laten ontsnappen, dat de rechters Musserts verweer aan hun aandacht hebben laten ontsnappen. Voor de paradigmatisch geconditioneerde lezer van dit moment is de afkeer van de publieke opinie in 1945 jegens Mussert volkomen begrijpelijk, zoals ook zijn 'voortdurende concessies' aan de Duitsers en zijn 'voortdurende aanvallen' op het jodendom hem geen moment verbazen. Voor hem staat niet minder vast dan voor de Nederlandse burger indertijd, dat Mussert volkomen terecht ten dode was opgeschreven. Hoe het door Hof en Raad ook geformuleerd is, uiteindelijk is het vonnis de bevestiging van zijn verwachting. Mussert is voor hem niet minder fout dan hij toen was voor de gemiddelde Nederlander en fout is voor hem op zijn minst nog altijd even fout als toen.

Dit verklaart ook, hoe het mogelijk is, dat in principe door iedereen van de motieven, het 'waarom', van Mussert in de beknopte vorm waarin hij die voor het bijzonder gerechtshof heeft voorgedragen, dank zij het boek Het proces Mussert kennis kan worden genomen zonder dat dit het goed-fout paradigma ondermijnt. Die uiteenzetting van zijn motieven is uitgegeven, maar dan wel als slechts een van de vele stukken van het tegen  hem gevoerde proces en als zodanig geëncadreerd door het requisitoir van aanklager en het vonnis van de rechter. Wie dat boek aanvraagt, vraagt een uitgave aan van het RIOD met de stukken van een proces, dat de veroordeelde de kogel heeft opgeleverd. Op de omslag van de uitgave van 1987 wordt gespro­ken over "Mussert en trawanten". De verachting waaraan Mussert sedert de
__________
362

tweede wereldoorlog heeft bloot gestaan, is levend gebleven en heeft door het goed-fout paradigma alleen maar een nog hechtere basis gekregen. In het licht van dat paradigma is Musserts verdediging eenvoudig te weerzinwekkend om aan te pakken, laat staan dat iemand zich geroepen voelt die te gaan lezen of er serieus studie van te maken. Paradigmatisch geconditioneerd zal hij er trouwens niets anders dan landverraad en nog grotere misdadigheid in ontdekken. Wat lag er meer voor de hand, dan dat Musserts verweer door de Nederlanders net zo totaal genegeerd zou worden als door zijn rechters en als door De Jong in zijn geschiedschrijving. De voor een paradigma zo typische werking verhindert, zelfs met Musserts motieven voor ogen, ze te zien.

 

De Jong hechtte er grote waarde aan, dat de periode van de oorlog beschreven zou worden door mensen die die periode zelf hebben meegemaakt. Wanneer zij er niet meer zouden zijn,

 

zal men zich ( ) de 'atmosfeer' van de oorlogs- en bezettingsjaren alleen nog kunnen indenken - men zal haar niet beleefd en ervaren hebben. En juist die 'atmosfeer' moet in het Geschiedwerk bewaard blijven. Dan alleen ontstaat een werk, dat door de tijdgenoot als waarachtig erkend wordt - aan welke erkenning het een deel van zijn objectieve betekenis voor de toekomst ontlenen zal.

 

Aan deze voorwaarde voldoet de geschiedschrijving van De Jong. Zijn beschrijving van het proces Mussert geeft er een goed idee van hoe hij de atmosfeer uit de tijd van de bevrijding en met name uit de rechtszalen waar over Mussert recht werd gesproken, voor het nageslacht heeft vastgelegd. Door er met geen woord afstand van te nemen, heeft hij zich in deze fundamentele kwestie geïdentificeerd met de publieke opinie van toen en met Musserts rechters en hun uitspraken. Zo heeft hij het begrip 'fout' in zijn geschiedschrijving in beginsel geïdentificeerd met de inhoud die het door Musserts executie officieel heeft gekregen en is de goed-fout tegenstelling in zijn standaardwerk inderdaad op zijn minst de continuering van die tegenstelling uit de tijd van oorlog en bevrijding. Door zich wat het begrip 'fout' betreft op zijn minst te vereenzelvigen met het idee dienaangaande van Musserts rechters en dat idee aan heel zijn geschiedschrijving ten grondslag te leggen, heeft De Jong het gebaseerd op een rechterlijke uitspraak, die niet minder dan de rechterlijke uitspraak met betrekking tot Bruning met Brunings woorden gekarakteriseerd kan worden als

 

een dood-ordinair rechtsverkrachtinkje waar de flarden van de geestelijke armoede aan alle kanten bij hangen.

 

 

Dat is de consequentie, wanneer 'de basis-consensus ten aanzien van 'goed' en 'fout' sedert 1945 on­veranderd is gebleven'. Dat is dan nog maar het geval voor zover aan het begrip 'fout' op dit moment dezelfde betekenis zou worden toegekend als in 1945, met andere woorden voor zover er qua betekenis sedert 1945 van continuïteit sprake is. Die continuïteit is er wat betreft de betekenis die tegenwoordig 'minstens' aan dit begrip wordt toegekend. Maar er is op zijn minst van een even grote discontinuïteit sprake, voor zover er op basis van deze reeds gangbare inhoud van het begrip 'fout' door Van Vriesland in 1954 een nieuwe inhoud aan toegekend is gaan worden van een misdadigheid in vergelijking waarmee de oude van landverraad onschuldig kinderspel is. 'Verrijkt' met die nieuwe inhoud functioneert het in de goed-fout tegenstelling, die De Jongs geschiedwerk kenmerkt en die als primair perspectief waarin een Nederlander de oorlog ziet, een paradigma, het goed-fout paradigma, is. Ton Oostveens poging in 1983 Bruning in dat perspectief onder  te brengen, moest wel mislukken, omdat een gewetensvol collaborateur daarin een contradictio in terminis is.

 

Op 30 oktober 1995 heb ik professor dr.H.W. von der Dunk een brief geschreven met de vraag of hij mijn manuscript zou willen beoordelen en of hij, indien het zijn goed­keuring kon wegdragen, een aanbeveling voor het uitgeven ervan zou willen schrijven. Als een autoriteit van zijn formaat dat zou doen, zou het misschien een uitgever over de drempel kunnen helpen. Ik had hem als mijn mening geschreven, dat het algemeen aanvaarde goed-fout perspectief een geschiedvervalsende uitwerking heeft gehad en dat de ver­nieti­ging van het goed-fout paradigma voor velen wel eens 'de bevrijding vijftig jaar na De Bevrij­ding' zou betekenen. Maar op 17 december 1995 schreef hij mij: "Ik moet mij de komende tijd op eigen werk van totaal andere strekking concentreren en zie dus geen kans om uw manuscript te beoor­delen". Ondertussen had hij in een interview in de Volkskrant van 18 november 1995  een paar raadselachtige uitspraken gedaan.

 


__________
363

Maar ook een kritisch historicus kan niet alles zeggen, zo erkent hij. '( ) Sommig materiaal is zo explosief. Soms is de waarheid in  haar naakte vorm voor een samenleving niet te verdragen. Daarom moet zij ingekapseld en gemodificeerd worden, wil een samen­leving in stand blij­ven.'

Von der Dunk is niet te verleiden tot het prijsgeven van zo'n explo­sieve waarheid. 'Sommige dingen zeg ik niet, ook niet tegen u. Over minderheden, over de shoah, over de aard van de mens en de samen­leving. Je kunt krach­ten in de kaart spelen die je absoluut afwijst.  ( )'[73]

 

Indien Von der Dunk hier het goed-fout paradigma op het oog heeft gehad als een dergelijke 'ingekapselde en gemodificeerde waarheid', dan rijst voor mij de vraag, of een samenleving veilig rust op een fundament, waarin op deze manier in een niet te verwaarlozen omvang leugen, ontrechting van het geweten en niet te verantwoorden leed zijn ingekapseld, en of er dus niet alles voor is te zeggen, die 'gemodificeerde', dat wil zeggen fundamenteel vervalste, historische waarheid, zo snel mogelijk uit de wereld te helpen.

Dan zou het er bovendien op neerkomen, dat er bij Von der Dunk geen sprake is van iets als het goed-fout paradigma, maar dat hij welbewust een geschiedvervalsing in stand houdt. Dat zou dan de juistheid bevestigen van de vermoedens die Bruning op papier heeft gezet als kladontwerp van een brief voor iemand (ik weet niet wie), die had gereageerd op zijn brief van 12 januari 1978 voor een van zijn kinderen, die tegen het eind van hoofdstuk II is opgenomen (p. ?):

 

Je vroeg me waarom ik, die me dan over niets had te schamen, die aantijgingen niet rechtzette of (wat het zelfde is) me niet in het openbaar verdedigde. Ik heb daarop maar een half antwoord gegeven toen ik zei dat de sfeer de eerste jaren na de oorlog daartoe geen aanleiding gaf: ik kon vrij publiceren etc., men nam dus zonder meer aan dat ik geen schoft of schurk was geweest; en in besprekingen van na de oorlog verschenen boeken werd dan wel, soms, terloops betreurd dat ik tijdens de oorlog fout was geweest, maar aan mijn werk werd alle recht gedaan; men vond wat ik schreef belangrijk, persoonlijk, etc. Als ik me had willen verdedigen op de manier waarop ik dat in mijn brief aan -- heb gedaan, dan had ik dat in dié jaren moeten doen, maar daar was geen aanleiding voor, ik was so wie so geloofwaardig: ik was geaccepteerd. Maar op dit moment, zo zei ik, zou, nu er al een hele na-oorlogse jeugd is opgegroeid en volwassen geworden die niet alleen over het duitse nationaalsocialisme maar ook over het italiaanse fascisme niets anders heeft gehoord dan dat het de meest liederlijke creatie is door een mensenbrein ooit uitgebroed, een exposé als mijn brief "volkomen ongeloofwaardig" zijn. Dat zei ik, maar met dat alleen te zeggen gaf ik maar "een half antwoord". Er is - zo heb ik bij herhaling ervaren - nog die tweede mogelijkheid die jezelf suggereerde, namelijk dat een exposé als mijn brief veel zou kunnen rechtzetten of anders gezegd, voor velen openbarend of onthullend zou kunnen worden. Dat laatste is juist hét probleem, dé moeilijkheid. Kort gezegd: er mag niets onthuld of aannemelijk gemaakt worden van wat - na een bepaald moment - als zo vloekwaardig, zo mensonwaardig, zo mens onterend is voorgesteld en, voor de generatie van nu, de enige werkelijkheid is geworden, iets van het laagste en liederlijkste allooi - en dat mag en kan men niet zonder de verwoedste reacties op te roepen bij hen die er alle belang bij hebben dat het huidige beeld van het "fascisme" onverminderd blijft voortbestaan. En links is vandaag en reeds lang een enorme politieke en maatschappelijke macht en enorm invloedrijk, die niet alleen bovengronds maar niet minder ondergronds werkt.

Dé moeilijkheid is, dat als ik mijzelf verdedig op de wijze van mijn brief aan --, maar dan openlijk, ik niet alleen mijzelf maar, of ik dat wil of niet, tegelijk vele anderen openlijk verdedig en dat er een mythe, die links kost wat kost in stand houdt publiekelijk voor een groot deel weerlegd zou zijn. Als ik me op die wijze (zoals in mijn brief aan --) had willen verdedigen, had ik het in die eerste jaren na de oorlog, toen de stemming nog niet zo verbeten was en ik vrijelijk kon publiceren, moeten doen. Vandaag, nu er een zo leugen­achtige sfeer is ontstaan, zou zulk een publieke weerlegging of rechtzetting van veel achtergronden onmogelijk zijn zonder de meest verwoede reactie van links op te roepen en van al degenen die er belang bij hebben dat die achtergronden hermetisch afgesloten blijven en vandaag zou er niemand meer zijn die zich de weelde zou kunnen veroorloven het voor me op te nemen, hij zou meteen kans lopen [op de verdachtmaking] "blijk­baar zelf fascist" te zijn of "fascistische sympathieën" te hebben.

 

Laat ik je twee ervaringen meedelen:

Ik heb een keer, op verzoek van de uitgever Bakker, die mijn "Gezelle, de
__________
364

andere" zou uitgeven, in het openbaar, namelijk in MAATSTAF, waarvan Bakker uitgever en hoofdredacteur was, mijn houding van tijdens de oorlog verklaard; het boek was reeds gezet en stond op het punt te verschijnen. Een dergelijke verklaring [kon] mogelijke opkomende bezwaren wegnemen, en, zei hij: trouwens als die en die dit of dat zegt, antwoorden wij dat en dat (m.a.w. we hebben ons antwoord klaar), en die antwoorden waren van die aard dat ik hem antwoordde of het niet beter zou zijn niet in die modder te roeren. Maar hij verwachtte niet (waarschijnlijk omdat zijn positie als uitgever te stevig was en zijn naam of faam als mens geheel onaangevochten) dat er kabaal zou ontstaan n.a.v. dit boek dat door zijn lector, een neerlandicus (tijdens de oorlog, net als Bakker, "anti" van onbesproken gedrag), met enthousiasme was gekeurd. Ik schreef dus mijn artikel voor MAATSTAF, en Bakker was met het resultaat hogelijk content en liet dat in zijn nogal overmoedig gesteld bijschrift ook blijken. En aanvankelijk scheen hij gelijk te krijgen in zijn verwachting. De kranten reageerden sympathiek, ook DE GROENE AMSTERDAMMER (een weekblad dat je misschien niet kent), een links blad (met uitstekende medewerkers overigens). - Maar het artikel in DE GROENE AMSTERD. kreeg een staartje (ik herinner me niet meer als een Redactioneel onderschrift of in het volgend nummer een behoorlijk vuil naschrift) waarin ik voor niet minder dan een "gifmenger" werd uitgemaakt en van die aard dat de recensent van het boek zich genoopt voelde mij te schrijven: U zult wel hebben begrepen dat dat onderschrift (naschrift) niet van mijn hand is geweest, en dat het buiten hem om was geplaatst. Bakker, die zo moedig of overmoedig had gezegd "dan zeggen we dit en dat" (lichten we een ander dekseltje op) reageerde heel merkwaardig. Hoewel het boek practisch gereed was uitgegeven te worden, achtte hij het blijkbaar noodzakelijk de uitgave tot een gunstiger moment uit te stellen. Dat vond ik wel aannemelijk, gezien het naschrift (of onderschrift) van DE GROENE AMST, maar het verbazingwekkende was dat ik, toen ik eens bij hem was, te horen kreeg: u zult wel begrijpen dat ik "mijn uitgeverij niet op het spel kan zetten (= of naar de bliksem wil helpen) voor iemand die tenslotte toch fout is geweest". Wat voor reden had hij om dat te denken. Op de Groene na was de ontvangst van mijn stuk in MAATSTAF heel welwillend geweest. Enige conclusie: ondergrondse machinaties van een machtige groep - links, zoals ik aannam - die hem bedreigd had hem als uitgever onmogelijk te maken. Daarin werd ik versterkt toen ik de afrekening ontving voor het mij verschuldigde honorarium. De oplaag was, tenminste voor een boek waarin zoveel geld was gestoken, bepaald zeer klein, maar dan (en nu volgen de bijzonderheden van zijn afrekening): er waren (van die kleine oplaag) 50 recensie-exemplaren rondgezonden (een volkomen ongerijmd groot aantal), 80 exemplaren waren onverkoopbare misdrukken geweest (geen enkele uitgever accepteert 80 (zo kostbare) misdrukken, en geen enkele uitgever laat 80 misdrukken van een voor hem belangrijke opdracht de deur uit gaan), zelf had ik de gebruikelijke auteursexemplaren ontvangen, zoveel exemplaren waren verkocht en de rest had hij als toch onverkoopbaar in de ramschverkoop moeten doen (Van der Slegte) waarvan geen auteursrecht, iets waartoe een uitgever na zó korte tijd niet overgaat, en zeker niet zonder overleg met de auteur. Ik herinner me niet meer welk bedrag ik heb ontvangen, maar het was teleurstellend weinig. Maar waarschijnlijk was die "afrekening" de "goede noot" waarmee hij zijn bedreigers tot bedaren kon brengen en voor hen een bevredigende oplossing. Hij kon dan altijd zeggen: op die listige wijze heb ik gehandeld, en voordeel heeft Bruning er niet of nauwelijks van gehad.

Dat er een groep is die intrigeert en niet wil dat ik nog aan het woord kom, is niet zomaar een vermoeden. Een (overigens niet bepaald belangrijke) schrijver met wie ik op goede voet stond en die mijn werk in hoge mate waardeerde, liet na een uitermate lovende bespreking plotseling niets meer van zich horen, tenzij een keer met een koel, eigenlijk kribbig briefje, en tekenend was dat hij zelfs op een later toegezonden "bestel­kaart" (een graadmeter ook voor iemands gezindheid) niet meer reageerde.

 

En een keer heb ik, enkele jaren geleden, in een brief aan Martin Ros, directeur van de Arbeiderspers (hij vond dat ik zo goed formuleerde en dat ik mijn biografie moest schrijven, die hij zeker uitgegeven kon krijgen, en dat ik dat zeker zou kunnen) iets geschreven waaraan hij de conclusie kon verbinden dat een verdediging van mijn houding tijdens de oorlog wel eens de verdediging van vele anderen kon betekenen. Hij had me namelijk bekend dat hij al 'n jaar of negen bezig was geweest (toen de oorlog uitbrak of precies [was] afgelopen (ik herinner het me niet meer precies wat hij schreef) - "pieste ik nog in m'n luiers" schreef hij me eens) het verschijnsel van het fascisme te bestuderen en dat hij er niet was uitgekomen: met name stond hij voor het probleem dat ook zo belangrijke integere schrijvers (met een wereldnaam) de
__________
365

zijde van het fascisme hadden gekozen en nu hadden afgedaan, - wat hij scheen te betreuren. Ik weet niet of hij van mij een verklaring van dit verschijnsel verwachtte, maar ik schreef hem terug: men verliest niet álles als men een politiek ideaal verliest, een schrijver behoudt zijn talent, zijn scheppingskracht etc. dat nog voldoende verweer of genoeg uithoudingsvermogen oplevert om de maatschappelijke gevolgen van dat verlies te doorstaan; treuriger of deerniswekkender is de gewone man er aan toe die in goed vertrouwen het fascisme heeft gekozen, denkend dat het redding zou brengen, maar geestelijk geen verweer heeft tegen de ondergang van zijn ideaal, die met die ondergang álles heeft verloren, lieden die cynisch zijn geworden, keiharde zakenlui, opportunisten, mensen ook wier huwelijk naar de bliksem is gegaan (tijdens of tengevolge van een lange internering) etc.; tallozen hebben het volkomen eerlijk bedoeld, voor talloze eenvoudigen van harte is het fascisme een volkomen eerlijke keuze geweest, waarvoor toch ook wel enige moed was vereist, want ook vóor de oorlog was het verzet tegen het f. niet gering. Men kon zijn baan verliezen

(toevoeging in potlood)    M.a.w.: als ik een aanvaardbare zelfverdediging zou schrijven zou ik ipso facto talloze anderen verdedigen, en dat zou onder geen beding gedoogd worden. Ik denk dat die te trekken conclusie een einde heeft gemaakt aan die zo vriendschappelijk begonnen correspondentie. Dat ook M. Ros in zijn maatschappelijke positie gewaarschuwd is als hij een autobiografie zou doorzetten. Ik heb dan ook sedertdien niets meer van hem gehoord.... tot enkele weken geleden toen hij in de Tijd een artikeltje schreef waarin hij mij en G. Wijdeveld van die tienderangs schrijvertjes noemde die in Nederland de zijde van het fascisme hadden gekozen.

Het kan verkeren.

 

Met de schrijver met wie hij op goede voet stond, bedoelt Bruning hier, naar ik veronderstel, J.B. Charles. Mij verbaast, dat hij in zijn verhaal betreffende zijn artikel in Maatstaf de rol van Victor van Vriesland en diens rede "de Onverzoenlijken" onvermeld laat, terwijl die toch het einde hebben ingeluid van de naoorlogse periode waarin hij weer geaccepteerd is geweest. Heeft zijn geheugen hem in de steek gelaten, heeft hij zijn weergave van de feiten beknopt willen houden of heeft hij het onmenselijke argument waarmee hij en de andere foute schrijvers in '54 de grond zijn ingeboord en dat het begin is geweest van de "mythe" niet meer uit zijn pen kunnen krijgen?

Voor het overige is deze tekst een goede samenvatting van al het voorafgaande. Opnieuw wordt wat ik als het goed-fout paradigma aanduid, hier door Bruning een "mythe" genoemd, een mythe waardoor volgens hem de kijk van de gemiddelde Nederlander op het oorlogsverleden volledig wordt bepaald. Het is bovendien een bevestiging van mijn vermoeden, dat een rechtvaardiging van Brunings houding tijdens de oorlog vanzelf de rechtvaardiging van de houding van andere principiële, gewetensvolle collaborateurs betekent. En tenslotte wordt mijn vermoeden erdoor versterkt, dat het goed-fout paradigma identiek is aan de gemodificeerde, ingekapselde waarheid van Von der Dunk en dat dit een opzettelijk geconstrueerde en in stand gehouden geschiedvervalsing is, een geschiedvervalsing waarvan er in onze geschiedenis, naar ik veronderstel, moeilijk een tweede van gelijk formaat kan worden aangewezen.

Brunings aantekening bevat misschien het meest beknopte antwoord op de drie vragen waarop dit boek volgens de inleiding het antwoord moest geven. Deze tekst hoort met de brief van zijn zus Erna aan Wouter Lutkie van 26 februari 1947, met de brief die Bruning op 3 november 1947 aan zijn vrouw zond - beide in het eerste hoofdstuk opgenomen - en met de tekst "Oprechtheid", toegevoegd aan het eind van het tweede hoofdstuk, tot de documenten die ik in het laatste kwartaal van 1998 tijdens de ordening van de schriftelijke nalatenschap van mijn vader heb gevonden. De tekst geeft er een idee van hoe machteloos Bruning zich tegenover de gangbare opvattingen gevoeld moet hebben en welke gedachten daarbij tegelijkertijd door zijn hoofd gingen. Toch was zijn verwachting dat rond 2000 de sfeer rond zijn naam zou zijn opgeklaard.

 

aangedaan leed

Max Nord heeft zijn uitspraak (p ?) zo tijdig weten te verloochenen, dat het goed-fout paradigma nog steeds stevig overeind staat. Hier volgen vier citaten welke daarvan blijk geven. Om een idee te geven van de alledaagsheid van het paradigma geef ik het eerste met een stuk context. Horus, de grootste schrijver van Nederland, ontmoet Guido Oudhoff, de minister van Buitenland­se zaken, wiens

 

bewegingsvrijheid werd belemmerd door een pens die als een skippybal werd meegetorst. De laatste jaren had Guido zelfs zo'n uitpuilende bierbuik ontwikkeld dat de onderste knoopjes steevast van zijn over­hemden sprongen. In
__________
366

de kranten hadden verschillende foto's gestaan waarop je zag hoe de minister zich in de Kamer verdedigde, terwijl hij met een onblote navel achter het spreekgestoelte stond. ( )

Toch was Oudhoff een politicus die zijn succes vooral te danken had aan zijn aantrekkelijke uiterlijk. Dertig jaar geleden, toen ( ) Guido, als jong politicus, furore maakte, was het vooral het vrouwe­lijke deel van het electoraat geweest dat op hem had gestemd.

In feite was het allemaal vanzelf gegaan. ( ) Anderen zagen veel in hem, anderen duwden hem naar voren en het waren ook de anderen geweest die het partijprogramma hadden opgesteld. Voor de verkiezin­gen bedachten anderen de campagne, zodat het tenslotte geen verras­sing was dat door anderen ook in groten getale op Oudhoff werd ges­temd. ( ) 'Weet je wat Proust wel eens heeft gezegd?', vroeg Oudhoff, toen hij zich weer enigszins overeind had gewerkt. 'Nee.'

'Dat alle menselijke ellende voortkomt uit het feit dat de mensen hun huis uitgaan.'

'Denk je heus dat er geen ellende ontstaat als iedereen thuis blijft zitten? Dat is wat de Nederlanders tijdens de bezetting hebben gedaan. En daardoor zijn de joden weggevoerd. Als je niets doet, kun je ook vuile handen krijgen. Dat is de paradox.'(curs. RB)[74]

 

'En daardoor zijn de joden weggevoerd': het bekende eufemisme,  dat op hetzelfde moment al door het goed-fout paradigma is gedecodeerd. Wegens dat thuis blijven zitten worden de Nederlanders hier rechtstreeks medeschuldig verklaard.[75] De 'goede' Nederlanders van De Jong.

Het tweede citaat vertegenwoordigt een andere gevoelswereld dan die van Max Pam, al houdt het beweerde, maar nu onverhuld, precies hetzelfde in. Het bewijst wat het goed-fout paradigma in het bewustzijn van een vrouw aangericht heeft, die zich, in vergelijking met Mussert, wat de massamoord op de joden betreft, al helemaal niets te verwijten heeft. Frida Vogels werd onder invloed van het goed-fout paradigma zodanig gekweld door haar geweten, dat haar dit naar aanleiding van het gunstige verloop van de Zes­daagse oorlog (1967) nog deed schrijven:

 

Wij mogen alleen maar god op onze knieën danken dat het werk aan de joden dat wij zo kordaat begonnen waren niet door de Arabieren is afgemaakt. (curs. RB)[76]

 

De kern van het goed-fout paradigma was voor haar klaarblijkelijk een obsessie gewor­den.[77]

Het derde citaat is weer verhulder en komt uit een voorbespreking in de VPRO-gids van de tweedelige tv-film 'Hamsun', die op zondag en maandag 18 en 19 mei 1997 door de ARD werd vertoond. Het begin van de inleiding luidt:

 

Céline, Ezra Pound en Knut Hamsun worden vaak met elkaar in verband gebracht: een trio beroemde schrijvers, maar toch min of meer 'fout' geweest in de oorlog. Het blijft intrigeren dat een goed auteur nog geen overtuigd democraat of moreel hoogstaand mens hoeft te wezen (­).

 

Ze waren 'min of meer fout' door hun fascistische sympathieën en daardoor geen 'moreel hoogstaande mensen'. De gedachte die aan deze onopvallende tekst ten grondslag ligt, is het goed-fout paradigma. Dat kan met de volgende uitspraak van Martin Ros, de vierde, worden aangetoond. Die werken als een vergrootglas op deze tekst. Ze zijn ontleend aan een interview in Vrij Nederland van november 1995:

 

Het antisemitisme en het racisme, zegt Ros. Die twee. Die zouden hem, als hij toen geleefd had, weerhouden hebben om op te gaan in de vervoering van het fascisme. Die maken het makkelijk, achteraf. Die zorgen, dat je eenduidig kunt zeggen: het waren schurken, al die nazi-snurkers. Ze waren fout. Ze deugden niet. Altijd weer is het op racisme en antisemitisme uitgelopen. Hij zou, zegt hij, wel een gruwelijke geheime identiteit in zichzelf moeten veronderstellen als hij daarin, gelijk Céline, gelijk Brasillach, gelijk Ezra Pound tot op het bot was meegegaan.

 

Die schrijvers zijn meegegaan met de nazi's en waren allemaal schurken vanwege hun racisme en antisemitisme, dat wil zeggen vanwege de moord op de joden. Daardoor zijn deze schrijvers er medeschuldig aan: het zijn even grote schurken als die nazi's zelf:

 

Ze waren fout, natuurlijk. Céline was een schurk. Onzin om te zeggen: hij had het wel over joden, maar hij bedoelde eigenlijk de Paus. Nee, hij bedoelde eigenlijk Hitler! Dat zeggen mensen die het niet verdra­gen kunnen dat een Zeer
__________
367

Groot Schrijver tegelijk een Zeer Slecht Mens kan zijn. Dat kan nu juist wel! Daar gaat het juist om! Het één is waar en het andere is óók waar! Céline was een groot schrijver én hij was een nazi. Punt uit.[78]

 

Zo is het duidelijk waarom 'een goed auteur nog geen moreel hoogstaand mens hoeft te wezen', maar, integendeel, een Zeer Slecht Mens kan zijn. In het rijtje Céline, Ezra Pound, Brasillach en Hamsun kan wat Nederland betreft Bruning toegevoegd worden. Dat is iets wat Henk van Galen Last, zoals gezien, in het verleden ook verschillende malen gedaan heeft, zij het in zijn geval onder betuiging van een zo groot respect en waardering voor Bruning, dat het ondenkbaar is, dat hij Bruning tegelijkertijd zou hebben gezien als aansprakelijk voor en medeschuldig aan de genocide op de joden. 

 

Mensen met een gevoelig geweten als Frida Vogels is met dat goed-fout paradigma veel innerlijk leed aangedaan. Dat de 'foute' Nederlan­ders en hun kinderen er nog veel meer onder te lijden hebben gehad, is duidelijk. Nog tijdens het pre-paradigmati­sche tijdperk schreef Michel in de van hem geciteerde brief van 26 oktober 1950 al over "het onnoemelijk leed dat over duizenden gezinnen (waaronder de edelste speci­men) gebracht is en aller­minst "ver­­leden" is, maar integendeel na vijf jaar nog dag-in, dag-uit, rücksichts­los voortduurt". In 1947 had hij geschreven: "Ik geloof niet dat men de vele werkelijke idealisten en overtuigde strijders (van de een­voudigste mensen tot vaak de grootste en schoonste intellectuelen) ooit van hun 'schuld' of van hun 'verraad' zal kunnen overtuigen ( )".  Als wij Bruning in zijn brief aan Ros uit 1974 mogen geloven heeft Michel zich in dit laatste indertijd volledig vergist:

 

Iets anders, moei­lijker te verwer­ken, is, dat men dit "vergooi­de idealisme" (als ik de eerste 8 jaar na de oorlog niet meereken) twin­tig jaar lang steeds ver­woeder en ver­nederender heeft bevuild en ontluisterd, dat men erop heeft staan dansen en trappen tot de mens in de idealist totaal vernield was. Dat houdt me niet bezig we­gens mijn "idea­lisme", maar wegens die talloze jonge idea­lis­ten, gewone jongens die oprecht in een ideaal geloofden, die die stroom van vuil niet hebben kunnen verwerken, die zich niet konden ver­dedigen, zichzelf niet meer begrepen, zichzelf - uitgemaakt voor rapalje en uitvaagsel - niet meer herkenden, voor zichzelf wegscho­len en op de een of andere manier een veilig onder­komen moesten zoeken, burgerman werden, of cynisch, of vol haat, of keiharde geldmakers en dit als enige mogelijk­heid om zich over­eind te houden, ook tegenover hun eigen kinderen die hen voor onbegrij­pelijke idio­ten, halfzachten, im­becielen moesten gaan houden.

 

Met de volgende alinea in hun Voorwoord op de intervieuws met de zes NSB'ers geven Houwink ten Cate en In 't Veld  onbedoeld een uitstekend, en -gezien hun functie - ongetwijfeld betrouwbaar, idee van de toestand, waarin voormalige NSB'ers zich tot op heden hebben bevonden, de houding waarmee zij dit alles ondergingen en de gevoelens waarmee het bij hen gepaard ging:

 

De geïnterviewde leden van de NSB hebben jarenlang gezwegen. De NSB'ers zijn in de openbaarheid paria's geworden en gebleven, ook nadat hun straf was beëindigd. Daarna is hen een privé-leven gegund en aan hun mogelijkheden tot beroepsuitoefening is niet principieel getornd. Maar lange tijd nadat zij formeel weer staatsburger werden, was er geen denken aan dat zij voor een groot publiek in hun eigen woorden konden beschrijven wat zij hadden gedaan en waarom.(curs. RB) Zij wilden dit ook zelf niet, en sommige ex-NSB'ers willen het nog steeds niet omdat zij vrezen dat dit voor hen nadelig zal zijn. Dat voorma­lige NSB'ers - sommigen van hen onherkenbaar gemaakt en onder gefin­geerde naam - bereid waren zich te laten filmen is bijzonder en heeft veel gevraagd van de researchvaardigheden en het doorzettingsvermogen van Rose Marijne van de Hulst (TROS). Hiervoor zijn wij haar zeer dankbaar.

 

De beide verzorgers van deze uitgave noemen hier en passant een bijkomende oorzaak waardoor er - tot het moment van de uitgave van die inter­views - van het "waarom" van de voormalige NSB'ers eigenlijk niets bekend was: het grote publiek, geconditioneerd door het goed-fout paradigma, zou een uiteenzetting ervan eenvoudig niet genomen, 'gevreten', hebben, dus logisch dat die ex-NSB'ers niets voor een dergelij­ke uiteenzetting hebben gevoeld: wie zou er zich uit vrije wil aan nog grotere ellende hebben blootgesteld?

 

Eind 1997 gaf Bolkestein (opnieuw) aanleiding tot een discussie over de behandeling die in ons land de voormalige sympathisanten met het communisme ten deel is gevallen. Als contrast met die behandeling had hij blijkens een artikel in de
__________
368

Volkskrant
reeds twee jaren tevoren gewezen op de houding die men - op de meest vanzelfsprekende, wijze decennia lang - heeft ingenomen tegen­over de ex-NSB'ers e.d.:

 

Al in 1995 noemde Bolkestein het in de Nieuwe Revu 'onverteerbaar' dat ex-CPN'ers (...), die - volgens hem - met de Russen en het Stalinisme hadden geheuld, weer volop aan de bak komen. 'Terwijl mensen die ook maar een beetje met de NSB te maken hebben gehad, maar verder niets hebben gedaan, daar hun hele leven verder op worden aangekeken.' ( )[79]

 

In de beschouwing "Meereizen met de revolutie" werd dit door Bart Dirks in hetzelfde dagblad in dezelfde context korte tijd later nog pregnanter verwoord:

 

Waarom zijn degenen die jarenlang 'genuanceerd' tegenover het communisme stonden, zo gemakkelijk met hun 'foute' verleden weggekomen, terwijl iemand met ook maar een vleugje sympathie voor de nazi's of de NSB levenslang met de nek wordt aangekeken?[80]

 

In beide gevallen is het niet de behandeling van de ex-NSB'ers die het rechtvaardigheidsgevoel prikkelt, als onjuist wordt aangevoeld en Bolke­stein activeert, maar de behandeling van de sympathisanten met het communisme.  Bolkestein en Dirks verbazen zich er slechts over dat er niet een overeenkomstige golf van afschuw over die sympathisanten met het communisme is heengegaam. De afschuw van de NSB'ers wordt ervaren als volkomen terecht, zoals ook Melkert naar aanleiding van Brouwer's sympathie voor het communisme even heeft laten weten:

 

'Iedereen met wat kennis van de Tweede Wereldoorlog weet dat de vergelijking tussen NSB'ers en CPN'ers nergens op slaat.'[81]

 

of zoals Bart Dirks uit de mond van Van Ree optekende:

 

'Van de misdaden van Pol Pot wist ik wel alles, die stonden uitgebreid in de kranten. Maar ik geloofde er niks van, dacht dat het desinformatie was. Nee, de nazi's, díe waren het kwaad van deze eeuw.'[82]

 

In zijn rede bij gelegenheid van de aanbieding van zijn boek Onverwerkt verleden op 12 januari 1998 herhaalde Bolkestein zijn standpunt:

Noch heb ik ( ) communisten gelijkgesteld aan NSB-ers. Dat zou onzinnig zijn geweest. NSB-ers ondersteunden de bezetting en alles wat daarmee samenhing. Dat deden communisten niet. Integendeel. Hoe communisten zich in het geval van een Sovjet bezetting zouden hebben gedragen, weten wij niet.[83]

 

Bolkestein vindt NSB'ers veel veroordelenswaardiger dan CPN'ers, omdat zij gecollaboreerd hebben, terwijl de communisten zich juist hebben onderscheiden in het verzet, al weet hij niet hoe zij zich bij een Sovjet-bezetting zouden hebben opgesteld. Het is onwaarschijnlijk, dat hij de NSB'ers níet medeschuldig acht aan de moord op de joden maar alleen schuldig aan collaboratie, want dan zou hij CPN'ers ondanks hun

verdiensten in het verzet, wegens de onmetelijke communistische misdaden tegen de menselijkheid zonder meer de zwaarste schuld hebben aangerekend. Maar bij die misdaad tegen de menselijkheid waaraan de nazi's schuldig zijn, komt, in zijn visie, bij die NSB'ers dan ook nog eens die onvergeeflijke collaboratie. Die collaboratie impliceerde bovendien de schuld aan die misdaad. "NSB'ers ondersteunden de bezetting en alles wat daarmee samenhing". Het eufemisme dat door de paradigmatisch geconditioneerde Nederlander meteen verstaan wordt als: de holocaust. Niettegenstaande zijn critische instelling zit ook Bolkestein onbewust gevangen in de ban van het goed-fout paradigma. Misschien is de verklaring daarvoor, dat het eerste critische stuk uit zijn carrière pas uit 1956 dateert, twee jaar na de rede van Van Vriesland[84]. Zijn critische instelling is te laat tot ontwikkeling gekomen om hem nog voor de paradigmatische conditionering te kunnen behoeden. In de volgende, verbaasde opmerking naar aanleiding van de communisten constateert hij in feite een typisch, inmiddels welbekend symptoom van paradigmatische conditionering - niet zien wat er duidelijk te zien is -, alhoewel zijn opmerking zelf er bij uitstek een bijzonder merkwaardig symptoom van is, omdat Bolkestein er het verschijnsel van de vertekening van de werkelijkheid onder invloed van ideeën zo helder mee onderkent en dan nog niet bemerkt, dat hij, juist in dat geval van de CPN'ers dat hem van dat verschijnsel bewust heeft gemaakt, er zelf niet minder het slachtoffer van is, maar dan met betrekking tot de NSB'ers:

 

Soms is de macht van ideeën over mensen zo groot, dat zij wel kijken maar niet
__________
369

waarnemen, dat zij wel horen maar niet luisteren. Dat raadsel blijft.[85]

 

Maar hij heeft nu wel het grote voordeel, dat hij in zichzelf dat raadsel, het verschijnsel van de paradigmatische conditionering, kan gaan onderzoeken. Met andere woorden, wat de tijd van de tweede wereldoorlog betreft zit ook Bolkestein zelf dus nog met een 'onverwerkt verleden'. En wie dus niet?

 

Waaruit blijkt de houding, die men ten gevolge van het goed-fout paradigma heeft aangenomen tegenover hen die fout zijn geweest, overtuigen­der dan uit de manier waarop men van officiële zijde hun kinderen behandeld heeft? Naar aanleiding van de uitreiking van de Dr.J.P. van Praagprijs op 3 juni 1995 aan Tineke Wibaut-Guilonard en W.L. Brugsma wijdde het maandblad Humanist een artikel  "Doorgegaan met overleven" aan Tineke Wibaut. Uit een artikel van haar uit 1984 wordt daar aangehaald:

 

Als wij inderdaad menen dat mensen alleen op grond van het foute gedrag van hun ouders verstoken moeten blijven van de hulpmogelijkhe­den voor oorlogs­getroffenen, dan kan ik dat niet anders beleven dan als een vorm van discrimi­natie. Ik heb mij in de oorlog verzet tegen elke vorm van discriminatie. Ik verzet mij ook nu tegen de door mij hierboven genoemde vorm.

 

en in 1988:

 

Wij zijn van mening dat kinderen niet verantwoordelijk zijn voor de keuze die hun ouders maken. Onschuldige kinderen veroordelen op de fouten van hun ouders in de Tweede Wereldoorlog vinden wij een vorm van discriminatie. Nee zeggen tegen discriminatie van het nationaal-socialisme en nu zelf discrimineren, dat is toch onverenigbaar?[86]

 

Zo'n georganiseerde en geïnstitutionaliseerde vorm van discriminatie van de kinderen karakteriseert de verachting waaraan hun ouders hebben blootge­staan. Deze discriminatie is een aspect van het leed dat deze kinderen hebben ondergaan. Een ander aspect daarvan zijn de verachting vàn en het schuldgevoel òver hun ouders, die deze kinderen onder invloed van het goed-fout paradig­ma en van hun eigen behandeling zijn gaan koesteren. Een reactie van een van die kinderen citeerde ik reeds na de titelpagina - dit kind van een NSB'er is diep overtuigd van diens schuld, terwijl uit de formulering overduidelijk spreekt, welke schuld het bedoelt - :

 

Wanneer je werkelijk die schuld beseft, word je krankzinnig. Of je pleegt zelfmoord. Of je ontkent. En wanneer je eenmaal met ontkennen begonnen bent, zul je daarmee moeten doorgaan om te voorkomen dat je alsnog in­stort. 

 

Aan het schuldgevoel van deze kinderen wijdde Martin van Amerongen in de Groene Amsterdammer een speciaal artikel onder de titel "Ter her­denking. Vermaledij­de ouders".[87] Ook zijn artikel begint met het citaat van de dochter van een NSB'er, van een NSB'er overigens die de verwachting destijds van Michel niet beschaamd heeft:

 

Ik ben een dochter van een NSB'er. Zodra ik ging begrij­pen wat het nazi-regime had gedaan, heb ik zijn schuld, die hij tot zijn dood heeft ont­kend, als het ware plaatsver­vangend op mij geno­men.

 

Martin van Ameron­gen heeft nooit anders gewild dan dergelijke kin­deren van dit schuldcom­plex af te helpen. Het is toch duidelijk dat voor zo'n dochter geldt:

 

Zij is immers de dochter van de dader, niet de dader zelf, en dus schul­deloos. ( ) We­lnee, zij zijn niet de daders, maar de kinderen van de daders, deze constatering kan niet genoeg worden herhaald. De kinderen treft niet de minste blaam. Dat hun vader destijds tot de NSB, de vrijwil­lige Landstorm of de Ger­maanse SS is toegetreden, is zijn verantwoor­delijkheid, en niet de hunne. Het is een simpele waarheid die ik al jarenlang vrienden en kennissen die in zo'n ellendige goed/fout-situatie verkeren, aan het verstand probeer te bren­gen.

 

Op de televisie probeerde Van Amerongen dit nog niet zo lang geleden opnieuw bij Sytze van der Zee .

 

De Jong voelde zich dus niet zo zeer doctor als wel dokter, die het hele volk als patiënt had. 'Ik geloof dat ik vanavond weer eens mijn koele hand op het voorhoofd van het Nederlandse volk moet leggen', zo zou hij eens tegen
__________
370

zijn toenmalige collega Arie Kleywegt hebben gezegd'.[88]

Een dergelijke neiging vertoonde Van Amerongen dus ook, maar dan jegens de kinderen van foute ouders. Als conclusie van zijn artikel ging Van Ameron­gen zelfs zo ver ten behoeve van deze kinderen een bepaalde suggestie over te nemen:

 

Zou het niet zinvol zijn als iemand, zoals onlangs in het dagblad Trouw is voorgesteld, het initiatief nam om artikel 1 van de grond­wet (het anti-discriminatie-artikel) met een categorie uit te breiden?

Zodat de uiteindelijke tekst zou luiden:

'Mensen mogen niet worden gediscrimineerd vanwege ras, huids­kleur, seksuele geaardheid, politieke voorkeur et cetera, maar ook niet vanwege het politieke verleden van hun ouders.'

 

Er is hier iets vreemds aan de hand: hoe is het mogelijk dat iets dat zo evident irrationeel is - het zich schuldig voelen aan iets waar men geen schuld aan heeft - , zich bij kinderen van foute ouders in zulk een extreme vorm voordeed en voordoet? Een vraag die Van Amerongen niet stelt, al geeft hij er feitelijk het antwoord op waar hij na zijn jaren­lange inspanningen moedeloos constateert: "Niettemin heb ik niet de indruk er ooit in te zijn geslaagd dat kwel­lende, loodzware, haast metafysische schuldgevoel weg te redeneren." Want het ìs een metafy­sisch schuldgevoel en wel tengevolge van het goed-fout para­digma . Dat zit hem in de aard van de aan de ouders toegeschre­ven schuld. Voor de aanduiding van die aard heeft de dochter slechts een understatement, een eufemisme, nodig: "Zodra ik ging begrijpen wat het nazi-regime had gedaan...". Nadere specifi­catie is overbodig; voor iedereen is duidelijk wat bedoeld wordt: de massamoord op de joden. De aansprake­lijkheid en mede­plichtigheid van de vader wordt impliciet als vanzelfspre­kend feit vooron­der­steld: dat is de werking van het goed-fout paradig­ma. Het laatste wat Van Amerongen in zijn artikel doet, is wel deze vooron­derstel­ling explici­teren, laat staan bevestigen, relativeren of weerleg­gen. Aan de zoon van een 'foute' vader heeft hij ooit een brief geschre­ven:

 

waarin ik gewag maakte van mijn levenslange deernis met de betref­fende bevolkingsgroep - 'en eigenlijk ook met hun collaborerende ouders, die natuurlijk lang niet allemaal notoire misdadigers waren'.

 

Maar hij laat na te vermelden wat die ouders, voorzover het géén notoire misdadigers waren, dan wèl geweest zijn. Die hebben dan niet eens in de gaten gehad "wat het nazi-regime heeft gedaan": wat kunnen het dan anders geweest zijn dan "onbegrij­pelijke idio­ten, halfzachten, im­becielen"? En de overgrote rest bestond dus wel uit "notoire misdadigers". Hun misdaad hoeft hij met geen woord nader te omschrijven, ofschoon die door hem terloops duidelijk wordt onderstreept: "Zij is immers de dochter van de dader, niet de dader zelf"; "zij zijn niet de daders, maar de kinderen van de daders, deze constatering kan niet genoeg worden her­haald". Waaruit die daden bestaan hebben, wordt stilzwijgend als bekend veronder­steld; de gruwelijkheid ervan spreekt voor zich. Even wordt een nadere aanduiding gegeven waar Van Amerongen bepaalde schuldgevoelens van de kinderen nader preciseert als: "schuldgevoelens jegens de slachtoffers van de ouders". En een naar zijn mening ongetwijfeld adequate en relevante vergelijking wat die schuld van die ouders betreft, maakte Van Amerongen met zijn volgende verhaal (waarom zou hij het in deze samenhang anders ter sprake hebben gebracht?):

 

Ik viel een jaar of drie geleden in een tv-documentaire over de dochter van een der opperslagers van Noord-Rusland. ( ) De dochter, een aardige, gevoelige vrouw waarvan je zàg dat zij al haar leven geen vlieg kwaad zal doen, ging zwaar onder haar verschrikkelijke familie gebukt. ( )

Ik had wel door het tv-scherm willen klimmen om haar te be­­zweren: 'Kind, overdraagbaar kwaad bestaat niet, schei toch uit, martel je niet langer, je kunt er echt niets, helemaal niets aan doen!'

Gelukkig werd zij getroost door een gekwalificeerder biechtva­der dan ik. Het was een oude Russische jood die haar eerst meedogen­loos-meedogend vertelde wat haar vader allemaal had aangericht, totdat haar (en mij) de tranen over de wangen stroomden, (om uiteindelijk) ...

 

Iets dergelijks, zo mogen de kinderen van de Nederlandse foute ouders dus aannemen, hebben hun ouders, die notoire misdadigers, ook aangericht onder hun slachtof­fers. Zoals de vrouw uit het verhaal van Van Ameron­gen mogen ook zij dan, uitgehuild, in zichzelf de katharsis beleven die de oude jood bij die vrouw teweeg heeft gebracht door, als troost

 


__________
371

... uitein­delijk de wijze woorden te spreken: 'U bent niet verant­woor­delijk. Lees de bijbel. Daarin staat geschreven dat geen zoon voor de daden van zijn vader verantwoordelijk is.'

Daarmee waren de demonen verdreven. 'Nu weet ik het: ik ben niet zoals hij was.'

 

Dat is de grote zekerheid en de bevrijdende troost die Van Amerongen de kinderen van een foute ouder te bieden heeft: het weten "ik ben niet zoals hij was". Ze worden getroost, maar de troost impliceert dat ze eerst hun ouders, die daders, als het weerzinwekkendste vuil dienen te verstoten. Heel zijn artikel is gebaseerd op wat er van die ouders nog over is, nadat er veertig jaar onverzoenlijkheid op hen is uitgeleefd zonder dat zij zich konden verweren en terwijl zij gebrand­merkt stonden als landverraders en als de medeplichtigen aan de nazi­moord op de joden, op wat er van hen over is, nadat men hun idealisme "twin­tig jaar lang steeds verwoeder en ver­nederender heeft bevuild en ontluisterd, ( ) erop heeft staan dansen en trappen tot de mens in de idealist totaal vernield was". "De kinderen van joodse oor­logsgetroffenen hebben in elk geval nog de troost van de on­schuld hunner ouders", constateert Van Amerongen vol begrip.

 

Zodra ik ging begrijpen wat het nazi-regime dat hij steunde, had gedaan, heb ik zijn schuld, die hij tot zijn dood heeft ontkend, als het ware plaatsvervangend op mij genomen. Juist vanwege zijn ontken­ning - ik vond dat zo'n grote schuld eenvoudig niet mocht worden ontkend - deed ik dat, hoe onlogisch dat ook is.

 

Duidelijk is, dat de dochter hier niet het eventuele landverraad als de schuld van haar vader ziet, maar zijn mede­plichtigheid aan of minstens zijn verant­woordelijkheid voor "wat het nazi-regime dat hij steunde", waarmee hij heeft ingestemd, waar hij vóór is geweest enz. enz., had gedaan: de massa­moord op de joden. Dàt verklaart het "kwellende, loodzware, haast metafysi­sche schuldgevoel". Die kinderen kunnen hun ouders niet anders zien dan in het licht van het goed-fout paradigma. Van Amerongen heeft heel dit artikel geschreven binnen het kader van de vooronderstellingen van dat paradigma. Het is een uniek voorbeeld van een vanuit deze conditionering geschreven beschouwing. Ook van de lezer wordt zonder meer verondersteld, dat hij het zal lezen met een door dit paradigma geconditioneerde instelling. Anders zou het immers een volmaakt absurd artikel zijn, omdat het niet eens de vraag stelt hoe die kinderen tot de absurditeit hebben kunnen komen de veronderstelde schuld van hun ouders voor hun rekening te nemen, noch hoe die schuld zulke absurde proporties kon aannemen als hier blijkbaar wordt verondersteld, en dat alles terwijl er met geen woord wordt ingegaan op wat de 'daden' van die 'daders' nu eigenlijk precies hebben ingehouden. In het kader van het goed-fout paradigma is er niets verbazingwekkends aan de hand, maar een niet paradigmatisch geconditio­neerde buitenstaander resteert na lezing als onoplosbaar raad­sel: welke zouden in hemelsnaam de daden van die daders geweest kunnen zijn?

Van Amerongen bevestigt met dit artikel, dat hij de paradig­matische contrare­volutie heeft volbracht, die ik in het voorgaande hoofdstuk heb aangetoond. Degenen die 'fout' geweest zijn, inclusief Bruning, hebben als de daders­ zonder nader onder­scheid des persoons definitief voor hem afgedaan en zijn voorgoed gedumpt in de vuilnisbak van de ges­chiedenis. Het uitblijven van enig weerwoord op Van Amerongens artikel, of dat nu opgevat moet worden als het gevolg van paradigmatische conditionering of van beduchtheid, levert een, aan duide­lijkheid niets te wensen overlatende, bevestiging van het feit, dat het goed-fout paradigma springle­vend

 is.

In de Volkskrant van 1 december 1999 gaf Anet Bleich in haar column met de titel "Gastvrij uit schuldgevoel?" een beknopte beschouwing ten beste betreffende het schuldgevoel, dat onmiskenbaar tengevolge van de tweede wereldoorlog in de Nederlandse samenleving aanwezig is en waarvan "de meest tragische variant" nu juist "bij kinderen van 'foute' ouders" wordt aangetroffen:

 

Het zou onzin zijn om te ontkennen dat de vervolging ten tijde van de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse samenleving een residu van schuldgevoel heeft nagelaten. Dat manifesteert zich in uiteenlopende vormen. Bijvoorbeeld bij diegenen die destijds oud genoeg waren om de oorlog bewust mee te maken en niet bij machte waren het wegvoeren van joodse medeburgers (of zigeuners, of verzetsmensen) te verhinderen. Ik zeg met opzet 'niet bij machte waren' en niet 'te weinig hebben ondernomen', omdat dit schuldgevoel bij de oorlogsgeneratie wijd verbreid is; je treft het ook aan bij voormalige leden van de illegaliteit en bij joodse overlevenden.

Extra pijnlijk leeft het schuldgevoel vaak bij mensen die indertijd met
__________
372

het nazisme sympathiseerden. Voor sommigen van hen is het leven na '45 een permanente hel geworden. De meest tragische variant is te vinden bij kinderen van 'foute' ouders. Geen mens kan of mag hen ook maar iets verwijten (vanzelfsprekend is iedereen alleen voor zijn eigen daden verantwoordelijk), en toch blijft bij deze 'tweede generatie' het gevoel van ongemak en gêne knagen. Schuldgevoel naar aanleiding van de Tweede Wereldoorlog - en met name de holocaust - is dus een maatschappelijke realiteit en voor de betrokkenen een soms ernstig psychologisch probleem.

 

Met deze tekst staat Bleich duidelijk in de traditie van Van Amerongen, maar zij bezorgt mij er toch een paar probleempjes mee. Om te beginnen heeft zij het over het schuldgevoel bij degenen, die 'niet bij machte' waren het wegvoeren van joodse medeburgers te verhinderen en niet over het schuldgevoel bij degenen  die 'te weinig hebben ondernomen'. Maar het schuldgevoel moet achteraf bij de laatsten toch het allegrootst geweest zijn? Er is toch meer reden tot schuldgevoel over wat je hebt nagelaten, terwijl je het had kunnen doen, dan over wat je niet hebt gedaan, omdat je er niet toe bij machte was? Waarom laat zij dat schuldgevoel dan uitdrukkelijk buiten beschouwing? Dan heeft zij het over het schuldgevoel, 'dat vaak leeft bij mensen die indertijd met het nazisme sympathiseerden'. Dat is iets nieuws, waarmee zij ineens ingrijpend afwijkt van het beeld van Van Amerongen: die sympathisanten waren uiteraard 'de daders'; met hen kent Van Amerongen geen enkele consideratie; volgens van Vriesland en De Jong was er bij die groep van berouw ternauwernood sprake, dus waar Bleich dat "vaak" op baseert, moet voor Van Amerongen en De Jong een raadsel zijn. En wat kan er anders de oorzaak van zijn dat juist bij deze kinderen 'de meest tragische variant' wordt aangetroffen, dan dat zij beseffen, dat zij nu juist de kinderen zijn van de 'aansprakelijken voor en medeplichtigen aan' die 'holocaust'. Zo legt ook zij met het benadrukken van de onschuld van de kinderen de schuld des te onontkoombaarder bij de ''foute' ouders'.

Bij W.L. Brugsma is nauwelijks iets te bekennen van een der­gelijk idee betreffende het daderschap en de misdadigheid van de foute ouders:

 

W.L. Brugsma ( ) beschouwt de veroordeling van de kinderen van foute ouders als een schandvlek. De reactie op de NSB'ers vlak na de oorlog kan hij zich voorstellen. 'Dat is de woede van het moment' zegt hij in Trouw d.d. 3 april j.l. 'Maar dat die kinderen daar de dupe van worden. Zelfs dat is nog wel voorspelbaar voor een korte tijd. Maar daarna zou je toch moeten zeggen dat die kinderen ab­soluut geen schuld hebben. Daar moet je wat voor doen. Dat begint nu ein­delijk te komen. Het is afschuwelijk wat die kinderen hebben moeten doormaken. Moeten ze hun ouders verloochenen? Ik denk soms dat die kinderen het, naast de joodse kinderen of kinderen van verzetsstrij­ders, het zwaarst hebben gehad.'[89]

 

Er doet zich een fundamenteel verschil voor tussen Brugsma en Van Amerongen. Wat bij de eerste nog een huiverende vraag is, "Moeten ze hun ouders verloochenen?", is voor de laatste een reeds lang en breed afgehandelde zaak: die ouders zijn verloochend. Voor Brugsma  moet  er toch  iets on­begrijpelijks zitten in het feit, dat het nog wel voorspelbaar was dat die kinderen voor een kòrte tijd de dupe zouden zijn geworden, terwijl ze, zoals hij nu moet constateren, in feite tot op heden, dus al gedurende een halve eeuw, de dupe zijn gebleven. Hoe is het te verklaren dat hij zich niet heeft afgevraagd, hoe dit verschijnsel te verklaren is? Iets zo mogelijk nog onbegrijpelij­kers had er voor hem schuil moeten gaan in het feit dat die kinderen zelfs op dit moment nog steeds reden zien tot een zo tegennatuur­lijk  gedrags­patroon als het verlooche­nen van hun ouders. Wat anders kan iemand zo blind maken voor onbegrijpelijkhe­den van een dergelijk formaat dan de geconditioneerdheid door het goed-fout paradigma, dat die onbegrijpelijkheden immers zelf in het leven heeft geroepen?

 

"Dat hun vader destijds tot de NSB, de vrijwil­lige Landstorm of de Ger­maanse SS is toegetreden, is zijn verantwoor­delijkheid, en niet de hunne. Het is een simpele waarheid die ik al jarenlang vrienden en kennissen die in zo'n ellendige goed/fout-situatie verkeren, aan het verstand probeer te bren­gen." Van Amerongens streven kwam er dus volgens hemzelf op neer, dat hij de kinderen van foute ouders trachtte te bevrijden van het schuldgevoel waarmee zij op grote schaal zichzelf zouden hebben opgezadeld. Daarmee schetst hij een vèrgaand vertekend beeld van wat er feitelijk aan de hand is geweest, althans wanneer Peter Bekkers in zijn artikel "Geweld, Vredesslachtoffers" terecht opmerkte: "Schuld, Schaamte en Schande werd die kinderen ingepeperd". Dan is het geen schuldgevoel geweest dat zij in eerste instantie zichzelf hebben aangepraat, maar een schuldgevoel dat hen is aangepraat. Daarmee heeft Van Amerongen dan een belangrijk deel van de werkelijkheid buiten beeld gelaten, althans en opnieuw wanneer Peter Bekkers die activiteit jegens die
__________
373

kinderen terecht als niet minder meent te moeten beoordelen dan als "de collec­tieve na-oorlogse schand­daad van het dappere Neder­landse volk".[90] Daarmee krijgt de andere zijde, degenen die inpeperden, door hem een niet geringe schuld opgelegd, een schuld met bijbehorend schuldgevoel die bij Van Amerongen achter de horizon verborgen konden blijven.

Overigens zit Bekkers met Van Amerongen op dezelfde lijn inzoverre ook hij die kinderen van die schuld, schaamte en schande wil ontlasten. Daarmee neemt hij tegenover de ouders, tegenover degenen die fout zijn geweest, ook een met Van Amerongen overeenkomend standpunt in, is ook hij - maar dan waarschijnlijk onbewust - in de ban van het goed-fout paradigma. Bij die individuen zouden die schuld, schaamte en schande volkomen terecht zijn geweest. Wanneer echter die visie mèt het goed-fout paradigma onhoudbaar is, dus wanneer de collaborateurs ten onrechte een onbegrensde onmenselijke misdadigheid is toegedicht, en bewùst is toegedicht, tot welke formulering zal Bekkers dan zijn toevlucht moeten nemen om deze handelwijze adequaat te omschrijven? Want het is iets heel anders, of mensen, i.c. de kinderen, een - afgeleide - schuld wordt aangepraat die in feite geheel bij anderen ligt, of dat bij mensen, i.c. de 'collaborateurs', rechtstreeks en ten volle een schuld wordt neergelegd wanneer er van die schuld geen sprake is geweest. De laatste handelwijze heeft trouwens pas die andere, die 'collectieve na-oorlogse schanddaad van het dappere Nederlandse volk' mogelijk gemaakt.

 

Als een humaan dokter en psycholoog heeft De Jong fijntjes de vinger gelegd op de wonde plek en de oorzaak onthuld van de vaak zo problematische en uit zijn evenwicht geraakte verhouding tussen voormalige foute ouders en hun kinderen.

 

Enig evenwicht (wij wezen daar al op in hoofdstuk 1) kon dan weer gevonden worden, wanneer de ouders na hun vrijlating bereid waren, openhartig en met besef voor de eigen schuld te spreken over het leed dat zij zichzelf en hun kinderen hadden berokkend, maar dat brachten (men denke aan de 9% die bij Stoutens onderzoek van echt schuldbesef getuigden) vermoedelijk slechts weinigen op.[91]

 

Over die schuld hoeft De Jong hier niet verder uit te weiden; het bestaan daarvan is een a priori gegeven en de aard ervan lijdt voor de paradigmatisch geconditioneerde lezer geen twijfel. Die schuld is hun eigen schuld en inzoverre is de problematische verhouding dat ook. Waren die ouders nu maar zo verstandig geweest om op de door De Jong aangegeven wijze met hun kinderen het gesprek aan te gaan, dan had veel in die verhouding nog ten goede kunnen komen. Maar meer dan negentig procent van die foute ouders - dit herinnert aan Van Vrieslands "verstokten": "die zijn, vergeleken met hen, die berouw hebben, in de overgrote meerderheid"[92] - hebben niet eens het besef van hun eigen schuld gehad of die niet wìllen beseffen. Met die vereiste openhartigheid kan het dan moeilijk veel beter gesteld zijn geweest, dus als die verhouding met hun kinderen niet verbeterd is, dan hebben ze ook dàt alleen aan zichzelf te wijten. Al met al overigens een onweerlegbaar bewijs van de intense, onverbeterlijke slechtheid van de inborst van al deze ouders. En zo hebben deze ouders zichzelf en hun kinderen alleen maar meer en meer leed berokkend.

Hadden die ouders "openhartig en met besef van de eigen schuld" met hun kinderen gesproken, dan hadden ze het, zoals De Jong suggereert, gehad kunnen hebben "over het leed dat zij zichzelf en hun kinderen hadden berokkend". Maar De Jong begrijpt best, dat die kinderen hun ouders in de rede zouden zijn gevallen: "Jeremieer alsjeblieft niet over dat leed van jezelf: dat heb je helemaal aan jezelf te danken; en denk je nu werkelijk dat we òns leed de moeite van het bespreken waard vinden bij de gedachte aan het onmetelijke, anderen toegebrachte leed waaraan jullie medeplichtig zijn geweest? Erken maar liever eerst eens dìe schuld. Dan kunnen we mischien verder praten". Dat zou van de kant van de kinderen dan in feite zijn neergekomen op de eis van dezelfde "erkenning van schuld", die Victor van Vriesland in zijn rede van 1954 als het "criterium voor de enig gerechtvaardigde toegeeflijkheid en vergevingsgezindheid" had aangemerkt, en die, zoals J.A. Meijers Bruning in zijn brief van 18 oktober 1954 deed weten, mits geformuleerd als: "Ik betreur het solidair te zijn geweest met de Duitse bestiali­teiten", voor publicatie in De Groene Amsterdammer  in aanmerking zou zijn gekomen. Die schuldbekentenis zou betekenen, dat iemand als Bruning tegenover zijn kinderen had moeten verklaren, behoord te hebben  tot, zoals Van Vriesland het uitdrukte: "de aansprakelijken voor, en medeplichtigen aan deze moorden", of, in Van Amerongens omschrijving, tot de "daders". In zijn brief aan Bakker van 1 januari 1955 constateerde Bruning dat die schuldbekentenis op exact hetzelfde zou zijn neergekomen als wanneer hij had bekend: "Ik was volkomen idioot toen", waarna in plaats van de door Van Vriesland voorgespiegelde "gerechtvaardigde toegeeflijkheid en vergevingsgezindheid" de reactie jegens hem volgens hem onmogelijk anders had
__________
374

kunnen zijn dan:

 

 Vort met die levensgevaar­lijke idioot, berouw of geen berouw, andere gedachten of nog dezelfde, vort! geen woord en geen wederwoord, ten aanzien van hem bestaat er geen recht en geen onrecht meer. 

 

Het is evenmin voorstelbaar dat na een dergelijke schuldbekentenis van de ouders het resultaat van zo'n gesprek het hervinden van "enig evenwicht" tussen ouders en kinderen geweest zou zijn. Was het "of zich door het optreden dier NSB'ers met name na mei '40 opeens midden in het eigen volk een afgrond van verdorvenheid geopend had", wat zou er met een dergelijke bekentenis van deze 'daders' midden in het eigen gezin niet voor onvergelijk weerzinwekkender afgrond zijn opengegaan? "Menige Nederlander had tevoren (voor mei '40 RB) niet gedacht dat hij landgenoten zo intens kon haten als hij met de NSB'ers deed." Hoe rabiaat en explosief had dan de reactie van de kinderen niet moeten zijn na zo'n bekentenis? Hoe had die anders kunnen zijn dan: "Vort, jullie levensgevaarlijke idioten, en ogenblikkelijk, anders staan we geen moment meer in voor onszelf"? Ik neem niet aan, dat het psychologisch inzicht van De Jong zo gering is, dat hij dit verloop van die gesprekken niet heeft voorzien.

Met deze begripsvolle zinnen over de zo jammerlijk gemiste kans van het hervinden van enig evenwicht, ongetwijfeld geschreven met de ethische fairness die De Jong in heel Het koninkrijk zo streng in acht heeft genomen en waarmee hij uit medemenselijkheid jegens zijn vroegere vijanden heeft beoogd, dat ook de foute ouders "'zich zelf erin herkennen' en, de betrokken passages lezend, moeten toegeven: 'Ja - zo hebben wij toen gedacht'", heeft hij hen niet alleen voor hun kinderen, maar voor iedereen, subtieler, maar even definitief, afgemaakt als Van Amerongen dat in het voorgaande deed. Die subtiliteit gaat hem zo goed af, doordat het bewustzijn van de Nederlanders geconditioneerd is door het goed-fout paradigma. Toen dat nog niet het geval was, heeft Van Vriesland die conditionering door middel van "De Onverzoenlijken" krachtdadig aangebracht. Aan hem heeft De Jong het te danken, dat hij op zijn eufemistische manier met zijn toverstafje slechts dat onschuldige woordje 'schuld' hoeft aan te raken om ogenblikkelijk het bewustzijn van de Nederlander op tilt te doen slaan. Dankzij een Van Amerongen kunnen we dat begrijpen, omdat die ons in staat heeft gesteld de betekenis die het woordje 'schuld' in deze context heeft, te decoderen. Het ontleent zijn betekenis aan Van Amerongens 'daders', de aansprakelijken voor en medeplichtigen aan de onzegbare misdaad. In feite ìs dit tekstje van De Jong over de foute ouders en hun kinderen niets anders dan een subtiele, eufemistische reprise van "De Onverzoenlijken", en wel een reprise waarvan het me niet zou verbazen als De Jong daarmee bij de gevoeligen onder die 'kinderen' niet minder dan een shocktoestand teweeg heeft gebracht. Want ook deze zinnen impliceren in hun subtiliteit een smaad, die gelijk staat aan "de niet te verantwoorden, postume, morele vernietiging van deze mensen", waarover ik in 1990 schreef[93]. Waar doen ze me toch aan denken? Aan die uitspraak van Michel over de nylon-handschoenen (zie p.?), die ik nooit goed heb kunnen plaatsen, maar die hier - m.m. - naar mijn gevoel precies op zijn plaats is. Ook aan dat zinnetje van Bruning: hij 'serveert enkele lepeltjes stil venijn - met woorden die je aanvankelijk doen veronderstel­len dat hij je een Heilige Zalf komt brengen'.

 

In het voorontwerp van de brief van 12 januari 1978 heeft mijn vader in zijn eerste reactie een paar opmerkingen over de relatie met zijn kinderen op het punt van zijn politieke verleden op schrift gesteld, maar die heeft hij in de definitieve versie weggelaten. De belemmering voor een open uitwisseling is niet zijn onwil tot communicatie geweest, maar wel zijn onwil een onmetelijke schuld te erkennen, die nu eenmaal niet de zijne was en waarmee het dus volstrekt anders was gesteld "dan heel het Nederlandse volk geloofde" en dus ook zijn eigen kinderen volgens hem geloofden. Wat "heel het Nederlandse volk" in dezen geloofde, was wat het geloofde onder invloed van het goed-fout paradigma. Dat het onder invloed van dat paradigma is gekomen, is in eerste instantie te wijten aan de "atmosfeer" die er rond 1945 in de tijd van de bijzondere rechtspleging in ons land heeft geheerst, mede veroorzaakt door radio Oranje met De Jong en zijn vijf jaar lange anti-propagandis­tische strijd vanachter de microfoon[94] in Londen, maar vervolgens toch in hoofdzaak aan Victor van Vriesland met zijn "Onverzoenlijken" en, wederom, aan dr L. de Jong met zijn "Koninkrijk". Zonder hen zou volgens mij het idee van die onoverzienbare, ondraaglijke en onvergeeflijke schuld zich niet in het Nederlandse bewustzijn hebben genesteld. In tegenstelling tot De Jong, die de oorzaak van, bijvoorbeeld, het onbegrip tussen mijn vader en zijn kinderen geheel bij mijn vader zoekt, zoek ik die, met alle gevolgen daarvan, voor een belangrijk gedeelte bij dr L. de Jong. En niet alleen in dit particuliere geval. Herstel van de goede verhouding tussen de foute ouders en hun kinderen, voor zover dat überhaupt nog
__________
375

mogelijk zal zijn, moet dus in de eerste plaats van iets anders worden verwacht dan van zo'n onderling gesprek als De Jong suggereerde. Wel zal er als gevolg van het inzicht dat het anders is geweest dan ze geloofd hebben en mede omdat de relatie kind-ouder inmiddels alleen fysiek al veelal onherstelbaar is, een nieuwe golf leed over deze kinderen komen. Die dan opnieuw grotendeels op het conto van De Jong komt.

 

Je vroeg naar mijn "politiek" verleden en ik wil je daar graag over inlichten. Je hebt er alle recht op. Dat ik er, met uitzondering van Raymund, met de andere kinderen nooit over gesproken heb, dat was a) het gevolg van het feit dat jullie er nog te jong voor waren, b) omdat reeds het begin van een poging de ouder geworden p (een van de kinderen RB) iets over die tijd te zeggen, duidelijk afstuitte op de (van het gezicht duidelijk af te lezen) gedachte: "Kom kom zou je willen vertellen dat het anders is geweest dan het hele nederlandse volk gelooft? Je maakt je die dingen maar wijs. Dat begrijp ik wel, maar ík tuin er niet in!" Dat scepti­cis­me, of dat "ik weet wel beter", stond ook te lezen op het gezicht van de ouder geworden q (idem RB), als ik plagenderwijs wel eens een enkele maal over dat verleden sprak. Ik heb me daarvan weinig aangetrokken; ik leefde altijd in de veronderstelling dat hun genegenheid voor mij er niet onder leed, en dat was voor mij het voornaamste. Ik heb ook nooit de indruk gekregen dat het hun maatschappelijk in moeilijkheden heeft gebracht. Alleen bij Gerard heb ik wel eens dat vermoeden gehad.

 

In deze aantekeningen voor de brief van 12 januari 1978 heeft hij zich ook rekenschap gegeven van de kwestie die hem er bijvoorbeeld in zijn brief van 22 april 1941 toe gebracht heeft zichzelf uitdrukkelijk als antisemiet te bestempelen. Hij heeft het blijkbaar een zo voor misver­standen gevoelig punt gevonden, dat hij er in de definitieve tekst van heeft afgezien dit op te nemen. Het betreft het onderwerp waarover ik hem naar aanleiding van zijn brief uit '78 geen vragen heb durven stellen. Wel lijkt in deze kwestie zijn vroegere zekerheid op dit punt voor een andere te hebben plaats gemaakt:

 

En dan nog een opmerking. Aan antisemitisme heb ik me nooit schuldig gevoeld of schuldig gemaakt.

 

Hoe kon hij dat beweren? Hij vervolgde:

 

Het woord "antisemitisme" is trouwens een onjuiste term, want er zijn meer semietische volken, Sem. volken (dan het joodse) die niet anti tegenover zich vinden. Ook is het nooit een princi­pieel anti-joodse gezindheid geweest. Hoe zou 't ook: het joodse volk heeft de boeken van het oude Testament voortgebracht, een religieuze schepping van de eerste orde (ook voor de christen) en vervolgens zijn er een aantal joodse schrijvers - Döblin, Jehuda Menuhin Halevi, Simone Weil, Kafka, Martin Buber, Franz Rosenzweig, Rosenstoch-Huessy e.a. en ik zal wel door mij bewonderde schrijvers kennen van wie [ik] niet eens weet dát ze jood zijn - voor wie ik de grootst mogelijke bewondering heb. Dat alles levert geen moeilijkheden voor me op. Zelfs niet het feit dat het christendom door de joden wordt beschouwd als een joodse ketterij. ( ) Het probleem ligt elders en werd ook door joodse schrijvers erkend (o.a. Hannah A­rendt). En de oplossing die de duitse nazi's eraan gegeven hebben vind ik afzichte­lijk en bijna onvoorstelbaar. Mijn conclusie destijds was een bij Thomas van Aquino gevonden wet van de joden zelf; vandaag en reeds lang is mijn conclusie dat men het joodse probleem niet voor de massa (of voor de leeuwen) kan gooien.

 

Maar wat volgens hem dit probleem was en waar het lag, dat zegt hij hier niet. In hetzelfde concept gaat hij verderop wel in op het standpunt van het Verdinaso met betrekking tot de joden - dat blijkbaar identiek was aan dat van hemzelf - en geeft hij ook het antwoord op deze vraag:

 

Ook was het Verdinaso niet antisemitisch (er zijn nog meer semieti­sche volken dan de joden en geen mens kwam op het denkbeeld tegen die andere semietische volken in verzet te komen en als chris­ten blijft men toch altijd weten dat het Oude Testament dat ontzag­lijk document - een semie­tisch werkstuk is geweest van semietisch geloven!), het was ook niet anti-joods ( ). Het was anti het feit dat het - meestal libera­le/niet orthodoxe - joden­dom binnen de cultuur van het Westen een enorme geldmacht vertegen­woordigde, een economische macht, een groot deel van de publiciteits­media in handen, en met dit alles een enorme invloed had op de publieke opinie (dat was onder andere ook het verwijt
__________
376

en de onrust reeds van Dostojewsky, en een van de grieven van Hannah Arendt (zelf jodin)). Het jodendom beschouwde het christendom als een ketterij, dat is geheel aanvaardbaar, vanuit het jodendom gezien; maar  als de jood zijn geloof verloren heeft en ontworteld is, wordt hij meestal de vijand van elke vorm van religie en de vijand van de cultuur die in een religie (i.c. de christelijke) haar oorsprong neemt of nog in allerlei opzichten door die religie bepaald blijft. [onleesbaar RB] Die religie en cultuur heeft voor hem geen enkele waarde. En het is vaak een vernedering voor hem temidden van die cultuur te moeten leven. De zionisten (de orthodoxen onder hen) hebben mij dat voor 't eerst duidelijk gemaakt toen ik las dat zij terugwilden naar hun land van oorsprong omdat alles van de europees-christelijke cultuur hen vreemd was: de taal van die volken is niet onze taal, wij bedienen ons ervan als krukken; wij hebben geen staten, geen koloniën etc. wij hebben God[95].

 

Het racisme is mij altijd vreemd geweest, ( )

 

Deze standpunten beschouwde hij in 1978 dus niet langer meer als antisemitisch, ofschoon het zeer waarschijnlijk de argumenten zijn "die men niet zoomaar omverkegelen of passeeren kan", op grond waarvan hij zich in 1941 zo overtuigd antisemiet noemde. Het waren dezelfde argumenten, die hij al in 1936 in de Dinaso-Student onder de titel "Referaat van een lezing over het Joden­vraagstuk" had gepubliceerd en, met een uitgebreide aanvulling, eind 1940 opnieuw zou hebben gepubliceerd, nu onder de titel "Het Drama der Joden", als de Duitsers de verschijning van dat boek, Nieuw Politiek Bewustzijn, niet hadden verhinderd. De reden voor het feit, dat hij zich ondanks die opvattingen geen antisemiet meer vindt, is waarschijnlijk, dat zijn 'antisemitisme' nooit met iets als een holocaust te maken heeft gehad, terwijl op het ogenblik antisemitisme automatisch juist daarmee geïdentificeerd wordt.

Volgens mij is iemand antisemiet die een bepaalde negatieve eigenschap aan de jood als jood, dus aan alle joden toekent, zeker wanneer hij op grond daarvan bepaalde maatregelen tegen de joden nodig vindt, zoals dat bij Bruning met het door hem voor de oorlog voorgestane statuut het geval geweest is. Wanneer mijn vader in de voorgaan­de citaten bovendien onder 'het joden­dom' dé jood, àlle joden, heeft verstaan, is er dus in dat geval bij hem sprake van antisemi­tisme. Dat wijs ik in die beide vormen volledig af. Het merkwaardige is dan, dat er bij hem tegelijkertijd sprake is van een krachtig en overtuigd prosemitisme in zoverre hij aan het joodse volk zulk een bijzondere betekenis voor de mensheid en er een door hem bijzonder gerespecteerde grootheid aan heeft toegekend, hij aan zijn deernis over de tragiek van het joodse volk uiting heeft gegeven, hij er niet voor is teruggeschrokken tijdens de heerschappij van de nazi's zonder restricties openlijk voor deze opvattingen en dit gevoel uit te komen en tevens in diezelfde tijd een politiek beleid heeft voorgestaan dat er o.a. uitdrukkelijk op gericht was het leed dat de Duitse nazi's de Nederlande joden mochten willen aandoen, te voorkomen. Heeft iemand hem dat nagedaan?

In de betekenis van prof. dr. Sevenstern is antisemitisme "een vijandige houding tegenover de Joden, die zich op alle mogelijke wijzen en om allerlei redenen in geschriften en daden openbaart."[96] In het kader van die definitie kan er bij Bruning moeilijk van antisemitisme worden gesproken. Tijdens de oorlog, toen dat bij een nationaal-socialist het minst voor de hand zou hebben gelegen, heeft het zich bij hem als haat noch in geschriften noch in daden, maar precies in het tegendeel geopenbaard.

 

 

tot slot

     Wat is er menselijker dan te luisteren naar wat iemand over zijn motieven te zeggen heeft, wanneer ik te weten wil komen waarom hij op een be­paalde manier gehandeld heeft? Hij is de enige die rechtstreeks de bewuste motieven van dat handelen kent. Vervolgens kan er altijd nog worden nagegaan of hij de waarheid heeft verteld en of bepaalde, hemzelf niet bewuste, drijfveren zijn handelen wellicht geheel of gedeeltelijk hebben bepaald. Zou men zonder meer van de beide laatste opties uitgaan, dan zou ik dat, indien het mìjn handelen betrof, als een ontkenning van mijn integri­teit en menselijkheid opvatten, terwijl ik er toch geen bezwaar tegen zou hebben wanneer mijn motiveringen, mits serieus, op deze mogelijkheden onderzocht zouden worden. Dan is het on-menselijk aan iemands motieven, aan zijn gewetensoverwegingen voorbij te gaan.

Dat is wat Bruning tijdens de rechtspraak na de oorlog overkwam en hem naar aanleiding van de zinsnede 'ongeacht uit welke overwegingen betrok­kenen tot hun gewraakte handelingen zijn gekomen' deed constateren: "ook al is die uit­spraak in wezen weinig anders dan een ándere formuleering van het oordeel: dat het geen verschil maakt of men zijn land voor dertig zilver­lin­gen of uit idealisme bena-
__________
377

deelt". Het goed-fout paradigma betekende behalve deze on-menselijkheid jegens hen die 'fout' geweest zijn bovendien dat zij beschuldigd worden van de meest on-menselijke misdaad. Dit is de on-men­selijkheid die het gevolg is van het goed-fout paradigma. Het betekent de 'morele vernietiging van deze mensen'. Die is tengevolge van het goed-fout paradig­ma op grote schaal voltrokken. De waarschuwing van Abel Herzberg aan het adres van Victor van Vriesland blijkt daarmee tever­geefs te zijn geweest: "Want de onverzoen­lijkheid biedt geen waarborg dat wij niet als geheel genomen, in dezelfde heilloze ellende vervallen die ons is aan­gedaan".

Wanneer dat ook degenen is aangedaan die in Nederland tijdens de oorlog de joden in ons land hebben willen behoeden voor de bedoelingen welke de bezetter met hen had, geldt dan degenen die hen dat aangedaan hebben niet Van Vrieslands zwaarste beschuldiging, namelijk dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan het berokkenen van "nadeel aan de nagedachtenis van de weggesleurden"? Heeft Van Vriesland daarmee niet het oordeel over zichzelf uitgesproken?

Zal de houding van de ex-NSB'ers na deze ontmaskering van het goed-fout paradigma misschien opnieuw neerkomen op die van Van de Berg en zijn NSB-kameraden? Direct aan het begin van de oorlog waren zij op verdenking van collaboratie met de bezetter in de markthallen van Amsterdam in verzekerde bewaring gesteld. Door hun inmiddels ontwa­pende bewakers moesten zij evenwel al snel worden vrijgelaten.

 

En toen klonk er maar een paar woorden: 'Jongens, denk erom hoor, geen wraak.' Nou en dat is precies ook wat ik de hele oorlog van Mussert heb leren kennen. Voor de oorlog, maar ook vooral in de oorlog, nooit geen wraak, alleen maar offeren tot je erbij neer­viel.[97]

 

In dat geval zou blijken, dat Abel Herzbergs waarschuwing aan het adres van Van Vriesland c.s. naar aanleiding van diens onverzoenlijkheidscampagne, namelijk "dat haat een kunst is die de vijand altijd beter verstaat dan wij", overbodig is geweest. Het is nog steeds van het grootste belang, overigens  mutatis mutandis (bijvoorbeeld 'die' vervangen door 'wier ouders'), Brunings vurige wens in vervulling te laten gaan:

 

Mochten, ten overstaan van de actueele en zoo beslissende proble­matiek waarvoor Europa thans gesteld is, zij, weer verzoend, elkander vinden, die, hoe diep verschillende gewetensmeeningen eer­tijds toege­daan, toch één waren in hun even hevige en heilige liefde voor hetzelfde Vaderland en hetzelfde Europa.

 

Ik zou me kunnen voorstellen, dat Bruning van hen die het paradigma prediken, in dezelfde geest afscheid zou hebben genomen als van degenen die in de centrale ereraad over zijn lot als schrijver beslist hebben. Evenals zijn rechters hebben de verkondigers van het paradigma hun ellende alleen maar kunnen aanrich­ten door te weigeren aandacht aan "de motieven en overwegingen", aan de 'waaroms' te be­steden:

 

Doch waar zij vrijspraak vroegen, eischt U zes jaar.

 (En U eischt dit, zónder een oogenblik de motieven en over­wegin­gen, welke ik in mijn Verweerschrift naar voren bracht, in Uw aan­dacht te betrekken (curs. RB) maar, integen­deel, alles - op volstrekt onver­dedigbare wijze - nog aandik­kend.

  U eischt zes jaar, nadat ik, voor precies diezelfde feiten, als straf reeds 2¼ jaar interneering heb doorgemaakt; en nadat het mógelijk is geweest, dat mijn vrouw, gedurende een lente, zomer en herfst, samen met haar kinderen opgeborgen is geweest in een Drent­sche koeienstal waardoor­heen dag en nacht het vuil van de aangren­zende paardenstal stroomde; nadat het mógelijk is geweest, dat mijn vrouw, op een moment dat zij (moeder van 8 kinderen) in levensge­vaar ver­keerde, en onder voorwendsel dat zij naar een Groningsch zieken­huis zou worden overgebracht, zonder meer in Wester­bork werd geinter­neerd, - waarbij een baby achterbleef die korten tijd later zoek was en in dien tijd en lang nadien in levensgevaar heeft verkeerd; U eischt nog eens zes jaar, nadat alles wat wij bezaten aan meubilair (voor een gezin van tien personen) geroofd en weggedeeld is geworden, mitsga­ders een groot gedeelte van mijn boeken, waaronder de kostbaar­ste. Terwijl wij niets hebben - hetgeen U bekend is - acht U het, op grond van feiten die ook hen bekend waren die vrijspraak vroegen, volkomen verantwoord mij elke redelijke bestaansmogelijkheid te ontnemen, mijn gezin te ontredderen en mijn persoonlijk leven te verwoesten.)

 

En waarom?

 

Waarom?!

 


__________
378

Doch ook dit is een aangelegenheid, die alleen Uw rechts-geweten aangaat.

 

Ik heb de eer de heeren Rechters die mijn Richters zijn geweest te groeten.

 

 

De tekst tussen haakjes was door Bruning in deze versie van zijn brief doorgestreept.

 

Max Nord zal zich er niet op kunnen beroepen met zijn al vaker genoemde uitspraak over de onleefbare wereld die aanbrak met de bezetting, onleefbaar "tenzij zij leefbaar werd gemaakt in de risico's van meelopen, collaboratie dus, of die van woedend en principieel verzet", als eerste het nieuwe perspectief te hebben gefor­muleerd, waarin de geschiede­nis van Nederland in oorlogstijd na de vernietiging van het goed-fout paradigma be­­studeerd en herschreven zal moeten worden. Dat heeft Bruning al in 1947 gedaan, waarbij hij toen al even vergeefs het gevaar van het ontstaan van de wit-zwart tegenstelling heeft proberen te bezweren als tijdens de oorlog de gevaren, die de joden in Nederland van de kant van de bezet­ter bedreigden:

 

Want in ons vaderland, zoo is mijn meening, stonden, in den strijd pro of contra, niet goed en kwaad, niet trouw en verraad, niet waarheid en leugen tegenover elkaar, maar twee geheel verschillende exponenten of uitkomsten van een en denzelfden scheppingswil: de liefde tot hetzelfde Vaderland dat de een op deeze wijze, de ander op die wijze het best meende te kunnen dienen.

( )

En aan beide zijden heeft men (die onderwereld van politieke profi­teurs buiten beschouwing gelaten) dan ook zijn leven voor zijn edelste en eerlijkste overtuiging op het spel gezet.

 

Mussert is trouwens zowel Nord als Bruning voor geweest door al in 1945 dit 'nieuwe' perspectief, maar dan uitsluitend voor zover het betrekking heeft op hen die tot op heden als fout beschouwd werden, onder woorden te brengen met zijn reeds bekende verzoek begrip op te willen brengen voor het feit "dat men ook op een ander standpunt staande het goede kan bedoelen voor ons volk". In het licht van dit perspectief, nee, van deze hypothese zou de periode 1940-1945 opnieuw onderzocht en beschreven kunnen worden. Dan zal volgens mij blijken, dat er behalve de goed-fout geschiedschrijving van De Jong en de tegengestelde, de fout-goed geschiedschrijving, die een Duitse overwinning volgens hem opgeleverd zou hebben, een andere geschiedschrijving mogelijk is die niet door een goed-fout vooroordeel bepaald wordt en die niet bepaalde bronnen en motieven bij voorbaat de moeite van het bestuderen niet waard vindt. Dat wordt een tijdrovende aangelegenheid, want waar het onderscheid tussen goeden en fouten tot nu toe simpel was, zal dat dan uitgemaakt moeten gaan worden op basis van de concrete motieven en van het concrete handelen van de individuele personen. Het is het standpunt dat de Tsjerne in 1954 al voorstond met betrekking tot de Friese kunstenaars die fout waren geweest: geval voor geval beoordelen.

Een ontluiken van een dergelijke geschiedschrijving scheen zich voor te doen in de tijd van Jan Jaap Kelder, Frank van den Bogaard en W.S. Huberts rond 1985, maar dat kasplantje heeft Adriaan Venema hardhandig uit onze Nederlandse bodem gerukt. Nu dient er zich opnieuw een symptoom van iets dergelijks aan, mede als een reactie op Venema. Zo besprak Huub Wijfjes onlangs het boek Collaboratie of cultuur? - Een Vlaams tijdschrift in bezettings­tijd, 1941-1944, waarbij hij de zienswijze van een van de drie schrij­vers, Dirk de Geest , als volgt weergaf:

 

De Geest brengt nauwgezet in kaart hoe het gedachtengoed van Volk en Kunst er uitzag. Hij beperkt zich daarbij tot een puur wetenschappelijke bestudering. Nadat de oorlog decennia-lang vanuit eenvoudige verklaringsschema's is benaderd, is het nu tijd voor een andere aanpak, meent hij. Niks geen onthullingen over het goede dan wel foute gedrag van schrijvers en kunstenaars dus.[98]

De Geest probeert hun bedoelingen (curs.RB) te reconstrueren en in onderlinge samenhang te beschrijven. ( )

Deze invalshoek presenteert De Geest als nieuw, en daarin heeft hij gelijk. In de discussies over de oorlog, en zeker die over de cultuurproductie van toen, is het zoeken naar foute handelingen van personen allesoverheersend. In Nederland had Adriaan Venema er in de jaren tachtig vijf dikke boeken voor over om zijn gram te spuien over  schrijvers, uitgevers en hun collaboratie.

( )


__________
379

De Geest is zich ervan bewust dat zijn 'doelbewuste vertroebe­ling' van de overzichtelijke verklaringsschema's die het populaire beeld van de oorlog bepalen, niet alleen vragen over de context oproept, maar wel­licht ook wantrouwen over de intenties van de onderzoeker. Geef je door zo diepgravend de ziel en zaligheid van een dubieus gedachten­goed samen te vatten, te analyseren en intern te verklaren niet rechtvaardiging en steun aan die gedachten?        

 

Ik besef, dat dit boek over mijn vader minstens eenzelfde wantrouwen rechtvaardigt ten aanzien van mijn intenties.

 

In de richting van een overeenkomstige, zuiver wetenschappelijke geschied­schrijving schijnt ook het commentaar te wijzen dat Dick van Galen Last schreef bij het verschijnen van het reeds genoemde  Victims ans Survivors - The Persecuti­on of the Jews in the Netherlands during the Second World War van de auteur Bob Moore[99]. Hij sprak daarin over

 

het moderne besef ( ) dat elke generatie historici de geschiedenis dient te herschrijven vanuit nieuwe perspectieven. Binnen niet al te lange tijd zal de oorlogsgeneratie zijn uitgestorven en de geschied­schrijving van de Tweede Wereldoorlog in handen zijn van historici die deze periode niet hebben meegemaakt.

Ook in het onderzoek naar de jodenvervolging, die zeker in Nederland in de beleving van de Tweede Wereldoorlog een centrale plaats is gaan innemen, is de fakkel overgenomen door jongere, niet-joodse, historici die in tegenstelling tot Herzberg, Presser en De Jong de jodenvervolging niet aan den lijve hebben ondervonden. Zij kennen het onschatbare voordeel om op de schouders van deze voorgan­gers te kunnen staan, want al in een vroeg stadium hebben 'de grote drie' hoge kwaliteitsnormen gesteld bij het schrijven van hun meesle­pende synthesen, die nu door jongere historici geduldig worden genuanceerd.

Zij missen het morele krediet van het slachtofferschap en zijn zich daarvan bewust. Hun enige wapen is dat van wetenschappelijke precisie. Zij berichten over hun onderzoek in een stijl die tot op het bot is uitgekleed.(curs.RB) Van het recente detailonderzoek geeft de Engelse historicus Bob Moore in Victims and Survivors ( ) een boeiend, samenbundelend overzicht. Zijn boek kan nu al een nieuw standaardwerk worden genoemd.

 

Het lijkt me niet aannemelijk, dat een nieuwe generatie historici zich geroepen voelt de geschiedenis in een nieuw perspectief te gaan beschrijven, enkel en alleen omdat ze een nieuwe generatie zijn. Als zij daaraan begint, heeft zij daarvoor toch wel een substantiëlere reden. Wat dat betreft heeft Adriaan van Dis een suggestie: "De tijd van troostende mythes en clichés zou langzamerhand achter ons moeten liggen". Van de objectiviteit van de geschiedschrijving over de tweede wereldoorlog heeft hij blijkbaar geen hoge dunk.

 

Na de oorlog hadden de overlevers wel iets anders aan hun hoofd. Daarna werd het vorsen decennialang vertroebeld door de ideologische verschillen tussen Oost en West. Misschien kunnen we nu helderder denken en meer afstand nemen. Om het verleden in al zijn nuances te ontleden. Hoeveel schijnzekerheden ons daarmee ook worden ontnomen, hoe pijnlijk zo'n operatie ook is. Dat is een opdracht aan onze generatie.[100]

 

Michaël Zeeman is overigens onlangs voor de historici ook een interessant onderwerp op het spoor gekomen:

 

Maar inmiddels lijkt zich een nieuw onderwerp aan te dienen: de geschiedenis van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog zelf en de belangen die er bestonden bij het schetsen en vervolgens doen stollen van een bepaald beeld.[101]

 

Bijvoorbeeld van "het in mijn werk geschetste totaalbeeld", dat De Jong bedoelde.

 

Er zijn wellicht geen woorden waarin onze visie op het oor­logsverleden omzichtiger en menselijker werd geformuleerd, dan in die van koningin Beatrix bij gelegenheid van de vijftigste jaarlijkse her­denking van de bevrijding. Zij oefende lichte kritiek uit op de over­trok­ken zwart-wittegenstelling, maar die betrof uitsluitend de 'goed'-pool van de tegenstel­ling: wij hebben last van een te goede mening over onszelf. In haar beeld bleef de tegenstelling dus onverkort bestaan: de 'fout'-pool bestond uit de "actieve steun aan de bezetter", en degenen die die steun verleend hebben, hebben daarmee de kant gekozen van hen die "de gruwelijk­ste
__________
380

volkerenmoord in de geschiedenis" op hun geweten hebben. Het is onwaar­schijnlijk, dat zij één van de woorden van lof die zij uitsprak, heeft bedoeld voor iemand van hen die 'fout' zijn geweest, en nog minder dat iemand onder haar gehoor in de Ridderzaal ze aldus verstaan zal hebben. Maar wanneer onder invloed van heel de voorgaande uiteen­zetting de ban van het goed-fout paradigma verbroken werd en zich in het bewustzijn van de lezer een fundamentele perspectiefwijziging heeft voltrok­ken, zodat hij Brunings zojuist geciteerde mening nu kan onderschrijven, dan zal hij als merkwaardig verschijnsel constate­ren, dat er ook in de woorden van de koningin, deze lofprijzing van het geweten, uitgesproken op 5 mei 1995, vanzelf een fundamen­tele beteke­nis­veran­dering zal blijken te hebben plaatsgegrepen.

 

Oorlog betekende onvoorstelbaar leed; een wereld van angst en verdriet, van kou, honger en ontbering. Mensen werden ook gesteld voor ingrijpende keuzen en voor vragen van leven of dood. Hoe zwak het hart kan zijn in zulke nood, mag niet worden vergeten. De herin­neringen aan die dagen zijn na een halve eeuw soms te zeer zwart-wit gekleurd. Voor een juiste beeldvorming kan niet worden verhuld dat naast moedig optreden ook passief gedrag en actieve steun aan de bezetter zijn voorgekomen.

Wanneer we vandaag ons ook bezinnen op de gruwelijkste volke­renmoord in de geschiedenis ontkomen we niet aan een diep gevoel van schaamte; er is voor deze schandvlek op onze beschaafde wereld geen verontschuldiging. Waar de waardigheid van de medemens met voeten wordt getreden, is ook de onze in het geding.

Gezamenlijk denken wij met eerbied terug aan het verzet van mensen - groepen en enkelingen - die weigerden zich te onderwerpen aan de onderdrukker. Zij bleven trouw aan de rechtsstaat en volgden de stem van hun geweten. Positie kiezen tegen de stroom in vroeg soms grote moed. De eigen keuze bepalen onafhankelijk van wat anderen denken, is een daad van innerlijke kracht. Tal van Neder­landers hebben die kracht opgebracht. De mens, de medemens in zijn diepste wezen, was hun waard het kostbaarste wat zij hadden in te zetten.

Dezelfde toewijding en dezelfde onverzettelijkheid moeten ons blijven bezielen. Dan houden wij de geestkracht levend om de vrij­heid voor àllen te bewaren.[102]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Uw stem, o ziel, u gegeven

opdat gij banden slaakt,

wat hebt gij in uw leven

van dit heilig leen gemaakt...

 

Henri Bruning[103]

 

 

 

 

 

 

 

Staande op de Waalbrug

 

Lente 1948

 

 

Hoe bloeit hartroerend nu 't star asfaltdek der wegen

in 't blond en bloesmend morgenlicht der zon.

Als een verrukt gewas klimt het onmeetlijk staal der boogbrug tegen

het blauw der hemelen in dit licht-bastion.

Omwaaid door fonkelende verte' en haar opalen klaarte

die geen der eeuwen, hoe verwilderd, ooit heeft aangeklaagd,

adem ik weer de kuise morgenstond der tijden

toen niets verwonderd was noch opgejaagd


__________
381

uit zijn eenzelvig, ongerept verblijden.

 

De eeuwen zijn voorbij...

Diep onder mij ligt weer de aarde argloos

te glanzen en te bloeien in haar wilde overdaad

en heeft de huizen, als klein speelgerei vergeten,

in 't alom-woekrend groen der velden weggevaagd,-

de dag ontbloeit, voorwerelds, zonder vraag of weten.

Trucks, driftig voorwaartsschietend, kleine auto's

ruisen als glinsterende torren langs het bloesemrood

over de warme asfalthuid die als een zwaar en groot

en prachtig moederdier het spel der welpen draagt;

en op de drift der spoordijk ijlen verre treinen

- boven de bruidelijke bloei der bongerds en de zwier

en prille wasdom der onsterflijke festijnen -

naar het staalblauwe stromen, eeuwig, der rivier.

 

En sprakeloos temidden van dit ademen der ruimten

- te schoon, te schoon aan licht en glans en drift en dracht -

drinken mijn zinnen in onstilbaar minnen

de jonge bloem der aarde, diepe, heldre schacht

waaruit ik mateloos, bedwelmder honing puur -

zelve een bij,

die zacht

en rusteloos,

  ter bloemmond, trilt en dringt

en wil haar hemel

                                                                             bínnen...

 

 

(voor Mariëtte)

 

                                                                       Henri Bruning[104]


 


__________
382

noten hoofdstuk IV

 



     [1] Het getal verwijst naar de pagina van deel 14 van Het koninkrijk

     [2] In werkelijkheid is dit rijmpje van den heer A. den Doolaard gebruikt voor de uitzendingen van "De Brandaris", de radio-omroep voor Nederlandsche zeevarenden. (Noot van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie).

     [3] brief van mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom van 16 juni 1979

     [4] Koningin Wilhelmina op 10 mei 1941; in Koos Groen, Landverraders, p. 19

     [5] A. den Doolaard op 13 sept. 1942, in Groen,p.23

     [6] Groen, p.19



[1]. Nikos Kazantzaki  Lettre au Greco  Bilan d'une vie  presses pocket 2141 1961   371

[2]. vgl. ook VPRO-gids 5 juni 1989: "zijn rol als nationaal geweten aangaan­de de bezetting".

In het "Debat van de eeuw", door de VPRO uitgezonden op 1 januari 2000, formuleerde H. von der Dunk deze kwestie op de volgende wijze:

'Ik geloof dat het hele werk van De Jong heel evident natuurlijk staat in het perspectief van de tijdgenoten van de oorlog die de Duitse overval, überhaupt het nationaal-socialisme natuurlijk, als een infernale, daar zijn we het nog steeds wat die grondwaarden betreft natuurlijk over eens, als een infernale zaak zagen, een overval, een brute overval, dat is natuurlijk een aan die hele voorstelling ten grondslag liggend zwart-wit beeld. Dat is evident. (...) Uitgaande van de gedachte 'dit moet zo objectief mogelijk' - want hij streeft ongetwijfeld naar verregaande objectiviteit - 'moet dit allemaal geboekstaafd worden', maar natuurlijk vanuit de vanzelfsprekende confrontatie tussen tussen goed en kwaad. En dan is hij bezig, streeft hij, naar een zo objectief en redelijk mogelijke voorstelling van zaken, in zekere zin als een rechter, die de aangeklaagde natuurlijk ook recht wil doen. Vandaar dat hij ook alle mensen die hij beschrijft vaak, op een betrekkelijk..., soms op een vrij genuanceer..., zelfs mens..., zelfs Duitsers die erin voorkomen, hij probeert ze ook psychologisch een beetje te schetsen, hij probeert het zo eerlijk mogelijk te doen. Maar die zwart-wit tegenstelling is natuurlijk de vanzelfsprekende achtergrond.' (vet: RB)

3. Tussen goed en fout; Nieuwe gezichtspunten in de geschied­schrij­ving 1940-1945  o.r.v. G. Abma e.a. Franeker 1986. Hierin Dr. L. de Jong  "Ontstaan en ach­tergronden van mijn werk" 19-29    de citaten ontleend aan §2 Achter­gronden 24, mn. 24/25 en 28

[4]. Volgens mij bestaat de ware aard, de ware natuur van de mens inderdaad, maar die aard is dan dezelfde aard van iedere individuele mens, is voor de mens als historicus met zijn historische methoden en technieken geen object van kennis, is geen speciaal kenmerk van een volk en hoort thuis op een terrein van bovenwetenschappelijk niveau. Het is onze ware, onze oorspron­kelijke natuur, waarover bijvoorbeeld Alexander Smit spreekt in Bewustzijn; gesprekken over dat wat nooit verandert (Heemstede 1990).

[5]. L. de Jong  Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog      deel 4, 2  800   De terugblik: 800-807.

[6]. idem 801

[7]. idem  806

[8]. Vandaar dat het m.i. onzin is om een -isme aan te wijzen als de veroorzaker van ellende, zoals Maarten van Rossem deed met betrekking tot het marxisme-leninisme:

"Toch blijft het feit dat ze ooit gekozen hebben voor het marxisme-leni­nisme. En het is nu juist die doctrine die de onbeschrijfelijke ellende heeft veroorzaakt in de Sovjet-Unie en al die andere ongelukkige communis­tische landen" (Maarten van Rossem  "Aangenaam en gemakkelijk" de Volkskrant  9 december 1997

[9]. Elders heeft L. de Jong zich uitgesproken over de wortels van het absolute kwaad van het nationaal-socialisme, zoals J.A.A. van Doorn memoreerde naar aanleiding van de publicatie van Max Pam's De onderzoekers van de oorlog. Die wortels vertegenwoordigen dan een even absoluut kwaad, dat daarmee echter een wel erg uitgebreid fenomeen wordt. Over de algemene visie die De Jong in genoemd boek te berde brengt, merkte Van Doorn op:

'Hij spreekt zich zeer kras uit, en stelt in de nazi-gruwelen "niets onbegrijpelijks" te ontwaren, "zelfs de vergassing van de joden niet." En dan: "Hitler heeft toch alleen maar uitgevoerd wat talrijke Europese denkers vóór hem hebben gepredikt. Hij was toch waarachtig niet de eerste, die gezegd heeft dat alle joden van kant moesten worden gemaakt. Hitler is tot op zekere hoogte toch de vrucht van twintig eeuwen christendom".'

Daarover bestaat volgens De Jong "onder historici zo langzamerhand wel een communis opinio." Het negatieve beeld van de joden kan naar zijn mening "geen seconde worden losgemaakt van het feit dat eeuwen lang kinderen in de catechisatie hebben geleerd dat de joden - dus ook de op dat moment levende joden - verantwoordelijk waren voor de kruisiging van Christus. Het antisemistisme is heel duidelijk een functie van het christendom geweest." Als Pam tegenwerpt dat antisemitisme toch nog wat heel anders is dan een stelselmatige vernietiging, wijkt De Jong uit maar hij herroept of nuanceert zijn uitspraak niet.

Het is een verbluffende mening. Hoe is het mogelijk dat iemand die zich een halve eeuw intensief met het nationaal-socialisme en de jodenvervolging heeft
__________
383

beziggehouden, tot een dergelijke faciele exclamatie komt? Wie zijn  de historici op wie De Jong zich beroept? Ik overzie maar een beperkt deel van de literatuur maar ik vind zijn mening nergens bevestigd. Niet bij Ernst Nolte en George Mosse, Fritz Stern en David Schoenbaum, niet bij Juan Linz en Zees Sternhell en Walter Laqueur, en al evenmin bij Pierre Ayçoberry, die alle interpretaties van het nazisme tussen 1922 en 1975 op een rij heeft gezet.

Wat ik wèl aantref is de constatering dat in tal van landen nationaal-socialistische en fascistische denkbeelden juist op weerstand van de kerken stuitten; dat, waar actieve christelijke partijen bestonden, de totalitaire nieuwkomers weinig voet aan de grond kregen. Wat ik bovendien aantref is de mening, onder meer bij Geoffrey Barraclough, dat de obsessieve preoccupatie met de geestelijke oorsprongen van het nazisme weinig verklaart, en begrepen moet worden als een typisch vooroordeel van intellectuelen die geloven dat in ideeën de belangrijke historische drijfkracht ligt.

[10]. idem 806

[11]. idem 806

[12]. idem 807

[13]. idem 807

[14]. De opvatting van De Jong over de betekenis van de Februaristaking lijkt ontkracht te worden door Sander van Walsum, die diezelfde betekenis reeds aan Anjerdag (29 juni 1940) toekent in zijn artikel naar aanleiding van Nanda van der Zee Om erger te voorkomen:

'Twee maanden waren er verlopen sinds de meidagen, en over aard en duur van de bezetting tastte iedereen nog in het duister. Maar in één opzicht was er duidelijkheid geschapen: van de geleidelijke nazificatie van Nederland die de Duitsers voorstonden, zou niets terechtkomen'. (Sander van Walsum "Duitsers verzuimden vlucht Wilhel­mina uit te buiten" de Volkskrant 16 juni 1997  6)

Volgens Sander van Walsum zou de ware gezindheid van het Nederlandse volk zich dus reeds bij die gelegen­heid zonneklaar gemanifesteerd hebben.

Van De Jongs beeld van de Februaristaking laat Nanda van der Zee zelf trouwens ook weinig over. Het was "een reactie op de gewelddadigheden die tegen de joden in Amsterdam werden bedreven", maar "bij alle verontwaardiging speelden andere motieven eveneens een rol"172/173; volgens haar "is het fabeltje dat de februaristaking een nationale daad was, die bovendien werd gesteld 'om de Joden te helpen', al een jaar later door Radio Oranje ontzenuwd".220 (Nanda van der Zee  Om erger te voorkomen  Amsterdam 1997)

[15]. Henk van Gelre  Nikolas Berdjajew Een inleiding tot zijn denken Tielt 1964  7-12:  Henri Bruning  "VOORWOORD  Over het geweten"  8/9

[16]. Tussen goed en fout; Nieuwe gezichtspunten in de geschied­schrij­ving 1940-1945  o.r.v. G. Abma e.a. Franeker 1986. Hierin Dr. L. de Jong  "Ontstaan en ach­tergronden van mijn werk" 19    de citaten uit §2 Achtergronden 24, mn. 24/25 en 28

[17]. "Ex-leiders bezord over de toekomst van de wereld"  De Volkskrant

5 september 1997; "Forum 2000 zet 'hoop' op de agenda"  idem 8 sept. 1997

[18]. Het koninkrijk  deel 14  894

[19]. L. de Jong a.w. 807

[20]. Vergelijk een krantenartikeltje onder de kop "Doodstraf geëischt tegen Jan Jollander", waarin ook: "Naar de meening van verd. waren zijn houding en zijn streven steeds gericht op samenwerking met de bezettende macht om op deze wijze voor ons land nog te bereiken wat er te bereiken viel. Hierna volgde een vrij onvruchtbare en smakeloos debat tusschen den President en verd., waarbij de, zij het idealistisch bedoelde, doch volkomen verblinde zienswijze van Hollander sterk op den voorgrond trad."

[21]. Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie  Het proces Mussert

  Amsterdam 1987  179  Het arrest van de Bijzondere raad van cassatie:

"Overwegende met betrekking tot het vijfde middel, dat er over klaagt dat het Hof geen gemotiveerde beslissing gaf op het door requirant uitdrukkelijk voorgedragen verweer, dat hij niet anders kon en mocht handelen dan hij deed, althans naar eigen eerlijke overtuiging steeds en uitsluitend het belang van Nederland en het Nederlandsche volk heeft gediend"296 (het ging hierbij om de belangrijke kwestie of Musserts verweer was op te vatten als een "beroep op een rechtvaardigingsgrond" waardoor "zijn verweer hem straffeloos zou maken"297);

"dat ook naar 's Raads oordeel het persoonlijk inzicht van requirant geen maatstaf kan zijn voor hetgeen volgens de rechtsorde of de moreele orde gerechtvaardigd is te achten, wil men niet iedere objectieve orde in de samenleving voor elk afwijkend gevoelen aantastbaar maken"297; anders gezegd:

"dat daarbij, gelijk reeds gezegd, niet beslissend kan zijn het gevoelen  van requirant,  dat hij mocht en moest handelen gelijk hij deed, ( )".297

[22]. Het koninkrijk  wetensch. editie  deel 5  760  Het geschrift waaraan De Jong
__________
384

zijn citaat ontleent, was geen brief aan een NSB-relatie, maar een uiterst kritische beschouwing gewijd aan de literaire kritiek in Vova, Nat. Dagblad, De Nieuwe Gids en De Weg. Voor de volledige tekst zie:  bijlagen IV 4

[23]. Het koninkrijk  deel 13   1

[24]. Hester Genefaas  Een verworpen christen - Henri Bruning als dichter en literatuurcriticus tijdens het interbellum  doctoraalscriptie KUN  augustus 1997   52  citaat door H.G. overgenomen uit Frans van Oldenburg Ermke 'Van Oldenburg Ermke schrijft over: Bruning en Beversluis'   De groene Amsterdammer  1 januari 1938

[25]. A. de Swaan:  "De Jong is een verteller en een kroniekschrijver, geen systematicus, geen visionair, geen literaat, maar wel een begaafd journalist en populariseerder."1072

[26]. Raymund Bruning "Oorlogsverleden van auteur speelt een rol bij beoordeling kwaliteit"  de Volkskrant  26 oktober 1985

[27]. Rinze Brandsma  "Historicus Blom: 'Een fenomenale prestatie die blijft boeien'"  De Gelderlander 23 april 1988

[28]. Raymund Bruning  "Henri Bruning I"  De Groene Amsterdammer   13 juni 1990  11

[29]. zie ook: L. de Jong  Je maintiendrai  vierde deel  1945  158  "Zij die naar Polen gingen, bevroedden niet wat hun te wachten stond."

[30]. Battus  "In Vijfenvijftig Jaar Niets Opgeschoten"  de Volkskrant         15 april 1994

[31]. Bruning in 1942 over het "voorstellingsvermogen": "De scheppende voorposten van een volk echter voorzien een nood en overzien het totaal van dien nood: zijn vele aspecten en zijn vele oorzaken; zij beseffen reeds de fatale eind-phase als de menigte zich nog maar nauwelijk een gevaar bewust is, ja, als zij datgene wat haar ondergang wordt nog als haar "redding" begroet." "Idee en menigte, De opdracht van een scheppende minderheid"  Volk en Vaderland  10 (3 juli 1942) nr 27

[32]. Bijlage Vrij Nederland 7 april 1984: "Mussert. Alles voor het Vader­land?"  Jan Meyers Mussert, een politiek leven Amsterdam 1984 19

[33]. Rijskinstituut voor oorlogsdocumentatie  Het proces Mussert  Den Haag 1987 voorwoord van A.H. Paape;  eerder verschenen  's-Gravenhage 1948 

[34]. Meyers  Vrij Nederland a.w. 14

[35]. idem 14

[36]. Vrij Nederland 7 april 1984  19

[37]. idem  14

[38]. idem 26

[39]. "Mussert. Alles voor het Vaderland?" Vrij Nederland 7 april 1984 7

[40]. vgl Het koninkrijk deel 1 352 "( ) Ernst Voorhoeve - die samen met de schrijver Ernest Michel onder invloed van de katholieke publicist Henri Bruning  lid van het Verdinaso geworden was - ( )". Voorhoeve had op "suggestie van Bruning" in de zomer van '39 al een eerdere poging tot een fusie tussen Verdinaso-Nederland, de NSB en Zwart Front ondernomen; 16 augustus 1939: "Ernst Voorhoeve en Arnold Meyer ( ) zetten beiden in aanwezigheid van Henri Bruning hun handtekening onder een plechtige verklaring tot samenwerking ( )". Het koninkrijk deel 1  353/354

[41]. Tot deze hypothese is Rauter waarschijnlijk gekomen door de reeds geciteerde brief van Feldmeijer. In Himmlers archief zijn meer stukken betreffende de kwestie Voorhoeve gevonden (H 836: 6033-034;

H 221: 1814-15; H 222: 1957-60, 1963-64) In 't Velds opmerking na de vermelding van deze nummers: "De uitlatingen, in deze stukken gedaan, bevestigen wel, dat Feldmeijers vrees, dat Voorhoeve zijn komende Fronteinsatz  voor een nationalistisch doel zou gebruiken, gerechtvaardigd was."

[42]. zie hiervoor Jan Meyers die Musserts beleid tijdens de oorlog in Vrij Nederland karakteriseerde als "Musserts hopeloze oorlog tegen de Duitsers".

[43]. "Dietschland" De Waag 3 april 1942  218 

[44]. Rauter tegen van Geelkerken n.a.v. de circulaire van Voorhoeve: "Ich habe Geelkerken erwidert, dass der Reichsführer aber auch in viel schärferer Form gegen den dietschen Gedanken Stellung genommen habe und dass es wohl doch korrekt und loyal gewesen wäre, wenn in diesem Zusammenhang in erster Linie gegen den dietschen Gedanken Stellung genommen worden wäre". Rauter aan Himmler, 28 mei 1942   (doc. 161,  734)

L. de Jong over de weerstand bij de bezetter tegen de Dietse gedachte:

"Al bijna een half jaar eerder, eind juli (1940 RB) had Schmidt in een bespreking met zijn medewerkers duidelijk gemaakt dat de bezetter het Dietse streven volledig verwierp en het naar vermogen zou bestrijden." (Het koninkrijk deel 4 393), terwijl "SeyssInquarts politieke adviseur binnenskamers ook al aangekondigd had dat diegenen die met de verwezenlijking van het Dietse ideaal ernst wilden maken, te zijner tijd 'aan de kant geschoven en uitgeschakeld' zouden worden."(idem 394)

Bruning was op de hoogte van de weerstand van de bezetter tegen propaganda voor de Dietse gedachte: zie bijlage IV 3 p.


__________
385

[45]. Rauter aan Himmler  doc. 188  776  Rauter heeft het daarin ook over de "Unsicherheit, die für Mussert besteht, ob Voorhoeve überhaupt zur Legion zugelassen wird oder nicht". 776

[46]. slottekst van het artikel:

- Doch laten we eindigen. En laten we zeggen, dat deze film de aanklacht is van een Amerikaanse "Kravchenko". Met dit verschil echter, dat de Russische Kravchenko nog iets beminde. - Van Rusland en Amerika dwaalt de gedachte naar Europa, en nu herinnert ge U De Montherlant, die zijn oordeel - over een andere samenleving dan de Russische en Aamerikaanse - samenvatte in de hoon, dat een verachting zo diep kan zijn, dat zij zelfs geen woorden van verachting meer spreekt.

Stelt U echter gerust. Elke visie is een eenzijdige. En onverdeeld slecht is maar zeer weinig, en zeker geen samen-leving. Het merkwaardige en verontrustende is alleen, dat dergelijke uitlatingen en uitspraken mógelijk werden. Dat wijst er op, dat er overal iets is (in klaarblijkelijk onverteerbare quanta) dat volkomen "rotten" is geworden. B.R.

[47]. L. de Jong "Ontstaan en achtergronden van mijn werk" in Tussen goed en fout o.r.v. G. Abma e.a. 27/28

[48]. Abma  a.w.  26/27

[49]. Henri Bruning  Vluchtige Vertoogen  Brussel 1943   61 nr.121  84 nr.176

[50]. a.w.  27/28

[51]. vergelijk H. Bruning over E.M. Janssen Perio

[52]. Dick van Galen Last  "Genuanceerd overzicht van jodenvervolging"  de Volkskrant  22 augustus 1997

[53]. Het koninkrijk  deel 1  353

[54]. de Volkskrant 7 febr. 1997

[55]. J.Th.M. Houwink ten Cate en N.K.C.A. in 't Veld  FOUT  -  Getuigenissen van NSb'ers 's-Gravenhage 1992

[56]. Nederlands Archief der Conservatieve Revolutie, Voor Waarheid en Recht  -  Strijd tegen Geschiedvervalsing  2/3  Mussert's Verantwoording

[57]. Het Koninkrijk  deel 14   889

[58]. Het koninkrijk  deel 13    8

[59]. Als een eerste publieke weergave van mijn standpunten, en daarmee als een aanzet tot deze doorbreking van het goed-fout paradigma kan het interview gezien worden dat Michiel van Diggelen onder de kop "In de ban van goed & fout - Grootheid en tragiek van Henri Bruning in HN van 19 april 1997 publiceerde. De boycot die met De Spiegel der Nederlandsche poésie  in 1953 door Van Vriesland tegen de poëzie van Bruning is ingesteld en door Gerrit Komrij in zijn 1001 Nederlandse gedichten werd voortgezet, is door­broken door M.M.A. Lubrecht die in de poëziebundel De blijde boodschap, Religieuze gedichten (Amsterdam 1997) twee gedichten van Bruning heeft opgenomen (80 en 118). In Komrij's bloemlezing komt Henri Bruning weliswaar niet voor, maar van de in totaal 16 gedichten van diens broer Gerard heeft  Komrij er vier opgenomen: een kwart van zijn poëtische oeuvre.

In mijn geval gaat het om een doorbreking van het goed-fout paradigma van binnen uit: door het bewijs dat een van de vooronderstellingen van het goed-fout paradigma onhoudbaar is. Le livre noir du communisme (uitgeverij Robert Laffont) komt voor ons neer op een bepaalde doorbreking van buiten af van ons goed-fout paradigma paradigma. Stéphane Courtois, die het werk van vijf assistenten coördineerde, constateert: "Voor ons in het Westen is het nazisme het symbool van het absolute kwaad".  Het absolute karakter van dat kwaad geeft er het metafysische karakter van aan. "En de juridische vertaling daarvan luidt: 'misdaden tegen de menselijkheid' ( ). Normaal was dat misdaden tegen de menselijkheid bij de nazi's hoorden", met als gevolg dat "alleen de joden hebben geleden onder de misdaden tegen de menselijkheid". Deze volkomen vanzelfsprekende vooronderstelling, die het perspectief bepaalt waarin de periode van de tweede wereldoorlog wordt gezien, noemt Courtois "ons denkkader": "Zo zag ons denkkader eruit toen we aan dit project begonnen".  Het is ook even vanzelfsprekend ons denkkader. Dit, door Courtois bedoelde, denkkader is echter niet identiek aan het goed-fout paradigma, want ons paradigma is een typisch Nederlandse variant van dat algemene denkkader, gekenmerkt namelijk door de eigenschap, dat "Mussert en zijn trawanten" erin gezien worden als een homogeen deel van het absolute kwaad, van het nazisme. Bij Courtois' werd dit denkkader doorbroken door de constatering dat misdaden tegen de menselijkheid niet noodzakelijk alleen bij de nazi's hoorden en niet alleen de joden er de slachtoffers van zijn, immers: "Wij studeeerden en schreven, en aan het eind keken we elkaar aan en zeiden: Sovjet-Unie, misdaden tegen de menselijkheid , China, idem (enz. RB)".  "USSR, 20 miljoen doden; China, 65 miljoen doden; (enz. RB)". Hij maakt een voorbehoud: "Wat niet wil zeggen dat ik de uniciteit van Auschwitz ter discussie wil stellen. Niemand heeft de vernietigingskampen nagedaan. Met de konvooien, de selectie, kortom het geïndustrialiseerde moordsysteem." Toch stootte
__________
386

hij op onbegrip: "Onder de Franse joden bevindt zich een fractie - ik zeg dus niet de hele gemeenschap - die niet wil accepteren dat niet alleen de joden hebben geleden onder de misdaden tegen de menselijkheid". Courtois' visie betekent een relativering en daarmee de doorbreking van de absoluutheid van ons goed-fout paradigma. (Martin Sommer "De ellende begon bij Lenin" de Volkskrant 20 december 1997)

Ten bewijze, dat het nazisme/fascisme door ons als het absolute kwaad wordt ge­zien: "het fascisme werd bestempeld als het absolute Kwaad" (Jan Blokker "Waarom?" de Volkskrant 16 januari 1998); "( ) denkschema's waarin het nazisme volgens afspraak het ultieme kwaad vertegenwoordigde" (Martin Sommer "Rood en bruin totalitarisme  de Volkskrant 6 januari 1998); Erik van Ree: "de nazi's, díe waren het kwaad van deze eeuw." (Bart Dirks "Meereizen met de revolutie" de Volkskrant 29 november 1997).

[60]. Het koninkrijk  deel 13  78  Slot

[61]. J.C.H. Blom in Tussen goed en fout  a.w. 33

[62]. H.W. von der Dunk "Negentienhonderdveertig; van neutralisme naar nazi-heerschappij" in Vaderlands Verleden in Veelvoud. Opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500. Deel II 19e en 20e eeuw Samengesteld door C.B. Wels Den Haag2 1980  313

[63]. "Mussert / Alles voor het Vaderland?" Vrij Nederland  7 april 1984  16

[64]. Het proces Mussert 134; De Vereenigde Staten van Guyana, het Joodsch nationaal tehuis: plan Mussert  Leiden  Nenasu 1939

[65]. "Mussert" "Hij verried het vaderland om het vaderland te redden" Vrij Nederland 7 april 1984 

[66]. Meyers  a.w. 242  In Musserts eigen woorden: " Nu was het helaas bij ons zoo: de groote massa zei: "de NSB-ers doen het niet goed". Ik kon niet zeggen: "Mijne volksgenooten, begrijpt toch goed, de bedoeling van mijn verbond met Hitler is om den noodigen ruggesteun te hebbben in mijn strijd tegen Himmler en Goering, die ons vaderland willen annexeeren. Wij  moeten zorgen, dat, als Hitler gewonnen heeft, wij toch weer als Nederlandsch volk in een Nederlandschen staat zelfstandig kunnen leven." Dit fundament van onzen strijd moest ik verzwijgen. Op het moment, dat ik het dualisme geopenbaard had, was het uit, zou ik ter zijde geschoven zijn wegens ondermijning van het Duitsche gezag en zouden mijn tegenstanders hun zin hebben gekregen." (Het proces Mussert 218)

[67]. Het proces Mussert 52/53

[68]. Wat die ostentatieve soldarisering betreft, verg. Meyers in het voorgaande:  "zijn (Musserts) woorden - in Volk en Vaderland en radiotoe­spraken, waarin hij zich wel moest solidari­seren met de Duitsers wilden die niet de NSB - die hij de verzeke­ringspolis voor het Nederlandse volk noemde - uitscha­kelen".

[69]. Het proces Mussert 301/302, 310

[70]. onjuist: tijdens het proces Mussert had men er al van geweten, maar deze kwestie niet aan Mussert ten laste gelegd; bovendien was het in ieder gevalbekend door het vierde deel van Je Maintiendrai (november 1945), waarin hij over de Nederlandse joden schrijft:

"Aldus werden in de jaren 1942, 1943 en 1944 meer dan honderdduizend Nederlanders burgers van het leven beroofd" en over de vernietiging van de joden in het algemeen:

"dat, in Auschwitz alleen, meer dan vijf millioen mannen, vrouwen en kinderen werden gemitrailleerd, vergast of in putten ongebluschte kalk geworpen". 160

[71]. Nanda van der Zee schrijft hierover: "Bij het driemanschap, bij de secretarissen-generaal en bij nog vele anderen leefde, zeker na de val van Frankrijk op 22 juni 1940, de stellige overtuiging dat Duitsland niet meer te verslaan was. Colijn schreef drie dagen later in zijn brochure Op de grens van twee werelden: 'Europa en Duitsland; Duitsland en Europa, dat is voortaan een verbinding, waarmee men voor een door de mens te overziene toekomst te rekenen heeft', en: 'Het is gezonden en dus geoorloofde "Realpolitiek" om de feiten te aanvaarden zoals zij voor ons liggen. Die feiten zijn, dat Duitsland de Engelse invloed op het continent teruggedrongen heeft en dat, naar de mens gesproken, een zodanige wijziging in de oorlogsverhoudingen die dit feit weer ongedaan zou maken, uitgesloten moet worden geacht, hoe de oorlog ook verder verloopt.'177/178 (Nanda van der Zee  Om erger te voorkomen  Amsterdam 1997)

[72]. Het koninkrijk  wetensch. editie  deel 12  561

[73]. Peter Giessen en Bas Mesters  "Het altijd bedreigende heden"  de Volks­krant  18 november 1995   Vervolg

[74]. Max Pam "De Herenclub"  de Volkskrant 27 april 1996

[75]. Een tegenstelde opvatting is die van Roos Sijbrands: "Dus dat het Nederlandse volk aangeklaagd zou moeten worden omdat het niet genoeg gedaan heeft, daar word ik niet goed van. ( ) Fout waren degenen die mensen aanbrachten. En collaborateurs.
__________
387

Maar wie niks gedaan heeft, valt niks te verwijten.  Ik kan het mensen met een eigen huishouding niet kwalijk nemen dat ze geen joodse familie met kinderen in huis namen. In Frankrijk was het veel makkelijker om mensen te verbergen. Laten we alleen maar respect hebben voor mensen die wel wat gedaan hebben. Dat ze achter gordijnen toekeken hoe de joden werden afgevoerd, ja. Maar hadden ze dan naar buiten moeten hollen? Dan werden ze ook gegrepen. Vergeet niet dat wij hier een polieke bezetting hadden, in Denemarken was er alleen een militaire. En daar hadden ze een directe ontsnappingsroute naar Zweden."  Ben Haveman "Rosa Problem, overlever"  de Volkskrant  2 mei 1998   Vervolg 3V. curs. RB: vergelijk Musserts en Brunings streven (en van de Nederlandsche Unie?) naar een eigen regering, naar "zelfstandigheid", óók met het oog op het belang van de joden. Voor Sijbrands misschien een reden haar idee betreffende de collaborateurs alsnog bij te stellen?

[76]. Frida Vogels De Harde Kern, De naakte waarheid  Amsterdam 1992  609

[77]. Nederlanders als Vogels zullen in hun geweten opnieuw pijnlijk geraakt zijn, toen zij lazen hoe J.H. ten Cate zijn bespre­king van D.J. Goldha­gens boek Hitler's willing executioners op 4 mei 1996 beëindigde met de oproep:

'niet te vergeten dat het doodgewone mensen waren die in het Oosten de joden uitmoordden. Daar waren ook Nederlanders bij. En het waren even alledaagse mensen die in Nederland en Duits­land hielpen bij de arrestatie en deportatie van tienduizenden joden. Tegen die achtergrond past ons, de Nederlanders, een zekere be­schei­denheid; ook als het om de vraag naar de Duitse schuld gaat.' (J.H. ­ ten Cate­ "Zelfs in volkerenmoord zijn gradaties mogelijk" de Volks­krant  4 mei 1996)

Want dankzij het goed-fout paradigma zijn deze Nederlanders ervan door­drongen, 'dat het nationaal-socialisme zijn ware aard nergens duidelijker getoond heeft dan in de Jodenvervolging', d.w.z. in de massamoord en dat Nederlanders zich dus op die rechtstreekse manier daaraan hebben medeschul­dig gemaakt, terwijl de Nederlanders dat indirect al deden door de "onwil om in te zien dat het  de Nazi's bij de Jodenvervolging dodelijke ernst was".

[78]. Vrij Nederland  11 november 1995   Gerard van Westerloo "Martin Ros  De Roomse Bron" 26-29   n.a.v. Jakhalzen van het Derde Rijk; ondergang van de collabo's, 1944-1945 Arbeiderspers

[79].  Arnold Koper  "Bolkestein krijgt ex-communisten nog wel" de Volkskrant 19 november 1997

[80]. Bart Dirks  "Meereizen met de revolutie"  de Volkskrant  "Vervolg"  29 november 1997  1

[81]. Arnold Koper  "Bolkestein krijgt ex-communisten nog wel" de Volkskrant 19 november 1997

[82].  Bart Dirks  "Meereizen met de revolutie"  de Volkskrant  "Vervolg"  29 november 1997  1

[83]. Frits Bolkestein  "Ik zeg: Weg met de radicale chic, leve de bourgeoisie!"  de Volkskrant 13 januari 1998

[84]. Jan Joost Lindner  "Bolkestein poogt met naïeve truc links te laten stinken"   de Volkskrant  13 januari 1998

[85]. Frits Bolkestein  "Ik zeg: Weg met de radicale chic, leve de bourgeoisie!"  de Volkskrant 13 januari 1998

[86]. "Doorgegaan met overleven; Tineke Wibaut-Guilonard kreeg de         Dr. J.P. van Praagprijs" Humanist september 1995 28-31

[87]. Martin van Amerongen "Ter herdenking. Vermaledijde ouders" de Groene Amsterdammer 26 april 1995 18/19

[88]. Henri Beunders "L. de Jong, meer dokter dan doctor" de Volkskrant 22 april 1995  Vervolg Herinneren en Vergeten 9. Vgl. ook het slotessay van H. Beunders in het toen juist verschenen: Dr L. de Jong en zijn Ges­chied­werk. Een dure verplichting en een kostelijk voorrecht. Bespreking van deze bundel door Han van Gessel in "Sjaalman, Een halve eeuw 'spil' bij ver­werking van oorlog­servaringen" de Volkskrant 22 april 1995 

[89]. "De enige bevrijding die geldt" VPRO-gids 29 mei 1995

[90]. Peter Bekkers  "Geweld, Vredesslachtoffers"  de Volkskrant 24 mei 1995

[91]. Het koninkrijk   wetensch. editie  deel 12  631

[92]. De Onverzoenlijken  33

[93]. Raymund Bruning  "Venema, vrij voor de keeper, schiet huizenhoog over"

de Volkskrant  8 september 1990

[94]. voor nadere gegevens over deze strijd van De Jong: Nanda van der Zee Om erger te voorkomen  Amsterdam 1997

[95]. a)   Bernstein Over Joodsche Problematiek  (dat het noodgedwongen gebruik dat de jood moet maken van de taal van zijn gastheervolk) "in het zieleleven (van den Jood) hetzelfde beteekent als houten beenen of glazen oogen in het lichamelijke, dus zwaarste innerlijke verminktheid en ongeneeslijke psychische kreupelheid". 
__________
388

Alfred Döblin, waarschijnlijk geciteerd uit diens boek Unser Dasein: "Allen Römern, jeder Art Römern gegenüber haben sie den Stolz: Wer seid ihr, mit euren Staaten, Kolonien, Kriegen? Wir haben keinen Staat, aber Gott." Beide citaten uit Henri Bruning  Nieuw Politiek Bewustzijn  192, 193

b)     "Mijn centrale stelling is dat niet het Nederlandse volk als geheel, maar de Nederlandse elites medeschuldig zijn.

De Nederlandse medeschuld bestaat uit de volstrekte coöperatie van het ambtelijk apparaat bij de registratie, isolatie en deportatie van de joodse medeburgers naar Westerbork. Dit werd in de hand gewerkt door de instelling hier van een civiel gezag onder Seyss-Inquart. Dat civiel gezag is hier gekomen door de vlucht van Wilhelmina, wier vertrek naar Londen ongrondwettig was en in feite neerkwam op hoogverraad." (Nanda van der Zee  "Wilhelmina"  Hervormd Nederland   LIII(7 juni 1997)nr 23   39)  Nanda van der Zee, auteur van Om erger te  voorkomen (Meulenhoff 1997), zal na lezing van al het voorgaande tot de conclusie moeten komen, dat er tijdens de oorlog in Nederland wel degelijk een elite is geweest die nìet gekenmerkt werd door onverschilligheid ten aanzien van het lot van de joden, een 'elite', waarvan zeker zij dat, dunkt mij, tot op heden al allerminst verwacht zal hebben. Voor het streven van Bruning en Mussert in het begin van de oorlog juist naar die eigen regering, mede met het oog op het belang van de joden, moet zij, in samenhang met die kwestie van hoogverraad, volgens mij bij uitstek begrip kunnen opbrengen. Beseft zij, dat de Nederlandse Unie, die hoopte "met een eenheidsbeweging een bepaalde mate van onafhankelijkheid te kunnen behouden" (Om erger 177) dat evenzeer heeft gedaan met het oog op de veiligheid van de joden, en dat de Unie door de Duitsers is opgeheven mede, omdat de Unie de joden die gewone leden waren, niet heeft willen royeren? Wat betekende, "dat zij in 1941 de consequenties niet genomen hebben, die wij wel namen", zoals Mussert het tijdens zijn proces formuleerde (Het proces Mussert 135), de consequenties, waarvoor ook Bruning in zijn artikel van 30 januari 1941, "Inderdaad, "De hond en de stok"", niet is teruggeschrokken, in het belang van de joden.

[96]. prof. dr. J.N. Sevenster 'Antisemitisme in Alexandrië in de eerste eeuw na Christus' Rondom het Woord, de toekomst van het christen­dom NCRV theologi­sche etherleergang XVII(febr. 1975) nr. 1  10

[97]. Houwink ten Cate en In 't Veld  a.w.  46

[98]. Huub Wijfjes  "De zuiverheid van het Vlaamse boerenland"  de Volkskrant  29 augustus 1997 

[99]. Dick van Galen Last  "Genuanceerd overzicht van jodenvervolging  de Volkskrant  22 aug. 1997

[100]. "Van Dis roept op tot onderzoek naar ware toedracht WO II"  de Volkskrant  5 mei 1998

[101]. Michaël Zeeman  "Noodzakelijke revisies van de geschiedenis"  de Volkskrant  5 januari 1998

[102]. Koningin Beatrix "Nooit was vrijheid zo tastbaar als toen" de Volks­krant 6 mei 1995 Forum 14

[103]. Nieuwe Verten 13; Objectief Brevier 38;  J.J. Kelder  Schrijven voor de nieuwe orde  Utrecht 1983  64

[104]. Henri Bruning   Objectief brevier  Roermond 1957  46