Où que
l'on touche un Juif, répondit-elle, on
trouve une blessure. Nikos Kazantzaki[1]
Wat ziet
ge de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt
gij niet?
inhoud hoofdstuk IV
hoofdstuk IV 1954-1998 310
Matt. 7:3 310
L. de Jong en het goed-fout paradigma 310
L. de Jong: het goed-fout paradigma officieel 310
L. de Jong: het goed-fout paradigma doorbroken 316
L. de Jong: 'opvattingen' en 'visie' 316
V. van Vriesland: oorsprong van het goed-fout
paradigma 322
Bruning 328
Ernest Michel, Anton Mussert, Ernst Voorhoeve 335
L. de Jong: 'fairness' 344
'fout' 349
aangedaan leed 365
tot slot 376
noten hoofdstuk IV 382
Heeft De Jong Het
koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog geschreven vanuit een
paradigmatisch perspectief? Het lijdt in ieder geval absoluut geen twijfel, dat hij de gebeurtenissen
en personen in die periode heeft gezien en beschreven in een goed-fout perspectief. Dat perspectief
vertoont duidelijk paradigmatische trekken, aangezien het zonder meer,
onbewust, het perspectief is waardoor de kijk van de doorsnee Nederlander op
die periode bepaald blijkt te zijn. Sommige Nederlanders vormen daarop een
uitzondering, met name bepaalde historici inzoverre die wel hun vraagtekens bij
dat perspectief plaatsen, maar dat doet zich bij elk paradigma in een bepaalde
fase voor, aangezien paradigmatische visies anders helemaal een eeuwig leven
beschoren zou zijn. De volgende citaten illustreren een en ander.
P.W. Klein omschreef De Jongs perspectief als
volgt:
Onuitgesproken, maar daarom nog niet minder
duidelijk, presenteert De Jong de Tweede Wereldoorlog ( ) als een zeer
uitzonderlijk tijdvak. Duidelijker dan ooit stond toen immers goed tegenover kwaad, licht tegenover
duisternis, wit tegenover zwart, mens tegenover demon (curs. RB). Zeker, tussen elk van die
uitersten bewegen en warrelen tal van nuances en schakeringen. Maar in laatste
instantie is de limiet, die elke twijfel uitbant, een onomstotelijk gegeven: de
mens ontleent zijn waarde aan de strijd tegen het absolute kwaad, dat zijn personificatie
vindt in de historische figuur van Adolf Hitler. En inderdaad, wie zal het
wagen het te betwijfelen? 667[1]
En als er al twijfels zijn, dan gaat De Jong er
niet op in, zoals Jan de Roos constateerde bij het verschijnen van deel 13 van Het koninkrijk. Naar aanleiding van de
daarin door De Jong afgelegde "Verantwoording" merkt hij op:
Hinderlijk is ook, dat De Jong in zijn
verantwoording zo weinig vertelt over de ideeën die aan zijn historische arbeid
ten grondslag liggen. Ook gaat hij volledig voorbij aan de interessante
debatten die de laatste jaren naar aanleiding van zijn werk zijn gevoerd, bij
voorbeeld over de vraag of de door
__________
311
hem
gehanteerde, alles overheersende goed-fout-tegenstelling (curs. RB) wel
zo vruchtbaar is. Het lijkt wel of De Jong een zekere weerzin heeft tegen het
overdenken, formuleren en ter discussie stellen van zijn uitgangspunten
( ) als historicus." 1038
A. de Swaan citeert in het volgende De Jongs eigen
formulering van zijn goed-fout perspectief,
vat het met eigen woorden samen en schetst het bijzondere karakter, dat aldus
voor De Jongs geschiedschrijving kenmerkend is geworden.
"dat ik (=L. de Jong RB) in beginsel in positieve geest heb
geschreven over allen die er, op welke wijze ook, toe hebben bijgedragen dat
de machten, die gedragen werden door de geperverteerde heilsleer van het
nationaal-socialisme, werden verslagen en dat de nationaal-socialistische
bezetter in ons land gedwarsboomd werd in het bereiken van zijn
doelstellingen."
Kortom: anti-nazi.
Wat toen kwaad was, dat is duidelijk, en al wat daartegenin ging dat is goed
(curs. RB). Ik ben het daarmee eens. De hel heeft echt bestaan, in onze tijd
van leven. Wie die hel heeft aangericht is uit den boze. Als de woorden hels
en duivels iets betekenen, dan staan ze voor het nationaal-socialisme en zijn
misdaden.
De Jong nu, noemt zijn uitgangspunten
"algemene opvattingen niet alleen van de historicus zelf, maar van de
gemeenschap waartoe hij behoort en van de tijd waarin hij leeft". Ook dat
is aannemelijk. Maar dat houdt in dat De Jong en zijn lezers een heel hecht en
heftig moreel oordeel delen. En in zijn geschiedschrijving gaat De Jong in de
beoordeling voor. Hij doet dat steeds "genuanceerd" en "terughoudend",
dat zijn telkens weer zijn termen. Maar juist die nuancering en zelfbeperking
versterken nog de suggestie dat hier in volle ernst en voorgoed een oordeel
wordt uitgesproken: zo is het door de beoordeelden ook vaak opgevat, getuige
hun hevige protest en diepe schande. En dat eindoordeel is ook wat de lezer
zoekt, om er lering uit te trekken: zo moet het en zo mag het nooit meer.
De geschiedenis zal oordelen en namens de
geschiedenis oordeelt nu prof. dr. L. de Jong. Dat is geen aanmatiging, dat
historisch rechterschap wordt hem door zijn opdracht en door zijn lezers onontkoombaar
opgedrongen. De Jong maakt zich daar niet van af en geeft zijn oordeel naar eer
en geweten. Meer kan niet en minder evenmin. 1070/1071
In verband hiermee verleende De Swaan De Jong de
eretitel van "schatbewaarder van het nationaal geweten"[2].
Zijn werk wordt dus gelezen als een moreel
tractaat, als stichtelijke lectuur (1071). Zo wordt dan de oorlogslectuur tot
een stichtelijk genre dat de mensen leert waarop ze in het bestaan voorbereid
dienen te zijn en hoe ze "goed" en "fout" kunnen
onderscheiden. Voor die moraalleer biedt het oeuvre van De Jong de catalogus.
Op haast iedere bladzijde is een vignet te vinden, een kleine parabel van goed
en kwaad. 1070
Volgens Gerard Mulder (1988) zijn daarom "al
zijn boeken gebundelde sprookjes met een moraal", wat hem deed spreken
van "De Jongs digitale (want gevangen in de constant terugkerende indeling goed-fout (curs. RB)) geschiedschrijving."(942)
In een kort, maar belangrijk exposé heeft De Jong
onder de titel "Achtergronden" in 1986 de theoretische, filosofische
en ethische uitgangspunten belicht, welke hem bij het schrijven van zijn
levenswerk tot leidraad hebben gediend. Daarin geeft hij een uiteenzetting van
de ethische opvattingen, van de criteria die hij voor zijn goed-fout oordelen
hanteerde:
Welke
zijn die algemene opvattingen die ten grondslag liggen aan mijn werk? Ik wil
niet uitputtend zijn maar ik noem er drie: Ten eerste dat het kwalijk is
wanneer een volk door een ander volk wordt overvallen en beheerst. Dat vinden
wij op deze plaats van de wereld in deze tijd. Ten tweede dat democratische
vrijheden het waard zijn om verdedigd te worden en dat de parlementaire democratie,
welke ook haar gebreken zijn, de voorkeur verdient boven iedere andere staatsvorm.
Ten derde dat elke vervolging van mensen, elke rechteloze kwelling, uit den
boze is en dat deportatie en massamoord dat a fortiori zijn. Dit zijn de drie
algemene opvattingen van mij en van de publieke opinie in ons land, in deze
fase van ons historisch bestaan als natie; deze liggen ten grondslag aan alles
wat ik heb geschreven en aan elke beoordeling die daarin is vervat. Men houde
dit goed voor ogen bij het zien van de delen die ik heb samengesteld over het
Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.[3]
Hier attendeert De Jong op iets dat De Swaan al
memoreerde, namelijk dat zijn uitgangspunten de opvattingen zijn van het
Nederlandse volk. In bedoelde uiteenzetting formuleert hij dat zo:
Geschiedschrijven over mensen mag dan een
wetenschappelijk bedrijf zijn waarbij de algemene technieken van de historische
wetenschap worden gebruikt, maar ze is ook toegepaste ethiek. Ethiek in de
ruimste zin des woords genomen. Als ethiek is ze verbonden met bepaalde
opvattingen: opvattingen niet alleen van de historicus zelf, maar ook van de
gemeenschap waartoe hij behoort. Opvattingen dus van hèt Nederlandse volk; en
van de tijd waarin hij leeft: de tweede helft van de 20e eeuw. Dat is een
oorzaak van de relativiteit van alle geschiedschrijving.
De Jong heeft zijn geschiedenis dus geschreven in
een goed-fout perspectief, waarbij
hij uitging van opvattingen, criteria, die hij deelde met het Nederlandse
volk. Dat was het algemeen aanvaarde, vanzelfsprekende perspectief, waarin ons
volk volgens De Jong al vóór zijn geschiedschrijving het oorlogsverleden zag.
Een dergelijk perspectief, waarin een gemeenschap automatisch, onbewust, de
werkelijkheid of een deel van de werkelijkheid waarneemt, is een paradigma.
De goed-fout tegenstelling vertoont nog andere
kanten die het aannemelijk maken dat we hier met een paradigma te doen hebben. Zo worden
volgens Klein in dit perspectief de gebeurtenissen
gezien in het licht van een absolute
tegenstelling: licht/duisternis, wit/zwart, mens/demon en als een strijd tegen
het absolute kwaad: de demon Hitler, en volgens De Swaan als een strijd tegen
het helse en duivelse nationaal-socialisme. Als De Jong zijn geschiedschrijving
dus in het licht van die absolute tegenstelling heeft geschreven, dan heeft
hij daarbij, net zoals het Nederlandse volk, dat verleden gezien in het licht
van een paradigma, van het goed-fout
paradigma en het vervolgens in datzelfde licht beschreven.
"Onuitgesproken, maar daarom nog niet minder
duidelijk, presenteert De Jong de Tweede Wereldoorlog ( ) als een zeer
uitzonderlijk tijdvak." Aldus Klein. Onuitgesproken. Er is een plaats in
zijn werk waar dat niet onuitgesproken blijft. Wanneer in De Jongs goed-fout perspectief, zoals De Swaan - die van De Jong van elk deel
van Het koninkrijk bij verschijnen
een getekend exemplaar ontving (1073) - stelt, het nationaal-socialisme en zijn
misdaden het helse kwaad vertegenwoordigen, waarbij met die misdaden uiteraard
bij uitstek de massamoord op de joden bedoeld wordt, dan is het niet verbazingwekkend,
dat het perspectief waarin hij de gebeurtenissen ziet, het meest voor het
grijpen blijkt te liggen bij de beschrijving van het moment waarop de strijd
van ons volk tegen die misdadigheid een hoogtepunt beleefde. Indien ergens, dan
zou het daar vast te stellen moeten zijn, of De Jongs geschiedschrijving wordt
bepaald door een paradigmatisch goed-fout perspectief, dus of het een
goed-fout paradigma betreft.
De eerste opmerking in mijn NRC-polemiek met Venema betrof diens spreken over 'de werkelijke
Bruning':
"Van Galen Last gaat in zijn ontkenning van
de werkelijke Bruning heel ver", aldus Adriaan Venema eerder in deze
krant. Een ideaal historicus, deze Venema: met zijn historisch onderzoek heeft
hij maar even 'de werkelijke Bruning' uit de oorlogstijd aan het licht
gebracht.
Maar bij dr L. de Jong doet zich een overeenkomstig
verschijnsel voor. In plaats van iets als 'de werkelijke Bruning' heeft hij het
bijvoorbeeld over de 'ware aard' van het Nederlandse volk. In Het Parool van 27 maart 1981 maakte P.W.
Klein hiervan gewag:
Maar De Jongs oogmerken reiken wel degelijk
verder. Hij noemde het namelijk "een moreel belang" het nageslacht
een gezaghebbend beeld van de oorlogstijd na te laten. Waarom? Omdat "het
Geschiedwerk" ( ) "een scherp-omlijnd, gedetailleerd beeld
geeft, hoe het Nederlandse volk [...] reageerde op een van die beproevingen
waarin volkeren, gelijk ook mensen, hun ware aard tonen." 665
Ook Klein toonde zich op dit punt sceptisch:
Zo blijkt, naar de mening van Lou de Jong zelf, de
geschiedschrijving van zes oorlogsjaren dus inderdaad voldoende om de
"ware aard" van het Nederlandse volk in het daglicht te stellen.
Gezien de reacties van het Nederlandse volk op zijn werk, gezien ook het grote
gezag dat hij zich daardoor in de publieke opinie heeft verworven, schijnt hij
nog gelijk te hebben gekregen ook.
Zo is het intussen niet. Zijn opvatting is om te
beginnen zinledig. Mij althans ontgaat het wat de ware - of voor mijn part;
onware - aard van mensen of volkeren wel is. En gesteld al dat er zoiets
bestaat: wordt dat dan door de omstandigheden - zoals oorlogen - boven water
gehaald? 666
Het bestaan van iets als een aard van een mens is
al niet te bewijzen. Die kan dus niet
gekend worden. Want was die aard te kennen, dan was het bestaan ervan bewezen.
Beweringen betreffende de wàre aard van een mens zijn dus dubbel zinledig. Nog
zinlediger zijn beweringen betreffende de ware aard van iemand uit het verleden,
die als persoon niet eens meer rechtstreeks gekend kan worden. Wat dan te
denken van beweringen over de aard van een volk, laat staan van beweringen over
de ware aard van een volk, van een volk in het verleden?[4]
De Jong had zelfs minder dan een oorlogsjaar nodig
om met betrekking tot het Nederlandse volk tot uitspraken te komen over iets zo
mogelijk nog ontastbaarders en
hypothetischer als zijn aard. Aan het begin van hoofdstuk 18, "De
Februaristaking", in deel 4 van Het
Koninkrijk gaat hij ertoe over "hier nog eens beknopt al die (17 RB)
hoofdstukken langs te gaan voor wij aan dat relaas enkele algemene opmerkingen
toevoegen". In deze terugblik analyseert hij de ontwikkeling die zich in
de mentaliteit van het Nederlandse volk jegens de bezetter heeft voltrokken,
met name in reactie op de pogingen van
Seyss-Inquart "het Nederlandse volk met een sluwe mengeling van dwang en
verleiding voor het nationaal-socialisme te winnen".[5]
Zo constateert hij:
Die massa wist zich vrij spoedig van de verdovende
uitwerking die de nederlaag en de bezetting in eerste instantie hadden, te
herstellen (hoofdstuk 6: Zes bewogen
weken). In sterke mate toonde zij haar
ware gezindheid (curs. RB) voor het eerst in en door de demonstraties op 29
juni,
Niet de gezindheid: de ware gezindheid van de massa van het Nederlandse volk. Blijkbaar
betrof het hier een speciale gelegenheid die duidelijk maakte hoe het
Nederlandse volk [...] 'reageerde op een van die gebeurtenissen waarbij
volkeren, gelijk ook mensen, hun ware gezindheid tonen'. Kende De Jong die
al, zodat hij haar in de gebeurtenissen van 29 juni 1940 zonder probleem kon
herkennen? Nee, zij manifesteerde zich toen 'voor het eerst', dus hoe had De
Jong haar tevoren kunnen leren kennen? Dan heeft hij dus in de gebeurtenissen
van Anjerdag eensklaps de werking van die 'ware gezindheid' onderkend. Hoe?
Intuïtief? Paranormaal? In ieder geval onverifieerbaar. Wij zijn hierbij
volledig op zijn autoriteit aangewezen, maar waaraan hij deze autoriteit zou
ontlenen blijft geheel in het ongewisse. Geloof in De Jong als para-psycholoog?
Als de gebeurtenissen van Anjerdag de uitwerking
zijn geweest van 'de ware gezindheid', waarom heeft die zich dan niet van meet
af voorgedaan en waarom op Anjerdag slechts 'in sterke mate'? Ook al manifesteerde
zij zich toen niet op volle kracht, toch
heeft De Jong haar onmiddellijk onderkend en dat maakt zijn ontdekking van die
'ware gezindheid' des te opmerkelijker:
maar in Anjerdag
en zijn nasleep (hoofdstuk 7) werd óók beschreven dat er in dit stadium van
de bezetting maar weinigen waren die aan die gezindheid de consequentie
verbonden van het persoonlijk offer.[6]
Hadden alle Nederlanders onmiddellijk de
consequentie verbonden aan hun ware gezindheid, dan was het persoonlijk offer
massaal gebracht en de ware gezindheid onmiskenbaar geweest. Maar de
doorsnee-Nederlander had dus een ware gezindheid zonder aan die ware gezindheid
meteen de bijbehorende consequentie te verbinden. Dan had hij blijkbaar nog
een tweede gezindheid die hem deed besluiten aan de eerste nog maar even niet
de eraan inherente consequenties te verbinden. Dit achterwege blijven van het
'persoonlijk offer' had voor De Jong ook reden kunnen zijn zich af te vragen,
of hij bij zijn vermeende waarneming van de 'ware gezindheid' niet het
slachtoffer van gezichtsbedrog is geweest. Aangezien overigens de ware
gezindheid van de massa van het Nederlandse volk volgens hem op zich als
consequentie eigenlijk het persoonlijk offer had moeten hebben, moet die ware
gezindheid in zijn ogen dus eigenlijk wel iets heel goeds geweest zijn. Die ware gezindheid zal hij dan ook wel
hebben onderkend als een zuivere emanatie van de ware aard van ons volk.
Wil er van een goed-fouttegenstelling sprake zijn,
dan moet er naast zoiets
__________
314
goeds ook iets fouts, iets slechts, zijn. Naast het
ene ware moet er nog een tweede ware zijn.
*
Nergens heeft het nationaal-socialisme zijn ware aard (curs. RB) duidelijker
getoond dan in de Jodenvervolging.[7]
Bracht De Jong het eerste 'ware' halverwege in een
alinea ter sprake, met deze 'ware aard' opent hij een nieuw stuk tekst, dat
door een asterisk van het voorgaande wordt gescheiden. Hij leidt er, na zijn
terugblik op de voorgaande hoofdstukken, zijn vooruitblik op de Februaristaking
mee in. Een uitspraak die geen bewijs en geen verantwoording behoeft en
waarmee het historisch relaas over de moord op de joden begonnen kan worden als
met een vaststaand feit. Wanneer de ware aard van het nationaal-socialisme de
jodenvervolging, de massamoord, de genocide is, dan vertegenwoordigt het zonder
meer het absolute kwaad.
Heeeft een -isme een aard? Elk -isme is de
denkconstructie van een bepaalde persoon, waarin door velen geloofd wordt. Een
-isme kan de allerkwalijkste ideeën inhouden, maar dat zijn dan de ideeën van
degene die het uitgedacht heeft. Een -isme wordt door individuele mensen in
praktijk gebracht; zij zijn verantwoordelijk voor hun keuze voor en hun geloof
in dat -isme, alsook voor de manier waarop zij het interpreteren en realiseren.
Wat blijft er van een -isme over als er geen mensen zijn om erin te geloven? In
zich is zo'n -isme niets; het is geen concrete realiteit, maar alleen iets in
het hoofd. Beweringen over 'de ware aard' van een -isme zijn daarom nog
zinlediger dan beweringen over de ware aard van een volk.[8]
Maar met deze 'ware aard' maakte De Jong de
tegenstelling compleet: nu staat het ene 'ware' tegenover het andere 'ware'.
Het ene 'ware' is bij De Jong even onbewezen als het andere; beide worden door
hem als waar geponeerd, aus dem Blauen
hinaus geproclameerd, waarbij ervan mag worden uitgegaan dat dit ook
voor de lezer bij voorbaat vaststaat, aangezien De Jongs "algemene
opvattingen" immers identiek zijn aan die van het Nederlandse volk. Het
ene 'ware' is 'het absolute kwaad'; het andere 'ware', dat zich ertegen keert,
het absoluut goede. Deze a priori
gegeven, onbewezen, absolute tegenstelling, die De Jong heeft onderkend, door
hem als een vanzelfsprekend feit wordt meegedeeld en die als officiële
geschiedschrijving is aanvaard, is niet de inhoud van een
historisch-wetenschappelijke hypothese, maar is voor de Nederlander, die zich
in zijn opvattingen met De Jong verbonden voelt, een geloofszekerheid, een
paradigmatisch gegeven.[9]
Wanneer volgens De Jong de 'ware gezindheid' ten
tijde van de Februaristaking de eerste confrontatie is aangegaan met haar
absolute tegendeel, 'de ware aard', dan moet dat voor hem wel een botsing met
absolute gevolgen opgeleverd hebben. Dat blijkt dan ook uit zijn beknopte
beschrijving daarvan, nog steeds voorafgaande aan zijn eigenlijke, uitvoerige
behandeling van de Februaristaking.
In 1940 kwam het nog niet tot die confrontatie:
Nergens heeft het nationaal-socialisme zijn ware
aard duidelijker getoond dan in de Jodenvervolging. Juist daardoor zijn de
reacties op die Jodenvervolging bij uitstek onthullend geweest. Wat zij,
alweer: schaarse uitzonderingen daargelaten, in '40 in de Nederlandse samenleving
bij Joden en niet-Joden onthulden, was een gebrek
aan voorstellingsvermogen (curs. RB), een onwil om in te zien dat het de
Nazi's bij de Jodenvervolging dodelijke ernst was. Bij vele autoriteiten
ging dat gepaard met een zwak solidariteitsgevoel met de Joden - en ach,
angst, een heel menselijke angst, angst voor de Duitser, angst voor zijn
wraak, angst voor het verlies van positie en bezit, van vrijheid of leven, zal
ook hier wel een rol gespeeld hebben, zoals zij dat deed op tal van andere terreinen
van het openbare en niet-openbare leven. Men vindt die angst (die op zichzelf
bepaald niet ongefundeerd was) nauwelijks in de bewaard gebleven stukken
genoemd. Geen wonder, men schaamde er zich voor.[10]
De 'ware gezindheid' trad nog niet aan het
daglicht, want zij wist de drukkende laag van gebrek aan voorstellingsvermogen,
van zwak solidariteitsgevoel, van angst en schaamte nog niet van zich af te
werpen. Maar na zich met Anjerdag voor de eerste keer getoond te hebben,
manifesteert zij zich in de Februaristaking in haar volle kracht:
Hoe markant is dan het contrast met de
Februaristaking!
Want het komt in februari '41 opeens tot een
stroomversnelling in de gebeurtenissen waarbij Joden en niet-Joden (velen, niet
allen) zich aan al hun maatschappelijke gebondenheden ontworstelen en aan die
angst in de eerste plaats. Niet langer dulden zij met innerlijke onvrede wat er
aan eisen gesteld
__________
315
wordt en aan onheil over hen komt; zij stellen zich actief
op; zij slikken hun verontwaardiging niet langer in, maar zij uiten haar; zij
grijpen de wapens die zij bezitten - de daadwerkelijke wapens zijn primitief
en weinig talrijk maar hun gebruik leidt via de barbaarse Duitse reactie tot de
aanwending van een veel machtiger wapen: de massale werkstaking die in een
imposante solidariteit voltrokken wordt.[11]
De barbaarse Duitse reactie: de deportatie van
honderden joden uit de Amsterdamse Jodenhoek. De massale werkstaking: de bij
uitstek onthullende reactie op dit niet meer te negeren begin van de
jodenvervolging. De 'ware gezindheid' was de slag met de 'ware aard' aangegaan.
Maar wat waren uiteindelijk de resultaten van deze worsteling tussen goed en
kwaad?
Natuurlijk werd die staking door de
Duitsers met geweld neergeslagen, natuurlijk slaagden de stakers er niet in,
de vijand te forceren tot een ander beleid met betrekking tot de Joden.
Was de staking daarom zinloos?
Wij zouden willen opmerken dat een uit een
geschonden menselijkheid opwellend protest zijn hoogste, d.w.z. zijn
historische waarde steeds in zichzelf vindt.
( ) '( ) Zij maakte de houding ten aanzien van de
Joden tot een toetssteen voor de houding tegenover de vijand. Zij bracht tot
uitdrukking dat de tegenstellingen tot de nationaal-socialisten van
onverzoenlijke aard waren.' (L. de Jong citeert B.A. Sijes RB).[12]
Van een confrontatie tussen absolute grootheden is
een absoluut resultaat te verwachten. De laatste uitspraak van Sijes over de
onverzoenlijkheid van de tegenstellingen gaat al in die richting. Maar de
ontdekking van het eigenlijke en absolute resultaat in dit opzicht is toch aan
De Jong zelf voorbehouden gebleven en dat brengt hij dan ook zelf onder woorden
in de slotalinea. Hij sluit ermee aan bij zijn mededeling uit het begin van
deze inleiding op de Februaristaking:
En met dat alles betekende de staking óók dat de
politiek die Seyss-Inquart sinds zijn
ambtsaanvaarding gevolgd had, mislukt was, reddeloos mislukt, duidelijk mislukt. Want hoe kon zijn
streven, de massa van het Nederlandse volk geleidelijk voor het nationaal-socialisme
te winnen, overtuigender afgewezen worden dan door een solidair protest van de
bevolking van de hoofdstad tegen de
vervolging van diegenen onder haar medeburgers die het Naziregime zijn doodsvijanden noemde?[13]
De "ware gezindheid van de massa van het
Nederlandse volk" - dit volk vertegenwoordigd door "de bevolking van
de hoofdstad" - had het
definitief immuun gemaakt en behoed voor een fatale infectie met "de ware
aard van het nationaal-socialisme". De ware, wezenlijk-goede gezindheid
van de massa van het Nederlandse volk, daartoe geprikkeld door de eerste
duidelijke jodenvervolging van het nazi-regime, dat de joden zijn
doodsvijanden noemde en nu de dodelijke ernst daarvan getoond had, had zich
eindelijk plotsklaps onverhuld gemanifesteerd in de verontwaardigd-furieuze
weigering zich het nationaal-socialisme nog langer op te laten dringen, dat
nationaal-socialisme, waarvan de ware, wezenlijk-slechte aard identiek was
aan de vervolging van en de massamoord op de joden. Het "goede" had
op het "kwaad" een absolute overwinning behaald. Dàt was het
wezenlijke 'succes' van de Februaristaking. Zo is de Februari-staking dus
een meta-historisch gebeuren, als zodanig door De Jong geschouwd en
beschreven nog vóór hij met het feitelijke relaas van de staking een begin
gemaakt had. Hij heeft de grote lijn van de gebeurtenissen alvast bij voorbaat
overduidelijk in het perspectief van het goed-fout paradigma geplaatst en
geëvalueerd. Daaraan is het te danken dat de officiële versie van dat paradigma
hier zo duidelijk voor het grijpen ligt.[14]
Dìt verhaal van De Jong is wat anders dan 'een
sprookje met een moraal'. Een perspectief, dat de historische gebeurtenissen zo
in hun metaphysische, in hun ware
gedaante en in absolute proporties ziet, is geen normaal historisch
perspectief meer; dat is als perspectief, waarin een hele gemeenschap een stuk
werkelijkheid ziet, een paradigma. En in de circa vijfentwintig banden van Het koninkrijk bezitten we er dan de
officiële versie van. Een paradigma, dat zo gedetailleerd is uitgekristalliseerd
in een op last van een regering geschreven en door een Staatsdrukkerij
uitgegeven serie, is, denk ik, historisch gezien een unicum.
Tijdens Het
debat van de eeuw, op 1 janauri 2000 tussen een aantal vooraanstaande
historici gevoerd, werd Herman von der Dunk naar aanleiding van De Jongs
geschiedschrijving de vraag voorgelegd: "U vindt dat hij geheel ten
onrechte in dat goed-fout paradigma is terechtgekomen?" Voor mij was het
inderdaad het debat van de eeuw, omdat ik hier bevestigd werd in het idee, dat
het bij de goed-fout
__________
316
tegenstelling, bij de ban van goed en fout inderdaad om een
paradigma gaat.
Betekent
dit kopje, dat ik hier wil gaan beweren, dat ik het met De Jongs opvattingen niet eens ben? Dat ik
bezetting, overheersing, rechteloze kwelling, vervolging, deportatie,
massamoord en een dictatoriaal, totalitair regime met het goede zou
identificeren? Afgezien van het feit, dat ik een fundamenteel democratische,
dat wil zeggen een waarlijk menselijke instelling van het individu belangrijker
vind dan het officieel functioneren van een parlementaire democratie en wel
omdat er volgens mij van dat functioneren zònder die instelling weinig terecht
zal komen en er mèt die instelling vanzelf wel iets als een dergelijke
democratie zal gaan functioneren, zijn voor mij de door De Jong genoemde
facetten van het kwaad, respectievelijk van het fout, even vanzelfsprekend als
slecht te beschouwen als moord op een afzonderlijk persoon, als diefstal,
verkrachting, bedrog en dergelijke. Maar over deze ethische opvattingen in
samenhang met geschiedschrijving moeten mij hier toch nog een aantal
opmerkingen van het hart.
Volgens De Jong zijn de door hem genoemde opvattingen zowel de opvattingen van de
historicus die hijzelf is als van het Nederlandse volk in de tweede helft van
de 20e eeuw. Volgens hem is geschiedschrijven als toegepaste ethiek aan
dergelijke opvattingen gebonden en is dat "een oorzaak van de relativiteit
van alle geschiedschrijving". De Jong schijnt hiermee te bedoelen dat elke
historicus in ethisch opzicht een band heeft met de ethische opvattingen van
zijn volk en tijd en dat die hem dus tot houvast zijn. Als dat het geval is,
wijst 'relativiteit' hier bij De Jong, in tegenstelling tot de gangbare
betekenis van dat woord, juist op dat houvast en die gebondenheid, op dat
fundament bestaande uit de opvattingen van het eigen volk.
Deze algemene uitspraken van De Jong over opvattingen klinken op het eerste
gezicht ethisch verantwoord. Maar er bestaat, wanneer we het over ethiek hebben
ook nog zoiets als een geweten, als persoonlijke, individuele
verantwoordelijkheid. Een historicus met een geweten zal zich allicht gelukkig
prijzen wanneer zijn eigen opvattingen
geheel stroken met die van de gemeenschap waartoe hij behoort. Maar kan hij het
op grond van zijn inzicht niet met die opvattingen, met die ethische criteria
eens zijn, dan zal zijn geschiedschrijving juist toegepaste ethiek zijn
doordat hij stringent aan zijn eigen opvattingen vasthoudt. Ook in de visie van
De Jong op deze aangelegenheid zou mijn zienswijze misschien te rechtvaardigen
zijn, inzoverre die er toch minstens één aanknopingspunt voor geeft. Volgens
hem is geschiedschrijving immers toegepaste ethiek, waarbij de opvattingen van
de historicus overeenkomen met die van de maatschappij waartoe hij behoort en
de tijd waarin hij leeft. Hier veronderstelt De Jong toch, dat de opvattingen
van die maatschappij nú andere kunnen zijn dan vroeger de hare zijn geweest en
ook dan over een bepaalde tijd wellicht de hare zúllen zijn. Die opvattingen
zijn dan in zijn visie in beginsel voor verandering vatbaar. Maar als zich zulk
een verandering voordoet, komt deze niet uit de lucht vallen, maar zal altijd
zijn beginpunt bij een of meer individuen hebben. En dat zou bijvoorbeeld zo'n
historicus kunnen zijn. Door zich niets gelegen te laten liggen aan de
opvattingen van de maatschappij waartoe hij in de tijd waarin hij leeft
behoort, omdat hij het met die opvattingen in geweten niet eens is, maar door
zich uitsluitend te laten leiden door zijn eigen geweten en de opvattingen
waarin zich dit bij hem uitspreekt, zou hij, door zijn geschiedenis in dat
licht te schrijven, voor zijn eigen gemeenschap het begin van een verandering
in opvattingen kunnen vertegenwoordigen, de vertegenwoordiger kunnen zijn van
nieuwe opvattingen die wel eens de opvattingen zouden kunnen blijken te worden van de gemeenschap waarvan
hij deel uitmaakt, zodat hij dan de initiator zou blijken te zijn van de
opvattingen van zijn gemeenschap in een volgende periode. (Hierbij valt
bijvoorbeeld te denken aan de Japanse historicus die in zijn geschiedenis van
de tweede wereldoorlog tegen alle jarenlange weerstand in melding is gaan maken
van de misdaden tegen de mensheid van het Japanse leger.)
Gesteld dat De Jongs uitspraken betreffende opvattingen aldus inderdaad eens
impliciet het functioneren van iets als een geweten veronderstellen, dan
vereist wat met een geweten bedoeld wordt, hier even een nadere omschrijving,
iets waarin De Jong niet voorziet. Aan het boek Nikolas Berdjajew van Henk van Gelre (Tielt 1964) voegde Henri
Bruning - wiens leven, zoals gezien, gekarakteriseerd werd als "Beter
gewetensvol falen dan gewetenloos slagen" - als voorwoord een beschouwing
toe onder de titel "Over het geweten". Daarin schreef hij onder meer:
De oordelen van het geweten, zo moet men
vooropstellen, kunnen wel moeilijk iets anders zijn dan de oordelen van een
menselijke eerlijkheid, die als
zodanig geen uitwijkmogelijkheden accepteert en in wezen geen concessies kent.
Zij veronderstellen daarom, durend of telkens weer, de inzet van de totale mens
en diens edelste vermogens om tot waarheids- en werkelijkheidsverstaan te
__________
317
geraken; het toestemmen van de mens, durend of telkens weer, in een
confrontatie met de werkelijkheid van hemzelf, de anderen, het tragisch
mysterie van het menselijk lot, en met hen die de grote gewetens der mensheid
zijn. Men kan deze confrontaties en het zich rekenschap geven daarvan als de
ernst van het menszijn niet ontwijken zonder het geweten - dat krachtens zijn wezen
volstrekte eerlijkheid wil - ontrouw te worden. Het geweten, zo moet men
besluiten, is 'die innerste Mitte des Daseins', is het oordeel als produkt van
de totale mens en diens leven tot dan toe en diens edelste inspanningen. Het
geweten is zo één met de menselijke persoon en de stadia van haar
zelfverwerkelijking, die toch de zin van het menszijn is, dat men het geweten
niet kan dwingen zichzelf prijs te geven zonder de mens te dwingen zichzelf te
verniétigen, hem zijn bestaansreden te ontroven en hem te dwingen buiten
zichzelf verder te leven. De mens is de gestalte van een geweten. Dààrom is
elke daad, die tegen het gewetensoordeel ingaat, een bron van gewetens-wroeging
en elke daad die met het gewetensoordeel overeenstemt een bron van gewetens-vrede.
De mens kan niet méér zijn dan zijn geweten: zijn hoogste ernst. Dáárom heeft
het menselijk geweten recht op eerbied, heeft het het recht zichzelf en vrij te
zijn, brengt het voor de mens de plicht mee het te gehoorzamen en de
verantwoordelijkheid voor zijn gewetenshandelen te aanvaarden en voor zich op
te eisen. Deze trouw van de mens aan zijn geweten, aan zichzelf, is geen
hoogmoed, maar zijn nederigheid. Deze trouw toch veronderstelt de zedelijke
moed om alle (vaak harde) voorwaarden om tot waarheidsverstaan te geraken te
aanvaarden en alle (vaak harde) gevolgen ervan evenzo. Voor het geweten (wat
anders kan het krachtens zijn wezen begeren) is waarheid die schat waarvoor het
alles achterlaat om haar te vinden en die het, als het haar gevonden heeft,
niet meer prijsgeeft ( ). De gehoorzaamheid aan het geweten impliceert de
bereidheid van de mens voor zijn gewetensoordelen en hun worden, hun vorming in
hem, alles in te zetten en, zo nodig, op het spel te zetten, niet slechts de
gebruikelijke onontbeerlijkheden: vriendschap, goede naam etc., maar ook en
niet zelden en oneindig smartelijker soms: zoveel waarheidsverstaan waarmee
men geleefd heeft en gelukkig is geweest. Om tot waarheid te geraken moet men
de moed hebben (hoe lang soms) ook zónder waarheid te leven. Het werd de
beproeving van veel religieuze gewetens.[15]
In het kerstnummer 1967 van het tijdschrift SALVO
voor katholieke militairen gaf Bruning
in 1967 nog de volgende omschrijving van wat hij onder het geweten verstond:
Geweten zijn betekent: zijn hoogste ernst zijn,
of: die oordelen zijn welke het
resultaat zijn van de onbaatzuchtige inspanningen van onze edelste vermogens en
van ons leven tot dan toe. - Maar wanneer zijn we dit? en bij welk vraagstuk? -
Daarom: we moeten het woord geweten niet zo vlot en vrijblijvend hanteren.
Misschien is het ook anders te zeggen: geweten worden is gewekt worden tot
zichzelf. Op de een of andere manier een onrust zijn, en onrust blijven, met
betrekking tot zichzelf. Laten we zeggen: hongeren naar rechtvaardigheid, en
tegelijk durend blijven beseffen hoe weinig wijzelf rechtvaardigheid zijn; of
anders: spreken, en tevens durend het besef meedragen dat men eigenlijk in het
geheel geen recht heeft woordvoerder van of voor anderen te zijn.
Het lijkt onwaarschijnlijk dat iemand met een
dergelijk geweten er enig probleem mee zou hebben te leven overeenkomstig de
ethische maatstaven die De Jong in zijn opvattingen
onder woorden heeft gebracht en die hij in zijn geschiedschrijving aanlegt: die
zullen voor zo iemand het minst wezenlijke, allervanzelfsprekendste
uitgangspunt van zijn handelen zijn: het allerelementairste begin van zijn
ethische handelen.
Gezien het feit, dat De Jong in zijn uitspraken
over opvattingen het geweten
onvermeld laat, moet evenwel ook met de mogelijheid rekening worden gehouden,
dat mijn veronderstelling, dat zoiets als een geweten in zijn opvattingen een rol speelt, onjuist is.
Het feit, dat deze opvattingen per
periode en volk verschillen en aan verandering onderhevig zijn, zou dan het gevolg
zijn van gewijzigde omstandigheden en dergelijke. In dat geval zou aan die opvattingen alle houvast, alle grond
ontbreken, ze zouden de uitkomst van een volkomen willekeurige samenloop van
omstandigheden zijn waaraan geen enkele ethische betekenis zou zijn toe te
kennen: de opvattingen van De Jong
zouden dan - anders dan de betekenis die ik bij hem eerder aan het begrip
relativiteit meende te kunnen toekennen - inderdaad het summum van relatitiviteit
in de normale betekenis van het woord vertegenwoordigen.
Is dit bij De Jong het geval? Een aanwijzing in
deze richting lijkt mij de door hem in deze samenhang gebezigde term opvattingen. Wat is er immers
__________
318
veranderlijker per periode en verschillender per persoon dan opvattingen? En
wanneer ethische beginselen als opvattingen
aangeduid worden, wat wil dit dan anders zeggen, dan dat aan die beginselen
alles behalve een blijvende waarde wordt toegekend? Een tweede aanwijzing zou
kunnen zijn, dat hij, onmiddellijk na zijn lezer op het hart te hebben gedrukt
goed voor ogen te houden dat de door hem vermelde opvattingen ten grondslag liggen "aan alles wat ik heb
geschreven en aan elke beoordeling die daarin is vervat" een opmerking
laat volgen, die de enigszins verbijsterende indruk wekt dat hij op ethisch
gebied inderdaad een absoluut relativisme vertegenwoordigt.
Als echter Adolf Hitler de oorlog had gewonnen en
er was een historisch werk over precies dezelfde periode geschreven, dan zou
dat een diametraal tegengestelde inhoud hebben gehad.[16]
De Jongs idee lijkt hier te zijn dat in een
dergelijke tijd het overvallen van buurlanden, bezetting en uitbuiting,
dictatuur en totalitaire regimes, massamoord op minderwaardig geachte
bevolkingsgroepen en dito volkeren volgens de dan geldende opvattingen als het goede handelen opgevat zullen worden, zodat in
dat geval de daarmee overeenkomstige oordelen van een historicus die zich
evenals De Jong met de opvattingen van zijn volk identificeert, even
aanvaardbaar zouden zijn als die van De Jong nu. De moord op de joden zou voor
die denkbeeldige historicus de essentie van het nationaal-socialisme hebben
uitgemaakt en iedereen die daaraan zou hebben meegewerkt, zou met lof in die
annalen van de geschiedenis staan opgetekend. Slechts de toevallige
omstandigheid van een andere afloop van de tweede wereldoorlog zou de oorzaak
van deze volstrekt tegengestelde opvattingen
en bijbehorende geschiedschrijving zijn geweest.
Enig fundament is er dan in deze visie betreffende
de ethica bij De Jong niet aan te treffen: goed en kwaad zijn daarin twee
volkomen toevallige oordelen, slechts gerelateerd aan de toevalligheid van een
willekeurige periode en een toevallige gemeenschap. Met iets als een 'geweten',
dat wil zeggen de mogelijkheid dat iemand voor zichzelf uitmaakt, of een bepaalde
handeling goed of niet goed is, hebben De Jongs opvattingen dan niets te maken: iets dergelijks speelt in zijn opvattingen dan zo te zien inderdaad
geen enkele rol. Voor iemand die deze visie is toegedaan, bestaat er eenvoudig
geen goed en geen kwaad, kortom, geen ethiek meer. Dat lijkt mij de logische,
onontkoombare gevolgtrekking. Spreekt zo iemand nog over ethiek, dan doet hij
dat, omdat dit begrip toevallig deel uitmaakt van de opvattingen van zijn volk
in zijn tijd.
Niettegenstaande de vaagheid van De Jongs ethiek,
met name wat de fundering ervan betreft, beoogt hij met zijn geschiedschrijving
wel uitdrukkelijk een ethisch doel. De paragraaf opvattingen eindigt hij namelijk met de mededeling:
Ik wil er eerlijk voor uitkomen dat ik de hoop koester
dat, als gevolg van al mijn werk en van wat het R.I.O.D. heeft gedaan, het
aantal verantwoordelijke en bewuste burgers, het aantal sterke burgers in ons
land zal toenemen.29
En volgens De Swaan is de De Jongs bedoeling de
lezers met zijn geschiedwerk zich een bepaalde eindconclusie bewust te doen
worden, die hen vervolgens vanzelf tot een bepaald handelen zal inspireren:
Maar juist die nuancering en zelfbeperking
versterken nog de suggestie dat hier in volle ernst en voorgoed een oordeel
wordt uitgesproken ( ). En dat
eindoordeel is ook wat de lezer zoekt, om er lering uit te trekken: zo moet het
en zo mag het nooit meer.1070/1071
Zal De Jong deze doelstellingen met zijn
geschiedschrijving bereiken? Op de eerste plaats zal zijn werk dan door die
burgers gelezen moeten worden en de vraag is of zij zich daartoe geroepen
voelen. Als zij het gaan lezen, is de vraag of zij door De Jongs goed- en
foutoordelen ertoe gestimuleerd zullen worden, de als fout beoordeelde
gedachten en handelingen voortaan achterwege te zullen laten. Daarbij is een
probleem, dat het bij het lezen niet moeilijk is te besluiten, dat men in een
dergelijke situatie zelf niet zo zal denken of handelen, maar dat de beschreven
omstandigheden verleden tijd zijn en zich in deze vorm niet meer zullen
herhalen. Wie zal met De Jongs geschiedschrijving weten hoe te moeten handelen
in een andere tijd in geheel andere omstandigheden?
Zou De Jongs beschrijving van wat er zich tijdens
de tweede wereldoorlog in Nederland heeft afgespeeld met zijn beoordeling
daarvan iets van het door hem beoogde effect sorteren? Is een beschrijving daarvoor wel voldoende? Is
het kwaad effectief te bestrijden met het beschrijven en het veroordelen
ervan? Dient het bestrijden van het kwaad niet te berusten op een onderzoek van
wat kwaad eigenlijk is, waar het uit voortkomt, hoe het te verklaren is? Had
wat dat betreft Abel Herzberg het in 1954 op dit punt niet reeds bij het rechte
eind, toen hij zijn
__________
319
vraagteken zette bij straf als bestrijding van het kwaad?
In de plaats van de straf is de vraag getreden
naar het waarom en naar de oorzaak van het kwaad. Die vraag is lang niet altijd
gemakkelijk te beantwoorden en soms in het geheel niet. En toch verandert het
stellen van die vraag alleen reeds heel wat ten goede.
Waar komt de totalitaire mens vandaan, hoe
ontstaat hij? Die mens, die er altijd geweest is en ons altijd bedreigt? Als
wij dat eens te weten konden komen en, gewapend met de door onderzoek en studie
verworven kennis, ons verder handelen konden bepalen, zouden we dan misschien
niet wat verder kunnen komen?
En naast deze volkomen legitieme vragen van
Herzberg zijn andere, wellicht nog belangrijker vragen: wat is het goede,
waaruit bestaat het goede handelen en hoe kunnen mensen daartoe geïnspireerd
worden? Voor De Jong bestaat het goede voornamelijk uit het niet overvallen en
overheersen van andere volkeren, het verdedigen van de democratische vrijheden
en de parlementaire democratie en het niet vervolgen, kwellen, deporteren en en
masse vermoorden van andere mensen. Maar meent hij serieus, dat hij daarmee de
opvattingen verwoordt die speciaal wíj, wij Nederlanders in deze periode van
onze geschiedenis, zouden zijn toegedaan? Dat de Duitsers, de Chinezen, de
Argentijnen en de eskimo's er tegengestelde opvattingen op zouden nahouden? Als
iemand zich aan de tien geboden zou houden voor zover deze betrekking hebben op
zijn verhouding met zijn medemensen, zou dit dan niet al een enorme vooruitgang
betekenen en de door De Jong wenselijk geachte situatie een stuk meer nabij
brengen? Zou hij, in dat geval, in zijn gedrag jegens zijn medemensen, de
verlangens van De Jong zelfs niet aanzienlijk overtreffen? Zijn de verschillen
in opvattingen per gemeenschap en per periode werkelijk zo opvallend? Of zou
zonder al te veel overdrijving gesteld kunnen worden, dat het kleine volk dat
deze tien geboden op zijn naam heeft staan, reeds millennia geleden iets van
universele betekenis onder woorden heeft gebracht? Vertegenwoordigen die tien
geboden, voor zover ze op de onderlinge menselijke relaties betrekking hebben
trouwens veel anders dan het gedrag waartoe een verstandig mens vanzelf wel
komt? Komen die geboden in wezen niet neer op de imperatief: "Wat gij niet
wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet", de norm die opnieuw als
artikel van de Universele Verklaring van
de Plichten van de Mens aan de orde is gesteld, de Verklaring, welke door de
Inter Action Council geformuleerd en begin september 1997 op Forum 2000 in
Praag door Helmut Schmidt werd gepresenteerd? Volgens Schmidt bevat dat artikel
4 'de gouden regel van alle religies'. Tijdens Forum 2000 werden vormen die het
kwaad in onze tijd aanneemt genoemd, zoals "de overbevolking, milieuvervuiling,
honger en ongelijke verdeling van rijkdom" en het feit dat "groeiende
produktie en consumptie worden gezien als het belangrijkste teken van succes
van een staat (...), ook van een rijke staat, die met die ideologie van
stupide, eindeloze en zinloze groei de tak doorzagen waarop ze zit".
Brengt fixatie op de misdadigheid van de nazi's niet het gevaar met zich mee,
dat de ogen gesloten blijven voor deze rampzaligheden?
Forum 2000 constateerde: "de mens is
verantwoordelijk omdat het zijn arrogantie, onbegrip, overmoed en desinteresse
zijn die de ellende teweegbrengen."[17]
Een vraag is, of er tegenover dit fatale gedrag niet een gedrag vereist is dat
veel verder gaat dan die 'gouden regel', die in feite een verstandige, op
gezond verstand en welbegrepen eigenbelang gebaseerde gedragscode is. Heeft die
ene man uit datzelfde kleine volk tweeduizend jaar geleden misschien een nog
veel wezenlijker, een veel verdergaande gedragscode geformuleerd, die wel
verdacht veel lijkt op dat artikel 4, maar alleen voor hen die niet kunnen
lezen of het een tè zware opgave vinden: "Wat gij dus wilt dat de mensen u
doen, doet dat ook hen" en: "Gij zult uw naaste liefhebben als
uzelf"? Zouden De Jong van zijn opvattingen
en Helmut Schmidt van zijn 'gouden regel' niet tevergeefs verwachten, dat die
een menselijke samenleving zullen doen ontstaan en in staat zullen zijn te
garanderen dat de mensheid zich in de toekomst voor rampen en massale misdaden
zal behoeden? Pieter van der Meer sprak reeds in 1947 van Bruning als van
iemand "die de problemen van den moderne tijd, met den inzet van heel zijn
wezen heeft trachten op te lossen". Is het niet opmerkelijk, dat het
Bruning is, die juist dank zij zijn oorlogservaring het tekort van de politiek
in dit opzicht heeft moeten constateren en die blijkens een lijn in het werk aan het eind van hoofdstuk twee uiteindelijk
tot de overtuiging is gekomen, dat de oplossing voor die problemen gezocht
moet worden in het woord van Jezus, dit woord "dat ( ) ons elk ogenblik
met een bijna rauwe directheid en onontkoombaarheid confronteert met het
goed-zijn of het niet-goed zijn van ons handelen, met trouw en ontrouw"?
Maar goed, ik heb geen problemen met De Jongs opvattingen. Als ik het met dit
fundament van zijn goed-fout perspectief niet oneens ben en het ook niet
onterecht
__________
320
vind wanneer dit een factor is die het perspectief bepaalt, waarin
hij de geschiedenis van het Nederlandse volk in de jaren '40-'45 beoordeelt,
wat heb ik dan tegen dat perspectief; op welk punt klopt het volgens mij niet
en meen ik het te moeten afwijzen? Want voor de duidelijkheid: het komt erop
neer, dat 'de massa van het Nederlandse volk' geconditioneerd was en is door
het goed-fout paradigma en dat dit ook geldt voor De Jongs
geschiedschrijving. Voor mij is daarbij
de grote kwestie, of het hier ook voor De Jong zelf om een paradigma gaat en zo
niet, d.w.z. als het een door hem welbewust gehanteerd perspectief is, of het
dan een perspectief is, waarin het oorlogsverleden naar waarheid, voorzover
deze aan De Jong bekend is, wordt weergegeven, dan wel of het een perspectief
is dat overeenkomt met de gangbare opvatting van het Nederlandse volk, maar
waarvan het De Jong bekend is, dat het dat verleden vertekend, niet naar
waarheid weergeeft en dat het dat volk dientengevolge opzettelijk in een foute
kijk op dat verleden bestendigt. In het laatste geval kan de volgorde in de
problematiek veranderd worden: is het goed-fout paradigma een perspectief dat
de historische werkelijkheid niet naar waarheid weergeeft en zo ja, is het dan
een perspectief dat door De Jong onbewust, dus als een werkelijk paradigma, of
bewust gehanteerd werd?
Daarom nu het punt, waarop het goed-fout paradigma
niet klopt. Het paradigma geeft die werkelijkheid niet naar waarheid weer, nìet
tengevolge van De Jongs drie ethische opvattingen, maar als gevolg van het feit dat zijn paradigmatisch
perspectief een combinatie is van deze opvattingen
en van een bepaalde visie, een
onuitgesproken visie, maar een visie die integrerend onderdeel van het
goed-fout paradigma is.
Hij begint de al eerder in verband met zijn opvattingen ter sprake gebrachte
paragraaf Achtergronden met
opmerkingen over een ander, voor zijn werk even belangrijke aspect als die opvattingen, namelijk over zijn eigen
historische visies en die van andere
historici.
In de vorm van de geschiedschrijving geeft
onze cultuur zich rekenschap van wat er in de Tweede Wereldoorlog is gebeurd.
Ik geef mij er rekenschap van, uitgaande van eigen opvattingen. Anderen geven
zich er ook rekenschap van. De visie van anderen is niet inferieur aan de
mijne. Zij staat er eenvoudig naast.25
In deel 13 heeft hij allerlei correcties op zijn
geschiedschrijving in de voorgaande delen opgenomen. Dat kondigt hij als volgt
aan:
En dan komt er nog deel XIII met een overzicht van
de correcties die ik in de loop van de jaren heb aangebracht. Correcties niet
op mijn visie, want mijn visie is op alle hoofdpunten dezelfde gebleven, maar
correcties meer van detail-aard.24
De grote objectiviteit die hij als historicus
betracht, blijkt uit de speciale, bijzonder persoonlijke consequentie van het
feit, dat hij gemeend heeft zijn visie op alle hoofdpunten dermate critisch
onderzocht te hebben, dat deze niet meer voor correctie in aanmerking kwam:
Ik vond en vind dat, wanneer de regering aan één
historicus opdracht geeft de geschiedenis van zo'n bewogen periode te
schrijven, met zoveel tegenstellingen, diezelfde regering ervoor dient te
zorgen dat visies die van de visie van die ene historicus afwijken, in dat werk
worden opgenomen. Dit is een constructie geweest die mij niet is opgelegd; het
is een constructie die ik zelf heb bedacht.25
Toch is er één bepaalde visie die de
oorlogsperiode in haar geheel omvat en die bepalend is voor de kijk van het
Nederlandse volk op het oorlogsverleden. Het is de visie, die in de Inleiding van deel 14 van Het koninkrijk aansprakelijk wordt
gesteld voor 'de beperktheid van de discussie', hetgeen tevens het kopje van
de betreffende paragraaf is (XVIII-XX).
De hoofdfactor die de vrij nauwe limieten van de
discussie bepaalt, ( ) spreekt zo
vanzelf dat hij nauwelijks vermeld behoeft te worden: de weigering van alle
auteurs die in Nederland studies over de bezettingstijd publiceren om enerzijds
een positieve waardering voor het nationaal-socialisme, de bezetters en de
collaborateurs te verwoorden en anderzijds de vervolgden te kritiseren. De
oorlogsperiode vormt de enige episode in de Nederlandse geschiedenis die geen
debat over fundamenteel gelijk of ongelijk toelaat. ( ) De totale
verwerpelijkheid van het bezettingsregime is het enige denkbare gegeven in de
__________
321
hele Nederlandse geschiedenis waarover een zo homogene consensus wordt geacht
te bestaan dat pogingen in het openbaar een afwijkende mening te uiten òf niet
worden gedaan òf niet worden toegelaten.
Dit feit verengt het terrein van de historische
discussie. Het relatieve gelijk van de Spanjaarden tijdens de Opstand, van de
diverse politieke partijen in de zeventiende en achttiende eeuw ( ) kan
door geschiedschrijvers worden overwogen zonder dat zij zich daardoor
discrediteren; het relatieve gelijk van Hitler, Rauter, Mussert en consorten
vormt noch voor hen noch voor hun lezers een aanvaardbaar thema. XIX
Hier wordt in een boek met een wetenschappelijke
pretentie een toch wel verbijsterende toestand op wetenschappelijk historisch
gebied geschetst: historici die ervoor terugdeinzen hun mening te uiten uit
angst "dat zij zich daardoor discrediteren"; de vrijheid van
meningsuiting, zelfs van het uiten van een wetenschappelijk verantwoorde
mening blijkt in onze democratie aan
banden gelegd te zijn. Wanneer er betreffende deze periode al een dergelijk
onaantastbare consensus bestaat tussen de geleerden, dan lijdt het Nederlandse
volk als totaliteit nog vanzelfsprekender en completer aan deze paralyse, of om
met Bloms woorden te spreken: dan verkeert het al heel stevig "in de ban
van goed en fout". En aangezien er in de visie van het Nederlandse volk op
het oorlogsverleden en die van De Jong, zoals hij deze op schrift heeft
gesteld, van geen enkel conflict sprake is, betekent het dat de geleerden, het
publiek en De Jong met zijn Koninkrijk
hecht verenigd zijn in de band van deze consensus, in deze 'ban van goed en
fout'. Het is de voor een paradigma kenmerkende toestand.
De fout van dit paradigma zit dus niet in dat
criterium van goed en fout, van verwerpelijkheid en prijzenswaardigheid. Dat
criterium deelt ook niet in het a-priori kenmerk van een paradigma, aangezien
bijvoorbeeld De Jong dat criterium, uitgesplitst in zijn drie opvattingen, in de paragraaf Achtergronden algemeen bekend heeft gemaakt.
De fout bestaat volgens mij in de visie
waardoor dit paradigma gekenmerkt wordt.
Die fundamentele historische visie bestaat uit De Jongs a priori-idee aangaande de groeperingen
waarop enerzijds de term goed en
anderzijds de term fout volgens hem van
toepassing is. De term goed geldt
zoals gezien de aard en gezindheid van de massa van het Nederlandse volk, maar
in feite in de eerste plaats het verzet. Het citaat hierboven over de geparalyseerde
toestand waarin bij ons de historici verkeren, is speciaal van belang, omdat
het tot twee keer toe geheel terloops de groeperingen omschrijft waarop bij De
Jong de term fout van toepassing is.
Die omschrijving viel niet op, maar daar lees je overheen, omdat er ook op het
punt van deze visie een volmaakte consensus bestaat tussen deze visie van De Jong en die van de massa
van het Nederlandse volk, met andere woorden: omdat deze visie a priori onze
blik op het oorlogsverleden conditioneert. Dat bewijst, dat deze visie ook op dit punt inderdaad paradigmatisch
van karakter is, dat wij op dit punt paradigmatisch geconditioneerd zijn.
Fout bestaat, blijkens bedoeld citaat bij De Jong en
in het goed-fout paradigma, uit het nationaal-socialisme,
de bezetters en de collaborateurs, uit Hitler,
Rauter, Mussert en consorten. In de visie,
die één van de twee, het goed-fout paradigma uitmakende factoren is, vertegenwoordigen
deze aanduidingen en namen verschillende facetten van hetzelfde kwaad.
Genoemd -isme en genoemde personen
smelten in het perspectief van dit paradigma samen tot één homogene
totaliteit: absoluut 'fout', slecht, kwaad. Als facetten van dat kwaad wekt elk
ervan gelijkelijk de afkeer van de Nederlanders.
Met eigen woorden duidt De Jong de fout-pool van
het goed-fout paradigma aan waar hij spreekt over figuren "die ik vijf
jaar achter de microfoon heb bestreden, bijvoorbeeld Mussert, Seyss-Inquart,
Rauter"(27). Het is zijn aanduiding van wat hij in dat andere statement onder de 'machten' verstaat:
dat ik in beginsel in positieve geest heb geschreven
over allen die er, op welke wijze dan ook, toe hebben bijgedragen dat de
machten, die gedragen werden door de geperverteerde heilsleer van het nationaal-socialisme,
werden verslagen en dat de nationaal-socialistische bezetter in ons land gedwarsboomd
werd in het bereiken van zijn doelstellingen.
De vanzelfsprekende keerzijde van dit statement is, dat hij in beginsel over
de 'machten', die deze heilsleer representeerden, en de bezetter negatief heeft
geschreven. - De Jong als geschiedschrijver in vredestijd ligt dus op een
volkomen vanzelfsprekende wijze in het verlengde van De Jong als strijder -
achter de microfoon - in oorlogstijd. De Swaan heeft De Jongs perspectief in
het ene geval en zijn intentie in het andere uitstekend met één woord gekarakteriseerd:
"Kortom, anti-nazi". Het statement
maakt bovendien duidelijk, dat zijn visie
betreffende wie
__________
322
fout was, het perspectief bepaalt waarin hij geheel het verloop van de oorlog ziet,
dus een algemene en fundamentele visie is, dit in tegenstelling tot de visies die hij op afzonderlijke aspecten
van de geschiedenis van de bezetting heeft. Voor zover deze visie op wìe en de opvattingen betreffende wàt fout
is geweest samen het perspectief vormen waarin De Jong, in volmaakte consensus
met 'de massa van het Nederlandse volk' de oorlog ziet, is dàt het goed-fout
paradigma waarvan in het voorafgaande - en in het volgende - voortdurend
sprake is en waarvan Het Koninkrijk
de twaalfdelige, uiterst gedetailleerde boekstaving is.
Wanneer in het volgende het goed-fout paradigma
doorbroken wordt, gebeurt dat niet op het punt van de opvattingen, maar op het punt van deze, voor dat paradigma
fundamentele visie. Wat er aan die
visie en dientengevolge aan dat paradigma mankeert, kan gemakkelijker aan het
licht gebracht worden, wanneer de oorsprong van visie en paradigma wordt
nagegaan:
Het
goed-fout perspectief van De Jong, met name in de formuleringen waarin het zich
in zijn inleidende beschouwing op de Februaristaking manifesteert, roept Van
Vrieslands visie in de herinnering, door hem verwoord in zijn rede De Onverzoenlijken. Beide visies
vertonen zoveel overeenkomsten dat ze vrijwel identiek zijn.
1 Waar ik
hierboven in het citaat over de ware aard (p 407) van het nationaal-socialisme
het "gebrek aan voorstellingsvermogen" cursiveerde, gebeurde dat
bewust om hier een eerste overeenkomst te signaleren. Het gebrek aan, resp. het
bezit van, voorstellingsvermogen
wordt in De Onverzoenlijken uitvoerig
aangemerkt als de oorzaak, resp. het middel ter voorkoming, van alle
oorlogsellende (de vermelding ervan heb ik in het volgende voor de duidelijkheid
opnieuw gecursiveerd):
Men mag wel zeggen, dat de oorlog van Hitler nooit
had kunnen uitbreken, wanneer niet de later, te laat geallieerde landen, toen
zij nog de volledige overmacht hadden, hem sinds 1933 zijn gang hadden laten
gaan. Dit nu was alleen mogelijk door gebrek
aan vermogen om zich voor te stellen, wat in de Duitse kampen en in het
Duitse gewone leven misdaan werd en geleden werd. Dit tekort aan voorstellingsvermogen hield tevens in tekort aan
liefde en belangstelling en menselijke verbondenheid. Dit tekort aan voorstellingsvermogen maakte de andere landen
moreel regelrecht medeplichtig aan Duitslands bewapening en
verdragsschendingen na Hitler's opkomst. Dit
tekort aan voorstellingsvermogen werd politiek neutraliteit genoemd, maar
was ethisch en karakterologisch een lijdelijkheid die, door bangelijk de
misdaden toe te laten, onzedelijkheid werd.17
Millioenen levens waren gespaard, als van 1933 tot '39 de staatslieden
der wereld door hun verbeeldingskracht,
door hun vermogen dus, zich een groter stuk werkelijkheid voor ogen te houden,
minder rustig geslapen hadden, nacht en dag.18/19
Volgens De Jong had het gebrek aan
voorstellingsvermogen betrekking op precies hetzelfde als volgens Van
Vriesland: op de misdadigheid van de Duitse nazi's. Het was juist vanwege dit
voorstellingsvermogen dat Van Vriesland zich in 1954 in zijn rede tot de
kunstenaars had gericht. Het is volgens hem namelijk het wezenskenmerk van 'de
Onverzoenlijken':
Maar het is verklaarbaar, dat juist de kunstenaars
in het verzet een bij uitstek belangrijke rol hebben gespeeld en dat juist zij
op het ogenblik voor een groot deel behoren tot de "Onverzoenlijken".
Een kunstenaar leeft en creëert uit een aangeboren en sterk voorstellingsvermogen. Een gave en
gedifferentieerde persoonlijkheid is zonder voorstellingsvermogen
niet mogelijk.17 En in de wereld van nu is het wederom het voorstellingsvermogen, dat den kunstenaar doet zien, hoe uit de
actuele gebeurtenissen blijkt, dat een verblinde en fantasieloze wereld de nog
kort geleden tegen den mens begane misdaden, tegelijk met het verzet daartegen
en het toegebrachte leed, zo spoedig mogelijk wil vergeten en wil wegdoen uit
de voorstellingen van het bewustzijn. Het is het voorstellingsvermogen, dat den kunstenaar doet zien, hoe men
de doden, die tóch wel zwijgen, wil vergeten om zo aangenaam en kortzichtig
mogelijk te kunnen leven en onlustgevoelens lafhartig te kunnen verdringen.
Het is het voorstellingsvermogen,
dat hem doet zien, hoe men aldus een nieuwe en dan nog omvangrijker wereldramp
mogelijk maakt, ja helpt voorbereiden.19/20 Deze ontwikkeling is onafwendbaar
tenzij een kleine groep gevonden wordt, die ruggegraat blijft houden, die
verbeelding en voorstellingsvermogen
heeft en daardoor geweten en verantwoordelijkheidsgevoel. De kunstenaars zijn
als het ware aangewezen, om zonder baatzucht en opportunisme
__________
323
deze vlam
brandende te houden.35
Om zich van de betekenis van het
voorstellingsvermogen een dergelijke voorstelling te kunnen maken, moet Van
Vriesland over een heel bijzonder voorstellingsvermogen hebben beschikt.
Impliciet moet hij zichzelf wel als een bijzonder begenadigd kunstenaar hebben
gezien, ook in dit opzicht inderdaad als de Gideon van zijn kleine bende.
De merkwaardigste overeenkomst tussen De Jong en
Van Vriesland op het punt van hun idee betreffende het voorstellingsvermogen
vertoont de vergelijking van De Jongs uitspraak: "een gebrek aan voorstellingsvermogen, een onwil om in te zien dat het de Nazi's bij de Jodenvervolging
dodelijke ernst was" met die van Van Vriesland: "Gebrek aan voorstellingsvermogen is dan ook vaak een niet willen weten of zien, oogkleppen
voordoen. In zekeren zin is dus, als ik het enigszins paradoxaal mag
uitdrukken, gebrek aan voorstellingsvermogen
immoreel"(18)(curs. RB). De bijna letterlijke overeenkomst is al
frappant, maar nog frappanter is het feit dat beiden gebrek aan voorstellingsvermogen
gelijk stellen aan onwil om in te zien, aan een niet wìllen weten of zien. Een
slecht gebruik maken van het aanwezige voorstellingsvermogen: dat kan een
gevolg van niet willen, van onwil, zijn. Maar een niet zien of niet inzien als
gevolg van een gebrekkig voorstellingsvermogen en zeker als gevolg van een
geheel ontbreken daarvan is een gevolg van die gebrekkigheid of dat ontbreken,
maar niet van de wil. Dan is het niet zien of niet inzien niet als immoreel te
veroordelen en dat gebrek aan of ontbreken van voorstellingsvermogen nog
minder. Van Vriesland en De Jong lijden hier aan dezelfde onlogica.
2 De
wezenlijke overeenkomst tussen de visie van Van Vriesland en die van De Jong
ligt in de uitspraak van de laatste, dat het nationaal-socia-lisme zijn ware
aard nergens duidelijker heeft getoond dan in de jodenvervolging, d.w.z. in de
genocide, waarbij voor De Jong 'nationaal-socialisme, de bezetters en de
collaborateurs' in dit opzicht van hetzelfde laken een pak zijn, en Van Vrieslands
bewering dat de collaborateurs als "de aansprakelijken voor, en
medeplichtigen aan deze moorden"(9) zijn te beschouwen. De Jongs mening
ten aanzien van de collaborateurs is begrijpelijk aangezien zij de aanhangers
waren van "de geperverteerde heilsleer van het nationaal-socialisme"
en zij bovendien volgens hem "de nationaal-socialistische bezetter in ons
land" uiteraard juist geholpen hebben bij "het bereiken van zijn
doelstellingen". Die mening blijkt ook uit zijn beoordeling van de bij de
bijzondere rechtspleging jegens hen al dan niet te betonen barmhartigheid:
"ik vind deze (barmhartigheid RB) jegens commune misdadigers alleszins
gepast. Bij personen die op grote schaal aan vervolgingen hebben deelgenomen,
ligt het, meen ik, anders".[18] Naar zijn mening was de eigenlijke wandaad
van de collaborateurs dus gelegen in hun deelname op grote schaal aan vervolgingen,
d.w.z. aan de jodenvervolgingen, d.w.z. hun medeplichtigheid aan de
genocide. De Jong en Van Vriesland houden er dus aangaande kern en wezen van
'fout' dezelfde opinie op na.
3 Ook
stemmen zij overeen in hun visie op het unieke karakter van de moord op de
joden. Van Vriesland sprak in dit kader van "het nieuwe element, het
verschil van hoedanigheid" (9) in vergelijking met vroegere pogingen tot
genocide. De opvatting van De Jong kwam naar voren bij een meningsverschil op
dit punt met meelezer A.J. van der Leeuw.
Van der Leeuw bracht ook een ander historisch
twistpunt naar voren. De Jong had in zijn concept-manuscript (deel 10a en 10 b
RB) gesproken over het unieke karakter van de uitmoording van de joden door
nazi-Duitsland ('een uitroeiingsmachinerie die in de gehele wereldgeschiedenis
nog door geen machthebber was ontworpen en in werking gesteld'). Van der Leeuw
noemde dit een 'goedkope opmerking' en voegde hieraan toe:
'Uiteraard was dat in de geschiedenis nog nooit zo
gebeurd want het was een typisch 20e eeuwse uitwerking van een beginsel, dat in
andere eeuwen heus al wel eens op historisch vergelijkbare wijze was toegepast.'
De Jong reageerde:
'Ik zie niet in wat er goedkoop is aan mijn
opmerking - juist de uitroeiingsmachinerie vormde een uniek fenomeen en juist
het uitzonderlijk karakter daarvan maakte het voor de meeste mensen onmogelijk,
geloof te hechten aan de eerste berichten over gaskamers.' 636
Het unieke karakter van deze moord bepaalt het
unieke karakter van de "ware aard van het nationaal-socialisme"; dit
is de misdaad bij uitstek van "het nationaal-socialisme en zijn misdaden"
en deze maakt bij hen beiden 'fout' tot iets absoluuts.
4 Bij
beiden was de oorlog de strijd tussen dit absoluut slechte en het absoluut
goede. Gaf in de visie van De Jong de manifestatie van de "ware aard van
het nationaalsocialisme" tijdens de Februaristaking aanleiding tot de
onbevreesde
__________
324
openbaring van "de ware gezindheid van de massa van het
Nederlandse volk", dan stemt dat overeen met Van Vrieslands oordeel over
die "tijd, toen het diepste en beste in den mens bovenkwam om zich teweer
te stellen tegen het wreedste en laagste".21
5 Van
Vriesland liet op de laatstgeciteerde woorden volgen: "deze "onverzoenlijkheid"
is daarom de enig ware verdraagzaamheid". Dat was nu precies de onverzoenlijkheid
van zijn Onverzoenlijken. En juist die onverzoenlijkheid komt bij De Jong
in diezelfde samenhang aan de orde. Want de Februaristaking "maakte de
houding ten aanzien van de Joden tot een toetssteen voor de houding tegenover
de vijand. Zij bracht tot uitdrukking dat de tegenstellingen tot de nationaal-socialisten
van onverzoenlijke aard waren."
(L. de Jong citeert B.A. Sijes; curs. RB).[19]
De tegenstelling tussen de "ware gezindheid van de massa van het Nederlandse
volk" en "de ware aard van het nationaal-socialisme" is dus
onverzoenlijk van aard en dat is dezelfde onverzoenlijke tegenstelling
waarmee volgens Van Vriesland in de oorlog het diepste en beste in de mens zich
teweer stelde tegen het wreedste en laagste. Een absolute tegenstelling kan
ook moeilijk anders dan onverzoenlijk zijn.
6 En als
volgens De Jong sedert de Februaristaking de houding ten aanzien van de Joden
tot een toetssteen werd gemaakt voor de houding tegenover de vijand, dan is
dat hetzelfde als "iemands gedrag en houding tijdens de oorlog uiteindelijk
tot uitgangspunt en voornaamsten maatstaf van zijn beoordeling te maken",
zoals Van Vriesland dat had geformuleerd. (31/32) Want als die houding tijdens
de oorlog neerkwam op keuze voor collaboratie, keuze voor de nazi's, dan
betekende dat keuze voor de vernietiging van de joden, waarmee de betreffende
persoon zichzelf blijvend tot onmens bestempelde.
7 De Swaan
omschreef als volgt waarop De Jongs geschiedschrijving eigenlijk neerkomt:
"( ) namens de geschiedenis oordeelt nu prof. dr. L. de Jong. Dat is
geen aanmatiging, dat historisch rechterschap wordt hem door zijn opdracht en
door zijn lezers onontkoombaar opgedrongen. De Jong maakt zich daar niet van
af en geeft zijn oordeel naar eer en geweten. Meer kan niet en minder evenmin.
( )" Met dat oordelen volgt De Jong precies het advies van Van Vriesland die opmerkte, dat
het erop aan komt "alleen in elk persoonlijk geval het eigen persoonlijk
oordeel naar eigen eer en geweten en verantwoordelijkheidsgevoel"34 te
laten gelden.
8 Wanneer
in het goed-fout paradigma "Hitler, Rauter, Mussert en de collaborateurs"
de personificatie zijn van het abjectste kwaad, is het vanzelfsprekend, dat er
bij de Jong bij de beoordeling van de collaborateurs geen behoefte bestaat
enige aandacht te schenken aan hun eventuele motieven. Bij de bespreking van deel 12, Epiloog, had hij ernstige kritiek geuit op het rapport, dat een
commissie onder voorzitterschap van mr. J.P. Fockema Andreae in het jaar na de
bevrijding in opdracht van minister-president Schermerhorn had opgesteld over
het handelen van het Driemanschap:
De auteur had ernstige kritiek op het rapport en
stelde vooral het feit aan de kaak dat de commissie de zuivere gevoelens en
goed-vaderlandse bedoelingen van het Driemanschap in haar oordeelsvorming
centraal had gesteld:
'Alsof men niet, gedreven door wat men zelf als
"de beste bedoelingen" ziet, tot kwalijke daden kan komen! Mussert
had tijdens zijn proces eenzelfde verdediging gevoerd.'
Meelezer Haas maakte ernstig bezwaar:
'In feite geeft U hier een vernietigend oordeel
over het Driemanschap van de Nederlandse Unie. Een vergelijking van hun
verdediging met die van Mussert, eigenlijk een gelijkstelling, gaat mij te
ver.'
De Jong erkende dat hij zich 'danig geërgerd' had
aan het rapport van de commissie-Fockema Andreae; hij vroeg zich echter af of
hij zich nu te zeer door zijn ergernis had laten meeslepen. Hij noemde goede
bedoelingen 'een waardeloos argument' en meende dat duidelijk moest zijn dat
hij Mussert en het Driemanschap niet op één lijn stelde. deel 14 888/889
Aangezien hij, evenals Haas, Mussert ongetwijfeld
stukken lager taxeerde dan het Driemanschap en goede bedoelingen door hem met
betrekking tot het Driemanschap als "een waardeloos argument" werden
beschouwd, moet zijn opinie aangaande de "goede bedoelingen" van
Mussert c.s. duidelijk nog lager worden ingeschat. Het is een argument waarmee
men met betrekking tot de collaborateurs niet bij hem moet aankomen. Wie 'fout'
is geweest, is dat voor hem onvoorwaardelijk geweest.
Belangrijk is hier ook, dat De Jong een
verantwoording geeft voor het feit dat hij goede bedoelingen als waardeloos
beschouwt: ook Musserts rechters hadden immers aan diens goede bedoelingen niet
de minste aandacht besteed en die als een 'waardeloos argument' opgevat.
(Alsnog die 'goede bedoelingen' in de
overwegingen betrekken zou bijna het gevaar met zich meebrengen, dat het
proces tegen Mussert heropend diende te worden.)[20]
Hierin stemt De Jong dan overeen met Van Vriesland waar deze als zijn opinie te
kennen gaf: "In al de hier bedoelde gevallen heeft
__________
325
men, naar mijn stellige
overtuiging, af te zien van de vraag naar de motieven ( )" (31), maar
vooral waar hij hen die fout geweest zijn, beschreef als recidivistische misdadigers
van een formaat, dat de vraag naar hun motieven te absurd is om in overweging
te worden genomen.
De Jong kon zich in zijn zienswijze inderdaad
volkomen geruggesteund weten door het Bijzonder Gerechtshof voor welk college
Mussert als zijn verdediging een uitvoerige uiteenzetting van zijn goede
bedoelingen had gegeven. Die zijn toen door het hof inderdaad - en passant het menselijk geweten met
voeten tredend en letterlijk tot 'niets' reducerend (zie in dezen Brunings
verdediging voor het tribunaal) - als een niets ter zake doend argument
terzijde geschoven:
dat verdachte er zich weliswaar op beroepen heeft
gehandeld te hebben in de overtuiging het Nederlandsche Volk te dienen, doch
niets hem het recht gaf eigen overtuiging te stellen boven de bevelen van zijn
Koningin en wettige regeering, (niets hem het recht gaf RB) daarbij te handelen
tegen den wil en den geest van nagenoeg het geheele volk en (niets hem het
recht gaf RB) een zoo misdadigen vijand te steunen.[21]
9 Tenslotte
vertonen De Jong en Van Vriesland een opvallende overeenkomst in de manier
waarop zij dank zij hun speciale intuïtie zonder enige historisch-wetenschappelijk
argumentatie, aus dem Blauen hinaus,
weten vast te stellen in het geval van Van Vriesland: dat de collaborateurs
aansprakelijk zijn voor en medeplichtig aan Auschwitz en de kunstenaars de ware
geest van het verzet vertegenwoordigden, en in het geval van De Jong wat de
ware gezindheid is van de massa van het Nederlandse volk en wat de ware aard
van het nationaal-socialisme. Toch is die intuïtie identiek aan hun inzicht in
de kern van de goed-fout tegenstelling. Van Vriesland en De Jong komen overeen
in het met apodictische stelligheid poneren van deze paradigmatische visie.
Van Vriesland kwam er in 1954 als eerste mee: reden om het ontstaan van het
goed-fout paradigma in dat jaar te plaatsen. In zijn rede kwamen Hitler,
Rauter, Seyss-Inquart en Mussert niet eens expliciet aan de orde; bij hem
vertegenwoordigden de collaborateurs, dus impliciet ook Mussert, zonder meer
het absolute kwaad. Bij De Jong vertegenwoordigen zij dat in gezelschap van
Hitler, Rauter, Seyss-Inquart en Mussert.
Zowel in het geval van Van Vriesland als in dat
van De Jong is onvoorwaardelijk geloof bij lezer of toehoorder een
noodzakelijk vereiste. Beiden prediken aus
dem Blauen hinaus iets dat a priori
waar is. Maar het gevolg is, dat de waarheid van hun these, dat het goed-fout
paradigma al op losse schroeven komt te staan zodra ook maar een enkel facet
ervan aan twijfel onderhevig blijkt.
Welnu, om verscheidene redenen geven de visies van
Van Vriesland en De Jong aanleiding tot twijfel aan de juistheid ervan, niet
het minst wanneer ze vergeleken worden.
1 Ongeloofwaardig
wordt Van Vrieslands visie al, wanneer hij in "De Onverzoenlijken"
de collaborateurs als de "potentieel toekomstige beulen"(11)
aanduidt, die erop uit zijn "morgen in dezelfde mate de recidieve, die op
hoge uitzonderingen na reeds in hun hart leeft, tot werkelijkheid te
maken" (34), zonder daarna over dit meest verontrustende aspect van zijn
visie ook nog maar met een woord te reppen. Impliciet erkent hij daarmee, dat
zijn beweringen op dit punt dan een vergissing zijn geweest. Als dat met dit
gedeelte van zijn theorie het geval is, moet er met eenzelfde mogelijkheid
rekening gehouden worden wat de rest van zijn theorie betreft. Bij absolute
beweringen is onfeilbaarheid een vereiste en die ontbreekt hem dan. De
veronderstelling van een dergelijke kwaadaardigheid bij de collaborateurs komt
bij De Jong niet voor. Mocht evenwel de oorspronkelijke visie van Van Vriesland
het juiste goed-fout paradigma vertegenwoordigen, dan zou er iets fundamenteel
mis zijn met de paradigmatische visie van De Jong.
2 Op
overeenkomstige wijze wordt de geloofwaardigheid van de visies van Van Vriesland
en De Jong ondermijnd door het feit, dat volgens Van Vriesland "het
beste", de geest van het verzet, zich alleen gemanifesteerd heeft in het
kleine groepje kunstenaars - waartoe niet eens àlle kunstenaars gerekend kunnen
worden - , het miniscule bendetje waarvan hijzelf dan, volgens mij, de Gideon
was, terwijl het door De Jong in de vorm van de "ware gezindheid"
gesitueerd wordt in "de massa van het Nederlandse volk", zij het dan
onder aftrek van de 'foute' Nederlanders. Dan heeft òf Van Vriesland òf De
Jong het
niet goed gezien. Ook is mogelijk dat beìden het dan niet goed gezien
hebben.
3 Ik
schreef, dat voor mij een belangrijke kwestie is of het goed-fout paradigma
voor De Jong zelf een paradigma, een door hem onbewust gehanteerd of
daarentegen een door hem bewust gehanteerd perspectief en voor hem dus geen paradigma
is. Welnu, het goed-fout paradigma is voor De Jong zelf geen paradigma, omdat
het bij hem niet werkelijk een onbewust en a-priori perspectief is. Dat is
vanzelfsprekend niet het geval, omdat De Jong de tijd heeft beleefd, dat dit perspectief nog niet
__________
326
de algemeen verbreide vooronderstelling
was van de ideeën, die de Nederlanders er over de oorlog op nahouden. Hij
heeft dit perspectief door Van Vriesland geïntroduceerd zien gaan worden. Op
een gegeven moment moet De Jong zich hebben afgevraagd, of hij Van Vrieslands
goed-fout perspectief zou overnemen; hij zal er de voors en tegens van hebben
overwogen, maar er tenslotte bewust voor hebben gekozen. Je zou misschien
kunnen zeggen: De Jong heeft de stof verzameld en het werk gedaan, maar het
structuurbeginsel heeft hij aan Van Vriesland ontleend. Wat daarbij ook zijn
overwegingen geweest zijn: het is een bewuste keuze geweest. En daarmee is dat
goed-fout perspectief in zijn geval geen
paradigma.
Hij heeft ook kunnen opmerken, dat Van Vriesland
van de collaborateurs als potentieel toekomstige beulen later geen gewag meer
maakte. Hij heeft van de tegengestelde opvatting van Abel Herzberg kennis
kunnen nemen. En hoe vooraanstaande figuren uit het verzet, zij die juist
bezield waren van die door Van Vriesland zo allerhoogst geschatte zuivere verzetsgeest
als Charles en Bakker, zich tegen Van Vrieslands visie hebben gekeerd en dat
verzet tegen beter weten in hebben opgegeven; hoe Van Vriesland vanwege het
feit dat zij een voormalige collaborateur weer in de gelegenheid wilden
stellen te gaan publiceren, hen voor "verzoenlijken" uitmaakte om hen
op grond daarvan voor de afschuwelijkste gevolgen aansprakelijk te stellen:
"En de "verzoenlijken", die dit juist bevorderen (dat publiceren
RB), zij die zo edelmoedig en zo grootmoedig heten, zij maken zich ten aanzien
van deze delinquenten en van de voorbereiders van nieuwe
nationaal-socialistische omwentelingen, oorlogen en misdaden zonder den minsten
twijfel schuldig aan medeplichtigheid. Door deze zogenaamde barmhartigheid
voor de boosdoeners worden massaal onze kinderen en misschien wijzelf tot
nieuwe slachtoffers voorbestemd." De Jong heeft zich daardoor kunnen
afvragen, of Van Vrieslands goed-fout visie eigenlijk wel klopte, terwijl het
even zovele redenen waren om te twijfelen aan de juistheid van het door hemzelf
gehanteerde goed-fout perspectief. Daarom is het voor hem nooit een paradigma
geweest: paradigmatische zekerheden zijn onbewuste, a-priori en daardoor niet
aan twijfel onderhevige zekerheden. Wat voor het Nederlandse volk een paradigma
is, is het voor hemzelf nooit geweest. Wanneer hij met zijn geschiedschrijving
het publiek in het geloof in dat paradigma heeft bevestigd, dan heeft hij
bewust eraan meegewerkt het in iets te laten geloven waarin hijzelf niet
geloofde.
Deze drie overwegingen zijn echter niet de enige
die het goed-fout paradigma op losse schroeven zetten.
Er zijn met betrekking tot de visies van De Jong
en Van Vriesland, naast de hierboven genoemde verschillen, nog een paar
verschillen van een andere aard te signaleren: verschil in de receptie van hun
visies als gevolg van het verschil in gesteldheid van de bodem van de publieke
opinie waarin hun ideeën wortel moesten schieten; verschil in hun relatie met
die 'bodem'.
1 Van
Vriesland en De Jong namen met hun visie onder dat Nederlandse volk een totaal
verschillende positie in. Het Nederlandse volk was aan de buis gekluisterd bij
de uitzending van de televisieserie van De
Bezetting en heeft en masse de delen van Het Koninkrijk zo niet tot zich genomen, dan toch aangeschaft. Ten
tijde van Van Vriesland lag dat totaal anders: "Behoudens in uitzonderingsgevallen,
waar een eminent kunstenaarschap den weerzin overwint, wil het publiek geen
litteratuur en geen toneel meer over den oorlog en de oorlogsmisère"13.
2 En met
zijn ideeën was het, wat Van Vriesland en zijn "Onverzoenlijken"
betreft, roeien tegen de stroom op, zich níet aanpassen aan de gangbare
opvattingen: "De "Onverzoenlijken" kunnen organisatorisch en
in de directe practische politiek niets doen en zij willen dat ook niet. Zij
hebben den tijd, den geest van dezen tijd, tegen zich ( )."37 "Ook weten zij, tegen den stroom in te
gaan en niets te kunnen bereiken".37 De positie waarin De Jong zich
bevond, was hiervan het volkomen tegendeel. Die is, zoals in het voorgaande
gezien, als volgt te karakteriseren:
"De totale verwerpelijkheid van het bezettingsregime is het enige
denkbare gegeven in de hele Nederlandse geschiedenis waarover een zo homogene
consensus wordt geacht te bestaan dat pogingen in het openbaar een afwijkende
mening te uiten òf niet worden gedaan òf niet worden toegelaten."XIX
Terwijl Van Vriesland met zìjn ideeën lijnrecht stond tegenover de toen
gangbare houding tegenover het oorlogsverleden, bleek De Jong een dertigtal
jaren later met opvattingen identiek
aan die van Van Vriesland, daarvan te kunnen spreken als van de opvattingen "van mij en van de
publieke opinie in ons land, in deze fase van ons historisch bestaan",
terwijl hij ook met zijn visie op dat
verleden, kortom met heel zìjn en Van Vrieslands paradigmatische interpretatie
van dat verleden, met het Nederlandse volk op exact dezelfde golflengte zat.
Deze
beide verschillen hebben weinig van doen met de juistheid of onjuistheid van
die paradigmatische interpretatie, maar het is aanleiding op drie zaken te
attenderen.
1 Deze
gelijkgestemdheid van De Jong en zijn publiek zou wel eens aan de invloed van
Van Vriesland te danken kunnen zijn geweest. Want deze mocht dan de tijdgeest
tegen zich weten, hij heeft zich daardoor niet laten ontmoedigen:
Maar zij willen toch getuigen. ( ) Zij willen hun
geweten ontlasten en zij willen een zuivere lucht ademen. Zij willen door
zwijgen en passiviteit niet medeplichtig worden. Zij aanvaarden het misprijzen
van de zogenaamd barmhartigen; dat is hun fatsoen,
dat is hun moraal. Zij maken zich
geen illusies ten opzichte van hun impopulariteit. Maar dit individueel
getuigen van de zwakken en alleenstaanden is, door alle eeuwen van de
geschiedenis heen, gebleken een geweldige kracht te zijn. ( ) Maar het is
dit quand-même, deze overtuiging van hun goed recht, die toch op den duur mede
den loop der geschiedenis bepalen, en het is dit geloof in de waarheid, dat
bergen verzet". 37 "Het is met dezulken, dat de toekomst, niet die
van morgen, maar die van overmorgen, wordt gemaakt, hoe zeer ook de schijn
anders is". 38
Hoezeer is Van Vrieslands vertrouwen
gerechtvaardigd gebleken. Zijn uitspraken bewijzen, dat er op het moment van
zijn rede in 1954 van zoiets als een goed-fout paradigma nog geen sprake was.
Dan moet zijn rede de eerste, uitvoerige en gedetailleerde uiteenzetting, de
oorsprong van het goed-fout paradigma zijn geweest. En met succes, want zijn
geloof heeft bergen verzet, de toekomst van overmorgen heeft hij gemaakt. Hij
heeft het schijnbaar onmogelijke weten te bewerkstelligen. Hij heeft een
ommekeer in de publieke opinie teweeg gebracht, want dank zij hem is het
goed-fout paradigma bepalend geworden voor de visie van het Nederlandse volk op
het oorlogsverleden. Daardoor verkeerde De Jong in een volstrekt andere positie
dan Van Vriesland. Met zijn geschiedschrijving kon De Jong spelevaren op de
baren van deze voorgeprogrammeerde publieke opinie. Dat volk was een en al
ontvankelijkheid voor zijn visie en opvattingen en hij heeft met zijn
twaalf delen het Nederlandse volk nog eens extra bevestigd in diezelfde visie en opvattingen. Door Van Vriesland was het ontvankelijk voor De
Jongs uitgangspunten, terwijl De Jong met zijn uitgangspunten het Nederlandse
volk weer bevestigde in het dank zij Van Vriesland reeds aanwezige goed-fout
paradigma.
2 Kenmerkend
voor Van Vriesland is het feit dat hij met zijn goed-fout visie de strijd tegen
heel de publieke opinie van zijn tijd aanging met als enig fundament in
zichzelf: zijn "geweten", zijn "diepste overtuiging".
Daaruit zijn kracht puttend moet hij, volgens zijn eigen beschrijving, de
overwinning hebben behaald en erin geslaagd zijn de publieke opinie om te turnen.
Van iets dergelijks is bij De Jong niets terug te vinden. Een geweten of een diepste overtuiging spelen bij hem kennelijk geen rol. Zijn opvattingen zijn de opvattingen
"van mij en van de publieke opinie in ons land, in deze fase van ons
historisch bestaan". En voor zijn visie,
kortom voor heel zijn paradigmatische perspectief geldt dat, dank zij Van
Vriesland, al evenzeer.
Had nu Van Vriesland eens de opvattingen en de
houding jegens het oorlogsverleden 'van de publieke opinie in ons land, in die
fase van ons historisch bestaan' - net zoals De Jong dat deed - tot de zijne
gemaakt, dan had hij zijn "geweten" en zijn "diepste
overtuiging" moeten verloochenen en zou hij die formidabele krachtmeting
met de publieke opinie niet aangegaan zijn en die overwinning niet behaald hebben.
Dan zou De Jong ook niet een zo door het goed-fout paradigma geconditioneerde
en daarmee voor zijn geschiedschrijving geheel ontvankelijke publieke opinie
hebben aangetroffen. Had De Jong daarentegen eens volgens voorschrift van Van
Vriesland als historicus slechts getracht te getuigen van zijn geweten
en van wat hij daarin als zijn eigen
diepste overtuiging zou hebben aangetroffen, dan zou zijn oorlogsgeschiedenis
niet in het licht van het goed-fout paradigma zijn geschreven, maar zou hij
daarin juist de strijd hebben aangebonden met de door die paradigmatische
zienswijze bepaalde publieke opinie.
3 Het
enige waartegen Van Vriesland zich in "De Onverzoenlijken". feitelijk keerde, was, "dat de genoemde
groepen weer infiltreren op die plaatsen in het openbare geestesleven, waar zij
als publicist of op andere wijze kunnen bijdragen tot de opinie-vorming van ons
volk" (34), "Om herhaling te voorkomen moet men hen niet aan den
familiedis nodigen" (36), "Ook als men het kwaad niet kan keren, kan
men weigeren, uit opportunisme of misbruikte barmhartigheid aan eigen tafel, in
eigen huis, in den eigen kring, volksvijanden om zich heen te dulden"
(37). Is dat met het oog op het indertijd aanstaande einde van het collectief
aan de collaborerende schrijvers opgelegde tienjarig schrijfverbod misschien
zelfs het enige doel van Van Vrieslands rede geweest?
Voor De Jong
was het gevaar van die infiltratie klaarblijkelijk volkomen onwerkelijk,
en terecht: als publicist waren die 'volksvijanden' uitgerangeerd. Ook op dat
punt heeft Van Vriesland zijn doel volmaakt bereikt. En als er iemand de plaats
in het openbare geestesleven heeft weten te bezetten, waar hij volop tot de
__________
328
opinievorming van ons volk heeft bijgedragen, al was het maar door ons volk in
zijn paradigmatische opinie te bevestigen, dan is het prof. dr L. de Jong wel
geweest.
Ook wat dat betreft is Van Vriesland er inderdaad
volkomen in geslaagd de dag van overmorgen te maken.
Misschien is het deze laatste kwestie van hun
verschillende houding jegens de voormalige collaborerende schrijvers geweest,
die aanleiding heeft gegeven tot een speciaal verschil tussen Van Vriesland en
De Jong, namelijk in hun beider visie op de figuur van Bruning, een verschil
dat het goed-fout paradigma nog meer op losse schroeven zal zetten.
Het
opmerkelijke feit doet zich voor, dat juist met betrekking tot Bruning De Jong
zijn visie niet consequent door het goed-fout paradigma heeft laten bepalen,
met het al even merkwaardige gevolg dat zijn visie op Bruning ingrijpend verschilt
van die van Van Vriesland, zijn grote voorloper als wegbereider van het
goed-fout paradigma. Van Vriesland typeert Bruning als een weerzinwekkend
collaborateur en nationaalsocialist van het zuivere soort: "iemand, die
als vooraanstaand ambtenaar onder de Duitse bezetting ex officio in niet geringe mate medeplichtig werd aan de ergste
schanddaden van de eeuw en misschien van de wereldgeschiedenis"( );
en in zijn voetspoor Venema: "zijn kritische zin hield in ieder geval op
zodra zijn antisemitisme de kop opstak", "zijn antisemitisme"
dat "de consequentie" gewild heeft.
Daartegenover leze men het oordeel van De Jong:
Bruning was een talentvol schrijver en dichter,
een man van 'verbeten, hoewel misvormde eerlijkheid', aldus Pieter van der
Meer de Walcheren (brief, 13 aug. 1946, aan mr. W. Vergnes, Doc I-240, a-1).
Die eerlijkheid noopte hem, zich wond te schuren aan het a-culturele
NSB-milieu. 'Als er iets 'uitgemest' moet worden, dan is het', schreef hij in
de zomer van '41, 'de litteraire rubriek van VoVa en Nat. Dagblad,
wegens de volmaakte incompetentie, ondeskundigheid en argeloosheid van de
samenstellers. Als er iets 'ontaard' is, dan dit, dat lieden die niets, letterlijk
niets bijzonders betekenen en ook niets bijzonders gepresteerd hebben (of
kunnen presteren), als opperste rechter in litteraire en andere artistieke
aangelegenheden fungeren,' (brief, 10 juli 1941, van Henri Bruning aan een
NSB-relatie, NSB, 230). En in dat milieu liet Bruning zich naar voren schuiven!
In de loop van '42 trok hij zich als eindredacteur van De Schouw terug.[22]
Het is opvallend dat De Jong Bruning hier juist
voornamelijk karakteriseert met diens eerlijkheid, dus met diens
gewetensvolheid. Hiermee bevinden we ons bij De Jong dicht in de nabijheid van
het oordeel: "Beter gewetensvol falen, dan gewetenloos slagen". Het
is mogelijk, dat De Jong al enigermate gepredisponeerd geweest is tot de
betuiging van zijn instemming met dit oordeel van Pieter van der Meer door de
bespreking van Frans van Oldenburg Ermke van Brunings gedichtenbundel Fuga in De Groene Amsterdammer van 1 januari 1938 - De Jong was immers in
februari van hetzelfde jaar
redacteur van dat weekblad geworden[23]
- waarin Van Oldenburg Ermke speciaal Brunings oprechtheid benadrukt had:
De boeiende persoonlijkheid, die Bruning is, - om
zijn granieten ernst, de hardnekkigheid van zijn gelijk, naaldscherpte van zijn
compas-achtig accurate oprechtheid - heeft blijkens deze verzen dan eindelijk
ook in de poëzie een eigen uitingsvorm gevonden. ( ) De ménsch Bruning is
vollediger dan ooit in deze gave poëzie aanwezig.[24]
En misschien is De Jongs mening over Bruning voor
de oorlog nog verder in positieve zin geconditioneerd door de critiek op Verworpen Christendom die in 1939 van de
hand van Johan Brouwer in Critisch
Bulletin is verschenen:
VERWORPEN
CHRISTENDOM
De systematische verloochening van het Evangelie
van Jezus Christus door het officieele Christendom is een der treffendste
feiten, en tevens een der moeilijkste problemen uit de geschiedenis der menschheid.
De geheele geschiedenis door, van de eerste eeuwen van het Christendom af tot
op onze dagen toe, is op deze verloochening gewezen, zonder dat dit ooit tot
een werkelijke verandering en een blijvende verbetering heeft geleid.
(...)
Het gemak waarmee men in deze en tallooze andere
kwesties de geheele
__________
329
zoogenaamde Christenheid misleidt, en de afwezigheid van
een verontwaardigd protest van de groote menigte bewijzen dat deze Christenheid
geen ernst maakt met de beginselen welke zij vormelijk belijdt, en dat zij dus
insgelijks den Christus en het ware Christendom verzaakt en verwerpt.
Er zijn steeds enkelingen geweest die tegen het
verleugende officieele Christendom in opstand zijn gekomen. Het is steeds
gemakkelijk geweest hen te bedwingen, of hen in den tragiek van den Christus op
te nemen, namelijk hen als dekmantel over de eigen schande uit te spreiden.
Het boek van Henri Bruning, "Verworpen
Christendom", is een der beste requisitoirs welke tegen het bastaard
Christendom zijn geschreven. Bruning's werk is een vurige aanklacht tegen de
ontaarding van de Kerk, die het openlijk beleden en belichaamde beginsel
verzaakt om haar tijdelijke, aardsche macht te redden. Bruning belicht opnieuw
het werkelijke wezen van het Evangelie van Christus, en hij rukt verontwaardigd
al het bijkomstige en tegenstrijdige weg. Hij houdt het beeld van het
oorspronkelijke, essentieele Christendom tegenover het verworden officieele
Christendom, en toont daardoor aan dat het laatste een karikatuur van het
eerste is.
Vervolgens tracht hij in het wezen van het
oorspronkelijke Christendom door te dringen door middel van eenige boeiende
dialogen met belangrijke "figuren in en om het Christendom". Deze
dialogen beginnen met een discussie met een tegenstander buiten het Christendom,
Ter Braak. Ter Braak, evenzeer een intellectueele en ethische hygienist als
Bruning, zoekt de geesten te zuiveren door hen geheel van het Christendom te
ontsmetten. Van dit Christendom ziet Ter Braak echter slechts het verworden
gedeelte, het puin. Hij is niet ontvankelijk voor de mystieke beleving van de
Christelijke levens- en wereldbeschouwing. Ter Braak bestrijdt de gedragingen
en de intellectueele concepties van de Christenen, maar hij blijft verwijderd
van de mystieke ervaringen van het Christendom. De wrevel en de haat van Ter
Braak in zijn bestrijding van het Christendom doen dikwijls denken aan de
ergernis van doove menschen over de malle gebaren van musici wier muziek zij
evenwel niet hooren.
In de andere dialogen van Bruning, met Teixeira de
Pascoaes, over mystiek Christendom, met Bernanos, over apostolisch Christendom,
en Maritain, over "toch arriveerend Christendom", dringt hij diep
door in de eigenlijke essentie van de Christelijke religie. Anton van
Duinkerken wordt gevoelig afgeranseld vanwege zijn "babbelziek
Christendom".
Het is heel jammer dat Bruning twee essentieele
dialogen heeft achterwege gelaten. Had hij discussies met Unamuno en Buonaiuti
opgenomen, dan zou zijn betoog volledig zijn geworden want deze beide auteurs
geven een persoonlijk en wezenlijk aspect in deze kwestie. (...)
Het beste gedeelte van Bruning's boek is m.i. het
gedeelte dat handelt over Luther. De wijze waarop Bruning de psycho-physiologie
van Luther's levensbeschouwing en optreden ontleedt, doet naar een uitvoerig werk
van hem over den hervormer uitzien. (...)
Een zwak van dit over het geheel grootsche boek is
Bruning's bitterheid, wrevel, ressentiment. Zijn toon van rancune - en als
gevolg daarvan grimmig dédain - klinkt hinderlijk door in zijn analyses en
aanklachten. In dezen strijd om waarachtige levenswaarden moeten wij ons
bevrijden van het, tenslotte onbelangrijke, leed en onrecht dat ons wordt
aangedaan. De mystici die zich in dezen strijd hebben gemengd bezaten naast
vlijmende satyre een speelschen ironischen toon, zonder den bijklank van eigen
grieven.
J.
Brouwer
De Jongs karakteristiek van een zich wond
schurende eerlijkheid, met wat hij er in die noot verder over Bruning aan
toevoegt, valt niet te rijmen met een forse medeplichtigheid aan de ergste
schanddaden van de eeuw. Het zijn twee beoordelingen van de figuur Bruning
die onmogelijk allebei tegelijk waar kunnen zijn. De Jong verwerpt met de zijne
in feite die van Van Vriesland. Toch is
juist Bruning de collaborerende schrijver geweest, die door Van Vriesland als
vervolg op en in het kader van zijn rede in 1954 als eerste onder handen is
genomen. Bruning is daarmee het symbool geworden van wat Van Vriesland met zijn
rede eigenlijk voorstond. Ondanks het feit, dat hij Van Vriesland zo duidelijk
heeft nagevolgd in het overnemen en verbreiden van het goed-fout paradigma,
heeft De Jong hem nu net met betrekking tot dit symbool verloochend in deze ene
onschuldige noot. De Jong zal begrepen hebben, dat in het geval Van Vriesland
zich onmiddellijk na zijn rede zo extreem in zijn oordeel over de eerste de
beste collaborateur heeft vergist, er voor hem gegronde reden bestond een groot
vraagteken te plaatsen bij de inhoud van heel Van Vrieslands rede waarop dat
oordeel immers gebaseerd was. Opnieuw een onregelmatigheid, in dit geval
veroorzaakt door de persoon van Bruning, die een eind maakt aan de
onvoorwaardelijke geloofwaardigheid van hun beider visies, die, met andere
woorden, het goed-fout paradigma verder op losse schroeven zet.
Hoe is deze oordeelsvorming over Bruning bij De
Jong te verklaren? De aanleiding kunnen hem de stukken hebben gegeven die hij
in de archieven over Bruning in handen heeft gekregen. Zijn noot over Bruning
laat zien, dat hij de verklaring van Pieter van der Meer de Walcheren gelezen
heeft en dus waarschijnlijk ook de overige verklaringen die aan het tribunaal
met betrekking tot Bruning zijn overgelegd. Hij heeft dan ook kennis kunnen
nemen van de verklaringen van Roland Holst, Vestdijk, Van Duinkerken en Helman.
Die moeten op hem een uitgesproken positieve indruk hebben gemaakt, aangezien
hij er niets veroordelenswaardigs uit meldt, zelfs niet uit die van Theun de
Vries, - wat in het geval van zo'n collaborateur als Bruning toch op de eerste
plaats te verwachten geweest zou zijn -. Brunings ongepubliceerde radicale
kritiek op Vova en Nationaal Dagblad moet op hem zo'n
integere indruk hebben gemaakt, dat hij die heeft overgelegd om er zelf nog
eens extra de door Van der Meer geconstateerde eerlijkheid mee te bewijzen. Zo
zullen hem ongetwijfeld ook andere stukken, door Bruning tijdens de oorlog
geschreven en gepubliceerd, onder ogen zijn gekomen, maar daar heeft hij dan
blijkbaar zozeer het tegendeel in aangetroffen van een veroordelenswaardige,
landsverraderlijke, nazistische en antisemitische collaborateursmentaliteit
dat het alleen maar in hem op is gekomen over de foute Bruning een noot van een
zo duidelijk positieve strekking samen te stellen.
Dan komt er de omstandigheid bij, dat De Jong
waarschijnlijk wel begrepen heeft, dat Van Vriesland indertijd zijn actie
vooral zal hebben ondernomen om Bruning en andere voormalige foute schrijvers
na afloop van hun publicatieverbod alsnog het publiceren onmogelijk te maken,
en wat dat betreft moest constateren, dat Van Vriesland daarin zo grondig
geslaagd was, dat rond de tijd van het schrijven van deze noot Bruning geheel
had afgedaan en er van zijn kant geen enkel gevaar meer te duchten viel, en
evenmin van een ietwat positieve
uitspraak over diens persoon, en zeker niet wanneer die gedaan werd in een
noot, een noot nog wel die alleen maar in de wetenschappelijke editie te
vinden zou zijn. Het kan ook zijn, dat al die gedachten eenvoudig niet in zijn
hoofd zijn opgekomen.
Het kan zijn, dat hij zich in het geval van
Bruning niet consequent aan zijn paradigmatische uitgangspunt gehouden, omdat
hij toch meer een verteller dan een uitgesproken denker is[25]
en hij zich de implicaties niet gerealiseerd heeft. Dan beging hij met zijn
oordeel over Bruning eenzelfde faux pas als Lisette Lewin toen zij naar
aanleiding van het antisemitische gedicht van De Graaff over Amsterdam, dat
door Bruning was opgenomen in zijn Gelaat
der Dichters, argeloos veronderstelde: "Het zal hem wel zijn
opgedrongen", waarmee zij het toch al zo geringe aantal bewijzen van
Brunings antisemitisme met één verminderde, hem daarvan zelfs vrijsprak.
Bruning heeft immers zelf geen enkel antisemitisch
gedicht geschreven, uit zichzelf zou hij volgens Lewin geen enkel
antisemitisch gedicht in zijn bloemlezing hebben opgenomen en het enige
antisemitische gedicht dat erin voorkomt zou er tegen zijn zin in geplaatst
zijn: dat alles wijst eerder op het tegendeel van antisemitisme dan op de
onmenselijke misdadigheid jegens de joden die Van Vriesland hem en de overige
collaborateurs had toegedicht.
Tcoh heeft De Jong zich met zijn karakteristiek
van Bruning in zijn noot op glad ijs begeven. Want zo'n karakteristiek kan
juist of niet juist zijn: zij nodigt uit tot een kritische benadering. De beide
citaten in de noot zijn topjes van een ijsberg die nieuwsgierig kunnen maken
naar wat er verder onder het wateroppervlak te ontdekken zou kunnen zijn. Geven
de beide citaten terecht het idee, dat Bruning niet zo'n fervente
nationaalsocialist geweest is? Met de uitspraak van Pieter van der Meer wekt De
Jong de indruk dat deze van mening was, dat Bruning psychisch toch wel iets
mankeerde. Maar Van der Meers uitspraak over Bruning als de schrijver "die
de problemen van den moderne tijd, met den inzet van heel zijn wezen heeft
trachten op te lossen" en zijn waarschuwing: "Door de positieve
waarde welke deze persoonlijkheid bezit, te elimineeren, verarmt men het
intellectueele leven" - die elk voor zich de vraag doen rijzen wat er aan
die eerlijkheid toch wel misvormd mag zijn geweest en of die eventuele
misvormdheid zijn betekenis aan waarde heeft doen inboeten - behoren tot al die
uitspraken die De Jong níet vermeld heeft. Door van Van der Meer uitsluitend te
citeren: een man van "verbeten, hoewel misvormde eerlijkheid" suggereert
De Jong dat deze daarmee van Bruning een treffende karakteristiek heeft gegeven
die de lezer zonder voorbehoud kan aanvaarden. De Jong vertelde er niet bij,
dat het citaat ontleend was aan een verklaring voor advocaat Vergnes om bij het
tribunaal strafvermindering voor
Bruning te bereiken. Daarvoor was het nodig een zodanig beeld van Bruning te
schetsen, dat hem, niettegenstaande zijn kwaliteiten en zijn eerlijkheid, zijn
oorlogsverleden niet al te ernstig aangerekend kon worden.
In verband met Brunings eerlijke, compromisloze
kritiek op de literaire rubriek van Vova
en Nationaal Dagblad merkt De Jong
op: "En in dat milieu liet Bruning zich naar voren schuiven! In de loop
van '42 trok hij zich als eindredacteur van De
Schouw terug." De gevoelige dichter die zich heeft laten
__________
331
gebruiken,
maar uiteindelijk, gefrustreerd, het heft in eigen handen neemt en zich uit dat
milieu terugtrekt. Uit zijn publikaties tijdens de oorlog en uit zijn
verdediging voor tribunaal en centrale ereraad blijkt echter, dat Bruning
tijdens de oorlogsjaren geenszins zo'n droeve speelbal geweest is, maar dat hij
op eigen gelegenheid en met een duidelijk doel voor ogen zijn keuzes gemaakt en
zijn koers bepaald heeft en dat hij dit gedaan heeft als een ter dege overtuigd
dinaso en nationaalsocialist. De beschouwing waaruit De Jong citeert, is dan
ook geen pijnschreeuw van een wondgeschuurde eerlijkheid, maar een van de,
schriftelijke, acties, waarmee hij consequent zijn doelstellingen heeft
nagestreefd.
Als de vraag is of we Brunings politieke ideeën en
activiteiten gedurende de oorlog niet al te serieus moeten nemen, zoals De Jong
in zijn noot schijnt te willen suggereren, of dat hij een overtuigd nationaalsocialist
was zoals Van Vriesland en Venema hem zagen, dan hebben wat zijn politieke
keuze betreft de laatsten mijns inziens met hun visie het gelijk aan hun kant.
Gezien in De Jongs goed-fout perspectief was Bruning wel degelijk 'fout'. Wat
dat betreft heb ik met de allereerste gepubliceerde alinea die ik aan mijn
vader gewijd heb, in 1985, meteen de puntjes op de i gezet.
"Er is een tendens om de woorden 'goed' en
'fout' niet meer in de mond te nemen," constateert J.J. Kelder in gesprek
met L. Lewin (Het Vervolg 12 oktober). Welnu: Henri Bruning is fout geweest.
Mijn vader was lid van de NSB, eindredacteur van De Schouw en werd eind '44
begunstigend lid van de Germaansche SS.[26]
De Jong
loopt met zijn noot argeloos het risico eigenhandig het goed-fout paradigma
fataal te ondermijnen. Want als Bruning, die door Van Vriesland en Venema tot
de harde kern van de foute schrijvers gerekend wordt, in feite niet meer dan
een overeerlijk, niet onbegaafd schrijvertje is geweest die maar wat met zich
liet sollen, en beide eerstgenoemden zich dus met betrekking tot Bruning, op
zo'n belangrijk punt, zo grondig vergist hebben, dan komen ook alle overige
foute figuren voor een nader onderzoek in aanmerking, want dan kunnen zij zich
ook in hen vergist hebben. Het goed-fout paradigma zou dan wel eens in nog
sterkere mate kunnen blijken op drijfzand gebaseerd te zijn.
"Goede bedoelingen" noemde De Jong
"een waardeloos argument". Vandaar dat 'goede bedoelingen', motieven
dus, van zijn kant geen aandacht waard worden gekeurd. In een interview van
Rinze Brandsma met prof.dr. J. Blom werd dat in 1988, in verband met het
verschijnen van deel 12 van Het
Koninkrijk, naar aanleiding van de kwestie van de Nederlandse Unie in een
alineaatje expliciet als een belangrijk manco in het werk van De Jong
aangemerkt:
In zijn oratie bij het aanvaarden van zijn
hoogleraarschap ('In de ban van goed en fout') uitte Blom in 1983 zijn kritiek
op De Jongs aanpak. "Hij denkt teveel in termen van wat of wie was goed of
fout."
Blom vindt dat nog steeds een groot manco.
"Een te sterke morele lading. Zoals bij zijn tekst over de Nederlandse
Unie. Je kunt dat uit meer perspectieven bekijken dan alleen dat ene van
verzet (goed) òf collaboratie (fout). Je moet het in zijn tijd zien. En inzicht
krijgen in de vraag: hoe heeft dat kunnen ontstaan."
De
'waaroms' ontbreken vaak bij De Jong.(curs. RB)[27]
Het ontbreken van de 'waaroms': het is de kwestie
waar het in dit boek van het begin af aan om draait, de essentiële kwestie.
Het bijzondere is nu, dat in feite alles wat De
Jong in zijn noot over Bruning te berde brengt, op niets anders betrekking
heeft dan op diens motieven, op zijn waaroms, op zijn goede bedoelingen.
Brunings eerste eigenschap die De Jong noemt, is immers Brunings eerlijkheid.
Dat sluit rechtstreeks aan bij Oostveens opmerking over hetgeen voor Bruning
en Michel zo karakteristiek was: "Heel centraal in hun opstelling stond
het geweten". Gewetensvolheid en eerlijkheid zijn moeilijk te rijmen met
baatzucht en misdadigheid, maar wel met grondig voor zichzelf verantwoorde
goede bedoelingen. Hoe gewetensvoller en eerlijker iemand is, des te critischer
zal hij tegenover zijn eigen goede bedoelingen staan. Mocht hij achteraf
ontdekken zich met zijn goede bedoelingen vergist te hebben, dan zal hij er
geen probleem mee hebben dat te erkennen en zichzelf te corrigeren.
De bedoeling die Bruning met zijn stuk over Vova en Nederlandsch Dagblad had, was duidelijk ertoe bij te dragen hun
literaire rubrieken op een aanvaardbaar peil te brengen. Die bedoeling kan
alleen maar op zijn waarde beoordeeld worden in het kader van wat gedurende de
gehele oorlog zijn denken en handelen bepaald heeft. Door op deze manier alle
aandacht op de eigenlijke motieven van Bruning, van een collaborateur, te
vestigen, speelde De Jong een riskant spel.
Maar al betreft alles wat hij met betrekking tot
Bruning citeert, in feite diens motieven, hij slaagt er in hetzelfde korte
bestek in die motieven in een
__________
332
dergelijk licht en perspectief te plaatsen, dat
niemand er nog behoefte aan zal voelen daar dieper op door te gaan. Brunings
eerlijkheid was immers een 'verbeten, misvormde' eerlijkheid. In het licht van
het goed-fout paradigma begrijpt de lezer dan vanzelf, dat die eerlijkheid zo
misvormd, zo verziekt geweest is, dat die Bruning ertoe heeft kunnen brengen
zich achter het onmenselijk misdadige nazi-regime te scharen. Zijn eerlijkheid
deed hem als 'talentvol schrijver en dichter', dus tengevolge van zijn
dichterlijke, maar ietwat onwerkelijke gevoeligheid, zo ongelooflijk het land
krijgen aan het peil van die rubrieken, dat hij niet heeft kunnen nalaten er
zijn gepeperde kritiek op te gaan spuien. Maar door hem in die kwestie bewogen
te laten worden door zijn eerlijkheid-als-talentvol-schrijver-en-dichter, leidt
De Jong de aandacht af van de vraag wat eventueel Brunings andere en eigenlijke
motieven wel eens geweest zouden kunnen zijn en van het feit dat Bruning beseft
zal hebben, dat zijn aanval op de nationaalsocialistische cultuurdragers niet
gewaardeerd zou worden en zelfs zijn positie in gevaar zou kunnen brengen,
zonder dat dit hem heeft weerhouden. Tenslotte schildert hij Bruning als iemand
wiens doen en laten in die tijd niet door eigen
motieven en inzichten werd bepaald, maar als iemand die zich wellicht
'eerlijk', maar buitengewoon onzelfstandig door anderen heeft laten
manipuleren: "En in dat milieu liet Bruning zich naar voren schuiven!"
Het is een manier om Brunings bedoelingen te bagatelliseren en zich ervan
ontslagen te achten ze kritisch onder de loupe te nemen. De opppervlakkige
lezer wordt door deze noot verhinderd op de gedachte te komen, dat er bij
Bruning wel degelijk van concrete en weldoordachte motieven sprake geweest zou
kunnen zijn.
Met mijn artikel "Antisemitisme op een grote
hoop gegooid" uit begin 1990 werd De Jong opnieuw geconfronteerd met
Brunings eerlijkheid, goede bedoelingen, motieven, kortom, met zijn 'waaroms'.
Bruning vreesde dat wanneeer de Nederlandsche Unie
weigerde te verklaren dat de joden geen Nederlanders waren, de Duitsers de
macht hier zelf in handen zouden blijven houden en dat de joden dan onbeschermd
aan hun antisemitisme uitgeleverd zouden blijven. Nog afgezien van onze
kennis achteraf, beloofde dat toen al weinig goeds, de behandeling waaraan de
joden tot op dat moment in Duitsland bloot stonden in aanmerking genomen. Koos
de Unie wèl voor het statuut en kreeg zij dan de macht, dan kwam zij daarmee in
een positie waarin zij de joden zoveel mogelijk voor erger onheil zou kunnen
trachten te behoeden. Dat bedoelde Bruning met de 'normale oplossing' die de
Unie met haar houding volgens hem dreigde te dwarsbomen.
( ) Maar dat Bruning met dit advies uitdrukkelijk en in een vroeg stadium
het welzijn van de joden op het oog heeft gehad, lijkt mij moeilijk te ontkennen.
Een bijzonder overtuigend bewijs van Brunings
eerlijkheid heeft hij in dat artikel aangetroffen (en ook al in het
voorafgaande), toen hem daarin die opmerking over het slotwoord van Brunings
essay over het drama der joden onder ogen kwam, dat slotwoord waarin Bruning
aan het begin van de oorlog de tragiek
en grootsheid van het joodse volk heeft belicht. Dat moet voor De Jong iets
nieuws zijn geweest, omdat het een hoofdstuk is uit een boek dat tengevolge van
een publikatieverbod van Duitse zijde niet op de markt is gekomen. Dat verbod
bewees, dat Bruning in zijn eerlijkheid zaken ter sprake had gebracht die
volkomen in strijd waren met de ideeën van de bezetter.
Heeft dat NRC-artikel
De Jong bevestigd in zijn idee, dat hij met zijn karakterisering-in-de-voetnoot
van Bruning als die eerlijke, maar misleide gevoelige schrijver het toch maar
bij het rechte eind heeft gehad? En heeft dat er misschien mede toe
bijgedragen, dat Robbert Bodegraven op 2 mei 1990 zijn artikel "De collaboratie
van Henri Bruning. Het literaire geweten van de NSB" in De Groene Amsterdammer van Martin van
Amerongen heeft kunnen publiceren, het artikel waarin De Jong met name werd
genoemd als een van degenen "die Bruning willen zien als een idealist die
het beste met het Nederlandse volk en zijn literatuur voor had", dus als
iemand die van de beste bedoelingen bezield is geweest? En heb ik het toen aan diezelfde sfeer van goodwill te danken gehad, dat ik in De Groene Amsterdammer van 13 juni
1990 als reactie op Bodegravens bijdrage indirect De Jong nog in kennis heb
kunnen stellen van een van Brunings overige 'goede bedoelingen' uit de bezettingstijd:
zijn toetreden op advies van Jan van der Made tot de SS om bij een eventuele
Duitse overwinning alles te doen wat er mogelijk was om te voorkomen dat de
Duitsers hun plan zouden uitvoeren om Nederland grotendeels te annexeren en de
bevolking naar het oosten te deporteren?[28]
Zo had Venema het, ongewild, mogelijk gemaakt dat van Brunings goede bedoelingen
vanaf het daartoe meest aangewezen podium, De
Groene Amsterdammer, en gelegd in de mond van de meest gerenommeerde
autoriteit, professor dr L. de Jong, kond werd gedaan.
Is bij De Jong op 8 september 1990 uiteindelijk de
alarmbel gaan rinkelen, toen in de NRC
mijn derde en laatste artikel tegen Venema
verscheen, waarin ik vragenderwijs op basis van het voorgaande concludeerde:
"heeft het 'goed-fout'-paradigma met Venema als laatste representant
afgedaan? Een stukje oorlogsverleden zou dan kunnen worden herschreven"?
Heeft hij toen dat artikel in De Groene
even verwenst, vooral toen hij onmiddellijk daarna in de volgende alinea
zichzelf genoemd zag als de belangrijkste representant van degenen die in
Bruning een idealist zien die met het Nederlandse volk en zijn literatuur
tijdens de oorlog de beste bedoelingen heeft gehad, als de representant dus
die daarmee impliciet het idee gerechtvaardigd had, dat de tijd rijp was voor
de afschaffing van het goed-fout paradigma, voor de afschaffing van dit
fundament onder heel zijn eigen geschiedschrijving van Nederland in
oorlogstijd, voor de vergruizing van het door hemzelf gehouwen beeld? En
daarmee voor de 'herschrijving van een stukje oorlogsverleden', voor de
herschrijving van zijn eigen geschiedschrijving? Heeft hij zich toen
ongeveer gevoeld als indertijd Venema, toen die, op mijn verzoek eens met een
antisemitische uitspraak van mijn vader voor de dag te komen, precies met het
citaat kwam, waarmee ik Brunings pro-semitische bedoelingen heb kunnen
aantonen?
Op welke manieren had De Jong toen kunnen
reageren?
1 Al tegen
het artikel "Antisemitisme op een hoop gegooid" had De Jong op basis
van zijn enorme historische kennis kunnen inbrengen, dat ik het met mijn
hypothese over Brunings inspanningen ten behoeve van de joden volkomen bij het
verkeerde eind heb gehad; dat het een onzinnige veronderstelling was, dat Bruning
de zelfstandigheid van Nederland onder de Duitse hegemonie zou hebben
nagestreefd en dat nog wel speciaal met het oog op het belang van de joden. In
verband met mijn bewering over de bedoeling van Bruning met zijn toetreden tot
de SS als begunstigend lid zou hij op dezelfde manier hebben kunnen fulmineren:
hij zou de vloer met me hebben kunnen aanvegen, me met een vloed aan
wetenschappelijke argumenten knock out hebben kunnen slaan. Met name dat
laatste artikel, "Venema, vrij voor de keeper, schiet huizenhoog
over", waarin hijzelf zo opvallend naar voren werd geschoven, zou hem
daar zeker aanleiding toe hebben moeten geven, wanneer hij van mening geweest
zou zijn, dat ik daar wetenschappelijk-historisch gezien uitgesproken
onzinnigheden aan het debiteren was. Met zo'n zoon die zijn zeer foute vader
zat goed te praten, en dat nog wel in het Nederlandse kwaliteitsdagblad, had
hij toch onmiddellijk korte metten moeten maken? En van Bodegravens bewering
over zijn eigen persoon in het Groene-artikel
had hij zich publiekelijk kort en krachtig kunnen distantiëren.
2 Was De
Jong daarentegen tengevolge van het door mij overgelegde feitenmateriaal
overtuigd geraakt van de juistheid van mijn visie op Bruning, dan had dat voor
hem reden moeten zijn met dezelfde voortvarendheid en doortastendheid de
voormalig dinaso, NSBer en SSer, de door Van Vriesland en Venema verguisde
Bruning in het openbaar te rehabiliteren als waarmee hij indertijd Aantjes van
het politieke toneel heeft laten verdwijnen.
3. Hij had
er ook anders op kunnen reageren, zoals indertijd Van Vriesland deed in zijn
reactie op het artikel "Een ander spoor...?": Brunings 'waaroms'
belachelijk maken en geen enkel argument van Bruning critisch onderzoeken en
weerleggen, maar met elk van diens argumenten ironisch en sarcastisch de vloer
aanvegen op een manier waarmee hij onder de paradigmatisch geconditioneerde
lezers zeker hilarische bijval had geoogst. Weghonen dus.
4 Tenslotte
was een mogelijkheid mij te negeren en te doen alsof zijn neus bloedde omdat de
bui wel zou overdrijven. Voorts maar vertrouwend op de kracht van het goed-fout
paradigma, dat de Nederlanders de strekking van mijn artikelen zou doen
ontgaan en het voor hen tot een absurditeit zou maken dat iemand die tot de SS
was toegetreden, het voor de joden zou hebben opgenomen; en verder maar hopend
dat ze waarschijnlijk vooral de slotconclusie tot zich zouden laten
doordringen, namelijk: "En wanneer Adriaan Venema op één plaats zo
volkomen onbetrouwbaar is, welke reden heb ik dan erop te vertrouwen dat hij op
een andere plaats wèl betrouwbaar zou zijn?", die hen waarschijnlijk
slechts versterkt zou hebben in de gedachte, dat ze om overtuigd te raken van
Venema's onbetrouwbaarheid niet ook mijn artikelen nog nodig hadden en dat het
hun een zorg zal zijn of ík reden had om al dan niet op Venema's beweringen te
vertrouwen. Welke reden zouden ze bovendien hebben gehad mijn artikel ook als
een aanval op De Jong op te vatten, waar ik hem in de alinea vóór mijn slotconclusie
een objectieve en wetenschappelijke instelling toeschreef vanwege het feit,
dat hij de flexibiliteit zou bezitten op grond van nieuwe feiten zijn visie op
personen bij te stellen?
De Jong is noch in positieve, noch in negatieve
richting acitiviteiten gaan ontwikkelen, maar wellicht hangt dat samen met
zijn revalidatie na zijn
__________
334
hersenbloeding, alhoewel hij zich ook na zijn herstel
niet geroepen heeft gevoeld iets van zich te laten horen. Hij heeft er het
zwijgen toe gedaan. En zijn zwijgen is voor mij het bewijs, dat hij mijn
argumenten niet kan weerleggen en zijn geschiedschrijving niet wenst te herzien.
In die overtuiging werd ik bevestigd door zijn aan
mij gerichte brief van 24 januari 1992, waarin hij liet weten niet aan mijn
verzoek te kunnen voldoen het hem door Robbert Bodegraven over Bruning in de
mond gelegde oordeel te onderschrijven, wat dus wilde zeggen niet in staat te
zijn Bruning - vooralsnog - te rehabiliteren, want 'ik kan niet zeggen dat ik
een volkomen helder beeld van hem heb'. Wat zijn beeld van Bruning dank zij
mijn artikelen dan wel aan nieuwe helderheid had gekregen, was voor hem blijkbaar
niet voldoende overtuigend om er een ontlastend oordeel op te baseren.
Maar al stond er in zijn brief verder eigenlijk
niets, toch was het juist dàt, wat me in mijn mening sterkte. In mijn brief had
ik De Jong een tweede verzoek gedaan. Gezien het feit dat goede bedoelingen in
zijn opinie waardeloos zijn en dat hij gekenmerkt wordt door een afkeer zich
met de 'waaroms' te occuperen, de 'waaroms' die ook voor Van Vriesland gezien
de onmenselijke misdadigheid van de collaborateurs eenvoudig het aankijken
niet waard zijn en waaraan volgens De Jong ook in het proces tegen Mussert door
zijn rechters geen moment aandacht besteed is, moet dat verzoek wel het laatste
geweest zijn waarop hij heeft willen ingaan. Want waar had ik hem anders om
verzocht dan om nu juist te willen meewerken aan het openbaar maken van
Brunings 'waaroms' als collaborateur:
In verband met de behandeling van zijn zaak voor
het tribunaal, heeft mijn vader in januari 1947 een gedetailleerde
uiteenzetting en verklaring van zijn doen en laten tijdens de oorlog op papier
gezet. Op veel vragen die bij het hernieuwde onderzoek van de jaren tachtig
dienaangaande naar boven zijn gekomen, gaf mijn vader hierin anticiperend
antwoord. Op welke manier hij in die tijd "het beste met het Nederlandse
volk en zijn literatuur voor had" maakt hij daarin, zij het in niet meer zo gebruikelijke
volzinnen, duidelijk. Mijn tweede vraag is, of U in principe bereid bent een
aanbeveling tot publicatie op schrift te stellen, opdat het, daarvan vergezeld,
bij toezending aan het jaarboek van het RIOD of aan een nederlandstalig
tijdschrift dank zij uw gezag gemakkelijker geplaatst zal worden door de
desbetreffende redactie.
Op dit verzoek reageerde hij met geen woord. Het
laat zien, dat hij er niet in geïnteresseerd was bij te dragen aan een
correctie van het beeld van Bruning door met een publikatie algemene bekendheid
te geven aan diens goede bedoelingen, aan diens motieven. Dit uitblijven van
enige reactie is voor mij het overtuigendst argument voor de juistheid van mijn
beeld van mijn vader en van mijn idee dat De Jong dit niet wenst te aanvaarden
vanwege de verstrekkende consequenties ervan voor zijn totaalbeeld: een
onmiskenbaar, volgens de gangbare criteria door en door 'foute' figuur blijkt
'goed', door goede bedoelingen bezield te zijn geweest. Daarmee is de
goed-fout tegenstelling minstens op één punt discutabel geworden, dus niet meer
van absolute toepassing, niet meer absoluut zeker en dientengevolge
betwijfelbaar. Voor iemand die geconditioneerd is door het goed-fout paradigma
zal een dergelijk gegeven niet te verwerken zijn met als mogelijk gevolg dat
het eenvoudig niet tot hem zal doordringen, dus dat hij het domweg niet zal
zien. Dat is immers de bekende uitwerking van een paradigma: zien wat niet te
zien is en niet zien wat te zien is. De andere mogelijkheid is, dat het feit
wèl onderkend wordt met als gevolg dat voor de betreffende persoon ipso facto de betovering van het
goed-fout paradigma wordt verbroken. De grote fout van het goed-fout
perspectief is niet de verwaarlozing van het hele gamma grijstonen tussen wit
en zwart, tussen goed en fout, maar het feit dat een van de beide, als absoluut
opgevatte ijkpunten, het 'fout' van deze tegenstelling, niet absoluut
betrouwbaar en daardoor onbetrouwbaar blijkt te zijn: een Bruning die volkomen
'fout' had moeten zijn, blijkt ten onrechte met
Hitler, Rauter, Mussert en
consorten op één hoop te zijn gegooid. Wie zegt dat het niet met meer van
die consorten het geval geweest is?
Toepassing van De Jongs eigen criteria, door hem
uiteengezet in zijn beschouwing ter inleiding van de Februaristaking (zie
citaat 407), op de nationaal-socialist en collaborateur Bruning demonstreert
bovendien, hoe bij De Jong zelf in het geval van een figuur als Bruning het
goed-fout paradigma met zichzelf in strijd komt en het aldus zelf doorbreekt.
1 Stelselmatige
vermoording, genocide, is een lading die zeker tot en met 1941 niet aan het
woord jodenvervolging kan worden toegekend. Wanneer er iets overtuigend naar
voren komt uit de t.v.-serie van Lea Rosh en Eberhard Jäckel "Der Tod ist
ein Meister aus Deutschland", dan is het wel het feit, dat het de joden
tot op het moment dat zij in de vernietigingskampen aankwamen, niet bekend
is geweest welk lot hen boven het hoofd hing.[29]
Wanneer zij dat massaal in 1942 en 1943 niet
__________
335
geweten hebben, hoe zou iemand dan
al in 1940/1941 de zekerheid van een dergelijke "dodelijke ernst" kunnen hebben gehad? In 1939 noemde Menno
ter Braak, volgens Battus "de grootste essayist die ooit in het Nederlands
heeft geschreven", "Het antisemitisme ( ) een der gevaarlijkste
verschijnselen van onze tijd". Wat denken wij dan meteen? 'Kijk, daaruit
blijkt weer dat het een geniale geest is geweest met dat voor een kunstenaar zo
kenmerkende voorstellingsvermogen: die begreep toen al dat het
noodzakelijkerwijs alleen maar kon eindigen in een massamoord'. Maar dan
blijken we toch het slachtoffer van ons goed-fout paradigma, want hoe ging Ter
Braak verder? "Niet in de eerste plaats omdat het zich tegen de joden
richt". Daarmee zet hij ons voor ons huidige gevoel op het verkeerde
been. Antisemitisme is, zo zijn wij geneigd te denken, toch zeker juist in de
eerste plaats afschuwelijk wegens de rampzaligheid voor de joden zelf?
Volgens Ter Braak indertijd blijkbaar nog niet, maar wel omdat het zich tegen
onszelf richt: "omdat het een symbool is van een grof simplistische
denkwijze"[30].Als
hij het gevolg van deze denkwijze, zoals wij dat nu kennen, de massamoord,
had voorzien, zou hij die dan toen niet direct als eerste en meest noodlottige
gevolg en als het grote gevaar voor de joden vermeld hebben? Die genocide heeft
hij dus niet voorzien.
Bruning was nationaalsocialist uit volle
overtuiging. Met een overgrote mate aan welbewust enthousiasme is hij indertijd
toegetreden tot het Verdinaso, Van Severens eigen variant van een nationaal
socialisme; met overtuiging is hij in 1940 lid geworden van de N.S.B., Musserts
variant van een nationaal socialisme, al was die overtuigdheid meer een gevolg
van de nieuwe omstandigheden dan van enthousiasme voor de NSB. Wanneer dus
iemand "de ware aard" van
het nationaalsocialisme vertegenwoordigd heeft, dan toch zeker Bruning.
Desalniettemin heeft hij het al rond 1940/'41 tegen het antisemitisme van de
nazi's en voor de joden opgenomen, dus al op een moment waarop de beslissing
tot de massamoord nog niet was genomen en die door hem nog niet te voorzien
was: hij heeft de joden in Nederland in bescherming willen nemen voor een
geringere bedreiging; voor de krankzinnigheid van zo'n massamoord zou hij hen
dus zeker hebben willen behoeden. Het betekent dat De Jongs bewering, dat de ware aard van het nationaalsocialisme
zich het duidelijkst heeft getoond in de Jodenvervolging, in de massamoord,
een niet te verantwoorden generalisering is.
2 De Jong
stemt met Victor van Vriesland overeen in de opvatting, dat het gebrek aan voorstellingsvermogen zo
kenmerkend is geweest voor de Nederlanders tijdens de oorlog. Van Vriesland
had dit voorstellingsvermogen eigenlijk alleen bij de kunstenaars
aangetroffen. Bruning wás een artist, in ieder geval een dichter. En Bruning
heeft dat vermogen blijkbaar in hoge mate bezeten, gezien de wijze waarop hij
al in 1940/'41 voor de joden een "normale oplossing" heeft bepleit[31].
Er blijkt bovendien uit dat ook solidariteitsgevoel
met de joden bij hem in een aanzienlijke mate aanwezig is geweest. En angst, die "heel menselijke angst,
angst voor de Duitser, angst voor zijn wraak, angst voor verlies van positie of
bezit", voor zijn baantje en
zijn hachje heeft hem al evenmin gekenmerkt.
3 Toch
merkwaardig dat dat voorstellingsvermogen, dat solidariteitsgevoel en dat
gebrek aan angst zich in zijn geval nu juist hebben gemanifesteerd in een zo
overtuigd nationaalsocialist. En dat juist deze nationaalsocialist al vóór
het moment van de Februaristaking een beleid heeft voorgestaan dat ten doel had
de joden voor de behandeling te behoeden waaraan zij op dat moment in
Duitsland bloot stonden. Wat moet in Brunings geval de merkwaardige conclusie
zijn, wanneer men 'de houding ten aanzien
van de Joden' als 'toetssteen voor de
houding tegenover de vijand' maakt? Wanneer het door hem in 1940/1941
verdedigde standpunt met betrekking tot de joden zíjn protest is geweest "tegen
de vervolging van diegenen onder zijn medeburgers die het Naziregime zijn
doodsvijanden noemde"? En wanneer geldt: "Nergens heeft het
nationaal-socialisme zijn aard duidelijker getoond dan in de Jodenvervolging. Juist daardoor zijn de reacties op die
Jodenvervolging bij uitstek onthullend geweest"? Dat Brunings
nationaalsocialisme niet nationaalsocialistisch van aard is geweest? En wat
moet onze conclusie zijn, wanneer deze overtuigde nationaalsocialist reeds in
de periode voor de massamoord als volgt bezwoer geen haatgevoelens meer te
koesteren jegens hen die het Naziregime zijn doodsvijanden noemde:
"beseffen wij dan tevens, hoe ten overstaan van deze tragiek - en welke
ook onze bittere, zeer bittere ervaringen geweest zijn - geen haat meer past"? Het leidt allemaal
tot de conclusie dat op grond van De Jongs eigen criteria een 'fout' iemand als
de nationaal-socialist Bruning als 'goed' beoordeeld dient te worden, dus dat
het goed-fout paradigma bij De Jong deze contradictie oplevert en daarmee
zichzelf falsifieert
Ernst
Voorhoeve en Ernest Michel hebben beiden meegewerkt aan het tot stand brengen
van de publicatie van Brunings Nieuw
Politiek Bewustzijn en aldus aan het verschijnen van de beschouwing
"Het drama der Joden". Ook Mussert heeft zich achter
__________
336
dat boek en dat
artikel geschaard, want het werd uitgegeven door Nenasu, de NSB-uitgeverij
waarvan hij de enige eigenaar was. Het is niet aannemelijk, dat hij niet op de
hoogte geweest zou zijn van de voorgenomen publicatie van een boek zo vol
fundamentele politieke doelstellingen en uitgangspunten en met een artikel met
een dergelijk begrip voor het joodse volk, dat hij bij voorbaat van moeilijkheden
met de bezetter verzekerd had kunnen zijn. (zie ook bijlagen IV 5 en 6 p.?)
Daarmee verklaarden deze drie nationaalsocialisten zich akkoord met Brunings
uitspraken over de grootheid en tragiek van de joden en keerden zij zich tegen
het antisemitisme van Hitler en de Duitse nazi's. Dat is dus een verdere
ondermijning van de 'foute' pijler onder De Jongs goed-fout paradigma.
Aan Musserts politieke handelen tijdens de oorlog
en aan dat van Bruning lag trouwens eenzelfde gemotiveerdheid ten grondslag. In
zijn biografie van Mussert omschrijft Meyers die als volgt:
Na de capitulatie van 14 mei was voor Mussert 'de
allesbeheersende vraag, luidende: Maar wie zorgt er voor ons volk, als niet
Engeland maar Duitsland de oorlog wint?' In geval van een Britse overwinning
zou de exil-regering in Londen dat wel doen. Nu was dit een louter theoretische
veronderstelling: voor hem stond vast dat Hitler won. Daarom: 'Zo stond ik voor
een grote en ernstige beslissing. Theoretisch twee mogelijkheden: de NSB
opheffen, omdat een vrije, onafhankelijke politieke wilsuiting niet mogelijk
is, of doorgaan en trachten de NSB zo sterk mogelijk te maken en met die sterke
NSB een zo groot mogelijke invloed uitoefenen'.[32]
Ik maak van deze gelegenheid gebruik aan de hand
van Het proces Mussert[33]
deze ideeën van Mussert iets uitvoeriger weer te geven. Wat beoogde Mussert,
toen hij op 27 november 1945 zichzelf voor het Bijzondere gerechtshof
verdedigde?
Voor al degenen, die zijn van goeden wille, die
kunnen begrijpen, dat men ook op een ander standpunt staande het goede kan
bedoelen voor ons volk, maar in de eerste plaats voor U, Mijne Heeren, uiteen
te zetten wat mij en tienduizenden getrouwen gedreven heeft, is de plicht, dien
ik hedenmiddag tegenover U heb te vervullen.117
Hij gaf dus een uiteenzetting van zijn motieven, van zijn goede bedoelingen.
Er moest rekening mede gehouden worden, dat de
bondgenooten het niet zouden winnen en dus niet in staat zouden zijn, Nederland
een positie te geven. En wie zou er dan voor ons land gezorgd hebben? Wij
moesten rekening houden met het feit, dat Hitler zou kunnen overwinnen en dan
was het onze taak, naar mijn meening, te proberen zorg te dragen, dat, wanneer
Hitler gewonnen zou hebben, Nederland niet onder de blijvende feitelijke macht
van Duitschland zou komen te staan.
Dat was de groote taak; en de eenige mogelijkheid,
die ik toenmaals gezien heb en die ik nu nog zie om te voorkomen dat, wanneer
Hitler won, Nederland zou worden ingelijfd en zijn ziel als volk zou worden
kapot gemaakt, zag ik daarin: laten wij probeeren een statenbond te maken, laat
Nederland daarin als gelijkberechtigd lid worden opgenomen ( ). ( ) De grondgedachte
van den statenbond was niets anders dan de eenige mogelijkheid om, wanneer
Hitler overwonnen zou hebben, de vreemde heerschappij over ons land te doen
eindigen, dus precies het tegengestelde van hetgeen men zou kunnen opmaken als
niet-jurist uit de beschuldiging.( )113/114
() Vóór den oorlog heb ik in "Volk en Vaderland"
geschreven: "De slechtste regeering in Den Haag is mij liever dan de beste
regering in Parijs, Berlijn of Londen". Nooit heb ik dit standpunt
prijsgegeven. Duitschland liet ons hier doelbewust zonder eigen regeering. Wij
waren het eenige volk in Europa, waar Duitschland geen eigen regeering heeft
toegelaten. Dit was funest voor ons, want nog altijd meen ik, dat zelfs de
slechtste Nederlandsche regeering, laat ze zoo slecht zijn als een
N.S.B.-regeering, beter is dan een Duitsche, Fransche of Engelsche regeering
voor ons volk. ( ) Altijd weer heb ik getracht de Duitsche bezettingsmacht
zoover te brengen, dat er toch een Nederlandsche regeering zou komen en wanneer
men dan het woord ijdeltuit noemt dan behoef ik U niet te zeggen, dat ik maar
één vinger had uit te steken om in 1940 hoofd van de Nederlandsche regeering
te zijn geworden. Ik had mij slechts te onderwerpen aan Heinrich Himmler; als
ik zijn stadhouder was geworden dan was er in October 1940 een regeering
Mussert gevormd. Maar dat nooit!114
( ) Wilden wij een zelfstandig Nederland, dan
moesten wij blijven vechten. Wij hadden den plicht ons in te zetten en door te
zetten, de N.S.B. zoo sterk
__________
337
mogelijk te maken uit liefde voor het Vaderland,
anders nergens om. Het was een kwestie van doorgaan of desertie in het gezicht
van den vijand. Uitscheiden zou beteekend hebben de uitlevering van de wapens
aan degenen, die ons volk wilden uitleveren aan Duitschland. Eerst dan zou ik
schuldig zijn geweest. Deze schuld heb ik niet op mij genomen en niet op mij kunnen
nemen. ( )135
Daarom diende Mussert "voor elkaar krijgen
dat de bezetter bewilligde in een NSB-bewind".[34]
Daar hoefde hij echter niet op te rekenen zolang hij joden als lid van de NSB
handhaafde.
Begin oktober bezweek hij voor de druk; de joodse kameraden
werden uit de beweging gestoten. 'Vandaag
heb ik de slechtste daad van mijn leven gedaan,' zei hij tegen een
medewerker. Goede kameraden had hij verloochend, maar als hij eenmaal aan de
macht was, maakte hij het weer goed: dan mochten ze weer lid worden, schreef
hij een jaar later aan een wegens haar joodse bloed geroyeerd kameraadske. 'Tot
op zekere hoogte ben ik dus ontrouw geworden aan mijn eigen joden,' zei hij na
de oorlog, 'maar het belang van negen miljoen andere Nederlanders woog
zwaarder.'[35]
Musserts biograaf, Jan Meyers , meende in de
voorpublicatie in Vrij Nederland
blijkens de titel boven het betreffende hoofdstuk diens politiek van 'collaboratie'
met de bezetter het adequaatst te kunnen karakteriseren als "Musserts
hopeloze oorlog tegen de Duitsers".[36]
Meyers waagde zich met dit alles op het gevaarlijke pad van het zich bezig
houden met de motieven, de bedoelingen van Mussert, die bedoelingen waaraan
volgens De Jong - en in zijn visie uiteraard terecht - Musserts rechters
indertijd als zijnde "een waardeloos argument" geen aandacht hebben
besteed. Meyers leek, zoals in het geval van deze citaten, bij Mussert goede
bedoelingen te hebben opgespoord, afwezigheid van een radicaal en raciaal
antisemitisme, zorg om het lot van het vaderland. Daarmee dreigde het door hem
geconcipieerde beeld van Mussert in botsing te komen met het goed-fout
paradigma. Dat voorkwam hij echter door onder de door Mussert zelf genoemde
goede motieven dieper liggende, kwalijke motieven te ontdekken. Na het laatste
citaat liet Meyers bijvoorbeeld weten, dat Mussert op de laatste
uitspraak "maar het belang van
negen miljoen andere Nederlanders woog zwaarder" liet volgen: "Met
dat belang bedoelde hij een NSB-regering". Hoe hij weet, dat Mussert dàt
bedoeld heeft, dus in feite alleen zijn eigen machtspositie op het oog gehad
zou hebben, vermeldt hij niet. Integendeel, hij vervolgt: "Hij gaf toe
dat hij zijn joodse volgelingen had laten zakken, omdat hij inzag dat hij
anders nooit kans zou maken op een vinger in de pap". Toch komt hetgeen
Mussert naar eigen zeggen nagestreefd heeft, op hetzelfde neer als Bruning
beoogde, toen hij de Nederlandsche Unie duidelijk maakte, dat zij er goed aan
zou doen mede ten behoeve van de joden de joden uit de Nederlandsche Unie te
zetten. Meyers maakt van Mussert echter een op macht beluste politicus die zijn
joodse volgelingen om der wille van zijn eigen machtsstreven verraden heeft.
Om dat nog duidelijker te maken vervolgt Meyers:
De pragmaticus was een macchiavellist geworden,
een echte politicus dus, een van het soort dat hij in zijn idealistische
begintijd voor 'politicasters' had
uitgescholden.[37]
Even later gaat hij opnieuw in op de bedoelingen
van Mussert.
De Duitse machten, Hitler, NSDAP en SS om het
even, wilden inlijving van Nederland. Mussert kon voor hen dan ook niet anders
zijn dan een irritante luis in de pels van het Derde Rijk die te gelegener tijd
geplet zou moeten worden. Het verklaart ook waarom Mussert niet veel voor het
Nederlandse volk heeft kunnen doen. Hij heeft er genoeg zijn best voor gedaan,
logischerwijze: de NSB moest het hebben van de rol van beschermster van het
volk wilde zij haar aanhang vergroten.
Daar heeft Meyers opnieuw al die door hem erkende
inspanningen ten behoeve van het Nederlandse volk toch weer als het behartigen
van het eigenbelang door deze macchiavellist en politicaster ontmaskerd. Om
de een of andere reden relativeert hij deze uitspraak meteen weer:
Wat niet wil zeggen dat zijn inzet uitsluitend
werd gedicteerd door eigenbelang. Hij was geen cynicus of profiteur, maar op
zijn manier bezield van goede bedoelingen.
Daar zijn opnieuw 'de goede bedoelingen'. Maar
weer worden die tot "een waardeloos
__________
338
argument" verklaard met behulp
van een uit de hoed getoverde generalisering die tegelijkertijd tot een alles
verklarend psychologisch verschijnsel wordt gebombardeerd en dus ook van de
vervolgens door Meyers als extra voorbeeld aangehaalde uitspraak van Mussert:
Bij dat soort politici is identificatie van eigen-
en partijbelang met dat van land en volk een vast gegeven, een kenmerkende
bewustzijnsvernauwing zo men wil. Toen tijdens het verhoor voor de bijzondere
raad van cassatie een raadsheer suggereerde dat hij op eigen voordeel was uit
geweest, kon hij dan ook in alle oprechtheid zeggen: 'Het belang van de NSB was
een onderdeel van het belang van het Nederlandse volk, zoals ik het zag.'[38]
Meyers neemt dus aan, dat Mussert voor zichzelf
steeds zeer oprecht het belang van het Nederlandse volk voor ogen heeft gehad,
maar dat hij zichzelf niet bewust is geweest van die bewustzijnsvernauwing, die
hem als lands- en volksbelang deed aanzien wat in feite partij- en eigenbelang
- was. Hiermee zijn we uiteindelijk aangeland bij het definitieve oordeel van
Meyers over Mussert. Wanneer Mussert, in
eigen ogen wellicht zelfs oprecht, het belang van zijn land en volk op het oog
meent te hebben gehad, had hij in werkelijkheid onder invloed van zijn
bewustzijnsvernauwing alleen zijn eigenbelang op het oog, want het
partijbelang was bij hem uiteraard
evengoed gesublimeerd eigenbelang.
Op deze manier komt Meyers ondanks zijn
gedetailleerde aandacht voor Musserts bedoelingen uiteindelijk toch niet in
botsing met het goed-fout paradigma. Ondanks al het begrip dat hij voor Mussert
en passant opbrengt, laat hij het
goed-fout paradigma intact. Er is echter één overweging die hij niet tot zich
toelaat en die dat paradigma, voor wat Musssert betreft, ontkracht zou hebben,
namelijk de vraag of Musserts zekerheid, dat de Duitsers de oorlog zouden winnen,
reëel geweest is. Hoe zou Meyers over Musserts politiek geoordeeld hebben, als
Musserts verwachting eens bewaarheid was? Volgens mij had hij dan moeilijk
anders kunnen doen dan er zijn instemmming mee betuigen. Het alternatief zou
immers geweest zijn ofwel níets doen of in een vermetele verzetsstrijd tegen
de Duitse overwinnaar alles op het spel zetten, een strijd waaraan de bezetter
ongetwijfeld rücksichtslos een eind zou hebben gemaakt. Het zou de erkenning
hebben betekend van het feit, dat Mussert inderdaad oprecht en in werkelijkheid
het lands- en volksbelang heeft gediend. Dan had hij met zijn biografie van
Mussert het goed-fout paradigma verbroken. In feite is dat alleen verhinderd
door die onwetenschappelijke hypothese van een 'voor dat soort politici'
kenmerkende 'bewustzijnsvernauwing'. Door zijn 'wetenschappelijke' benadering
van Mussert en zijn aandacht voor Musserts 'waaroms' is Meyers tot de grens van
het goed-fout paradigma genaderd. Voor mij is het, gezien de vele positieve
uitspraken die hij alles bij elkaar over Mussert heeft gedaan, niet onmogelijk,
dat hij voor zichzelf die grens ook gepasseerd en achter zich gelaten heeft,
maar dat hij er weinig voor gevoeld heeft daar in zijn biografie openlijk voor
uit te komen. Hij kan gedacht hebben: "Ik heb de argumenten bij elkaar
gezet, laat een ander die daar lust toe gevoeld de voor de hand liggende
conclusie maar trekken". Dat zou niet onbegrijpelijk geweest zijn, omdat
hij anders een golf vernietigende kritiek had kunnen verwachten. Dat die vrees
niet ongegrond was, bewijst wat Van Galen Last overkwam, toen deze een jaar
later, niet in een biografie, maar in een van zijn columns aandacht besteedde
niet aan de alom bekende Mussert, maar aan de volkomen vergeten schrijver
Bruning, iets wat men eenvoudig had kunnen negeren. Jan Jaap Kelder en Lisette
Lewin waren er echter met hun reactie als de kippen bij en Adriaan Venema is er
twee jaar later zelfs nog op teruggekomen. In die richting is ook het antwoord
te vinden op de vraag waarom Bruning enige tijd voordien eigenlijk vreesde dat De Tijd er weinig voor zou voelen zijn
antwoord op de vraag van Ton Oostveen te publiceren. Al met al heeft Meyers met
zijn biografie het goed-fout paradigma zodanig intact gelaten, dat Vrij Nederland een complete bijlage met
gedeelten uit het boek heeft gevuld, waarbij Martin van Amerongen zelfs de
inleiding voor zijn rekening heeft willen nemen. Dat Van Amerongen en Meyers
beiden zich op dat moment reeds over de grens van het paradigma bevonden,
blijkt wel uit de volgende opmerkelijke uitspraak die Van Amerongen uit Het echec van een 'volkse beweging'(1964)
van G.A. Kooy citeerde:
Landverraad is in menig geval een verraad vol
innerlijke tragiek, want paradoxgewijs een verraad uit brandende vaderlandsliefde.
en uit Meyers repliek:
Dat is Mussert inderdaad ten voeten uit. Om het
vaderland te redden was hij bereid het vaderland te verraden.[39]
Als de redding van het vaderland alleen bereikt
kan worden door wat 'men' als
__________
339
verraad van het vaderland beschouwt, is het geen
verraad meer. In het geval van Mussert is een voorwaarde voor het doorbreken
van het goed-fout paradigma de bereidheid minstens voor een moment de zogenaamde
if-geschiedschrijving te beoefenen:
hoe zou de situatie geweest zijn áls de Duitsers gewonnen hadden en Musserts
veronderstelling dus juist was gebleken?
Ernst Voorhoeve rechtvaardigt in dit kader enige
extra aandacht. Jaren geleden vestigde mijn vader mijn aandacht op een boek; ik
heb me er sinds kort in verdiept:
Nijmegen 17 november 1976
Malvert
53-12
Beste Raymund, - ( )
( )
Intussen heb ik eergisteren de twee onlangs
verschenen dikke delen over "De SS in Nederland" ontvangen. Het
eerste wat ik las was een ellenlang verslag van een zekere Thoen, uitgebracht
aan het Reichskommissariat, betreffende de NSB en de sfeer op het
"hoofdkwartier". Nou, dat is niet mis. Alles fel anti-duits, met
Voorhoeve aan de kop. En ook je vadertje wordt door Thoen nog even op het matje
geroepen i.v.m. een artikel van me in De Waag! - Dat zijn dan de grote
landverraders geweest! - Uiterst merkwaardig overigens dat dit allemaal (zelfs
de SS schijnt er heel genadig af te komen!) gepubliceerd kon worden, en nog wel
als een publicatie van Oorlogsdocumentatie, zij 't dan dat het boekdeel
uitgegeven werd door Nijhoff, - die zo vriendelijk was het mij op afbetaling te
leveren!
Hoeveel weerstand de propagandaleider van de NSB,
Voorhoeve, met zijn uitspraken bij de bezetter had opgeroepen, was al bekend
door de mededeling in Onderdrukking en
verzet (deel 2, 54/55):
In dat rapport (Nederland in Oorlogstijd, 5 Juli 1946) leest men verder dat de NSB
in het eerste halfjaar van 1942 in ein
ausgesprochen anti-grossgermanisches Fahrwasser umschwenkt. Separatisme
zou o.a. de WA kenmerken, maar het toppunt was toch wel, dat de
propagandaleider Voorhoeve (die men later voor enige tijd naar het oostfront
heeft weten weg te werken) in Mei 1942 verboden had, op bijeenkomsten te
spreken over de groot-germaanse gedachte.
Van dat anti-grootgermaanse vaarwater op het
hoofdkwartier van de NSB, met name in de omgeving van propagandaleider
Voorhoeve getuigen de nodige documenten in het standaardwerk van N.K.C.A. in 't
Veld over de SS, De SS en Nederland.
J.H. Feldmeijer deed op 3 juni 1942 voor Rauter het volgende boekje over Voorhoeve
open:
Im Herbst 1940 trat Voorhoeve in die N.S.B. ein,
zusammen mit seinen nächsten und engsten Mitarbeitern aus dem Verdinaso.[40]
Gleich vom Anfang an war er ein direkter Gegner der damals seit kurzer Zeit
errichteten SS. ( )
Bei jeder Gelegenheit äussert er sich im Kreise
seiner Mitarbeiter in krassester Weise gegen die SS und ist derartig
antideutsch in seinen Äusserungen, dass jeder normaler Niederländer, der die
Hälfte behauptet von dem was Voorhoeve sich zu sagen erlaubt, bestimmt auf
einige Zeit ins K.Z. verschwinden würde. Äusserungen der allerletzten Zeit,
wofür Zeugen vorhanden sind, folgen z.B. hier: 'Der grösste Teil der deutschen
Wehrmacht scheisst auf den Nationalsozialismus.' Sprechend über die in
Niederland arbeitenden deutschen Autoritäten äussert er sich fast täglich
seinen Mitarbeitern gegenüber folgendermassen: 'Stücke angekleidete
Nachgeburt.' Über die Niederländer die den Reichsgedanken vertreten: 'Maden die
den deutschen in den Arsch kriechen.' 743
( ) Er ist der Exponent der Dietschen Politik.
( ) Zusammenfasssend bin ich der Meinung,
dass man in Voorhoeve einen absoluten und nicht zu korrigierender Gegner des
Nationalsozialismus und wenn möglich einen Exponent der Jesuiten zu sehen hat.
744
Voorhoeves politieke activiteiten waren met het
oog op de Duitse eindoverwinning uiteindelijk gericht op een zo groot mogelijke
zelfstandigheid van Nederland en liefst van een Dietsche staat. Dit komt het
duidelijkst tot uiting in de circulaire die hij op 21 mei 1942 te Utrecht
heeft doen uitgaan. Daarin verbood hij de propagandisten van de NSB
uitdrukkelijk te spreken over "het Germaansche of het Groot-Germaanse
Rijk, waarvan Nederland een onderdeel zou moeten uitmaken" (735) en
proclameerde hij:
De politiek van den Leider is in overeenstemming
met onze beginselen en
__________
340
met de politiek van den Führer gericht op de vestiging
van een nationaal-socialistischen Nederlandschen Staat voor het Nederlandsche
Volk, die aan dit Nederlandsche Volk in den te stichten Germaanschen Statenbond
een zelfstandige en gelijkberechtigde plaats verschaft naast alle andere
Germaansche Volkeren en Staten.(doc.
161 I, 735)
Op 28 mei deed Rauter Voorhoeves circulaire aan
Himmler toekomen, wiens reactie van 8 juni aan Rauter o.a. inhield:
Ich finde dieses Rundschreiben von Herrn Voorhoeve
im Auftrage des Leiders für sehr eigenartig und ausserdem für sehr unklug. ( )
Ich lasse den Reichskommissar bitten, mit Herrn Mussert zu sprechen und ihn
deswegen zur Rede zu stellen. ( ) Sollte dies die Meinung des Leiders Mussert
sein, dann muss ich sagen, müsste ich mein bisher gutes Urteil über seinen
Charakter total ändern.( )
NS. Wenn ich nicht irre, ist Voorhoeve doch der
Mann, der sich zur SS melden wollte. Es ist klar, dass ich ihn nicht nehme.
(doc. 172, 751)
Op zes juni schreef Rauter, die inmiddels nog meer
informatie over Voorhoeve had binnen gekregen dan alleen de brief van
Feldmeijer, aan Himmler o.a. naar aanleiding van Voorhoeves ciculaire ('Erlass
betr. Verbot über das Germanische Reich zu sprechen'):
Der Reichskommissar wurde vorher von mir
dahingehend orientiert, dass Voorhoeve in Freundeskreisen zugab, dass der
Leider (Mussert RB) von seinem Erlass vor dem Erscheinen gewusst hätte. Ich
habe auch gestern Herrn Geelkerken mitgeteilt, dass die Genehmigung für Voorhoeve,
in der Waffen-SS zu dienen, nach den Unverschämtheiten der letzten Woche von
Ihnen, Reichsführer, zurückgezogen worden sei. Schmidt bedauerte dies sehr und
bat darum, dass Voorhoeve wenigstens bei der Legion dienen dürfe. In der
Zwischenzeit sind über Voorhoeve eine Anzahl von Meldungen eingelaufen, die ich
Ihnen, Reichsführer, beilege. Es ist schon sehr gefährlich, diesen Mann in die
Waffen-SS zu nehmen. Mit seinen 42 Jahren wird er weltanschaulich kaum
umgebogen werden können. Sein Freund, der grossdietsch eingestellte
Schulungsleiter der WA van der Hout , auch ein politisch sehr extrem
eingestellter Katholik, hat bei der Legion bereits das EK I und II erhalten.
Wenn dieser Mann dann als 'Held' in Holland wieder auftritt und dann weiter
seine grossdietsche Propaganda betreibt, wird es für uns sehr schwer sein,
gegen solch ausgezeichneten Frontkämpfer aufzutreten. Ich bin daher recht
froh, Reichsführer, das Sie die Genehmigung für Voorhoeve, in der Waffen-SS zu
dienen, zurückgezogen haben. Voorhoeve ist und bleibt Jesuit und wird sich kaum
mehr ändern.(doc. 171 749/750)
De risico's die Voorhoeve met zijn politieke
doelstellingen heeft willen nemen - bijvoorbeeld in dienst van de SS aan het
oostfront tegen het communisme strijden om daardoor na afloop zijn strijd voor
zijn eigenlijke, Dietse, ideaal, zoals Rauter hier veronderstelt, des te
effectiever te kunnen heropnemen[41]
- maken het onwaarschijnlijk, dat aan Voorhoeves aanmelding als begunstigend
lid van de Germaanse SS op 16 mei 1942 slechts opportunistische motieven ten
grondslag zouden hebben gelegen en dat Voorhoeve deze stap "zeer zeker
alleen maar als een 'politieke herverzekering' zag"(263), zoals In 't Veld
in zijn inleiding stelt. Op die plaats verwijst hij de lezer overigens niet
naar de, aan zijn boek ontleende en hier geciteerde documenten, die alles
behalve een ondersteuning van zijn hypothese schijnen te zijn. Iemand die zich
uit vrees 'politiek herverzekert' lijkt niet de aangewezen persoon om zich voor
het front te melden: dat is het tegenovergestelde van een levensverzekering.
Heeft Rauter Voorhoeves opzet toch beter doorgrond? Het volgende document werpt nog meer licht op deze kwestie.
Op tien juni deed Rauter Himmler een stuk
toekomen, dat laatstgenoemde afdoend antwoord moest verschaffen op de vraag die
hij een dag eerder aan Rauter had gesteld, namelijk of Mussert van Voorhoeves
circulaire op de hoogte was geweest:
( ) aus der einwandfrei hervorgeht, dass Mussert
dies wusste. Ich bin auch überzeugt davon, das Geelkerken davon gewusst hat.
Mussert hat den Befehl nicht selbst unterschrieben, weil er wohl selbst merkte,
welch unanständige Rolle er dann spielen würde und hat daher Voorhoeve
vorgeschoben. Wie ich überhaupt der Auffassung bin, dass zwar Voorhoeve ein
schräger Fürst ist, er aber sowohl von Mussert als auch von Geelkerken stark
vorgeschoben wird. (doc. 173 751/752)
Het stuk was een memo van twee 'mollen' in de NSB,
voormalige leden van de NSNAP:
Notitie van C.M. Thoen en J.A.C. Goyvaerts
Den
Haag, den 25. Mai 1942
( )
Von den Unterzeichneten ist Herr Thoen infolge
seiner engen Zusammenarbeit mit Herrn Voorhoeve in der Lage, den Geist, den das
NSB-Propagandawesen beseelt, zu beleuchten. Die Unterzeichneten sind der
Auffassung, dass dieser Geist im Gegensatz zu der propagierten Verbundenheit
auf Leben und Tod mit Deutschland steht.
Es ist hier vor allem Voorhoeve, der täglich -
insbesondere bei Gesprächen und Verhandlungen mit nachgeordneten Funktionären
der NSB - über beim Reichskommissariat tätige Deutsche als 'angezogene
Missgeburten' spricht. ( ) Voorhoeve kritisiert scharf die von den Deutschen in
den besetzten Gebieten geführte Politik. ( )
Am 18.5.42 tagte morgens im Hauptquartier der
Propagandarat. ( ) Hier gab Voorhoeve den Befehl bekannt, dass das Schreiben und
Sprechen über die Reichsidee, das Reich und das Grossgermanische Reich verboten
wird. Er kündigte einen kurzen Besuch des Leiters an, der diesen Befehl
bekräftigen werde. Nach Ankunft des Leiters bekräftigte er den von Voorhoeve
gegebenen Befehl ( ).
Nachdem der Leiter den Saal verlassen hatte, hielt
Voorhoeve eine Ansprache, wobei er die Vorkämpfer der Reichsidee heftig
angriff. Er bezeichnete diese Leute als 'Maden, die in den Hintern der
Deutschen kriechen'.
( )
( ) In einem vertraulichen Gespräch erklärte
Voorhoeve einmal, dass 'der Leiter den dietschen Standpunkt nie aufgeben
würde'. Voorhoeve erklärte mir, wir müssten immer weiter gehen, als die
Deutschen es erlaubten. Voorhoeve ist der Auffassung, wir hätten einen
andauernden Kampf 'gegen die Deutschen'[42]
zu führen. Seine Meinung wird van anderen höchsten Funktionären geteilt.
Erstunterzeichneter war Zeuge, als Voorhoeve
anlässlich der Tagung des Propagandarates des Departements voor Volksvoorlichtingen
en Kunsten am 15.5.42 sich heftig gegen die Reichsidee wandte und dabei von Max
Blokzijl unterstützt wurde, der erklärte, wir hätten ein Ziel: soviel wie
möglich von unserer Selbständigkeit zu retten.
( )
( )
Der Zweitunterzeichnete könne schliesslich
Mitteilungen über den Geist der WA machen. Das Ziel in der Schulung der WA sei
die sogen. 'Erwerbung der Nation', in Wirklichkeit bedeute dies aber die
Propagierung der dietschen Idee mit als politischem Hintergrund 'Dietschland'.
Dies war das Ziel der ehem. Verdinasopartei und wird nun von den ehem. Mitgliedern,
die die Schulung geistig beeinflusst und sich fanatisch auf den dietschen
Gedanken stellen, weiter getrieben. Ich verweise auf den Artikel von Henri
Bruning in 'De Waag' vom 3.4.42[43]
und die von Ernst Voorhoeve herausgegebenen Aussprüche Joris van Severen 'So
spricht der Leiter'.
In dat artikel had Bruning met al zijn
overtuigingskracht kort en duidelijk een omschrijving geveven van de inhoud en
de noodzaak van de Dietsche eenheid, dat ideaal waarvan de bezetter niets moest
hebben en waarover het officieel niet geoorloofd was te spreken.[44]
Het vormde ook het hoofdthema van Nieuw
Politiek Bewustzijn, wat ongetwijfeld mede een voorname reden is geweest
waarom de bezetter de publicatie van dat boek had verboden. Het speciaal aan
dit onderwerp gewijde hoofdstuk met als titel "Onze conclusie", had
hij nu onder de titel "Dietschland"
alsnog in De Waag
gepubliceerd. Hoe de Duitsers hierover oordeelden, laat zich raden. In het
begin komt een tekst voor, die gemakkelijk als een bedekte waarschuwing aan het
adres van nazi-Duitsland opgevat had kunnen worden: hoe het zich als
overwinnaar níet diende te gedragen:
Een Europeesch volk, dat uit imperialisme, d.i.
uit machtspolitieke overwegingen en eenvoudig omdat het zich de sterkste
machtsposities heeft veroverd, een ander volk van Europa knecht, verdeelt,
verzwakt, en zwak houdt, stelt niet
slechts een vijandige daad jegens dat volk, maar jegens het Europeesche
continent. Het heeft zich losgemaakt uit het solidarisme, waartoe volken, die
door het lot op samenwerking werden aangewezen, verplicht zijn; het pleegde
verraad aan die orde, waarvan de Europeesche volkeren-gemeenschap de
uitdrukking en bevestiging moest zijn; het verloochende en verstoorde de
continentale eenheid.
En als slot van zijn beschouwing citeerde Bruning
den schoonen "keerzang" ( ) welke eens
Vlaanderen en Holland elkander toezongen, toen Prosper van Langendonck en
Willem Kloos hun diepste vermoedens aangaande onze toekomst als volk uitdrukten
in twee gedichten, waarin de eenheid, welke wij thans naderend weten,
visionnair werd voorzien. (Tekst radiotoespraak 26 Maart '41) (zie p. ? RB)
In een brief van 24 juni 1942 liet Himmler Rauter
weten, welke conclusies uit het voorgaande met betrekking tot Voorhoeve en
Mussert getrokken dienden te worden.
Ich bin zu dem Entschluss gekommen, von mir aus
Voorhoeve jedes Dienen auch in der Legion zu verbieten. Ich habe dies mit
Generalkommissar Schmidt ( ) heute in München besprochen. ( )
Ich muss auch ausserdem sagen, dass ich nach den
Mitteilungen, die ich nunmehr in der letzten Zeit bekommen habe, mit Herrn
Mussert persönlich innerlich fertig bin. Ich glaube nicht mehr, dass er der
langsame, um die Wahrheit ringende, schwerblütige Niederländer ist, sondern
halte ihn für einen in der Hand seiner schlechten Umgebung befindlichen Mann,
verheiratet mit seiner Tante. Abschliessend zu meinem persönlichen Urteil darf
ich heute auch noch sagen, halte ich ihn innerlich für unehrlich. Krach wird es
deswegen zwischen ihm und mir keinerlei geben, jedoch eine Bemühung, den Mann
innerlich zu gewinnen, werde ich nicht mehr anstellen. Alle Betrachtungen, die
ihn betreffen, werden rein nüchtern politisch sein. (doc. 181 769)
In 't Veld voegde aan Himmlers beslissing, dat
Voorhoeve zelfs niet in het legioen zou mogen dienen, als noot de opmerking
toe: "Voorhoeve kwam toch in het legioen terecht. Het is niet bekend, hoe
dit is gebeurd." (769 noot 4) Een bevreemdende kwestie: Himmler er
mordicus tegen en toch komt Voorhoeve erin. De vraag is, of Mussert zich
uiteindelijk toch gedwongen heeft gezien om Voorhoeve te laten vallen -
"dass Mussert voraussichtlich Voorhoeve wird fallen lassen müssen",
zoals Rauter op 2 juli 1942 veronderstelde[45]
- en de Duitsers hem naar het oostfront hebben gestuurd, wellicht in de stille
hoop dat hij daarvan niet zou terugkeren. In die richting wijst in ieder geval
de formulering die, zoals gezien, Onderdrukking
en Verzet naar aanleiding van de
gebeurtenissen in mei 1942 bezigt met betrekking tot propagandaleider
Voorhoeve: "die men later voor enige tijd naar het oostfront heeft weten
weg te werken". Dat wijst bij de auteur op een bepaalde kennis, waarover
In 't Veld blijkbaar niet meer de beschikking had. Dat 'wegwerken' is in
tegenspraak met Voorhoeves aanmelding bij de SS en met zijn wens om naar het
oostfront te gaan. Himmler zal zich er op deze manier van verzekerd menen te
hebben, dat de kans, dat Voorhoeve nog eens uit het oosten zou terugkeren en
dan op de door Himmler gevreesde manier ten behoeve van zijn Verdinaso-ideaal
van zijn krijgsroem gebruik zou gaan maken, uitgesloten mocht worden geacht.
Het lijkt me duidelijk, dat Mussert, Voorhoeve en
Bruning bij hun politieke streven hier weldegelijk steeds in feite die, bij een
Duitse overwinning, voor Nederland zo uiterst belangrijke beslissing voor ogen
stond, die In 't Veld zo treffend formuleerde als de beslissing
of het desbetreffende land een soevereine staat
onder inheems nazi-regime, of een min of meer autonome Gau van het Germaanse rijk onder controle van de SS zou worden.(364)
Vormen al deze teksten uit De SS en Nederland niet één, overtuigende illustratie van wat
Mussert tijdens zijn proces getuigde: '"De slechtste regeering in Den Haag
is mij liever dan de beste regering in Parijs, Berlijn of Londen". Nooit
heb ik dit standpunt prijsgegeven?'
Maar al deze stukken hebben In 't Velds begrip
voor Musserts beleid tijdens de oorlog niet vergroot. Van een conclusie, dat
Mussert daarmee toch de doodstraf niet verdiend heeft, is bij hem in zijn slotbeschouwing (415-424) geen sprake.
Dat komt omdat hij tussen het standpunt van Mussert die als nationaalsocialist
voortdurend zijn best deed om bij een Duitse eindoverwinning voor Nederland een
zo groot mogelijke mate van zelfstandigheid te verwerven respectievelijk veilig
te stellen, en het standpunt van de andere Nederlandse nationaalsocialisten die
op grond van hun ideologie inlijving van Nederland bij Duitsland voorstonden en
daarvoor bereid waren de Nederlandse identiteit op te geven, uiteindelijk niet meer dan het verschil van een nuance
ontwaart. In België, in Duitsland en in Nederland ging het bij de SS om
"een in vage termen verwoorde consequentie, die slechts in nuance
verschilde van de even vage doelstellingen van de partij".422 Beide
groeperingen stond uiteindelijk een nationaalsocialistisch georganiseerde
maatschappij voor ogen. Daarmee bestond de werkelijke tegenstelling, de
eigenlijke, onoverbrugbare
__________
343
kloof, tussen, aan de ene kant, de beide
nationaalsocialistische denkrichtingen en, aan de andere kant, die van de
overgrote meerderheid van het Nederlandse volk, het volk dat zichzelf in een
dergelijke samenleving niet zou herkennen.
Toch houdt In 't Veld er betreffende dat volk nog
een speciale mening op na. Het is een hypothese in het kader van het gedurende
een moment beoefenen van if-history:
als Duitsland eens gewonnen had. Aan de hand van de feiten constateert hij:
Het
Nederlandse volk heeft over het algemeen de pogingen tot nazificatie afgewezen,
maar het vertrouwen in de uiteindelijke nederlaag van Duitsland speelde daarbij
een belangrijke rol. 423
In SS-kringen leefde volgens In 't Veld de
overtuiging, dat na een Duitse overwinning vervolgens toch een generatie zou
opgroeien, "die niet anders dan een nationaal-socialistisch regime had
leren kennen" en "toch tot op zekere hoogte geïndoctrineerd (zou)
raken". Dat toekomstperspectief was volgens In 't Veld niet denkbeeldig:
Kortom, na verloop van tijd zou het Nederlandse
volk, zij het hier en daar met tegenzin, met wat sabotage en vooral
passiviteit, het nationaal-socialistische regime als nu eenmaal gegeven
accepteren. De geschiedenis van vele revolutionaire regimes in het verleden en
van vele staten na de tweede wereldoorlog wijst erop, dat dit
toekomstperspectief niet zonder meer irreëel genoemd mag worden. De mogelijkheden
van de nationaal-socialisten onderschatte men niet.
Dit moge strekken tot relativering van hetgeen
hier en in het algemeen over de mislukking van het nationaal-socialisme in
Nederland wordt gezegd, en derhalve tot enige politieke en historische bescheidenheid.
423
Wat de nazificatie van Nederland betreft
kwam het in Nederland niet tot een tweede aanloop
van een door Duitsland gewonnen oorlog, waarbij de tijd voor de nationaal-socialisten gewerkt zou hebben. De term
'nationaal-socialisten' is hier in zijn algemeenheid opzettelijk gebruikt. In
dat perspectief is het niet meer zinvol om de NSB- of de SS-variant te
onderscheiden van een beweging, die Nederland, zoals dit voor de huidige lezer
herkenbaar en leefbaar is, zou hebben vernietigd. 424
Met deze conclusie, waarvan de laatste bewering
speciale aandacht verdient, besluit In 't Veld zijn slotbeschouwing. Bij kennisneming van dit slot zouden lieden als
Mussert, Voorhoeve en Bruning en met hen een hele massa voormalige
NSB-ers, waarschijnlijk zijn
opgesprongen met de uitroep: "Maar nu moet u uw if-history nog een momentje verder doordenken, mijnheer In 't Veld!
Nu moet u even consequent zijn. U lijkt te willen zeggen: Als het zò gelopen
was, dan hadden we, gezien het nu toch eenmaal vernietigde herkenbare en leefbare Nederland, ons hele
volk aan zijn volslagen hopeloze lot kunnen overlaten en het aan de
nazi-misdadigheid kunnen prijsgeven. Maar juist in dìe situatie zou de strijd
om de verwezenlijking van de
doelstellingen van Mussert tegen zijn nationaalsocialistische tegenstrevers de
uiterste poging betekend hebben van dat wat er voor de huidige Nederlander in
Nederland herkenbaar en leefbaar is, van dat, wat de identiteit van Nederland
is, voor de toekomst tenminste nog zoveel te redden als mogelijk zou zijn. Dàt
was nu precies waar het Mussert, Bruning, Voorhoeve om te doen is geweest, om
in dìe omstandigheden ons met al onze krachten voor ons land in te blijven
zetten en niet terug te deinzen voor de strijd. Is het niet diep
betreurenswaardig, dat u die strijd bij voorbaat als hopeloos, als verloren,
als niet de moeite van een poging waard maar achterwege zou hebben gelaten,
mijnheer In 't Veld? U haakt met uw if-history
toevallig precies af op het moment, waarop het mogelijk was geweest voor Musserts
houding en doeleinden werkelijk begrip te doen ontstaan."
Hoe is het mogelijk, dat zijn gedegen kennis van
zo'n massa documenten en het perspectief dat zich op het moment van dat if voor zijn geestesoog moet hebben
ontvouwd, bij In 't Veld nìet onweerstaanbaar begrip en waardering voor
Musserts politiek hebben gewekt?
Zowel Meyers als In 't Veld hebben op het punt
gestaan het goed-fout paradigma te doorbreken. Hadden zij die stap gezet en in
hun boek daaruit de consequentie getrokken, dan hadden zij in Nederland
ongetwijfeld een fundamenteel debat op gang gebracht, wellicht met het gevolg
dat na afloop de ban van goed en fout voor alle Nederlanders geëvaporeerd zou
blijken te zijn. Is de paradigmatische ban in hun geval toch nog zo krachtig
geweest, dat zij deze voor de hand liggende consequentie eenvoudig niet hebben
gezien? Of zijn ze zich die consequentie heel goed bewust
__________
344
geweest, maar zijn ze
ervoor teruggeschrokken zo'n debat te entameren, dat recht inging tegen het
goed-fout paradigma, tegen de opinie van de massa van het Nederlandse volk?
De lezing van In 't Velds boek heeft bij Bruning
ogenblikkelijk dergelijke vragen opgeroepen. In zijn nalatenschap vond ik een
aan mij gerichte brief van 15 november 1976, vrijwel identiek aan de hiervoor
geciteerde van twee dagen later. Alleen bleek hij in de verzonden brief een
stuk tekst achterwege te hebben gelaten:
Intussen heb ik deze ochtend de twee onlangs
verschenen dikke delen over "de SS in Nederland" ontvangen. (voor de
tekst op deze plaats: zie vorige versie RB) Ik denk dat ze daar bij
Oorlogsdocumentatie gedacht hebben: zo'n duur boek koopt toch niemand en twee
van die dikke pillen werkt geen mens door en als iemand ze doorwerkt is er toch
niet iemand die durft zeggen dat men zich aan een mythe heeft bedronken. - Ook
de SS schijnt bijzonder objectief behandeld te zijn. De korte bespreking die ik
ervan in Elsevier las (en die me slechts door een groot toeval niet ontgaan is)
eindigde tenminste met de woorden (of met de waarschuwing), dat men nu toch
vooral niet te ongenuanceerd over de SS moest gaan denken en niet vergeten aan
welke oorlogsmisdaden de SS zich (hier in Nederland?) heeft schuldig gemaakt.
Daarover werd in genoemd boek klaarblijkelijk niet, of te weinig, geschreven.
Heel vreemd allemaal. - Ik denk overigens niet dat er nog veel slachtoffertjes
van de mythe zijn (of nog over zijn) die zich voor een dergelijke correctie nog
interesseren. Ik althans deed kort na de oorlog van deze desinteresse kond in
een bespreking, voor De (oude) Linie bestemd, van Chaplins Monsieur Verdoux via
een citaatje van De Montherlant, welk artikeltje ik toen prompt terugkreeg
(hoewel ze daar erg lief voor me waren!)[46].
En met de rest die ik ken is het al net zo.
( )
"dat men zich aan een mythe heeft
bedronken": wat bedoelt Bruning met die mythe in wezen anders dan het
goed-fout paradigma dat 'de ware aard' van het nationaal-socialisme het
duidelijkst in de jodenvervolging gemanifesteerd ziet? Ook Meyers en In 't
Veld zijn de "slachtoffertjes van de mythe", van het goed-fout
paradigma, die zich voor een dergelijke
correctie maar liever niet interesseren en die dus de gelegenheid hebben laten
passeren de ban van het goed-dout paradigma te verbrijzelen.
In de
paragraaf Achtergronden besteedt De
Jong behalve aan de beide kwesties van zijn visies
op het verleden en van zijn ethische opvattingen
nog aandacht aan een derde kwestie die volgens hem medebepalend is geweest
voor al zijn schrijven over de oorlog, namelijk zijn fairness[47].
Hij maakt daar uitvoerig duidelijk hoe de visie van iedere historicus op een
door deze behandeld onderwerp uit de periode '40-'45 niet anders kàn zijn dan
zeer subjectief. Op de eerste plaats door omstandigheden als het feit
"dat de werkelijk historische feiten omtrent alles wat in de Tweede
Wereldoorlog in ons land is gebeurd, toch maar voor een gering deel hun
neerslag hebben gevonden in het aanwezige bronnenmateriaal". Vervolgens
constateert hij het feit dat een historicus bij een onderwerp van enige breedheid
"zelf maar een klein deel van dat (onvolledig beschikbare)
bronnenmateriaal kan bestuderen" en tenslotte het feit dat dit evenzeer
geldt voor de talloze beschikbare studies over zijn onderwerp. Het gevolg is
dat de historicus noodzakelijkerwijs subjectieve keuzes moet maken: hij kiest
zijn onderwerp, daarvan weer de aspecten, de bronnen, de studies, het moment
waarop hij gaat schrijven, en dan kiest hij ook nog eens "de volgorde van
zijn beschrijving en de atmosfeer, de toon, de bewoordingen van zijn
tekst". En ook al liet De Jong zijn concepten door veertig à vijftig
mensen ongeremd bekritiseren en werden de belangrijkste punten van die kritiek
nog eens "in een uit 8 personen bestaande commissie van begeleiding,
zolang als nodig is, besproken: Dan toch, het eindresultaat blijft van
relatieve waarde, subjectief, gebonden aan de persoon van de schrijver".[48]
Het is onmogelijk te ontkennen, dat De Jong aldus
eenvoudig alles heeft gedaan wat in zijn
vermogen lag om een zo groot mogelijke mate van objectiviteit in zijn
geschiedwerk te garanderen. Met die wijze van werken heeft hij zich, zou men
denken, naar vermogen gehouden aan Brunings aansporing:
Berust in het bereikbare, doch onderscheiden wij
tusschen het minst- en het uiterst-bereikbare, en leven wij slechts voor dit
laatste.[49]
Toch is De Jong zelf een andere mening toegedaan
geweest, want hij heeft nog behoefte gehad aan een aparte zeef. Waarom en
welke?
De graad van subjectiviteit wordt hoger wanneer je
te maken krijgt met mensen,
__________
345
met intermenselijke relaties. A fortiori geldt dit
wanneer het gaat om mensen in conflictsituaties. Daarover schrijvend moet je,
vind ik, streven naar fairness, je
moet fair zijn. Wie meent dat hij
over het menselijk bedrijf, van welk tijdperk ook, kan schrijven met uitschakeling
van emoties en opvattingen, bedriegt zichzelf en anderen.
Wat bedoel ik met fairness? Ik bedoel er mee, dat men in de eerste plaats tracht het
handelen van historische figuren te begrijpen vanuit hun karakter, hun
opvattingen en de tijdsomstandigheden waarin ze leefden. Ook over figuren die
ik heb verafschuwd om wat zij Nederland en mij persoonlijk hebben aangedaan en
die ik vijf jaar achter de microfoon heb bestreden, bijvoorbeeld Mussert,
Seyss-Inquart, Rauter, over hen heb ik zó willen schrijven dat ze, als ze in
staat zouden zijn geweest mijn beschrijving te lezen, zichzelf zouden kunnen
herkennen. Mijn beschrijving mocht niet hatelijk zijn, ze moest fair blijven en ze moest dus de
mogelijkheid openen dat de lezer zou begrijpen waarom (curs. RB) een Mussert, een Seyss-Inquart, een Rauter
handelden zoals ze deden.
()
Het is niet altijd gemakkelijk om fair te zijn en fair te oordelen. Ik wil dan ook niet beweren dat ik er steeds in
geslaagd ben te schrijven conform de norm die ik me had gesteld. Dit staat ter
beoordeling aan alle kritische lezers van mijn werk.[50]
De Jong laat er geen misverstand over bestaan aan
welke emotie hij weerstand moest bieden bij het schrijven over lieden als
Mussert, Seyss-Inquart en Rauter: "Mijn beschrijving mocht niet hatelijk
zijn". Wat ligt er meer voor de hand dan een dergelijke emotionering,
wanneer De Jong zich moet occuperen met lieden die hem persoonlijk, in zijn
familie, het onmenselijke hebben aangedaan dat ze hem aandeden?[51]
Wat hij onder invloed van die gevoelens zou hebben willen schrijven en wat dan
het gevaar van een ernstige vertekening van die personen me zich mee zou
hebben gebracht, heeft De Jong met de zeef van fairness uit zijn gedachten trachten te ziften alvorens die op
papier te zetten.
Uit het feit dat hij schrijft, dat hem dat niet
altijd makkelijk is gevallen, blijkt dat die emotie hem steeds parten is
blijven spelen. Wie zal hem dat kwalijk nemen? Maar hoe heeft hij kunnen
voorkomen, dat hij ook die zeef weer niet onder invloed van die emotie ging
hanteren? Er moet zich in die gevallen in zijn persoon een splitsing hebben
voorgedaan: enerzijds wàs hij die emotie en anderzijds was hij degeen, die aan
die emotie paal en perk wilde stellen. Mogen we iemand als Krishnamurti
geloven, dan betekent dit, dat De Jong op die manier innerlijk in een
onoplosbare conflictsituatie verkeerd moet hebben en bovendien het onmogelijke
van zichzelf heeft gevergd.
Waar De Jong zo tot in het uiterste aangeeft door
welk een veelheid aan omstandigheden het een historicus ondanks de grootste
inspanning onmogelijk wordt gemaakt volledig objectief te zijn, maakt hij
impliciet duidelijk, dat het streven naar zo groot mogelijke objectiviteit van
hem als historicus het streven is en blijft, dat wil zeggen dat hij onder
erkenning van alle beperkende omstandigheden zijn verhaal over het verleden zo
exact mogelijk in overeenstemming tracht te doen zijn met de kennis waarover
hij beschikt. In dezelfde mate waarin hij zijn verhaal niet met die kennis in
overeenstemming doet zijn, is hij niet eerlijk. De fundamentele factor waarop
de betrouwbaarheid van de historicus is gebaseerd, is dus die eerlijkheid
ofwel - als Bruning het bij het rechte eind heeft - zijn gewetensvolheid. Die
historicus laat zich dan leiden door zijn geweten. Eigenlijk is die factor
voor De Jong het leidende beginsel geweest, toen hij niettegenstaande die
overvloed aan overmachtige omstandigheden, die hem noodgedwongen subjectief
deden zijn, zich toch de hoogst mogelijke objectiviteit ten doel bleef stellen.
Maar terwijl hij zich daarbij de rol van zijn eigen geweten nauwelijks bewust
lijkt te zijn, leefde er in hem wel het besef en de overtuiging dat hij een
andere factor van node had, die van fairness.
Het betekent, dat de emotie in hem toch een factor
was die hem ertoe deed neigen de geschiedenis, met name in het geval van
bepaalde personen, niet weer te geven in overeenstemming met zijn kennis, dat
wil zeggen hem ertoe trachtte te verleiden toch oneerlijk, niet geheel gewetensvol
te zijn. Daartegen heeft hij zijn fairness
als (extra) barrière op willen werpen. Is hem dat gelukt?
Mijn beschrijving mocht niet hatelijk zijn, ze
moest fair blijven en ze moest dus de
mogelijkheid openen dat de lezer zou begrijpen waarom een Mussert , een Seyss-Inquart, een Rauter handelden zoals
ze deden. (curs.RB)
Deze uitspraak is heel bijzonder, omdat De Jong
hier zelf de grote kwestie van het 'waarom' in samenhang met lieden als Rauter,
Seyss-Inquart en Mussert in het
__________
346
geding brengt. Bedoelt De Jong hier, dat hij
het bij iemand als Mussert over diens motieven zou willen hebben om met behulp
daarvan tot een verklaring van diens handelen in oorlogstijd te komen en dat
die verklaring de lezer dan tot werkelijk begrip van dat handelen zou brengen?
Ik vrees, dat het gebruik van de term 'waarom' hier tot deze te hoog gespannen
verwachtingen aanleiding geeft. De Jong heeft niet de opzet het handelen van
een Mussert te verklaren, maar dat alleen maar te beschrijven, en wel fair.
De mogelijkheid die hij daarmee opent tot het begrijpen van 'waarom' Mussert zo
gehandeld heeft als hij deed, bestaat wellicht vooral hieruit, dat hij de lezer
de mogelijkheid daartoe niet bij voorbaat ontneemt. Aannmelijker is overigens,
dat De Jong hier met 'mijn beschrijving' zijn psychologische portretten van de
behandelde personen bedoelt, die portretten die Dick van Galen Last,
medewerkerker van het RIOD, beschouwt als een groot pre van De Jong en die hij blijkens zijn bespreking van Victims
ans Survivors - The Persecution of the Jews in the Netherlands during the
Second World War van de auteur Bob Moore in dat boek zo node mist:
Spijtiger is dat Moore ervan heeft afgezien de
karakters te portretteren. Van De Jong had hij kunnen leren dat zoiets heel
goed mogelijk is zonder in gratuit gepsychologiseer te vervallen. De lezer wil
( ) ook een beeld krijgen van de mensen die achter al die verstrekkende besluiten en maatregelen
schuilgaan: wie waren Arthur Seyss-Inquart, prof. David Cohen?[52]
Met een dergelijk goed geschilderd psychologisch beeld
voor ogen wordt voor de lezer het handelen van dergelijke figuren een stuk
begrijpelijker: hij krijgt het idee, datgene waardoor zij gedreven werden, hun
'waarom', te begrijpen. En als bij het schilderen van een dergelijke figuur,
die men jarenlang heeft bestreden, ook nog fairness
wordt betracht, wat is daar dan mis mee?
Een dergelijk portret wordt niet uit de mouw
geschud. De Jong heeft het doen en laten van de betreffende persoon tijdens de
oorlog bestudeerd, heeft gemeend daar samenhang in te bespeuren en die
samenhang psychologisch te kunnen verklaren. In het portret schildert hij zijn
psychologische interpretatie van die persoon. Maar nu is De Jong dan wel doctor
in de geschiedenis, maar niet in de psychologie. Voor die psychologische
portretten hoeft hij zich historisch niet te verantwoorden: bronnenopgave
blijft achterwege. De lezer is geheel aangewezen op De Jongs in dezen op niets
gebaseerd gezag, terwijl De Jong het de lezer met zijn portretten wel
aannemelijker, en zelfs 'begrijpelijk' maakt dat de betreffende persoon
gehandeld heeft zoals hij in zijn geschiedschrijving blijkt gedaan te hebben.
In deze portretten ontstaat dus alle ruimte voor De Jongs subjectiviteit, die
hij met zulke omstandige maatregelen zo goed als hem maar mogelijk was binnen
de perken heeft trachten te houden. Een poging tot psychologische interpretatie
van historische persoonlijkheden is alleszins gerechtvaardigd, maar dan
achteraf, op grond van de beschreven feiten, als een ontleding van de psyche
die wellicht bijdraagt tot inzicht in dat handelen. Wanneer hetgeen in feite
niet meer is dan een dergelijke, bovendien dan nog door een onbevoegde opgestelde
hypothese, niet als hypothese, maar als 'beeld' gebruikt wordt om het handelen
van de betreffende persoon begrijpelijk te maken, dan kan dat al gauw leiden
tot iets dat identiek is aan een cirkelredenering: een subjectief getekend
beeld van de persoon, dat het handelen moet verklaren en een subjectief
vertekende beschrijving van het handelen die het beeld weer bevestigt.
Volgens mij zijn noch historici noch psychologen
tot werkelijke psychologische verklaringen in staat, omdat wij mensen geen
directe toegang hebben tot elkaars bewustzijn: het ligt principieel buiten ons
vermogen uit te maken wat er in andermans hoofd omgaat. Dienaangaande zijn we
tot niet meer dan veronderstellingen, tot hypotheses in staat, waarbij het dan
nog nodig is zich van de mogelijke beperktheid, met name van het misschien maar
beperkte vermogen tot begrijpen, van de eigen psyche bewust te zijn. Ten
aanzien van de psyche van mijn eigen vrouw, dat wil zeggen ten aanzien van wat
er in haar omgaat, ten aanzien van het eigenlijke 'waarom' van haar doen en
laten, sta ik nog altijd voor een onbegrijpbaar raadsel, hoeveel te meer dan
ten aanzien van personen die ik nooit gekend heb en waarvan mijn kennis
noodgedwongen altijd toch maar minimaal is?
Het psychologische beeld dat De Jong van Bruning
op papier zette, was dat van "een eenzame en verbitterde katholieke
dichter"(deel 5 760). Voor de lezer maakt dat Brunings optreden tijdens de
oorlog meteen een stuk 'begrijpelijker'. Een dichter, eenzaam, verbitterd,
katholiek: wat kun je van zo iemand niet allemaal voor vreemde sprongen
verwachten? Venema noemde Bruning antisemitisch, maar toen hij met een citaat
moest komen om dat te bewijzen viel hij meteen door de mand. Met welk citaat
denkt De Jong die verbittering en die eenzaamheid van Bruning aan te kunnen
tonen? Zijn gedicht "Staande op de Waalbrug" uit 1948 soms?
Ook van Ernst Voorhoeve schetst De Jong in de gauwigheid tussen twee haakjes zo'n
psychologisch miniatuurportret:
( ), maar Voorhoeve (een zich aan
organisatieschema's vergapende, simpele ziel) was bereid, de aanbeden leider
(Van Severen RB) te volgen in al zijn politieke kapriolen.[53]
Neem je dit portretje op De Jongs gezag voor waar
aan, dan maakt het dat handelen van Voorhoeve 'volmaakt' begrijpelijk, waarbij
bovendien impliciet wordt aangenomen dat Voorhoeves handelen inderdaad door De
Jong hier adequaat en naar waarheid is omschreven. En geloof je op diens gezag,
dat Voorhoeve zo gehandeld heeft, dan ben je ook onmiddellijk bereid in de
juistheid van De Jongs psychologische karakterisering te geloven. Dit als
totaliteit gelovend, zal geen lezer ook maar iets gelegen zijn aan een eventuele
uiteenzetting door Voorhoeve van de motieven, waardoor hij zich tijdens de
oorlog heeft laten leiden. Van belangstelling voor zìjn 'waarom', voor heel
zijn handelen, zal dan uiteraard geen sprake meer zijn; de vraag daarnaar zal
zelfs niet eens meer opkomen. In dit portretje zou Voorhoeve, had hij het
voorrecht gehad dit zelf nog te kunnen lezen, zichzelf, overeenkomstig De Jongs
bedoeling, natuurlijk onmiddellijk hebben herkend: "Van een fotografische
precisie!", zou ongetwijfeld zijn commentaar geweest zijn.
Dat Moore van psychologische portretten heeft
afgezien, pleit volgens mij alleen maar voor hem als historicus. In het geval
van Bruning is die portrettering door De Jong blijkbaar trouwens niet
overtuigend geweest. In de Inleiding werd de, voor dit boek fundamentele vraag
van Ton Oostveen al geciteerd, een vraag die erop wijst, dat hij, wat het
'waarom' van Bruning betreft, nog in het duister tastte:
hoe kon dat geweten een man als Bruning tot het
fascisme brengen, en zelfs tot het veel bedenkelijker nationaal-socialisme?
( ) Alsof het nazisme alleen een politiek concept inhield en niet veeleer
een heidense ideologie behelsde, die tenslotte aan miljoenen het leven heeft
gekost. Hoe viel Brunings keuze ook voor de bestwillende toehoorder ooit te
begrijpen, laat staan te billijken?
Als Oostveen al van De Jongs mini-portretje kennis
had genomen, dan is dat voor hem kennelijk geen antwoord op deze vraag geweest.
Blijkens zijn In memoriam voor Gerard
Wijdeveld was het ook in 1997 voor Kees Fens nog steeds een onbeantwoorde
vraag. Deze liet bij die gelegenheid[54]
weten figuren als Henri Bruning en Wijdeveld in religieus opzicht wel begrepen
te hebben. Evenwel: "Hun politieke gevolgtrekkingen zijn voor mij
( ) niet te volgen." Als Kees Fens, die hen dus overigens al een heel
eind verder kan volgen dan de meesten, daar niet toe in staat is, wie in ons
land zal hun waarom dan wel kunnen
begrijpen?
Ondanks het feit, dat de bezettingstijd "één
van de best - zo niet dè best -
onderzochte en beschreven periode uit de Nederlandse geschiedenis" is
(Blom), is het dus evident dat er op het punt van dit 'waarom' een opvallende
lacune bestaat, dat hier het inzicht onbreekt. Dat wordt bevestigd door de
uitspraak van Houwink ten Cate en In 't Veld , (ex-)medewerkers van het RIOD
en verzorgers van FOUT; Getuigenissen
van NSB'ers[55].
Naar aanleiding van de zes in dat boek uitvoerig geïnterviewde oud-NSB'ers
constateren zij met betrekking tot de vraag "naar het motief, de bewuste
reden om lid te worden van een extreme partij als de NSB":
Wetenschappelijk onderzoek naar deze kwestie is
bij gebrek aan bronnen niet gedaan; een betrouwbare achtergrond waartegen de
beweringen van onze getuigen geplaatst kunnen worden, ontbreekt.12
Als niet onbelangrijk element voor zo'n achtergrond zou de uiteenzetting kunnen
dienen die belangrijke figuren uit de NSB van hun 'waarom' hebben gegeven: het
is mogelijk dat de daarin genoemde motieven niet uitsluitend uit leugens hebben
bestaan en minstens voor een deel overeen stemmen met de motieven van een
groter of kleiner aantal NSB'ers om tot die beweging toe te treden en er lid
van te blijven. Bijvoorbeeld de Verantwoording
voor zijn doen en laten die Mussert in gevangenschap op papier heeft gezet.
Maar die introduceren Houwink ten Cate en In 't Veld in FOUT aldus:
Dat Mussert 'anti-Duits' was en op zijn manier de
Duitsers bestreed, is een gedachte die bij oud-NSB'ers uiteraard verklaarbaar
is. Mussert zelf hanteerde dit idee - en geloofde het misschien ook nog - toen
hij na de oorlog in de gevangenis, wachtend op zijn einde, een soort
verantwoording schreef.72
'Een idee dat Mussert na de oorlog in de gevangenis
hanteerde' - 'ja, dat kwam hem toen mooi uit, denkt de lezer die niet weet, dat
Voorhoeve, zoals gezien, halverwege de oorlog zijn collaboratie met precies
dezelfde woorden heeft omschreven -, "een
soort verantwoording", "en geloofde het misschien ook nog":
wat
__________
348
Mussert in de dagen voor zijn executie ook beweerd mag hebben, met deze
omschrijving en veronderstelling hebben Houwink ten Cate en In 't Veld de
lezer alle geloof in de betrouwbaarheid van diens Verantwoording benevens het verlangen die ooit nog eens in te
zien, bij voorbaat ontnomen. Dat was nodig, omdat hun tekst de inleiding vormt
tot dat deel van het interview, waarin een ex-NSB'er op dit punt zijn mening
geeft. Maar wat zij vervolgens uit de mond van die Van de Berg opgetekend
hebben en blijkbaar in de gedrukte tekst toch niet durfden weglaten, moest
daarom bij voorbaat worden weggehoond. Van de Berg:
Nee, nou gaat het erom waarom (curs.RB), en dat staat ook weer, en dat staat ook weer in
die brochure die het Nederlandse volk niet lezen mag, van Musserts verantwoording.
Is wel bij [het Rijksinstituut voor] Oorlogsdocumentatie bekend, maar ze
geven het niet uit ( )76 ( ) en daarom heeft hij ook een brochure in de
gevangenis geschreven, zijn verantwoording. Het wordt alleen jammer genoeg
niet bekend gemaakt, maar Mussert heeft zich duidelijk willen verantwoorden
aan het Nederlandse volk. Heel duidelijk.77
(Onbeholpenheden in het Nederlands werden door de
verzorgers uit respect voor de historische waarheid nauwkeurig overgenomen.)
Dat die Verantwoording van Mussert
inderdaad niet officieel door het RIOD is uitgegeven, waardoor Jan Meyers in
zijn biografie Mussert voor zijn
citaten gebruik moest maken van een soort samizdat-uitgave[56],
moffelden Houwink ten Cate en In 't Veld in hun inleidende tekst weg door na de
woorden: "een soort verantwoording" en passant te suggereren dat op het punt van Musserts proces door
het RIOD alles wat echt de moeite waard was, vrijwel ogenblikkelijk volkomen
wetenschappelijk verantwoord is uitgegeven:
Ook tijdens zijn proces, waarover het
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in 1946 een bronnenpublikatie
samenstelde, ging hij [Mussert RB] uitvoerig in op zijn conflicten met de
Duitsers.72
Tijdens De Jongs directeurschap van het RIOD is
Musserts Verantwoording niet
gepubliceerd. Die Verantwoording is
uiteraard een zo uitvoerig mogelijk overzicht van wat Musserts oogmerken,
bedoelingen, eventueel goede bedoelingen geweest zijn. En wat De Jongs
standpunt is met betrekking tot dergelijke 'goede bedoelingen', mag inmiddels
als genoegzaam bekend worden verondersteld:
een waardeloos argument. Alsof men niet, gedreven
door wat men zelf als "de beste bedoelingen" ziet, tot kwalijke
daden kan komen! Mussert had tijdens zijn proces eenzelfde verdediging gevoerd.[57]
Musserts goede bedoelingen, Musserts motieven
verklaart hij hier dus waardeloos, de moeite van het overwegen niet waard. Hij
beroept zich daarbij op Musserts rechters die van precies dezelfde instelling
blijk hebben gegeven, zowel tijdens het proces als met hun vonnis. Kritiekloos
neemt hij hun standpunt over en dekt zich daarmee in. Een dergelijk waardeloze Verantwoording is uiteraard ook niet
waard gepubliceerd te worden. Als hij in Het
koninkrijk deel 12 de lotgevallen van Mussert na de oorlog in de gevangenis
beschrijft, vermeldt hij daarin zelfs niet dat Mussert zijn Verantwoording heimelijk op vodjes
papier heeft moeten schrijven en de gevangenis uit smokkelen, vermeldt hij heel
die Verantwoording niet. Dat moesten
we van Meyers vernemen.
En waarom zou voor een Verdediging als die van Bruning iets anders gelden? Het tribunaal
heeft zich aan zijn goede bedoelingen toch evenmin iets gelegen laten liggen?
Dus logisch, dat De Jong mijn verzoek tot medewerking aan een publikatie
daarvan heeft genegeerd. Maar het gemis momenteel van de door Houwink ten Cate
en In 't Veld bedoelde achtergrond-ten-behoeve-van-beter-begrip, wordt met dit
alles wel een stuk begrijpelijker.
Wanneer iemand een uiteenzetting zou schrijven
over de achtergronden van De Jongs geschiedschrijving, maar daarbij diens eigen
informatieve tekst Achtergronden als
'een waardeloos argument' zou negeren, zou De Jong dan in een dergelijke
behandeling 'zichzelf kunnen herkennen', zou een dergelijke tekst in zijn ogen
'de mogelijkheid openen dat de lezer zou begrijpen waarom een De Jong zijn geschiedenis heeft geschreven zoals hij die
geschreven heeft?' Ik neem aan van niet. Maar wanneer hij de Verantwoording van Mussert en de Verdediging van Bruning met betrekking
tot hun gedragingen tijdens de oorlog aan
het daglicht onttrokken houdt en de inhoud ervan niet in zijn
beschouwingen betrekt, dan zal zijn beschrijving dus evenmin de mogelijkheid
openen dat de lezer zou begrijpen waarom
een Mussert en een Bruning handelden zoals ze deden en evenmin van dien aard
zijn dat als Mussert en Bruning in staat zouden zijn geweest die beschrijving
te lezen, zij zichzelf daarin zouden hebben kunnen herkennen, terwijl hij zich
dat toch reeds in den
__________
349
aanvang bijzonder serieus ten doel heeft gesteld:
En toch: wil het Geschiedwerk adequaat zijn aan de
geschiedenis van Nederland in de Tweede Wereldoorlog zelve, dan moeten NSB'ers
en communisten, KP'ers en aangebleven hoge ambtenaren, strijdbare humanisten en
van de wereld afgewende christelijke gereformeerden 'zich zelf erin herkennen'
en, de betrokken passages lezend, toegeven: 'Ja - zo hebben wij toen gedacht'.[58]
Dan heeft De Jong dus niet geschreven conform zijn
norm van fairness en dus gelijk
gekregen met zijn veronderstelling dat het niet zeker is "dat ik er steeds
in geslaagd ben te schrijven conform de norm die ik me had gesteld". Hij
stelde dit ter beoordeling "aan alle kritische lezers van mijn werk".
Welnu, dat heb ik dan gedaan.
Niettegenstaande de uitvoerige aandacht door hem
besteed aan het enorme gevaar van subjectiviteit waardoor hij als historicus
van de tweede wereldoorlog van alle kanten bedreigd wordt, heeft De Jong
uiterst subjectief welbewust een bepaald soort bronnen buiten beschouwing
gelaten en wel juist het soort bronnen dat een bedreiging vormt voor de visie
die aan heel zijn geschiedschrijving ten grondslag ligt. Het plaatst die schijnbaar
zo gewetensvolle uiteenzetting in Achtergronden
over de valkuil van de subjectiviteit, in een vreemd licht.
Tenzij natuurlijk beide verantwoordingen, die van
Mussert en die van Bruning, in de ogen van De Jong niets anders dan een
opeenstapeling van leugens zijn. In dat geval mag echter de vraag gesteld
worden, of die opvatting toch niet onbewust door zijn haat bepaald wordt. Was
hij zich werkelijk van die menselijke factor bewust geweest op de wijze waarop
hij daarvan in zijn uiteenzetting over fairness
blijk heeft gegeven, en had hij elke vooringenomenheid willen uitsluiten, dan
had hij die verantwoordingen als belangrijke historische documenten laten
publiceren, mede om het wetenschappelijk onderzoek de gelegenheid te geven vast
te stellen, of zijn beoordeling ervan verantwoord was. Of is er iets anders aan
de hand? Iets waarop de ex-NSB'er Van de Berg zinspeelde toen hij over Musserts
Verantwoording opmerkte (opnieuw
met gerespecteerde onbeholpenheid):
Is wel bij [het Rijksinstituut voor] Oorlogsdocumentatie
bekend, maar ze geven het niet uit, hè, want dan kunnen ze de boeken van De
Jong wel dumpen hoor.76
Ofschoon wat ongenuanceerd gesteld, kan deze
uitspraak een juiste weergave zijn van wat er op het spel staat. Immers, als de
motieven die lieden als Mussert en Bruning in hun Verantwoording en in hun Verdediging
op schrift hebben gesteld, neerkomen op het feit, dat zij werkelijk idealisten
zijn geweest die in de oorlog het beste met het Nederlandse volk hebben
voorgehad, met welke mogelijkheid volgens Robbert Bodegraven in zijn artikel
over Bruning in De Groene Amsterdammer
van 2 mei 1990, zoals reeds vaker vermeld, juist iemand als
"Oppergeschiedschrijver van Nederland in oorlogstijd, L. de Jong" met
betrekking tot Bruning indertijd rekening zou hebben gehouden, dan blijkt de
kern van het goed-fout paradigma en de visie
die aan heel De Jongs geschiedschrijving ten grondslag ligt, namelijk dat het nationaal-socialisme, de bezetters en de
collaborateurs respectievelijk Hitler,
Rauter, Mussert en consorten het absolute kwaad vertegenwoordigen,
geschiedvervalsing te zijn en dan hebben voor Nederland in ieder geval de
ongenuanceerde goed-fout tegenstelling en het goed-fout paradigma afgedaan.
Dan is de ban van goed en fout definitief verbroken[59].
Een herschrijving van de geschiedenis van Nederland tijdens de tweede
wereldoorlog kan dan moeilijk achterwege blijven. Dan is er wel wat meer nodig
dan alleen maar 'een andere belichting' waarmee De Jong in de slotzinnen van Het koninkrijk rekening wil houden:
Tenslotte wil ik opmerken dat ik mij ervan bewust
ben, een werk te hebben geschreven waaraan, hoezeer ik er ook naar heb
gestreefd, fair te blijven, persoonlijke opvattingen ten grondslag liggen ( )
en dat de mogelijkheid blijft bestaan om het in mijn werk geschetste
totaalbeeld in andere belichtingen te plaatsen.
Voor mij
is dit werk een eindpunt - niet voor de geschiedschrijving.[60]
Maar de kwestie van het 'waarom', het kernpunt van
dit boek, blijkt al met al precies de Achilleshiel te zijn geweest van 'de ban
van goed en fout', van het goed-fout paradigma.
Wie onze
oorlogsgeschiedenis in het licht van het goed-fout paradigma ziet, gaat daarbij
onwillekeurig uit van de vooronderstelling, dat van de oorlog tot op
__________
350
heden
onder de normen 'goed' en 'fout' steeds hetzelfde werd verstaan. De standaard
voor wàt 'fout' precies inhoudt en hoe kwalijk het 'fout zijn' eigenlijk
gevonden moet worden, is officieel in eerste instantie bepaald ten tijde van de
bijzondere rechtspleging en de zuivering.
Zo is volgens J.C.H. Blom de goed-fout tegenstelling
zoals wij die nu kennen in hoge mate bepaald door de normen die tijdens die
periode na de tweede wereldoorlog werden toegepast:
Als vanzelfsprekend en nagenoeg probleemloos valt deze schaal van verzet naar collaboratie
daarbij samen met een politiek-morele schaal van goed naar kwaad - of fout
zoals in deze context meestal wordt gezegd. Direct na de bevrijding hingen
geschiedschrijving en bijzondere rechtspleging en zuivering dan ook nauw
samen. En men kan zeggen, dat de latere geschiedschrijving steeds sporen, soms
nadrukkelijke sporen, van dit type rechtspraak heeft behouden, al ontbraken
vanzelfsprekend de juridische consequenties.[61]
H.W. Von der Dunk beweert het al heel onverbloemd:
De basis-consensus ten aanzien van 'goed' en
'fout' is sedert 1945 onveranderd gebleven.[62]
Deze visie van de continuïteit in de goed-fout
beoordeling gaat slechts gedeeltelijk op. Dat Ton Oostveen er in 1982 niet in
slaagde Brunings keuze voor de NSB te begrijpen, was gevolg van het feit dat
hij daarbij onbewust poogde Bruning in het goed-fout paradigma in te passen. Er
klopte volgens hem iets niet. Het nationaal-socialisme is voor Oostveen
identiek met misdadigheid en die misdadigheid weer met de massamoord op de
joden. Ofschoon Bruning nationaal-socialist is geweest, was in zijn ogen
Brunings gewetensvolle instelling daarmee met geen mogelijkheid te rijmen.
In de eerste jaren na de oorlog werd díe
misdadigheid door de bijzondere rechtspleging in het geheel niet aan de
politieke delinquenten toegeschreven, niet aan Mussert en niet aan Bruning.
Jan Meyers deelt met betrekking tot Mussert mee:
In de aanklacht die na de oorlog tegen hem werd
ingebracht, is van dit alles niets terug te vinden, hetgeen de openbare aanklager
als volgt heeft gemotiveerd: 'Misdaden tegen de mensheid met name de
jodendeportatie waren zaken van de Duitsers. Mussert kon ze hoogstens goed- of
afkeuren, maar dat is geen strafrechtelijk punt.'[63]
En wie zou op dat moment eerder van de gelegenheid
gebruik hebben gemaakt Mussert op dit punt te beschuldigen, ware dat mogelijk
geweest, dan de openbare aanklager? Het volstrekte tegendeeel is het geval
geweest: Mussert beriep er zich in zijn verdediging uitvoerig en uitdrukkelijk
op door SS en SD voor een 'jodenknecht' te zijn uitgemaakt, zonder dat hem
hierom de mond werd gesnoerd:
Alles wat SS en SD was, was fel anti-NSB. Zij
zeiden: "De NSB is een prulbeweging en Mussert is een Jodenknecht, want
hij heeft de brutaliteit gehad om in 1938 het plan voor te stellen de Joden uit
Duitschland te halen". Dat is zoo geweest, Mijnheer de President: toen de
Jodenvervolging in Duitschland en gros geschiedde, heb ik gezegd: "Ach en
wee roepen helpt den menschen niet, zorgt liever dat zij kunnen emigreeren; wij
hebben met Frankrijk en Engeland samen de beschikking over de drie Guyana's in
Zuid-Amerika, kunnen die menschen daar niet heen; ( )". Dit voorstel is
plechtig gebracht naar het ambtsgebouw van den Minister-President door de
voorzitters van de Eerste en Tweede Kamerfracties der NSB, ( ). Men deed het
niet; het voorstel werd met lach en hoon ontvangen en het antwoord was:
"De NSB-ers moeten maar naar Guyana gaan!" Had men indertijd dit plan
uitgevoerd, aan honderdduizenden Joden zou het leven gered zijn. Wij waren dus
de eenigen, die een behoorlijk bruikbaar voorstel hebben gedaan om de Joden te
redden. Daarom was ik van dat oogenblik af in bepaalde Duitsche
nationaal-socialistische kringen de Jodenknecht."[64]
Jan Meyers bevestigt Musserts uitspraak op een
wijze die voor misverstand geen ruimte laat: "Maar terecht kon hij in 1945
opmerken: 'Had men dit plan uitgevoerd, aan honderdduizenden joden zou het
leven gered zijn.'"[65] Waarmee hij impliciet erkent, dat dit plan
voor nog veel meer joden dan de in ons land woonachtige van levensbelang
geweest had kunnen zijn.
Ook Bruning werd voor het tribunaal niet
beschuldigd op het punt van zijn antisemitisme. Van Duinkerken herinnerde er
juist aan dat Bruning zijn afkeuring had uitgesproken over 'onwaardig kwetsend
antisemitisme'. In zijn brief aan de
__________
351
rechters van de centrale ereraad stelde Bruning, toen alle beslissingen al
gevallen waren: "Niets is mij vreemder dan het gruwelijk drama der Joden
te willen verminderen" (= bagatelliseren RB): met deze nadere bepaling van
wat hij met de titel van zijn beschouwing uit Nieuw Politiek Bewustzijn had aangeduid als 'het drama der Joden',
getuigde hij van zijn emotionele betrokkenheid bij hetgeen sedertdien het lot
van de joden is geweest.
In het perspectief van de antisemitische misdadigheid,
waarin Oostveen een collaborateur gewoontegetrouw en automatisch, door het
goed-fout paradigma geconditioneerd, waarnam, werd zo iemand in 1945, 1946,
1947 niet gezien. Toen waren vooral het samenwerken met en de hulpverlening aan
de bezettende mogendheid, 'landverraad', de voornaamste reden van
beschuldiging.
Het voorgaande neemt niet weg, dat voorzover de
normen 'goed' en 'fout' inderdaad rechtstreeks teruggaan op die welke tijdens
de oorlog en met name direct erna gehanteerd werden, zoals Blom en Von der Dunk
beweren, er reden is eens nader te bekijken, hoe het daarmee in de periode van
de bevrijding gesteld is geweest, dat wil zeggen welke betekenis er toen
precies aan is toegekend en hoe.
In zijn biografie van Mussert beschrijft Jan Meyers
hoe het rond die tijd gesteld was met de publieke opinie met betrekking tot de
leider van de NSB en tevens hoe deze door een bedriegelijke buitenkant bepaald
werd:
De omstandigheden brachten met zich mee dat naar
buiten toe niets bekend werd van zijn (Musserts RB) worsteling tegen de bezettingspolitiek.
Wat kenbaar was - al nam de vijandig gezinde massa er nauwelijks of geen kennis
van - waren niet die daden, maar zijn woorden - in Volk en Vaderland en radiotoespraken, waarin hij zich wel moest
solidariseren met de Duitsers wilden die niet de NSB - die hij de verzekeringspolis
voor het Nederlandse volk noemde - uitschakelen. Voor het oog kon hij dan ook
niet anders zijn dan de loyale supporter van de vreemde terreur en uitbuiting
en aldus samenvallen met het beeld dat de anti-propaganda van hem ophing, dat
van marionet, verrader, volksvijand nummer 1.[66]
Van de sfeer, gecreëerd door deze
'anti-propaganda' geeft ook het begin van het requisitoir van de openbare
aanklager, J. Zaaijer, een goede indruk:
( ) Evenzeer als in de afgeloopen jaren de
voorstelling van onze bevrijding onverbrekelijk verbonden was aan die van de
terugkeer onzer Koningin, zoo was de voorstelling van het einde der
vijandelijke bezetting verbonden aan die van de bestraffing van den man, in
wien voor ons het landverraad was gesymboliseerd, Mussert, den Leider der NSB.
Men kon zich die bestraffing erg simplistisch
voorstellen, en dat deed zeker de spreker van Radio-Oranje, die ons zoo vaak
vergastte op het rijmpje:
Tusschen den Dollard en Cadzand
Staan hooge boomen in het land,
En wat of Mussert nu ook kakelt,
Eens wordt hij zwijgend opgetakeld.[2]
Deze spreker dacht daarbij stellig aan een
bijltjesdag, want de heeren in Londen hebben niet gezorgd, dat de rechter de
doodstraf door ophanging kan uitspreken. Intusschen zou het wel mogelijk
geweest zijn, dat men voor een zeer snelle en summiere berechting na de
bevrijding gezorgd had, maar dat is ook niet gebeurd.
Gegeven nu, dat het niet zóó eenvoudig en zóó snel
is gegaan, heb ik gemeend, van dit proces meer werk te moeten maken, dan strikt
genomen noodzakelijk zou zijn geweest. Ik had ook wel kunnen zorgen, dat
Mussert een maand of twee geleden hier was berecht ( ). Maar nu men toch
eenmaal zoo lang had moeten wachten scheen het mij juist, dit proces aldus op
te zetten, dat het tevens wordt het proces van de NSB, opdat aan het einde van
dit proces niet alleen een ieder wete welke straf Mussert verdient - dat weet
men zonder proces óók al wel - maar tevens binnen de grenzen van onze, thans
natuurlijk in détails nog niet geheel volledige, feitenkennis voor de
geschiedenis de rol van de Nationaal Socialistische Beweging der Nederlanden en
van haar Leider in deze bezettingsjaren zal zijn vastgesteld.[67]
Meyers neemt in zijn laatst geciteerde woorden
Musserts 'worsteling tegen de
__________
352
bezettingspolitiek' duidelijk volkomen serieus,
dit, zoals we al eerder hebben gezien, geheel in tegenstelling tot Houwink ten
Cate en In 't Veld. Ook beschrijft Meyers de invloed van die publieke opinie op
de uitslag van het proces:
De knappe verdediging van het duo
Wijckerheld-Mussert zou op het vonnis geen enkele invloed hebben. Dat stond bij
voorbaat vast. Wat dat betrof hadden zij hun spreekbeurt net zo goed met
'rabarber, rabarber' kunnen vullen. Men moest over een naïviteit à la Mussert
beschikken om dat niet te zien. Diens verdediger was zich er terdege van bewust
'dat in die na-oorlogse dagen er een communis opinio bestond dat de ergste NSB-ers - en in de
eerste plaats Mussert die nu eenmaal als de NSB-er bij uitstek gold - er niet
met minder dan de doodstraf af mochten komen'.[3]
De publieke opinie zou niets anders hebben geaccepteerd. De verdachte die op de
27ste november de rechtszaal betrad, was een dode man. Dat was de logische
consequentie van de omstandigheid dat de NSB - en Mussert was de NSB - de
katalysator was van een zinderende volkshaat die was gevoed door een
jarenlange, systematische anti-propaganda en door de NSB zelf door haar ostentatieve
solidarisering met de bezetter[68].
Bij het eerstgenoemde verschijnsel had radio Oranje een diep insnijdende,
charismatische werking. Op de eerste verjaardag van de Duitse inval in
Nederland sprak de koningin zelf over 'een handjevol verraders waarvoor in
bevrijd Nederland geen plaats meer zal zijn'[4];
dus de NSB-ers gingen eruit of eraan. Een andere troostvolle tekst luidde: 'Het
is zondag en daarom zwijg ik over de droeve uitzonderingen, de NSB-ers, gelijk
het graf dat hen wacht'.[5]
En op Sinterklaasavond 1943: 'Wij nemen Mussert, grijpen hem, stoppen hem in
een zak, bezwaren deze zak, slepen hem naar de wallekant en plons... wij zijn
weer onder elkaar'.[6]
In zo'n klimaat kon geen genuanceerde visie gedijen. Het was een oorlog van
zwart tegen wit.
Een paar artikelen gewijd aan het proces tegen
Mussert en weergegeven in Het proces
Mussert, zijn eveneens tekenend voor de toenmalige sfeer:
Groene Amsterdammer 8 December 1945
"Binnenhof of groene zoodje" door Dr .Th. Kempe
( ) Helaas, het wordt een ordinaire, platvoersche
propagandaspeech van twee en een half uur lengte. Van half drie tot bij vijven
moeten wij luisteren naar het staatkundig getheoretiseer van een keukenmeid,
die wel eens een blaadje gelezen heeft, uitgesproken met de flux de paroles van
een Kokadorus. Hoe is het Godsterwereld mogelijk, vraagt men zich af, dat deze
naieve ijdeltuit, wien een booze duivel een door dik en dun gaand streven naar
autoriteit en macht heeft meegegeven, ooit in staat is geweest, een partij te
vormen?
( ) Het conflict Mussert-Feldmeyer wordt een
bespottelijk geruzie van meneer Nul tegen meneer Ook-Niks, met in de achterhand
de groote schoeljes in Berlijn, die de beslissingen nemen. Mussert is inderdaad
in zekeren zin een idealist, maar hij is vóór alles een dom en ijdel
praalhansje, wiens burgermansfatsoen hem zelf geen kans heeft gegeven om ooit
een schavuit van allure te worden. Het is welhaast het gruwelijkste wat gezegd
kan worden van een man, die gevangen zit met den dood voor ogen, maar het moet
eruit, want het is de waarheid: Anton Mussert is belachelijk, en tot voor het
vuurpeloton zal hij belachelijk blijven.
De Groene Amsterdammer, 8 December 1945
"Anton Musserts zwanenzang" door H.P. Kuiphof .
In onze woorden hierboven ontbrak een zeker
element van waardeering niet. Dat is, omdat wij persoonlijk de overtuiging
hebben, dat Mussert - hoe fout zijn daden en hoe krom zijn wegen ook zijn
geweest - in wezen het belang van ons volk op het oog heeft gehad. Dat betoogde
zelfs de openbare aanklager! Natuurlijk wil dit allerminst zeggen, dat hij nu
maar considerant behandeld moet worden. Zijn gerechte straf zal hij moeten
ondergaan en het zou, ten opzichte van de algemeene stemming in ons land,
psychologisch verkeerd zijn, als de juridische machine in dit geval niet op
maximum snelheid zou draaien.
__________
353
Het recht moet zijn loop hebben, doch een half
jaar na de bevrijding zouden we, in plaats van een marathon, weleens een sprint
willen zien.
Wereldkroniek, 8 December 1945[69]
Waar het zowel voor als na het proces voor het
publiek zo vanzelfsprekend was, dat er voor Mussert aan de kogel geen ontkomen
was, is de vraag, of deze omstandigheid invloed heeft gehad op de gang van
zaken tijdens het proces en daarmee op de uitkomst ervan. Meyers gaf al te
verstaan, dat dit aannemelijk is. In het volgende ga ik dit na aan de hand van
de wijze waarop het Hof Musserts eigen verdediging in zijn oordeelsvorming
heeft betrokken.
Het bijzondere van dit verweer is reeds het
eenvoudige feit, dat het tot twee maal toe, in 1948 en 1987, als integraal
onderdeel van de publicatie van zijn processtukken door het RIOD, in Het proces Mussert is gepubliceerd. De
tekst, waarin de meest vooraanstaande NSB'er de motieven van zijn houding
uiteenzet, hebben we dus zwart op wit tot onze beschikking. Wanneer mijn
eigenlijke these is, dat het goed-fout paradigma slechts bestaat en kan blijven
bestaan bij gratie van het buiten beschouwing laten en onbekend houden van de
motieven van hen die fout zijn geweest, wordt deze dan niet gefalsifieerd door
deze eerste en tweede druk van dit boek? Die vraag is terecht, maar eerst wil
ik bekijken hoe het tijdens Musserts proces met zijn verweer is gegaan.
Ter inleiding van zijn verweer gaf Mussert een
idee van de omvang ervan en van de wijze waarop hij het had moeten
samenstellen:
Vijf jaren van strijd, zooals ik dien naar mijn
beste weten voor ons volk gevoerd heb, is zooveel, dat het een boekdeel zou
vergen om het eenigermate uiteen te zetten. Ik heb in mijn eenzaamheid in de
cel, zonder eenige documentatie - alle documentatie is mij onthouden -
getracht, mijn geheugen te hulp roepend, een groot aantal zaken zoo goed
mogelijk te reconstrueren. Ik heb het opgeschreven. ( ) Ik ben alleen van plan uit deze korte
uiteenzetting het belangrijkste te puren als een gecomprimeerde heele waarheid.111/112
Dat was dus wat Mussert in zo kort mogelijk bestek
voor de verdediging van zichzelf te berde wilde gaan brengen en ook heeft
gebracht. Met de uitspraak
dat verdachte er zich weliswaar op beroepen heeft
gehandeld te hebben in de overtuiging het Nederlandsche Volk te dienen, doch
niets hem het recht gaf eigen overtuiging te stellen boven de bevelen van zijn
Koningin en wettige regeering, (niets hem het recht gaf RB) daarbij te handelen
tegen den wil en den geest van nagenoeg het geheele volk en (niets hem het
recht gaf RB) een zoo misdadigen vijand te steunen. 179
die, zoals reeds gezien, Mussert te verstaan gaf,
dat niets hem het recht gaf zijn geweten te plaatsen boven de bevelen van
koningin en regering, ontkrachtte Musserts pleidooi bij voorbaat in zijn
totaliteit; dit standpunt maakte nadere
aandacht voor welk onderdeel ervan overbodig. Maar betekende deze uitspraak
niet een onderschrijving van het beginsel Befehl
ist Befehl en een verwerping van de autonomie van het geweten, juist door
degenen die juist uit naam die autonomie dat beginsel verwerpen?
Musserts verdediger voor het Bijzonder gerechtshof
heeft zijn rechters attent gemaakt op het feit, dat Musserts eigen verdediging
een bepaald karakter bezat - dat van een 'strafuitsluitingsgrond' -, dat door
het Bijzonder Gerechtshof ten onrechte genegeerd zou zijn, terwijl het, juist
vanwege het feit dat er ten onrechte geen aandacht aan zou zijn besteed, de
uitspraak nietig zou hebben gemaakt. Heel Musserts verdediging was namelijk
gelijk te stellen aan het betoog, dat hij weliswaar strafbare feiten had
gepleegd, maar dat deze in zijn geval niet strafbaar waren, omdat er voor het
plegen een wettelijke 'rechtvaardigingsgrond' heeft bestaan, namelijk die van
overmacht, en die rechtvaardigingsgrond zou dan vanzelf strafuitsluitingsgrond
zijn:
Het geheele hoofdstuk van Mussert is dan ook een
beroep op een strafuitsluitingsgrond, waaraan het Hof niet stilzwijgend had
mogen voorbijgaan en waarvan het in ieder geval had moeten zeggen, waarom het
niet is aanvaard.253
Indien ik dan ook als door Uw Kamer aanvaard mag
veronderstellen, dat het feit van verzuim van een gemotiveerde weerlegging van
een uitdrukkelijk voorgedragen verweer nietigheid der sententie met zich
brengt, wil ik alle jurisprudentie, die ik dacht aan te halen, ter bekorting
van mijn pleidooi maar zoolang achterwege laten.254
Een rechtvaardigingsgrond met een
strafuitsluitende werking is dus een
__________
354
strafuitsluitingsgrond volgens art. 358
Sv., en daarom had op dit verweer een beslissing moeten zijn gegeven.255
Het is een onbevredigenden toestand, wanneer,
indien iemand twee uur lang heeft gepleit: "Ik heb het gedaan, maar ik
mocht het doen, ik had den plicht het te doen, want er stonden veel hoogere
belangen op het spel", daaraan met geen woord aandacht wordt gewijd in de
beraadslaging en in de motiveering van de strafbaarheid van den persoon.256/257
Theoretisch gedacht: als men Musserts verweer
vergelijkt met de door mij volledig onderschreven stelling van het boek van Van
Eck, die zegt ( ), heeft Mussert den best denkbaren rechtvaardigingsgrond.257
In deze verdediging wordt aan Musserts
argumentatie alle gewicht en waarde toegekend; het onthouden van alle aandacht
aan zijn motieven wordt expliciet aan de kaak gesteld: 'daaraan wordt met geen
woord aandacht gewijd in de beraadslaging over en in de motivering van Musserts
strafbaarheid.' Heeft het Hof uiteindelijk nog gereageerd op deze beschuldiging
van de verdediging Musserts beroep op overmacht genegeerd te hebben, en zo ja,
hoe dan?
Het Hof stelde, dat het aan heel Musserts
uitgebreide verdediging wel degelijk aandacht had besteed, en wel doordat het
zich rekenschap had gegeven van Musserts zojuist aangehaalde uitspraak, dat hij
naar zijn overtuiging gehandeld had in het belang van het Nederlandse volk, een
uitspraak die het Hof beschouwde als de kern van zijn verdediging. Bovendien
had het een argument aangevoerd, op grond waarvan het deze uitspraak, en
daarmee dus heel zijn verdediging, naar zijn inzicht terecht terzijde had
geschoven:
het Hof heeft in ieder geval weergegeven het
verweer van requirant (= Mussert)
"dat verdachte er zich weliswaar op beroepen heeft gehandeld te hebben in
de overtuiging het Nederlandsche Volk te dienen", en heeft in het vervolg
daarvan een weerlegging gegeven, die valabel (geldig RB) is als weerlegging van
het beroep op overmacht: "doch niets hem het recht gaf eigen overtuiging
te stellen eigen overtuiging te stellen boven de bevelen van zijn Koningin en
wettige regeering, daarbij te handelen tegen den wil en den geest van nagenoeg
het geheele volk en een zoo misdadigen vijand te steunen." Hier hebben wij
een weerlegging van requirants verweer, waartegen niets valt in te brengen, en
een weerlegging van dat verweer, die afdoende zou zijn, wanneer dat verweer was
een beroep op overmacht.277
Dus zonder op enig concreet onderdeel van Musserts
verdeding in te gaan, in feite zonder heel zijn verdediging een woord waardig
te keuren, wees het Hof die af als strafuitsluitingsgrond. Zo kon de uitspraak
van Hof uiteindelijk dan ook luiden:
Ik meen, dat verdachte heeft gepleegd drie van de
zwaarste feiten, die ons wetboek kent, dat hij die heeft gepleegd, ten volle
wetende wat hij deed, en dat hij ze pleegde uit motieven, die inderdaad nog
slechter hadden kunnen zijn, maar die toch in elk geval zoo slecht zijn, dat
zij zeker de schuld niet kunnen verminderen.280
Hier krijgen Musserts motieven, zijn 'waarom',
zijn verdediging dus, op het eind nog één moment van 'exlusieve aandacht'.
Nadat reeds was vastgesteld dat die motieven niet als strafuitsluitingsgrond opgevat konden worden (was dat wel het geval
geweest, dan was Mussert zijn straf volledig ontlopen), werd hier bovendien
duidelijk gemaakt dat die motieven zo slecht waren, dat ze zelfs geen
aanleiding gaven tot de geringste strafvermindering.
Hiermee krijgt De Jong volkomen gelijk: Musserts rechters reduceerden met deze
uitspraak Musserts "beste bedoelingen" zonder discussie tot een bij
uitstek 'waardeloos argument'.
De Bijzondere raad van cassatie heeft zich evenmin
in geweten geroepen gevoeld deze gang van zaken terug te draaien, ofschoon haar
deze kwestie van de strafuitsluitingsgrond door Musserts verdediger wel was
voorgelegd als zogenaamd "vijfde
(cassatie-)middel". Merkwaardigerwijze verwierp zij dit niet met
gebruikmaking van het inmiddels bekende argument waarmee het Hof het niet als
strafuitsluitingsgrond heeft willen opvatten, terwijl dat toch de eenvoudigste
oplossing geweest zou zijn. Heeft zij in geweten deze ontrechting van het
geweten niet voor haar rekening willen nemen? Zij constateerde, dat Mussert in
zijn verweer op een paar punten iets gedaan heeft, wat dan wel als een beroep
op een strafuitsluitingsgrond te interpreteren zou kunnen zijn, maar dat een
aantal van die punten weer net niet de kwesties waren die hem ten laste waren
gelegd, terwijl het toch ook moeilijk was in verband met zijn verweer over een
beroep op de mogelijkheid van strafuitsluiting te spreken, omdat hij
"nergens aanvoerde dat zijn verweer hem straffeloos zou maken" (103),
maar het er slechts over had, "dat hij,
__________
355
al moge hij dan juridisch schuldig
worden bevonden, moreel vrij uit gaat" en verder slechts had gewezen
"op zijn goede gezindheid, in
het licht waarvan zijn daden moeten worden beoordeeld" (idem), zodat de
conclusie van de Raad luidde:
dat op grond van het hiervoren overwogene
requirant's (=Mussert RB) verweer, ook al zou men daarin een beroep op een
juridischen rechtvaardigingsgrond kunnen zien, door het Hof mocht worden
opgevat als een beroep op een verzachtende omstandigheid, zoodat het Hof dan
ook geen vorm schond toen het dit verweer behandelde in een overweging
betreffende de strafmaat ( ). 297
De Raad gaf hiermee toe, dat de mogelijkheid niet
zonder meer uitgesloten is geweest, dat Musserts verweer als een beroep op een
juridische rechtvaardigingsgrond opgevat had kunnen worden en het bij nadere
beschouwing ook geweest heeft kunnen zijn ("ook al zou men ... kunnen
zien") en dat het Hof, door Musserts verweer slechts op te vatten als een
middel van zijn kant, niet om volledig aan alle straf te ontkomen, maar slechts
om vermindering van zijn straf te bereiken, een mogelijkheid om Mussert voor de
kogel te behoeden uitdrukkelijk heeft laten lopen. Het feit, dat het Hof een
dergelijke onrechtvaardigheid jegens Mussert heeft begaan, is voor de Raad geen
aanleiding geweest dit onrecht recht te zetten en deze laatste kans dat er
eindelijk aan de inhoud en de intentie van Musserts verweer aandacht besteed
zou worden, in diens belang aan te grijpen, want als slot van haar beraad over
Musserts beroep concludeerde zij:
Dat alles tezamen genomen, meen ik, dat de
opgelegde straf de juiste is en, daar ik dus geen van de aangevoerde middelen
gegrond vind, concludeer ik tot verwerping van het beroep en handhaving van de
straf. 280
Zijn dit inconsequenties van de zijde van het Hof
en de Raad? Kunnen deze beslissingen anders gezien worden dan als een keuze in
het nadeel van Mussert onder invloed van de publieke opinie, van de hete adem
van de massa van het Nederlandse volk? Terwijl er volgens zijn verdediger door
zijn rechters dus met geen woord aandacht is besteed aan zijn twee uur durende
uiteenzetting van zijn motieven, van zijn "waarom", is Mussert onder
deze omstandigheden officieel zò 'fout' verklaard, dat hij zonder meer voor het
vuurpeloton is geplaatst. Op deze manier is dus officieel vastgesteld welk een
misdadige, voor de kogel in aanmerking komende inhoud voortaan aan het begrip
'fout' moest worden toegekend en zo weldoordacht is deze qualificering op de
hoofdrepresentant ervan van toepassing verklaard.
Het lijkt aannemelijk, dat er met die bijzondere
rechtspleging en zuivering in die dagen iets niet in de haak is geweest.
Mussert is met een, gecomprimeerde, voor het Hof niet al te tijdrovende,
uiteenzetting van zijn motieven voor de dag te komen. Inhoudelijk is er in het
kader van zijn proces geen aandacht aan besteed. In verband met de heersende
sfeer, die atmosfeer die De Jong in zijn boeken zo graag bewaard wil zien,
heeft Bruning op welgemeend advies van anderen er zich voor tribunaal en
centrale ereraad wel voor gehoed een poging te ondernemen mondeling zijn
rechters van de oprechtheid en weldoordachtheid van zijn drijfveren en
motieven, van zijn 'waarom', te overtuigen en daarover een discussie uit te
lokken.
In de ontwerpen voor zijn brief van 6 juli 1982
betreffende de kwestie van het schrijfverbod heeft hij in samenhang hiermee een
aantal notities gemaakt die een beeld geven van het leven van een politiek
delinquent in een kamp en van de gang van zaken bij de instanties die toen over
zijn lot beslisten. (Het betreft voor Brunings doen twaalf schijnbaar slordig
betypte kladbladen met veel typefouten, die evenwel in het algemeen zonder kans
op misverstand gecorrigeerd konden worden. Dezelfde onderwerpen komen meerdere
malen ter sprake, soms met nieuwe gegevens, hetgeen het begruik van het teken \
hieronder verklaart.)
Wat zal ik zeggen, van "grondrechten"
heb ik me destijds helemaal geen rekenschap gegeven. Ik zat in een kamp en wat
er in de buitenwereld voorviel, interesseerde me niet of nauwelijks.
(over die kamptijd:) Overigens heb ik die kamptijd
goed doorstaan. In Zeegse werden de landverraders ondergebracht in een
schoolgebouw; god zij dank maar voor kort. Die Drentenaren waren zo onzindelijk
dat ik het ergste vreesde. Maar na 'n week gingen we naar Westerbork, waar
alles keurig in orde was. Zindelijke barakken, wel matig voedsel, maar het
werken in de openlucht, buiten het kamp, vond ik gezond, geen al te zwaar werk
(spitten (afgravingen en zo)) en de drentenaren mochten bij de drentse boeren
werken en konden zich behoorlijk te goed doen, wat die boeren bij wie ze
werkten toelieten of er zelf voor zorgden, uit vrees dat als de Drentenaren
vrijkwamen ze hen een meer hondse behandeling betaald zouden zetten. - Na die
gezonde en zindelijke tijd
__________
356
werd ik met nog andere hollanders of/en Hagenaars op
transport gesteld naar een kamp in of nabij den Haag. Daaraan heb ik geen
enkele herinnering behouden, tenzij dan dat ik daar Hans Klomp ontmoette. Ik
geloof dat het in den Haag was dat ik een aanstelling kreeg in de bibliotheek:
boeken sorteren, 'n beetje sorteren en vooral lezen (als het niet te veel
opviel). Dat heeft maar kort geduurd, want om de een of andere reden moest dat
kamp uit elkaar en kwam ik in Weert terecht bij Limburgers; daar ging het veel
gemoedelijker toe. Een klein kamp, enkele barakken rond een groot grasveld. Het
kamphoofd (een gedetineerde) was familie van de bisschop zodat hij ook wat in
de melk te brokken [had] bij de Kampleiding. Hij was een grote, gezonde,
weldoorvoede man, even weldoorvoed waren zijn naaste, eveneens gedetineerde,
medewerkers. \ Trouwens, zelfs dat gevreesde kreng van een wijf dat in
Westerbork de scepter zwaaide behandelde me \ als ik met haar in aanraking kwam
\ als mens.\ datzelfde wijf dat een rondedans ten beste gaf rond het lijk van
een vrouwelijk NSB-lid;
Ik heb in de drie kampen (Westerbork, den Haag,
Weert) nooit moeilijkheden ondervonden;
zelfs toen de arts van Westerbork me een trap onder mijn gat gaf en me
indeelde bij de groep die het zwaarste werk moest verrichten, werd ik er op het
eerste appel door de vent-met-het-geweer
uitgehaald en ingedeeld bij de groep-van het lichtste werk (bij de boerderij/op
het land). In Den Haag kreeg ik een aanstelling bij de bibliotheek (het
sorteren etc. van tijdens de oorlog door de Duitsers en n( )
buitgemaakte boeken. Nu, op die bibliotheek deed men weinig anders dan lezen,
mits men zich maar zo installeerde [dat men de indruk maakte] dat men druk aan
het werk was, voor 't geval dat er een bewaker zou binnenkomen, maar die liet
zich zelden of nooit zien; het eerste enthousiasme over de opgesloten NSBers
was er toen al lang af. En in Weert: daar heb ik de hele Gezelle kunnen
doorwerken, plus de verzamelde gedichten van Leopold; dat kamp was 'n soort
r.k. buitenverblijfje. Ik kwam dus niet als een (geestelijk of lichamelijk)
geradbraakt wezen naar huis. Wat dat betreft voelde ik me in beide opzichten piekfijn. Het enige dat me
ontbroken had, was de vrijheid, de scheiding van mijn vrouw en [van mijn]
gezin; dat was iets monsterachtigs, twee jaar lang - tot Weert waar ook de
kinderen met Mama konden meekomen; met als enige gezellen Guido Gezelle en Leopold, - wat overigens
geen "vlucht" was uit de realiteit. Maar terug in de vrijheid was er,
naarmate het gezin verenigd werd, de zorg voor ons dagelijks brood. Daar kon ik
zelf niet of maar nauwelijks iets aan veranderen tengevolge van het op mij
rustend publicatieverbod. Maar met mijn vrijheid kwam ik terug in een wereld
die mij respecteerde, geen haat toedroeg, daarvan bemerkte ik niets, op dat ene
individu tijdens de zitting van [de] Ereraad [na], dat ik niet ernstig nam.
(over het tribunaal) Je voelde je alleen maar
opgescheept met een straf, eerst met die 2½ jaar kamptijd, en, in een later
stadium met 10 of 15 jaar publicatie verbod. Je zat er maar mee. Je wist alleen
dat ik die kamptijd te danken had aan het Tribunaal, vijf zwijgende imbecielen
waaronder een juf en waarvan alleen de voorzitter (of wat het dan was) het
woord voerde, zeer ervan bewust dat zijn woord een "machtig" woord
was. Hij kon (voor 't eerst van zijn leven) mensenlevens maken en breken, en
die juf, die naast hem, zat genoot daar zichtbaar van. De drie anderen zaten
met uitdrukkingsloze facies áchter die twee. Vóór hem een zaaltje gedetineerden
(landverraders of wat hetzelfde was oorlogsmisdadigers, want in die tijd wist
men nog niet van die zes millioen levend vergaste joden[70];
die kwamen dan ook niet ter sprake.) Ik had een korte verdediging op schrift
gesteld, maar [omdat] Van Duinkerken als getuige gehoord een zo vuil en
minderwaardig getuigenis over mij als persoon ten beste had gegeven, zag ik
ervan af. Op een dergelijke beschuldiging was ik in het geheel niet voorbereid;
hoe moest ik dáarop antwoorden. Een ogenblik had ik hem willen onderbreken met "rotzak,
sta niet zo te liegen". Gelukkig dat ik dat niet gedaan heb, alhoewel ik
later wel eens gedacht heb, had ik het maar gezegd, ik zou voor een flinke
opschudding [hebben] gezorgd met mogelijk een applausje op de publieke tribune,
en van de weeromstuit ook bij de gedetineerden! Maar dan dacht ik weer: de
publieke tribune (een rijtje mensen waaronder ook vrienden), waren wel
verontwaardigd, maar als zij van Duinkerken onderbroken hadden, liepen
zij zelf kans als heulers met de vijand of heulers met landverraders verdacht
te worden.
(het publicatieverbod) En nog voor kort dacht ik
(en schreef ik ook in een brief) dat ik aan het tribunaal tevens ook mijn
publicatie verbod te danken had en dat ik bij de Eereraad in "hoger beroep" was gegaan, maar
onlangs kwam ik tot de ontdekking dat het de Eereraad was geweest die dat
vonnis (10 of 15 jaar publicatieverbod) had geveld. \ Of ik van dat
oorspronkelijk verbod
__________
357
persoonlijk in kennis werd gesteld, of er alleen weet van
had via de krant, herinner ik niet meer. Het laatste lijkt me het meest
waarschijnlijk. Ik heb er nooit bij anderen (Hans Klomp, Michel of Wijdeveld)
naar geïnformeerd; alleen zei Wijdeveld onlangs, toen dat thema 'n dag of tien
geleden toevallig ter sprake kwam, dat hem een bevriend advokaat had gezegd dat
dat vonnis geen enkele rechtsgeldigheid bezat ómdat hij, Wijdeveld, nooit
persoonlijk daarvan bericht had ontvangen.
De eerstgenoemde straf (van het tribunaal) was
gebaseerd op een op niets gebaseerde "Volksempfindung" (van de helden
van het Verzet of wat zich daarvoor uitgaf) en bij de tweede (de Ereraad) zou
het een noodlottige fout zijn geweest je te verdedigen met een verklaring van
de redenen waaróm je je genoodzaakt zag zo te handelen als je gehandeld had.
Dat werd dan ook niet alleen door mijn advocaat met beslistheid afgeraden, maar
ook door A. Roland-Holst (ik meen in overleg met A. van Duinkerken, en anderen
die hij geraadpleegd had). Wat uitdrukkelijk gesteld moest was dat ik een
volstrekt integer mens was geweest. Grondrechten kwamen niet aan de orde, maar
er was ook in eigenlijke zin geen sprake van rechtspraak. Alleen het gezag van
de mensen die voor me getuigden (in toaal werden vijf mensen gehoord) (eind
bladzijde)
Ik ging dus in hoger beroep. Ik was er wel toe
genoodzaakt. Ik had een groot gezin maar geen inkomsten. Dat kon onmogelijk zo
doorgaan. \
Ik wendde mij dus tot A. Roland Holst, die
onmiddellijk bereid was aan mijn verzoek te voldoen. Met als getuigen Roland
Holst, Vestdijk (schriftelijk), Albert Helman, Van Duinkerken (die allen voor
een dadelijke opheffing van het publicatieverbod pleitten) en een getuige - een
communist - die tegen mij was en die me zoals ik aanneem de das heeft omgedaan:
oorzaak is geweest dat die 10 of 15 jaar "gereduceerd" werden tot 6
jaar. Dus materieel nog 5, 6 jaar hangen en wurgen! bedelen bij vrienden,
gemeentelijke en kerkelijke (instanties) (einde bladzijde) \ Ook Dick
Ouwendijk, een onder de katholieken bekende jonge romanschrijver, spande zich
voor mij in, maar of hij op die zitting van de Ereraad aanwezig was, herinner
ik me niet meer. \
In ieder geval ben ik in hoger beroep gegaan, en
dit als gevolg van het feit dat Albert Kuyle me van die mogelijkheid vertelde
en tevens zei (of liet doorschemeren?) dat A. Roland Holst ook in een ander
geval voorspraak was geweest en zeker ook mij terwille zou zijn. Een mij
onbekende Amsterdamse advocaat, Mr. Vergnes, bood zonder enige vergoeding aan
mij bij te staan. Waarom kan ik slechts gissen: Vermoedelijk een parochiaan van
pastoor Hoosemans (met wie ik wel contact had en voor wie Voorhoeve opdrachten
uitvoerde). Tot die parochie behoorde ook de familie Vroom. Via Hoosem(an)s
kreeg Voorhoeve een opdracht (en ook contact) met de familie Vroom, en door
bemiddeling via Voorhoeve heb ik van de familie Vroom twee jaar lang een
subsidie ontvangen. Het kan dus heel goed zijn, dat Vergnes mij belangeloos
bijstond omdat Vroom zou hebben toegezegd de kosten voor zijn rekening te
nemen. - Misschien ook dacht Vergnes, als
ik die zaak kosteloos behandel en tot een goed einde breng, dan... maar laat ik
niet langer gissen. \ en dan nog mijn advokaat niet te vergeten, die zichzelf
als verdediger had aangeboden; een man vol goede bedoelingen, maar die, hoe
langer hij sprak, mij meer en meer ergerde. \
Ik vond die hele "recht-spraak" van die
dagen, het tribunaal voorop, een bête, sinister lachertje. Ook die Ereraad, -
al ben ik enorm blij dat ik destijds in hoger beroep b[en gegaan]. Je kon je er
niet verdedigen zonder je een nog groter straf op de hals te halen. Dat kon al
evenmin bij de Ereraad. Laat je hele overtuiging en hoe je ertoe gekomen bent,
je waarom (cursief RB), rusten, het
enige wat wij (de getuigen) kunnen zeggen en met overtuiging zeggen is, dat je
een volkomen integer mens bent; heel de rest zet enkel kwaad bloed en maakt het
nog erger. Wat kon ik anders dan daarin berusten en alles verwachten van het
gezag dat de deskundigen, die voor me zouden pleiten, genoten, en het waren wel
de gezagvolsten in die dagen: Roland Holst, Vestdijk, \ (Vestdijk sprak in zijn
brief zelfs van een "schandelijke" vergissing) \ Albert Helman, Van
Duinkerken. Alleen één getuige - een communist - was tegen mij.
Dus toen ik later te horen kreeg dat mijn straf
slechts verminderd was (van 10 of 15 tot zes jaar zwijgen) betekende dat, dat
de materiële situatie voorlopig zes jaar dezelfde zou blijven, vrijwel
uitzichtloos.
Nee, het publicatie verbod heb ik niet opgevat als
een beroving. Evenmin als het "publicatie-verbod" van tijdens de
oorlog toen ik wel gedwongen werd mijn boeken in België te publiceren. Er was
dan wel geen "verbod", maar ik was me er wel van bewust, dat [ik] de
boeken, die in België het licht zagen, niet hier in Nederland kon publiceren;
en daar verschenen mochten zij niet de grens
__________
358
over. Zodat ze daar na de oorlog
door een bevriende boekhandelaar moesten worden afgehaald. Het werd pas anders,
om de reden die ik je vertelde, toen ik "sympathiserend lid" van de
SS was geworden, en toen verwonderde het me dat die twee boeken ("Ezechiel
en andere misdadigers" en "Nieuwe Verten") bij de duitse censuur
werden doorgelaten. Maar ik dacht: vandaag gaan ze er nog genadevol mee
accoord, maar als de duitsers hun plannen uitvoeren (die plannen waarvan Van
der Made me vertelde) dan wordt het een botsing, vele malen verbetener dan die
tussen mij en de NSB of tussen mij en de SS (in "De Schouw"), welk
laatste conflict oorzaak was dat ik slechts pro forma hoofdredacteur zou zijn,
maar alles bedisseld zou worden door de duitse censuur en de
"Gilden", niet alleen van het gilde der letterkundigen maar van de
ganse "volkse kunst" zoals die hier, althans in Nederland werd
opgevat: voor het volk (ons volkje) verstaanbare kunst.
Bruning gaf hier een blik op de zitting van het
tribunaal. De behandeling van zijn zaak voor de centrale ereraad zal anders
van atmosfeer zijn geweest. Het was de nodige maanden later en, mede door het
optreden van de vooraanstaande literatoren-getuigen, eerder wellicht een soort
intellectueel onder-onsje. Van de gang van zaken daar heeft hij op een heel
ander moment, kort na de oorlog, door een toevallige aanleiding enig idee
gegeven.
Werkelijk, ik ben zelden zoo vol belangstelling
gesondeerd, maar nog na drie zittingen (van 3 à 4 uur) was het mogelijk, dat
men min of meer verbaasd "blijkbaar" moest concludeeren, dat ik
"het n.s. dan tóch verdédigd had"! Men kon dit namelijk niet rijmen
met mijn stelling, dat ik er voortdurend mee gepolemiseerd had. En men kon het
daarmede niet rijmen ná dat de zin van mijn betoog toch voortdurend was
geweest, dat het n.s. dat ik verdedigde juist datgene was waarmede ik het
bestaande n.s. telkens aanviel. In polemieken waarvan ik er n.b. een tiental
had opgenoemd.
Het was voor Bruning een betogen tegen de bierkaai
geweest. Met het verschijnen van Theun de Vries zal het met deze intensieve
discussie wel afgelopen zijn geweest. Door wat voor opportunist bleek men zich,
zonder dit in de gaten te hebben gehad, aan de praat te hebben laten houden.
Al evenmin als het tribunaal wenste de centrale
ereraad zich dus in te laten met zijn motieven, gesteld dat Bruning in zijn
brief van juli '82 de zaken objectief heeft weergegeven. In dit laatste geval
betekent het, dat Nederlanders, leidinggevend op het gebied van het
intellectuele leven, het bestaan van deze situatie onderkenden, het er duidelijk
niet mee eens waren, maar het onbegonnen werk vonden zich ertegen te verzetten.
Dat is dan blijkbaar kenmerkend geweest voor de gang van het recht ten tijde
van de bijzondere rechtspleging en de zuivering. Die omstandigheden in
aanmerking nemend, hebben Brunings getuigen een eenvoudige strategie
uitgestippeld om voor hem de schade zo beperkt mogelijk te houden. Bruning
heeft zich zeer vereerd gevoeld door het feit, dat deze vooraanstaande
literatoren het op deze wijze voor hem wilden opnemen. Beseffend, dat
rechtspleging en zuivering op deze
manier bijzonder weinig met recht van doen hadden, komt de uitspraak van Blom
wel bijzonder pijnlijk aan: "Direct na de bevrijding hingen geschiedschrijving
en bijzondere rechtspleging en zuivering dan ook nauw samen. En men kan
zeggen, dat de latere geschiedschrijving steeds sporen, soms nadrukkelijke
sporen, van dit type rechtspraak heeft behouden, al ontbraken vanzelfsprekend
de juridische consequenties." Er mogen dan nadien geen juridische
consequenties meer aan verbonden zijn geweest, dan heeft het toch de nodige
andere, ingrijpende en pijnlijke consequenties gehad. Ook de behandeling van
een geval als dat van Bruning in 1947 heeft weer duidelijker gemaakt, welke
inhoud er in die tijd aan het begrip 'fout' werd toegekend, hoe het op iemand
van toepassing werd verklaard werd en hoe zwaar iemand erdoor werd
gebrandmerkt.
Het is niet voor de hand liggend dat De Jong als
officieel geschiedschrijver zich geroepen zal hebben gevoeld in zijn
geschiedwerk aan het begrip 'fout' een minder negatieve betekenis te geven dan
het in de periode kort na de oorlog van officiële zijde toegekend heeft
gekregen. Dat kan misschien het best worden nagegaan aan de hand van zijn
behandeling van het proces Mussert. Heeft hij daar bijvoorbeeld veel problemen
met de gang van zaken? Hij wijdt er drie en een halve pagina aan (deel 12
559-563).
Ook gezien zíjn weergave van de omstandigheden ten
tijde van het proces, ware het niet te verwonderen geweest, wanneer de
rechtspleging iets te wensen zou hebben overgelaten. Reeds in deel 4 van Het koninkrijk beschreef hij, hoe de
massa van het Nederlandse volk vanaf het begin van de oorlog tegenover de NSB
en haar leden stond:
Het moge waar zijn dat de NSB volledig
geïdentificeerd werd met de bezetter, even waar is dat de bezetter van de
herfst van '40 af volledig geïdentificeerd werd met de NSB.560
Duitse en Nederlandse nazi's, Hitler, Rauter,Mussert en consorten, werden aldus in de publieke opinie gezien als
een homogene massa uitschot - de visie
die de grondslag vormt van het door De Jong
gepredikte goed-fout paradigma.
Menige Nederlander had tevoren niet gedacht dat
hij landgenoten zo intens kon haten als hij met de NSB'ers deed. Het was of
zich door het optreden dier NSB'ers met name na mei '40 opeens midden in het
eigen volk een afgrond van verdorvenheid geopend had.558
De houding die volgens De Jongs beschrijving de
massa van ons volk in 1945 ten tijde van het proces jegens Mussert heeft
ingenomen, is dan ook begrijpelijk:
Voor de publieke opinie was zijn geval bij uitstek
simpel: de NSB had van meet af aan naast
de bezetter gestaan, hij was haar
leider geweest, had in talrijke toespraken Hitler verheerlijkt en Duitsland
geprezen - als er één 'landverrader' was die de kogel verdiend had, dan
Mussert! (deel 12 560)
De 'publieke opinie' is bij De Jong identiek aan
de 'opvattingen van ons volk in die tijd en op die plaats' en die worden door
De Jong, gezien zijn ethische uitgangspunt, niet aan een critische beschouwing
onderworpen: daar heeft hij geen problemen mee. Ook laat hij na van deze
gelegenheid gebruik te maken om bijvoorbeeld op de door mij hiervoor
gedemonstreerde manier aan de hand van de processtukken aan te tonen, dat hij
het ontegenzeggelijk bij het rechte eind had met zijn bewering, dat Musserts
rechters diens uiteenzetting van zijn goede bedoelingen, als niet meer dan een
"waardeloos argument" terzijde hebben geschoven. Dat is volgens mij
begrijpelijk, omdat hij dan die rechters zou moeten afvallen. Maar hij herleidt
- daarom? - dat verweer hier op een andere, op zijn eigen manier tot iets zeker
niet minder waardeloos. Uitgangspunt van Musserts beleid tijdens de oorlog
was: hoe kunnen wij bij een Duitse overwinning inlijving van Nederland
voorkomen en ons land van een zo groot mogelijke mate van zelfstandigheid
verzekeren. Basis van al zijn handelen, en daarmee ook van zijn verdediging, is
geweest: het rekening houden met de mogelijkheid dat Duitsland de oorlog zou
kunnen winnen. Is die basis onzinnig geweest, dan zijn zowel zijn handelen als
zijn verweer in hun totaliteit onzinnig geweest. De Jong verklaart die basis
onzinnig, want volgens hem was Musserts 'veronderstelling': "dat
Duitslands overwinning vaststond", terwijl De Jongs oordeel over deze
veronderstelling kort en bondig luidt: "een vorm van zelfbegoocheling".560
Daarmee is Musserts verweer inderdaad niet meer dan een "waardeloos
argument", alleen is dit dus niet de conclusie van de redenering van de
rechters van destijds, maar van die van De Jong zelf. Nu op een dergelijke
wijze de basis onder zijn beleid is uitgeslagen, deelt elk argument uit
Musserts verweer in de onwezenlijkheid van diezelfde begoocheling en zeker zijn
pretentie met zijn beleid tijdens de oorlog "Nederlands hoogste belangen
te dienen"561. Voor de lezer is dat allemaal evident en vanzelfsprekend:
want hoe kan Mussert de absolute zekerheid van een Duitse overwinning hebben
gehad, terwijl niets zo duidelijk is als zijn ongelijk op dit punt?
Als Mussert volgens De Jong van mening is geweest,
"dat Duitslands overwinning vaststond"560, dan is hij inderdaad
begoocheld geweest, alleen is dat dan zijn zekerheid
geweest en niet slechts zijn 'veronderstelling'. Je veronderstelt, dat
Duitsland wint, of je bent er zeker van dat Duitsland wint. Je kunt niet
veronderstellen, dat je er zeker van bent, ofwel dat het volgens jou vaststaat,
dat Duitsland wint. Aannemende dat Mussert niet van zijn gezond verstand
beroofd is geweest, is hij er hooguit vrijwel
zeker van geweest dat Duitsland zou winnen. In later jaren zal Mussert er niet
meer zo zeker van zijn geweest, maar zelfs dan is nog de vraag, of hij als een
dwaas beschouwd moet worden, wanneer hij nog altijd met die mogelijkheid
rekening heeft gehouden en zijn beleid op die mogelijkheid is blijven afstemmen.
Had De Jong aannemelijk willen maken, dat het uitgangspunt van Mussert onzinnig
is geweest, dan had hij duidelijk moeten maken, waarom in 1940/'41 iedereen,
voor wie een Duitse overwinning vrijwel niet te betwijfelen leek, niet goed bij
zijn verstand is geweest.[71]
Aan heel de behandeling voor het Bijzonder
gerechtshof besteedt de Jong de volgende tekst:
Zaaijer hield een fair requisitoir. Mussert was,
zei hij o.m. 'wel degelijk voor zijn standpunt opgekomen, soms met een felheid
waarvoor men niet anders dan respect kan hebben als men bedenkt, tegen wat een
gevaarlijke schurken (de bezetter RB) hij aldus te keer ging. Het ging dus niet
zonder tegenspartelen, maar het eind van het lied was toch altijd dat de dingen
die
__________
360
Mussert niet wilde, tòch gebeurden en hij er zich tòch bij neerlegde en
meewerkte,'
Conform de eis werd Mussert ( ) tot de doodstraf
veroordeeld.561[72]
De publieke opinie heeft met die eis misschien
geen enkele moeite gehad, maar wat mag Zaaijer bedoeld hebben: is die schurk
van een Mussert tegen zijn medeschurken te keer gegaan? Waarom deed hij dat en
nog wel met een felheid waarvoor men niet anders dan respect kan hebben? Waarom
zo fel tegen zijn eigen trawanten? Heeft Mussert dan ooit iets gedaan waarvoor
hij volgens de openbare aanklager alleen maar respect verdient? Maar als
Mussert met zo'n grote felheid tegen de nazi's, die gevaarlijke schurken, tekeer is gegaan, dat ieder weldenkend mens
er respect voor zou moeten hebben, komt die man dan eigenlijk wel voor de eis
van de doodstraf in aanmerking, alleen maar omdat zijn verzet vergeefs is
geweest? Is die dan wel zo fair van Zaaijer? En is het aannemelijk, dat iemand
die zich bij herhaling op een zo overtuigde en respect afdwingende manier heeft
verzet, zich uiteindelijk werkelijk zou hebben neergelegd bij en zou hebben
meegewerkt aan de realisering van hetgeen bij hem een zo onmiskenbare afkeer
verwekte? Dergelijke uitlatingen van de openbare aanklager kunnen wel
"fair" klinken, maar die passen toch niet bij een 'landverrader' en
'vooraanstaand' aanhanger van de geperverteerde heilsleer van het
nationaal-socialisme? Voor de publieke opinie, waarvoor het geval Mussert zo
bijzonder simpel lag, moet dit een voorbeeld van die vreemde haarkloverij van
juristen zijn geweest, waar een normaal mens zich maar beter niet in kan
verdiepen, omdat hij die toch niet volgen kan.
Voor de behandeling van Musserts beroep door de
Bijzondere raad van cassatie volstaat De Jong met één citaat waarin Mussert
voor de voeten wordt geworpen, dat hij "eigengerechtigd een rol heeft
willen vervullen" waarbij hij de ogen sloot voor "de verwerpelijkheid
van het regime van de bezetter" en die rol "is blijven vervullen in
een tijd toen de door de bezetter begane gruwelen" een dergelijke rol "voor
hem onaanvaardbaar moesten maken". Wanneer die Raad dat allemaal
constateert - zonder dus maar een moment aandacht over te hebben voor Musserts
argumenten ter verklaring van zijn handelen, terwijl ook De Jong zelf vlak
ervoor Musserts beleid van alle redelijkheid verstoken heeft verklaard door het
uitgangspunt ervan te ridiculiseren -, dan spreekt voor de lezer de
slotconclusie vanzelf, namelijk dat
al hetgeen requirant, ( ) , tegen het koninkrijk
en het Nederlandse volk heeft misdaan,... de doodstraf volkomen
rechtvaardigt.562
Hooguit zal de critische lezer weer verbaasd
opkijken bij het lezen van wat er tussen de haakjes staat: namelijk 'al hetgeen
Mussert heeft misdaan': "zij het ook wellicht zonder laaghartige
gezindheid". Mussert heeft immers zijn land 'verraden', heeft de bezetter
de ene concessie na de andere gedaan, heeft zijn joodse landgenoten verraden,
en waarom zal hij dat anders gedaan hebben, dan om de macht in handen te
krijgen? Als hij dat heeft willen bereiken ten koste van zijn landgenoten, en
vooral ook van zijn joodse landgenoten, wat heeft hem dan anders gedreven dan
de meest verwerpelijke machtsbegeerte? Hoe komt zo'n rechter er dan toe in
zijn hoofd bij Mussert nog rekening te houden met ook maar iets van een
mogelijkheid van het ontbreken van een laaghartige gezindheid? Is machtswellust
dan geen laaghartige gezindheid meer?
Of heeft Mussert zich toch niet alleen door
dergelijke laaghartige motieven laten leiden? Wat dan zou verklaren, waarom
zowel het Hof als de Raad de, anders onbegrijpelijk relativerende en
vergoelijkende, opmerkingen hebben kunnen maken. Zou Musserts uitgangspunt van
de waarschijnlijkheid van een Duitse overwinning misschien niet helemaal van
realiteitszin ontbloot zijn geweest en heeft hij op grond daarvan in zijn
verweer enzovoorts? enzovoorts? Zo zou een critische lezer van verbazing
helemaal op het verkeerde pad kunnen raken.
Hier betreft het dan nog een citaat van Zaaijer en
een citaat van de Raad van Cassatie waarover een ietwat critisch lezer van De
Jong zich kan verbazen dank zij het feit, dat hij ze onder ogen heeft gekregen.
Is hij nog iets critischer, dan zal hij na lezing van deze pagina's helemaal
versteld staan. Hij heeft dan namelijk moeten vaststellen, dat over de
belangrijkste kwestie die volgens hem natuurlijk aan de orde had dienen te
komen, tijdens dat proces, gezien De Jongs weergave ervan, kennelijk met geen
woord is gesproken, althans voor zover De Jong er geen woord over zegt of
aanhaalt: de vernietiging van de joden en de hand- en spandiensten die de NSB
daaraan toch geleverd zou moeten hebben. Wat deze ongeëvenaarde misdaad tegen
de menselijkheid betreft, had Zaaijer Mussert toch op de allereerste plaats
hardhandig en langdurig de oren moeten wassen? Dat had toch het
hoofdbestanddeel van het proces moeten uitmaken? En de voornaamste reden om
zijn beroep af te wijzen? De Jong zou toch zeker niet hebben nagelaten met een
karakteristiek citaat uit de bewoordingen van de openbare aanklager Musserts
__________
361
antisemitische misdadigheid in Het
koninkrijk voor eeuwig aan de kaak te stellen? Wel die onbegrijpelijke
beweringen van Zaaijer over Musserts respectabel felle verzet tegen zijn Duitse
geestverwanten, maar geen woord over zijn medeplichtigheid aan en
aansprakelijkheid voor de massamoord op de joden. Wat kan zo'n enigszins critische
lezer anders zijn dan met stomheid geslagen? Had De Jong ook nog meegedeeld,
dat Zaaijer Mussert niet eens aansprakelijk heeft gesteld voor het lot der
Nederlandse joden, maar dit een zaak van de Duitsers heeft genoemd (zie p.?),
dan kan dat voor deze lezer, die door De Jong twaalf delen lang het goed-fout
paradigma ingehamerd heeft gekregen, niet anders dan de absurditeit ten top
zijn geweest. Dat heeft hij hem niet
kunnen aandoen, evenmin als de vermelding van het feit, dat Mussert het Hof
erop heeft gewezen, dat de realisering van zijn Guyanaplan massa's joden het
leven had kunnen redden, zonder dat hem onder hoongelach de mond werd gesnoerd.
De Jong wekt de indruk toch iets te hebben moeten
doen om te voorkomen dat de paradigmatisch geconditioneerde, maar toch nog
critische lezer niet meer van zijn verbazing zou bekomen. In de alinea's die de
inleiding vormen op zijn eigenlijke behandeling van het proces - want die
behandeling zelf bestaat vrijwel alleen uit de twee weergegeven citaten van Hof
en Raad -, vestigt hij o.a. de aandacht op het verschijnsel, dat Mussert steeds
maar weer is gezwicht voor de eisen van de bezetter: "Hij had de ene
concessie na de andere gedaan". Ter illustratie vermeldt hij zes
concessies, eindigend met de opmerking: "en zo was het doorgegaan":
er moeten nog massa's concessies op gevolgd zijn. Concessies pleegt men normaliter op een
bepaald moment te doen en drie van Musserts zes met name genoemde concessies
heeft De Jong dan ook gedateerd, de eerste in september '40, de tweede in
december '41 en de zesde in maart '42. Qua verschijnsel concessie zijn de drie
overige opmerkelijk, want dat blijken concessies die Mussert stuk voor stuk
"voortdurend" heeft gedaan. Een 'voortdurende concessie' doet al
merkwaardig aan, maar hoe is het mogelijk drie 'voortdurende' concessies 'de
ene na de andere' te doen? Als nummer drie noemt De Jong: "voortdurend
propaganda gevoerd voor dienstneming aan Duitslands zijde"; als nummer
vier: "voortdurend bevorderd dat de bezetter ook op andere wijzen geholpen
werd" en als nummer vijf: "voortdurend het Jodendom
aangevallen".560 Wat tijdens zijn
proces niet aan de orde is gekomen, heeft De Jong met dit laatste 'voortdurend'
dan alsnog in zijn beschrijving van de gang van zaken bij Musserts proces op
ingenieuze wijze weten onder te brengen. Zo heeft hij dan tenminste enigermate
kunnen voorkomen, dat het ontbreken van enige vermelding van de holocaust
tijdens Musserts proces voor de normale lezer een volkomen onbegrijpelijke
aangelegenheid kon worden. Maar dan nog: hoe zal De Jong het voor die critische
lezer aannemelijk maken, dat hij in zijn beschrijving van dat proces aan deze,
volgens de huidige publieke opinie alles overtreffende, misdaad van Mussert met
dat ene, bijna nietszeggende zinnetje moest refereren, terwijl dat dan
bovendien uit zijn eigen koker moest komen, omdat het in de processtukken
blijkbaar niet te vinden was?
Hof en Raad hebben aan de inhoud van Musserts
verweer geen moment aandacht besteed; De Jong heeft op grond daarvan geconstateerd
dat Musserts rechters zijn goede bedoelingen "een waardeloos
argument" hebben gevonden. Hij heeft van zijn beschrijving van het proces
gebruik gemaakt om Musserts verweer met zijn eigen argumentatie nogmaals tot
"een waardeloos argument" te degraderen: Musserts 'veronderstelling',
als gevolg van "zelfbegoocheling", "dat Duitslands overwinning
vaststond". Zo kon hij aan de aandacht laten ontsnappen, dat de rechters
Musserts verweer aan hun aandacht hebben laten ontsnappen. Voor de paradigmatisch
geconditioneerde lezer van dit moment is de afkeer van de publieke opinie in
1945 jegens Mussert volkomen begrijpelijk, zoals ook zijn 'voortdurende
concessies' aan de Duitsers en zijn 'voortdurende aanvallen' op het jodendom
hem geen moment verbazen. Voor hem staat niet minder vast dan voor de
Nederlandse burger indertijd, dat Mussert volkomen terecht ten dode was
opgeschreven. Hoe het door Hof en Raad ook geformuleerd is, uiteindelijk is het
vonnis de bevestiging van zijn verwachting. Mussert is voor hem niet minder
fout dan hij toen was voor de gemiddelde Nederlander en fout is voor hem op
zijn minst nog altijd even fout als toen.
Dit verklaart ook, hoe het mogelijk is, dat in
principe door iedereen van de motieven, het 'waarom', van Mussert in de
beknopte vorm waarin hij die voor het bijzonder gerechtshof heeft voorgedragen,
dank zij het boek Het proces Mussert
kennis kan worden genomen zonder dat dit het goed-fout paradigma ondermijnt.
Die uiteenzetting van zijn motieven is uitgegeven, maar dan wel als slechts een
van de vele stukken van het tegen hem
gevoerde proces en als zodanig geëncadreerd door het requisitoir van aanklager
en het vonnis van de rechter. Wie dat boek aanvraagt, vraagt een uitgave aan
van het RIOD met de stukken van een proces, dat de veroordeelde de kogel heeft
opgeleverd. Op de omslag van de uitgave van 1987 wordt gesproken over
"Mussert en trawanten". De verachting waaraan Mussert sedert de
__________
362
tweede wereldoorlog heeft bloot gestaan, is levend gebleven en heeft door het
goed-fout paradigma alleen maar een nog hechtere basis gekregen. In het licht
van dat paradigma is Musserts verdediging eenvoudig te weerzinwekkend om aan te
pakken, laat staan dat iemand zich geroepen voelt die te gaan lezen of er
serieus studie van te maken. Paradigmatisch geconditioneerd zal hij er trouwens
niets anders dan landverraad en nog grotere misdadigheid in ontdekken. Wat lag
er meer voor de hand, dan dat Musserts verweer door de Nederlanders net zo
totaal genegeerd zou worden als door zijn rechters en als door De Jong in zijn
geschiedschrijving. De voor een paradigma zo typische werking verhindert, zelfs
met Musserts motieven voor ogen, ze te zien.
De Jong hechtte er grote waarde aan, dat de
periode van de oorlog beschreven zou worden door mensen die die periode zelf
hebben meegemaakt. Wanneer zij er niet meer zouden zijn,
zal men zich ( ) de 'atmosfeer' van de oorlogs- en
bezettingsjaren alleen nog kunnen indenken - men zal haar niet beleefd en
ervaren hebben. En juist die 'atmosfeer' moet in het Geschiedwerk bewaard
blijven. Dan alleen ontstaat een werk, dat door de tijdgenoot als waarachtig
erkend wordt - aan welke erkenning het een deel van zijn objectieve betekenis
voor de toekomst ontlenen zal.
Aan deze voorwaarde voldoet de geschiedschrijving
van De Jong. Zijn beschrijving van het proces Mussert geeft er een goed idee
van hoe hij de atmosfeer uit de tijd van de bevrijding en met name uit de
rechtszalen waar over Mussert recht werd gesproken, voor het nageslacht heeft
vastgelegd. Door er met geen woord afstand van te nemen, heeft hij zich in deze
fundamentele kwestie geïdentificeerd met de publieke opinie van toen en met
Musserts rechters en hun uitspraken. Zo heeft hij het begrip 'fout' in zijn
geschiedschrijving in beginsel geïdentificeerd met de inhoud die het door
Musserts executie officieel heeft gekregen en is de goed-fout tegenstelling in
zijn standaardwerk inderdaad op zijn minst de continuering van die
tegenstelling uit de tijd van oorlog en bevrijding. Door zich wat het begrip
'fout' betreft op zijn minst te vereenzelvigen met het idee dienaangaande van
Musserts rechters en dat idee aan heel zijn geschiedschrijving ten grondslag te
leggen, heeft De Jong het gebaseerd op een rechterlijke uitspraak, die niet
minder dan de rechterlijke uitspraak met betrekking tot Bruning met Brunings
woorden gekarakteriseerd kan worden als
een dood-ordinair rechtsverkrachtinkje waar de
flarden van de geestelijke armoede aan alle kanten bij hangen.
Dat is de consequentie, wanneer 'de
basis-consensus ten aanzien van 'goed' en 'fout' sedert 1945 onveranderd is
gebleven'. Dat is dan nog maar het geval voor zover aan het begrip 'fout' op
dit moment dezelfde betekenis zou worden toegekend als in 1945, met andere
woorden voor zover er qua betekenis sedert 1945 van continuïteit sprake is. Die
continuïteit is er wat betreft de betekenis die tegenwoordig 'minstens' aan dit
begrip wordt toegekend. Maar er is op zijn minst van een even grote
discontinuïteit sprake, voor zover er op basis van deze reeds gangbare inhoud
van het begrip 'fout' door Van Vriesland in 1954 een nieuwe inhoud aan
toegekend is gaan worden van een misdadigheid in vergelijking waarmee de oude
van landverraad onschuldig kinderspel is. 'Verrijkt' met die nieuwe inhoud
functioneert het in de goed-fout tegenstelling, die De Jongs geschiedwerk
kenmerkt en die als primair perspectief waarin een Nederlander de oorlog ziet,
een paradigma, het goed-fout paradigma, is. Ton Oostveens poging in 1983
Bruning in dat perspectief onder te
brengen, moest wel mislukken, omdat een gewetensvol collaborateur daarin een contradictio in terminis is.
Op 30 oktober 1995 heb ik professor dr.H.W. von
der Dunk een brief geschreven met de vraag of hij mijn manuscript zou willen
beoordelen en of hij, indien het zijn goedkeuring kon wegdragen, een
aanbeveling voor het uitgeven ervan zou willen schrijven. Als een autoriteit
van zijn formaat dat zou doen, zou het misschien een uitgever over de drempel
kunnen helpen. Ik had hem als mijn mening geschreven, dat het algemeen
aanvaarde goed-fout perspectief een geschiedvervalsende uitwerking heeft gehad
en dat de vernietiging van het goed-fout paradigma voor velen wel eens 'de
bevrijding vijftig jaar na De Bevrijding' zou betekenen. Maar op 17 december
1995 schreef hij mij: "Ik moet mij de komende tijd op eigen werk van
totaal andere strekking concentreren en zie dus geen kans om uw manuscript te
beoordelen". Ondertussen had hij in een interview in de Volkskrant van 18 november 1995
een paar raadselachtige uitspraken gedaan.
Maar ook een kritisch historicus kan niet alles
zeggen, zo erkent hij. '( ) Sommig materiaal is zo explosief. Soms is de
waarheid in haar naakte vorm voor een
samenleving niet te verdragen. Daarom moet zij ingekapseld en gemodificeerd
worden, wil een samenleving in stand blijven.'
Von der Dunk is niet te verleiden tot het
prijsgeven van zo'n explosieve waarheid. 'Sommige dingen zeg ik niet, ook niet
tegen u. Over minderheden, over de shoah, over de aard van de mens en de samenleving.
Je kunt krachten in de kaart spelen die je absoluut afwijst. ( )'[73]
Indien Von der Dunk hier het goed-fout paradigma
op het oog heeft gehad als een dergelijke 'ingekapselde en gemodificeerde
waarheid', dan rijst voor mij de vraag, of een samenleving veilig rust op een
fundament, waarin op deze manier in een niet te verwaarlozen omvang leugen,
ontrechting van het geweten en niet te verantwoorden leed zijn ingekapseld, en
of er dus niet alles voor is te zeggen, die 'gemodificeerde', dat wil zeggen
fundamenteel vervalste, historische waarheid, zo snel mogelijk uit de wereld te
helpen.
Dan zou het er bovendien op neerkomen, dat er bij
Von der Dunk geen sprake is van iets als het goed-fout paradigma, maar dat hij
welbewust een geschiedvervalsing in stand houdt. Dat zou dan de juistheid
bevestigen van de vermoedens die Bruning op papier heeft gezet als kladontwerp
van een brief voor iemand (ik weet niet wie), die had gereageerd op zijn brief
van 12 januari 1978 voor een van zijn kinderen, die tegen het eind van
hoofdstuk II is opgenomen (p. ?):
Je vroeg me waarom ik, die me dan over niets had
te schamen, die aantijgingen niet rechtzette of (wat het zelfde is) me niet in
het openbaar verdedigde. Ik heb daarop maar een half antwoord gegeven toen ik
zei dat de sfeer de eerste jaren na de oorlog daartoe geen aanleiding gaf: ik
kon vrij publiceren etc., men nam dus zonder meer aan dat ik geen schoft of
schurk was geweest; en in besprekingen van na de oorlog verschenen boeken werd
dan wel, soms, terloops betreurd dat ik tijdens de oorlog fout was geweest,
maar aan mijn werk werd alle recht gedaan; men vond wat ik schreef belangrijk,
persoonlijk, etc. Als ik me had willen verdedigen op de manier waarop ik dat in
mijn brief aan -- heb gedaan, dan had ik dat in dié jaren moeten doen, maar
daar was geen aanleiding voor, ik was so wie so geloofwaardig: ik was
geaccepteerd. Maar op dit moment, zo zei ik, zou, nu er al een hele na-oorlogse
jeugd is opgegroeid en volwassen geworden die niet alleen over het duitse
nationaalsocialisme maar ook over het italiaanse fascisme niets anders heeft
gehoord dan dat het de meest liederlijke creatie is door een mensenbrein ooit
uitgebroed, een exposé als mijn brief "volkomen ongeloofwaardig"
zijn. Dat zei ik, maar met dat alleen te zeggen gaf ik maar "een half antwoord".
Er is - zo heb ik bij herhaling ervaren - nog die tweede mogelijkheid die
jezelf suggereerde, namelijk dat een exposé als mijn brief veel zou kunnen
rechtzetten of anders gezegd, voor velen openbarend of onthullend zou kunnen
worden. Dat laatste is juist hét probleem, dé moeilijkheid. Kort gezegd: er mag
niets onthuld of aannemelijk gemaakt worden van wat - na een bepaald moment -
als zo vloekwaardig, zo mensonwaardig, zo mens onterend is voorgesteld en, voor
de generatie van nu, de enige werkelijkheid is geworden, iets van het laagste
en liederlijkste allooi - en dat mag en kan men niet zonder de verwoedste
reacties op te roepen bij hen die er alle belang bij hebben dat het huidige
beeld van het "fascisme" onverminderd blijft voortbestaan. En links
is vandaag en reeds lang een enorme politieke en maatschappelijke macht en
enorm invloedrijk, die niet alleen bovengronds maar niet minder ondergronds
werkt.
Dé moeilijkheid is, dat als ik mijzelf verdedig op
de wijze van mijn brief aan --, maar dan openlijk, ik niet alleen mijzelf maar,
of ik dat wil of niet, tegelijk vele anderen openlijk verdedig en dat er een
mythe, die links kost wat kost in stand houdt publiekelijk voor een groot deel
weerlegd zou zijn. Als ik me op die wijze (zoals in mijn brief aan --) had willen
verdedigen, had ik het in die eerste jaren na de oorlog, toen de stemming nog
niet zo verbeten was en ik vrijelijk kon publiceren, moeten doen. Vandaag, nu
er een zo leugenachtige sfeer is ontstaan, zou zulk een publieke weerlegging
of rechtzetting van veel achtergronden onmogelijk zijn zonder de meest verwoede
reactie van links op te roepen en van al degenen die er belang bij hebben dat
die achtergronden hermetisch afgesloten blijven en vandaag zou er niemand meer
zijn die zich de weelde zou kunnen veroorloven het voor me op te nemen, hij zou
meteen kans lopen [op de verdachtmaking] "blijkbaar zelf fascist" te
zijn of "fascistische sympathieën" te hebben.
Laat ik je twee ervaringen meedelen:
Ik heb een keer, op verzoek van de uitgever
Bakker, die mijn "Gezelle, de
__________
364
andere" zou uitgeven, in het openbaar,
namelijk in MAATSTAF, waarvan Bakker uitgever en hoofdredacteur was, mijn
houding van tijdens de oorlog verklaard; het boek was reeds gezet en stond op
het punt te verschijnen. Een dergelijke verklaring [kon] mogelijke opkomende
bezwaren wegnemen, en, zei hij: trouwens als die en die dit of dat zegt,
antwoorden wij dat en dat (m.a.w. we hebben ons antwoord klaar), en die
antwoorden waren van die aard dat ik hem antwoordde of het niet beter zou zijn
niet in die modder te roeren. Maar hij verwachtte niet (waarschijnlijk omdat
zijn positie als uitgever te stevig was en zijn naam of faam als mens geheel
onaangevochten) dat er kabaal zou ontstaan n.a.v. dit boek dat door zijn
lector, een neerlandicus (tijdens de oorlog, net als Bakker, "anti"
van onbesproken gedrag), met enthousiasme was gekeurd. Ik schreef dus mijn
artikel voor MAATSTAF, en Bakker was met het resultaat hogelijk content en liet
dat in zijn nogal overmoedig gesteld bijschrift ook blijken. En aanvankelijk
scheen hij gelijk te krijgen in zijn verwachting. De kranten reageerden
sympathiek, ook DE GROENE AMSTERDAMMER (een weekblad dat je misschien niet
kent), een links blad (met uitstekende medewerkers overigens). - Maar het
artikel in DE GROENE AMSTERD. kreeg een staartje (ik herinner me niet meer als
een Redactioneel onderschrift of in het volgend nummer een behoorlijk vuil
naschrift) waarin ik voor niet minder dan een "gifmenger" werd
uitgemaakt en van die aard dat de recensent van het boek zich genoopt voelde
mij te schrijven: U zult wel hebben begrepen dat dat onderschrift (naschrift)
niet van mijn hand is geweest, en dat het buiten hem om was geplaatst. Bakker,
die zo moedig of overmoedig had gezegd "dan zeggen we dit en dat"
(lichten we een ander dekseltje op) reageerde heel merkwaardig. Hoewel het boek
practisch gereed was uitgegeven te worden, achtte hij het blijkbaar
noodzakelijk de uitgave tot een gunstiger moment uit te stellen. Dat vond ik
wel aannemelijk, gezien het naschrift (of onderschrift) van DE GROENE AMST,
maar het verbazingwekkende was dat ik, toen ik eens bij hem was, te horen
kreeg: u zult wel begrijpen dat ik "mijn uitgeverij niet op het spel kan
zetten (= of naar de bliksem wil helpen) voor iemand die tenslotte toch fout is
geweest". Wat voor reden had hij om dat te denken. Op de Groene na was de
ontvangst van mijn stuk in MAATSTAF heel welwillend geweest. Enige conclusie:
ondergrondse machinaties van een machtige groep - links, zoals ik aannam - die
hem bedreigd had hem als uitgever onmogelijk te maken. Daarin werd ik versterkt
toen ik de afrekening ontving voor het mij verschuldigde honorarium. De oplaag
was, tenminste voor een boek waarin zoveel geld was gestoken, bepaald zeer
klein, maar dan (en nu volgen de bijzonderheden van zijn afrekening): er waren
(van die kleine oplaag) 50 recensie-exemplaren rondgezonden (een volkomen
ongerijmd groot aantal), 80 exemplaren waren onverkoopbare misdrukken geweest
(geen enkele uitgever accepteert 80 (zo kostbare) misdrukken, en geen enkele uitgever
laat 80 misdrukken van een voor hem belangrijke opdracht de deur uit gaan),
zelf had ik de gebruikelijke auteursexemplaren ontvangen, zoveel exemplaren
waren verkocht en de rest had hij als toch onverkoopbaar in de ramschverkoop
moeten doen (Van der Slegte) waarvan geen auteursrecht, iets waartoe een
uitgever na zó korte tijd niet overgaat, en zeker niet zonder overleg met de
auteur. Ik herinner me niet meer welk bedrag ik heb ontvangen, maar het was
teleurstellend weinig. Maar waarschijnlijk was die "afrekening" de
"goede noot" waarmee hij zijn bedreigers tot bedaren kon brengen en
voor hen een bevredigende oplossing. Hij kon dan altijd zeggen: op die listige
wijze heb ik gehandeld, en voordeel heeft Bruning er niet of nauwelijks van
gehad.
Dat er een groep is die intrigeert en niet wil dat
ik nog aan het woord kom, is niet zomaar een vermoeden. Een (overigens niet
bepaald belangrijke) schrijver met wie ik op goede voet stond en die mijn werk
in hoge mate waardeerde, liet na een uitermate lovende bespreking plotseling
niets meer van zich horen, tenzij een keer met een koel, eigenlijk kribbig
briefje, en tekenend was dat hij zelfs op een later toegezonden "bestelkaart"
(een graadmeter ook voor iemands gezindheid) niet meer reageerde.
En een keer heb ik, enkele jaren geleden, in een
brief aan Martin Ros, directeur van de Arbeiderspers (hij vond dat ik zo goed
formuleerde en dat ik mijn biografie moest schrijven, die hij zeker uitgegeven
kon krijgen, en dat ik dat zeker zou kunnen) iets geschreven waaraan hij de
conclusie kon verbinden dat een verdediging van mijn houding tijdens de oorlog
wel eens de verdediging van vele anderen kon betekenen. Hij had me namelijk
bekend dat hij al 'n jaar of negen bezig was geweest (toen de oorlog uitbrak of
precies [was] afgelopen (ik herinner het me niet meer precies wat hij schreef)
- "pieste ik nog in m'n luiers" schreef hij me eens) het verschijnsel
van het fascisme te bestuderen en dat hij er niet was uitgekomen: met name
stond hij voor het probleem dat ook zo belangrijke integere schrijvers (met een
wereldnaam) de
__________
365
zijde van het fascisme hadden gekozen en nu hadden afgedaan, -
wat hij scheen te betreuren. Ik weet niet of hij van mij een verklaring van dit
verschijnsel verwachtte, maar ik schreef hem terug: men verliest niet álles als
men een politiek ideaal verliest, een schrijver behoudt zijn talent, zijn
scheppingskracht etc. dat nog voldoende verweer of genoeg uithoudingsvermogen
oplevert om de maatschappelijke gevolgen van dat verlies te doorstaan;
treuriger of deerniswekkender is de gewone man er aan toe die in goed
vertrouwen het fascisme heeft gekozen, denkend dat het redding zou brengen,
maar geestelijk geen verweer heeft tegen de ondergang van zijn ideaal, die met
die ondergang álles heeft verloren, lieden die cynisch zijn geworden, keiharde
zakenlui, opportunisten, mensen ook wier huwelijk naar de bliksem is gegaan
(tijdens of tengevolge van een lange internering) etc.; tallozen hebben het
volkomen eerlijk bedoeld, voor talloze eenvoudigen van harte is het fascisme
een volkomen eerlijke keuze geweest, waarvoor toch ook wel enige moed was
vereist, want ook vóor de oorlog was het verzet tegen het f. niet gering. Men
kon zijn baan verliezen
(toevoeging in potlood) M.a.w.: als ik een aanvaardbare zelfverdediging zou schrijven zou
ik ipso facto talloze anderen verdedigen, en dat zou onder geen beding gedoogd
worden. Ik denk dat die te trekken conclusie een einde heeft gemaakt aan die zo
vriendschappelijk begonnen correspondentie. Dat ook M. Ros in zijn maatschappelijke
positie gewaarschuwd is als hij een autobiografie zou doorzetten. Ik heb dan
ook sedertdien niets meer van hem gehoord.... tot enkele weken geleden toen hij
in de Tijd een artikeltje schreef waarin hij mij en G. Wijdeveld van die
tienderangs schrijvertjes noemde die in Nederland de zijde van het fascisme
hadden gekozen.
Het kan verkeren.
Met de schrijver met wie hij op goede voet stond,
bedoelt Bruning hier, naar ik veronderstel, J.B. Charles. Mij verbaast, dat hij
in zijn verhaal betreffende zijn artikel in Maatstaf
de rol van Victor van Vriesland en diens rede "de Onverzoenlijken"
onvermeld laat, terwijl die toch het einde hebben ingeluid van de naoorlogse
periode waarin hij weer geaccepteerd is geweest. Heeft zijn geheugen hem in de
steek gelaten, heeft hij zijn weergave van de feiten beknopt willen houden of
heeft hij het onmenselijke argument waarmee hij en de andere foute schrijvers
in '54 de grond zijn ingeboord en dat het begin is geweest van de
"mythe" niet meer uit zijn pen kunnen krijgen?
Voor het overige is deze tekst een goede
samenvatting van al het voorafgaande. Opnieuw wordt wat ik als het goed-fout
paradigma aanduid, hier door Bruning een "mythe" genoemd, een mythe
waardoor volgens hem de kijk van de gemiddelde Nederlander op het oorlogsverleden
volledig wordt bepaald. Het is bovendien een bevestiging van mijn vermoeden,
dat een rechtvaardiging van Brunings houding tijdens de oorlog vanzelf de
rechtvaardiging van de houding van andere principiële, gewetensvolle
collaborateurs betekent. En tenslotte wordt mijn vermoeden erdoor versterkt,
dat het goed-fout paradigma identiek is aan de gemodificeerde, ingekapselde
waarheid van Von der Dunk en dat dit een opzettelijk geconstrueerde en in stand
gehouden geschiedvervalsing is, een geschiedvervalsing waarvan er in onze
geschiedenis, naar ik veronderstel, moeilijk een tweede van gelijk formaat kan
worden aangewezen.
Brunings aantekening bevat misschien het meest
beknopte antwoord op de drie vragen waarop dit boek volgens de inleiding het antwoord moest geven. Deze
tekst hoort met de brief van zijn zus Erna aan Wouter Lutkie van 26 februari
1947, met de brief die Bruning op 3 november 1947 aan zijn vrouw zond - beide
in het eerste hoofdstuk opgenomen - en met de tekst "Oprechtheid",
toegevoegd aan het eind van het tweede hoofdstuk, tot de documenten die ik in
het laatste kwartaal van 1998 tijdens de ordening van de schriftelijke
nalatenschap van mijn vader heb gevonden. De tekst geeft er een idee van hoe
machteloos Bruning zich tegenover de gangbare opvattingen gevoeld moet hebben
en welke gedachten daarbij tegelijkertijd door zijn hoofd gingen. Toch was zijn
verwachting dat rond 2000 de sfeer rond zijn naam zou zijn opgeklaard.
Max Nord heeft zijn uitspraak (p ?) zo tijdig
weten te verloochenen, dat het goed-fout paradigma nog steeds stevig overeind
staat. Hier volgen vier citaten welke daarvan blijk geven. Om een idee te geven
van de alledaagsheid van het paradigma geef ik het eerste met een stuk context.
Horus, de grootste schrijver van Nederland, ontmoet Guido Oudhoff, de minister
van Buitenlandse zaken, wiens
bewegingsvrijheid werd belemmerd door een pens die
als een skippybal werd meegetorst. De laatste jaren had Guido zelfs zo'n
uitpuilende bierbuik ontwikkeld dat de onderste knoopjes steevast van zijn overhemden
sprongen. In
__________
366
de kranten hadden verschillende foto's gestaan waarop je zag hoe
de minister zich in de Kamer verdedigde, terwijl hij met een onblote navel
achter het spreekgestoelte stond. ( )
Toch was Oudhoff een politicus die zijn succes
vooral te danken had aan zijn aantrekkelijke uiterlijk. Dertig jaar geleden,
toen ( ) Guido, als jong politicus, furore maakte, was het vooral het
vrouwelijke deel van het electoraat geweest dat op hem had gestemd.
In feite was het allemaal vanzelf gegaan. ( )
Anderen zagen veel in hem, anderen duwden hem naar voren en het waren ook de
anderen geweest die het partijprogramma hadden opgesteld. Voor de verkiezingen
bedachten anderen de campagne, zodat het tenslotte geen verrassing was dat
door anderen ook in groten getale op Oudhoff werd gestemd. ( ) 'Weet je
wat Proust wel eens heeft gezegd?', vroeg Oudhoff, toen hij zich weer enigszins
overeind had gewerkt. 'Nee.'
'Dat alle menselijke ellende voortkomt uit het
feit dat de mensen hun huis uitgaan.'
'Denk je heus dat er geen ellende ontstaat als
iedereen thuis blijft zitten? Dat is wat
de Nederlanders tijdens de bezetting hebben gedaan. En daardoor zijn de joden
weggevoerd. Als je niets doet, kun je ook vuile handen krijgen. Dat is de
paradox.'(curs. RB)[74]
'En daardoor zijn de joden weggevoerd': het
bekende eufemisme, dat op hetzelfde
moment al door het goed-fout paradigma is gedecodeerd. Wegens dat thuis blijven
zitten worden de Nederlanders hier rechtstreeks medeschuldig verklaard.[75]
De 'goede' Nederlanders van De Jong.
Het tweede citaat vertegenwoordigt een andere
gevoelswereld dan die van Max Pam, al houdt het beweerde, maar nu onverhuld,
precies hetzelfde in. Het bewijst wat het goed-fout paradigma in het bewustzijn
van een vrouw aangericht heeft, die zich, in vergelijking met Mussert, wat de
massamoord op de joden betreft, al helemaal niets te verwijten heeft. Frida
Vogels werd onder invloed van het goed-fout paradigma zodanig gekweld door haar
geweten, dat haar dit naar aanleiding van het gunstige verloop van de Zesdaagse
oorlog (1967) nog deed schrijven:
Wij mogen alleen maar god op onze knieën danken
dat het werk aan de joden dat wij zo
kordaat begonnen waren niet door de Arabieren is afgemaakt. (curs. RB)[76]
De kern van het goed-fout paradigma was voor haar
klaarblijkelijk een obsessie geworden.[77]
Het derde citaat is weer verhulder en komt uit een
voorbespreking in de VPRO-gids van de
tweedelige tv-film 'Hamsun', die op zondag en maandag 18 en 19 mei 1997 door de
ARD werd vertoond. Het begin van de inleiding luidt:
Céline, Ezra Pound en Knut Hamsun worden vaak met
elkaar in verband gebracht: een trio beroemde schrijvers, maar toch min of meer
'fout' geweest in de oorlog. Het blijft intrigeren dat een goed auteur nog geen
overtuigd democraat of moreel hoogstaand mens hoeft te wezen ().
Ze waren 'min of meer fout' door hun fascistische
sympathieën en daardoor geen 'moreel hoogstaande mensen'. De gedachte die aan
deze onopvallende tekst ten grondslag ligt, is het goed-fout paradigma. Dat kan
met de volgende uitspraak van Martin Ros, de vierde, worden aangetoond. Die
werken als een vergrootglas op deze tekst. Ze zijn ontleend aan een interview
in Vrij Nederland van november 1995:
Het antisemitisme en het racisme, zegt Ros. Die
twee. Die zouden hem, als hij toen geleefd had, weerhouden hebben om op te gaan
in de vervoering van het fascisme. Die maken het makkelijk, achteraf. Die
zorgen, dat je eenduidig kunt zeggen: het waren schurken, al die nazi-snurkers.
Ze waren fout. Ze deugden niet. Altijd weer is het op racisme en antisemitisme
uitgelopen. Hij zou, zegt hij, wel een gruwelijke geheime identiteit in
zichzelf moeten veronderstellen als hij daarin, gelijk Céline, gelijk
Brasillach, gelijk Ezra Pound tot op het bot was meegegaan.
Die schrijvers zijn meegegaan met de nazi's en
waren allemaal schurken vanwege hun racisme en antisemitisme, dat wil zeggen
vanwege de moord op de joden. Daardoor zijn deze schrijvers er medeschuldig
aan: het zijn even grote schurken als die nazi's zelf:
Ze waren fout, natuurlijk. Céline was een schurk.
Onzin om te zeggen: hij had het wel over joden, maar hij bedoelde eigenlijk de Paus. Nee, hij bedoelde eigenlijk Hitler! Dat zeggen mensen die
het niet verdragen kunnen dat een Zeer
__________
367
Groot Schrijver tegelijk een Zeer
Slecht Mens kan zijn. Dat kan nu juist wel! Daar gaat het juist om! Het één is
waar en het andere is óók waar! Céline was een groot schrijver én hij was een
nazi. Punt uit.[78]
Zo is het duidelijk waarom 'een goed auteur nog
geen moreel hoogstaand mens hoeft te wezen', maar, integendeel, een Zeer Slecht
Mens kan zijn. In het rijtje Céline, Ezra Pound, Brasillach en Hamsun kan wat
Nederland betreft Bruning toegevoegd worden. Dat is iets wat Henk van Galen
Last, zoals gezien, in het verleden ook verschillende malen gedaan heeft, zij
het in zijn geval onder betuiging van een zo groot respect en waardering voor
Bruning, dat het ondenkbaar is, dat hij Bruning tegelijkertijd zou hebben
gezien als aansprakelijk voor en medeschuldig aan de genocide op de joden.
Mensen met een gevoelig geweten als Frida Vogels
is met dat goed-fout paradigma veel innerlijk leed aangedaan. Dat de 'foute'
Nederlanders en hun kinderen er nog veel meer onder te lijden hebben gehad, is
duidelijk. Nog tijdens het pre-paradigmatische tijdperk schreef Michel in de
van hem geciteerde brief van 26 oktober 1950 al over "het onnoemelijk leed
dat over duizenden gezinnen (waaronder de edelste specimen) gebracht is en
allerminst "verleden" is, maar integendeel na vijf jaar nog dag-in, dag-uit, rücksichtslos voortduurt".
In 1947 had hij geschreven: "Ik geloof niet dat men de vele werkelijke
idealisten en overtuigde strijders (van de eenvoudigste mensen tot vaak de
grootste en schoonste intellectuelen) ooit van hun 'schuld' of van hun 'verraad'
zal kunnen overtuigen ( )". Als wij
Bruning in zijn brief aan Ros uit 1974 mogen geloven heeft Michel zich in dit
laatste indertijd volledig vergist:
Iets anders, moeilijker te verwerken, is, dat
men dit "vergooide idealisme" (als ik de eerste 8 jaar na de oorlog
niet meereken) twintig jaar lang steeds verwoeder en vernederender heeft
bevuild en ontluisterd, dat men erop heeft staan dansen en trappen tot de mens
in de idealist totaal vernield was. Dat houdt me niet bezig wegens mijn "idealisme", maar wegens
die talloze jonge idealisten, gewone jongens die oprecht in een ideaal
geloofden, die die stroom van vuil niet hebben kunnen verwerken, die zich niet
konden verdedigen, zichzelf niet meer begrepen, zichzelf - uitgemaakt voor
rapalje en uitvaagsel - niet meer herkenden, voor zichzelf wegscholen en op de
een of andere manier een veilig onderkomen moesten zoeken, burgerman werden,
of cynisch, of vol haat, of keiharde geldmakers en dit als enige mogelijkheid
om zich overeind te houden, ook tegenover hun eigen kinderen die hen voor
onbegrijpelijke idioten, halfzachten, imbecielen moesten gaan houden.
Met de volgende alinea in hun Voorwoord op de
intervieuws met de zes NSB'ers geven Houwink ten Cate en In 't Veld onbedoeld een uitstekend, en -gezien hun
functie - ongetwijfeld betrouwbaar, idee van de toestand, waarin voormalige
NSB'ers zich tot op heden hebben bevonden, de houding waarmee zij dit alles
ondergingen en de gevoelens waarmee het bij hen gepaard ging:
De geïnterviewde leden van de NSB hebben jarenlang
gezwegen. De NSB'ers zijn in de openbaarheid paria's geworden en gebleven, ook
nadat hun straf was beëindigd. Daarna is hen een privé-leven gegund en aan hun
mogelijkheden tot beroepsuitoefening is niet principieel getornd. Maar lange
tijd nadat zij formeel weer staatsburger werden, was er geen denken aan dat zij
voor een groot publiek in hun eigen woorden konden beschrijven wat zij hadden
gedaan en waarom.(curs. RB) Zij
wilden dit ook zelf niet, en sommige ex-NSB'ers willen het nog steeds niet
omdat zij vrezen dat dit voor hen nadelig zal zijn. Dat voormalige NSB'ers -
sommigen van hen onherkenbaar gemaakt en onder gefingeerde naam - bereid waren
zich te laten filmen is bijzonder en heeft veel gevraagd van de researchvaardigheden
en het doorzettingsvermogen van Rose Marijne van de Hulst (TROS). Hiervoor zijn
wij haar zeer dankbaar.
De beide verzorgers van deze uitgave noemen hier en passant een bijkomende oorzaak
waardoor er - tot het moment van de uitgave van die interviews - van het
"waarom" van de voormalige NSB'ers eigenlijk niets bekend was: het
grote publiek, geconditioneerd door het goed-fout paradigma, zou een
uiteenzetting ervan eenvoudig niet genomen, 'gevreten', hebben, dus logisch dat
die ex-NSB'ers niets voor een dergelijke uiteenzetting hebben gevoeld: wie zou
er zich uit vrije wil aan nog grotere ellende hebben blootgesteld?
Eind 1997 gaf Bolkestein (opnieuw) aanleiding tot
een discussie over de behandeling die in ons land de voormalige sympathisanten
met het communisme ten deel is gevallen. Als contrast met die behandeling had
hij blijkens een artikel in de
__________
368
Volkskrant
reeds twee jaren tevoren gewezen op de houding die men - op de meest
vanzelfsprekende, wijze decennia lang - heeft ingenomen tegenover de ex-NSB'ers
e.d.:
Al in 1995 noemde Bolkestein het in de Nieuwe Revu 'onverteerbaar' dat
ex-CPN'ers (...), die - volgens hem - met de Russen en het Stalinisme hadden
geheuld, weer volop aan de bak komen. 'Terwijl mensen die ook maar een beetje
met de NSB te maken hebben gehad, maar verder niets hebben gedaan, daar hun
hele leven verder op worden aangekeken.' ( )[79]
In de beschouwing "Meereizen met de
revolutie" werd dit door Bart Dirks in hetzelfde dagblad in dezelfde
context korte tijd later nog pregnanter verwoord:
Waarom zijn degenen die jarenlang 'genuanceerd'
tegenover het communisme stonden, zo gemakkelijk met hun 'foute' verleden
weggekomen, terwijl iemand met ook maar een vleugje sympathie voor de nazi's of
de NSB levenslang met de nek wordt aangekeken?[80]
In beide gevallen is het niet de behandeling van
de ex-NSB'ers die het rechtvaardigheidsgevoel prikkelt, als onjuist wordt
aangevoeld en Bolkestein activeert, maar de behandeling van de sympathisanten
met het communisme. Bolkestein en Dirks
verbazen zich er slechts over dat er niet een overeenkomstige golf van afschuw
over die sympathisanten met het communisme is heengegaam. De afschuw van de
NSB'ers wordt ervaren als volkomen terecht, zoals ook Melkert naar aanleiding
van Brouwer's sympathie voor het communisme even heeft laten weten:
'Iedereen met wat kennis van de Tweede
Wereldoorlog weet dat de vergelijking tussen NSB'ers en CPN'ers nergens op
slaat.'[81]
of zoals Bart Dirks uit de mond van Van Ree
optekende:
'Van de misdaden van Pol Pot wist ik wel alles,
die stonden uitgebreid in de kranten. Maar ik geloofde er niks van, dacht dat
het desinformatie was. Nee, de nazi's, díe waren het kwaad van deze eeuw.'[82]
In zijn rede bij gelegenheid van de aanbieding van
zijn boek Onverwerkt verleden op 12
januari 1998 herhaalde Bolkestein zijn standpunt:
Noch heb ik ( ) communisten gelijkgesteld aan
NSB-ers. Dat zou onzinnig zijn geweest. NSB-ers ondersteunden de bezetting en
alles wat daarmee samenhing. Dat deden communisten niet. Integendeel. Hoe
communisten zich in het geval van een Sovjet bezetting zouden hebben gedragen,
weten wij niet.[83]
Bolkestein vindt NSB'ers veel
veroordelenswaardiger dan CPN'ers, omdat zij gecollaboreerd hebben, terwijl de
communisten zich juist hebben onderscheiden in het verzet, al weet hij niet hoe
zij zich bij een Sovjet-bezetting zouden hebben opgesteld. Het is
onwaarschijnlijk, dat hij de NSB'ers níet medeschuldig acht aan de moord op de
joden maar alleen schuldig aan collaboratie, want dan zou hij CPN'ers ondanks
hun
verdiensten in het verzet, wegens de onmetelijke
communistische misdaden tegen de menselijkheid zonder meer de zwaarste schuld
hebben aangerekend. Maar bij die misdaad tegen de menselijkheid waaraan de
nazi's schuldig zijn, komt, in zijn visie, bij die NSB'ers dan ook nog eens die
onvergeeflijke collaboratie. Die collaboratie impliceerde bovendien de schuld
aan die misdaad. "NSB'ers ondersteunden de bezetting en alles wat daarmee samenhing". Het eufemisme dat door de
paradigmatisch geconditioneerde Nederlander meteen verstaan wordt als: de
holocaust. Niettegenstaande zijn critische instelling zit ook Bolkestein
onbewust gevangen in de ban van het goed-fout paradigma. Misschien is de
verklaring daarvoor, dat het eerste critische stuk uit zijn carrière pas uit
1956 dateert, twee jaar na de rede van Van Vriesland[84].
Zijn critische instelling is te laat tot ontwikkeling gekomen om hem nog voor
de paradigmatische conditionering te kunnen behoeden. In de volgende, verbaasde
opmerking naar aanleiding van de communisten constateert hij in feite een
typisch, inmiddels welbekend symptoom van paradigmatische conditionering - niet
zien wat er duidelijk te zien is -, alhoewel zijn opmerking zelf er bij uitstek
een bijzonder merkwaardig symptoom van is, omdat Bolkestein er het verschijnsel
van de vertekening van de werkelijkheid onder invloed van ideeën zo helder mee
onderkent en dan nog niet bemerkt, dat hij, juist in dat geval van de CPN'ers
dat hem van dat verschijnsel bewust heeft gemaakt, er zelf niet minder het
slachtoffer van is, maar dan met betrekking tot de NSB'ers:
Soms is de macht van ideeën over mensen zo groot,
dat zij wel kijken maar niet
__________
369
waarnemen, dat zij wel horen maar niet luisteren.
Dat raadsel blijft.[85]
Maar hij heeft nu wel het grote voordeel, dat hij
in zichzelf dat raadsel, het verschijnsel van de paradigmatische
conditionering, kan gaan onderzoeken. Met andere woorden, wat de tijd van de
tweede wereldoorlog betreft zit ook Bolkestein zelf dus nog met een 'onverwerkt
verleden'. En wie dus niet?
Waaruit blijkt de houding, die men ten gevolge van
het goed-fout paradigma heeft aangenomen tegenover hen die fout zijn geweest,
overtuigender dan uit de manier waarop men van officiële zijde hun kinderen
behandeld heeft? Naar aanleiding van de uitreiking van de Dr.J.P. van
Praagprijs op 3 juni 1995 aan Tineke Wibaut-Guilonard en W.L. Brugsma wijdde
het maandblad Humanist een
artikel "Doorgegaan met
overleven" aan Tineke Wibaut. Uit een artikel van haar uit 1984 wordt daar
aangehaald:
Als wij inderdaad menen dat mensen alleen op grond
van het foute gedrag van hun ouders verstoken moeten blijven van de
hulpmogelijkheden voor oorlogsgetroffenen, dan kan ik dat niet anders beleven
dan als een vorm van discriminatie. Ik heb mij in de oorlog verzet tegen elke
vorm van discriminatie. Ik verzet mij ook nu tegen de door mij hierboven
genoemde vorm.
en in 1988:
Wij zijn van mening dat kinderen niet
verantwoordelijk zijn voor de keuze die hun ouders maken. Onschuldige kinderen
veroordelen op de fouten van hun ouders in de Tweede Wereldoorlog vinden wij
een vorm van discriminatie. Nee zeggen tegen discriminatie van het
nationaal-socialisme en nu zelf discrimineren, dat is toch onverenigbaar?[86]
Zo'n georganiseerde en geïnstitutionaliseerde vorm
van discriminatie van de kinderen karakteriseert de verachting waaraan hun
ouders hebben blootgestaan. Deze discriminatie is een aspect van het leed dat
deze kinderen hebben ondergaan. Een ander aspect daarvan zijn de verachting vàn
en het schuldgevoel òver hun ouders, die deze kinderen onder invloed van het
goed-fout paradigma en van hun eigen behandeling zijn gaan koesteren. Een
reactie van een van die kinderen citeerde ik reeds na de titelpagina - dit kind
van een NSB'er is diep overtuigd van diens schuld, terwijl uit de formulering overduidelijk
spreekt, welke schuld het bedoelt - :
Wanneer je werkelijk die schuld beseft, word je
krankzinnig. Of je pleegt zelfmoord. Of je ontkent. En wanneer je eenmaal met
ontkennen begonnen bent, zul je daarmee moeten doorgaan om te voorkomen dat je
alsnog instort.
Aan het schuldgevoel van deze kinderen wijdde
Martin van Amerongen in de Groene
Amsterdammer een speciaal artikel onder de titel "Ter herdenking.
Vermaledijde ouders".[87]
Ook zijn artikel begint met het citaat van de dochter van een NSB'er, van een
NSB'er overigens die de verwachting destijds van Michel niet beschaamd heeft:
Ik ben een dochter van een NSB'er. Zodra ik ging
begrijpen wat het nazi-regime had gedaan, heb ik zijn schuld, die hij tot zijn
dood heeft ontkend, als het ware plaatsvervangend op mij genomen.
Martin van Amerongen heeft nooit anders gewild
dan dergelijke kinderen van dit schuldcomplex af te helpen. Het is toch
duidelijk dat voor zo'n dochter geldt:
Zij is immers de dochter van de dader, niet de dader zelf, en dus schuldeloos. ( ) Welnee, zij zijn
niet de daders, maar de kinderen van de daders, deze
constatering kan niet genoeg worden herhaald. De kinderen treft niet de minste
blaam. Dat hun vader destijds tot de NSB, de vrijwillige Landstorm of de Germaanse
SS is toegetreden, is zijn verantwoordelijkheid,
en niet de hunne. Het is een simpele waarheid die ik al jarenlang vrienden en
kennissen die in zo'n ellendige goed/fout-situatie verkeren, aan het verstand
probeer te brengen.
Op de televisie probeerde Van Amerongen dit nog
niet zo lang geleden opnieuw bij Sytze van der Zee .
De Jong voelde zich dus niet zo zeer doctor als wel dokter, die het hele volk als patiënt had. 'Ik geloof dat ik
vanavond weer eens mijn koele hand op het voorhoofd van het Nederlandse volk
moet leggen', zo zou hij eens tegen
__________
370
zijn toenmalige collega Arie Kleywegt
hebben gezegd'.[88]
Een dergelijke neiging vertoonde Van Amerongen dus
ook, maar dan jegens de kinderen van foute ouders. Als conclusie van zijn
artikel ging Van Amerongen zelfs zo ver ten behoeve van deze kinderen een
bepaalde suggestie over te nemen:
Zou het niet zinvol zijn als iemand, zoals onlangs
in het dagblad Trouw is voorgesteld, het initiatief nam om artikel 1 van de
grondwet (het anti-discriminatie-artikel) met een categorie uit te breiden?
Zodat de uiteindelijke tekst zou luiden:
'Mensen mogen niet worden gediscrimineerd vanwege
ras, huidskleur, seksuele geaardheid, politieke voorkeur et cetera, maar ook
niet vanwege het politieke verleden van hun ouders.'
Er is hier iets vreemds aan de hand: hoe is het
mogelijk dat iets dat zo evident irrationeel is - het zich schuldig voelen aan
iets waar men geen schuld aan heeft - , zich bij kinderen van foute ouders in
zulk een extreme vorm voordeed en voordoet? Een vraag die Van Amerongen niet
stelt, al geeft hij er feitelijk het antwoord op waar hij na zijn jarenlange
inspanningen moedeloos constateert: "Niettemin heb ik niet de indruk er
ooit in te zijn geslaagd dat kwellende, loodzware, haast metafysische schuldgevoel weg te redeneren."
Want het ìs een metafysisch schuldgevoel en wel tengevolge van het goed-fout paradigma
. Dat zit hem in de aard van de aan
de ouders toegeschreven schuld. Voor de aanduiding van die aard heeft de dochter slechts een understatement, een eufemisme, nodig:
"Zodra ik ging begrijpen wat het nazi-regime had gedaan...". Nadere
specificatie is overbodig; voor iedereen is duidelijk wat bedoeld wordt: de
massamoord op de joden. De aansprakelijkheid en medeplichtigheid van de vader
wordt impliciet als vanzelfsprekend feit voorondersteld: dat is de werking
van het goed-fout paradigma. Het laatste wat Van Amerongen in zijn artikel
doet, is wel deze vooronderstelling expliciteren, laat staan bevestigen,
relativeren of weerleggen. Aan de zoon van een 'foute' vader heeft hij ooit
een brief geschreven:
waarin ik gewag maakte van mijn levenslange
deernis met de betreffende bevolkingsgroep - 'en eigenlijk ook met hun collaborerende ouders, die natuurlijk lang
niet allemaal notoire misdadigers waren'.
Maar hij laat na te vermelden wat die ouders,
voorzover het géén notoire misdadigers waren, dan wèl geweest zijn. Die hebben
dan niet eens in de gaten gehad "wat het nazi-regime heeft gedaan":
wat kunnen het dan anders geweest zijn dan "onbegrijpelijke idioten,
halfzachten, imbecielen"? En de overgrote rest bestond dus wel uit
"notoire misdadigers". Hun misdaad hoeft hij met geen woord nader te
omschrijven, ofschoon die door hem terloops duidelijk wordt onderstreept:
"Zij is immers de dochter van de dader,
niet de dader zelf"; "zij
zijn niet de daders, maar de kinderen
van de daders, deze constatering kan
niet genoeg worden herhaald". Waaruit die daden bestaan hebben, wordt stilzwijgend als bekend verondersteld;
de gruwelijkheid ervan spreekt voor zich. Even wordt een nadere aanduiding
gegeven waar Van Amerongen bepaalde schuldgevoelens
van de kinderen nader preciseert als: "schuldgevoelens jegens de
slachtoffers van de ouders". En een naar zijn mening ongetwijfeld adequate
en relevante vergelijking wat die schuld van die ouders betreft, maakte Van
Amerongen met zijn volgende verhaal (waarom zou hij het in deze samenhang
anders ter sprake hebben gebracht?):
Ik viel een jaar of drie geleden in een
tv-documentaire over de dochter van een der opperslagers van Noord-Rusland. ( )
De dochter, een aardige, gevoelige vrouw waarvan je zàg dat zij al haar leven
geen vlieg kwaad zal doen, ging zwaar onder haar verschrikkelijke familie
gebukt. ( )
Ik had wel door het tv-scherm willen klimmen om
haar te bezweren: 'Kind, overdraagbaar kwaad bestaat niet, schei toch uit, martel je niet langer, je kunt er
echt niets, helemaal niets aan doen!'
Gelukkig werd zij getroost door een
gekwalificeerder biechtvader dan ik. Het was een oude Russische jood die haar
eerst meedogenloos-meedogend vertelde wat haar vader allemaal had aangericht,
totdat haar (en mij) de tranen over de wangen stroomden, (om uiteindelijk) ...
Iets dergelijks, zo mogen de kinderen van de
Nederlandse foute ouders dus aannemen, hebben hun ouders, die notoire
misdadigers, ook aangericht onder hun slachtoffers. Zoals de vrouw uit het
verhaal van Van Amerongen mogen ook zij dan, uitgehuild, in zichzelf de
katharsis beleven die de oude jood bij die vrouw teweeg heeft gebracht door,
als troost
... uiteindelijk de wijze woorden te spreken: 'U bent niet verantwoordelijk. Lees de
bijbel. Daarin staat geschreven dat geen zoon voor de daden van zijn vader
verantwoordelijk is.'
Daarmee waren de demonen verdreven. 'Nu weet ik
het: ik ben niet zoals hij was.'
Dat is de grote zekerheid en de bevrijdende troost
die Van Amerongen de kinderen van een foute ouder te bieden heeft: het weten
"ik ben niet zoals hij was". Ze worden getroost, maar de troost
impliceert dat ze eerst hun ouders, die daders, als het weerzinwekkendste vuil
dienen te verstoten. Heel zijn artikel is gebaseerd op wat er van die ouders
nog over is, nadat er veertig jaar onverzoenlijkheid op hen is uitgeleefd
zonder dat zij zich konden verweren en terwijl zij gebrandmerkt stonden als
landverraders en als de medeplichtigen aan de nazimoord op de joden, op wat er
van hen over is, nadat men hun idealisme "twintig jaar lang steeds
verwoeder en vernederender heeft bevuild en ontluisterd, ( ) erop heeft staan
dansen en trappen tot de mens in de idealist totaal vernield was".
"De kinderen van joodse oorlogsgetroffenen hebben in elk geval nog de
troost van de onschuld hunner ouders", constateert Van Amerongen vol
begrip.
Zodra ik ging begrijpen wat het nazi-regime dat
hij steunde, had gedaan, heb ik zijn schuld, die hij tot zijn dood heeft
ontkend, als het ware plaatsvervangend op mij genomen. Juist vanwege zijn
ontkenning - ik vond dat zo'n grote schuld eenvoudig niet mocht worden ontkend
- deed ik dat, hoe onlogisch dat ook is.
Duidelijk is, dat de dochter hier niet het
eventuele landverraad als de schuld van haar vader ziet, maar zijn medeplichtigheid
aan of minstens zijn verantwoordelijkheid voor "wat het nazi-regime dat hij steunde", waarmee hij heeft
ingestemd, waar hij vóór is geweest enz. enz., had gedaan: de massamoord op de
joden. Dàt verklaart het "kwellende, loodzware, haast metafysische schuldgevoel". Die kinderen kunnen
hun ouders niet anders zien dan in het licht van het goed-fout paradigma. Van
Amerongen heeft heel dit artikel geschreven binnen het kader van de
vooronderstellingen van dat paradigma. Het is een uniek voorbeeld van een
vanuit deze conditionering geschreven beschouwing. Ook van de lezer wordt
zonder meer verondersteld, dat hij het zal lezen met een door dit paradigma
geconditioneerde instelling. Anders zou het immers een volmaakt absurd artikel
zijn, omdat het niet eens de vraag stelt hoe die kinderen tot de absurditeit
hebben kunnen komen de veronderstelde schuld van hun ouders voor hun rekening
te nemen, noch hoe die schuld zulke absurde proporties kon aannemen als hier
blijkbaar wordt verondersteld, en dat alles terwijl er met geen woord wordt
ingegaan op wat de 'daden' van die 'daders' nu eigenlijk precies hebben
ingehouden. In het kader van het goed-fout paradigma is er niets
verbazingwekkends aan de hand, maar een niet paradigmatisch geconditioneerde
buitenstaander resteert na lezing als onoplosbaar raadsel: welke zouden in
hemelsnaam de daden van die daders geweest kunnen zijn?
Van Amerongen bevestigt met dit artikel, dat hij
de paradigmatische contrarevolutie heeft volbracht, die ik in het voorgaande
hoofdstuk heb aangetoond. Degenen die 'fout' geweest zijn, inclusief Bruning,
hebben als de daders zonder nader
onderscheid des persoons definitief voor hem afgedaan en zijn voorgoed gedumpt
in de vuilnisbak van de geschiedenis. Het uitblijven van enig weerwoord op Van
Amerongens artikel, of dat nu opgevat moet worden als het gevolg van
paradigmatische conditionering of van beduchtheid, levert een, aan duidelijkheid
niets te wensen overlatende, bevestiging van het feit, dat het goed-fout
paradigma springlevend
is.
In de
Volkskrant van 1 december 1999 gaf Anet Bleich in haar column met de titel
"Gastvrij uit schuldgevoel?" een beknopte beschouwing ten beste
betreffende het schuldgevoel, dat onmiskenbaar tengevolge van de tweede
wereldoorlog in de Nederlandse samenleving aanwezig is en waarvan "de
meest tragische variant" nu juist "bij kinderen van 'foute'
ouders" wordt aangetroffen:
Het zou onzin zijn om te ontkennen dat de
vervolging ten tijde van de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse samenleving
een residu van schuldgevoel heeft nagelaten. Dat manifesteert zich in
uiteenlopende vormen. Bijvoorbeeld bij diegenen die destijds oud genoeg waren om
de oorlog bewust mee te maken en niet bij machte waren het wegvoeren van joodse
medeburgers (of zigeuners, of verzetsmensen) te verhinderen. Ik zeg met opzet
'niet bij machte waren' en niet 'te weinig hebben ondernomen', omdat dit
schuldgevoel bij de oorlogsgeneratie wijd verbreid is; je treft het ook aan bij
voormalige leden van de illegaliteit en bij joodse overlevenden.
Extra pijnlijk leeft het schuldgevoel vaak bij
mensen die indertijd met
__________
372
het nazisme sympathiseerden. Voor sommigen van hen is
het leven na '45 een permanente hel geworden. De meest tragische variant is te
vinden bij kinderen van 'foute' ouders. Geen mens kan of mag hen ook maar iets
verwijten (vanzelfsprekend is iedereen alleen voor zijn eigen daden
verantwoordelijk), en toch blijft bij deze 'tweede generatie' het gevoel van
ongemak en gêne knagen. Schuldgevoel naar aanleiding van de Tweede Wereldoorlog
- en met name de holocaust - is dus een maatschappelijke realiteit en voor de
betrokkenen een soms ernstig psychologisch probleem.
Met deze tekst staat Bleich duidelijk in de
traditie van Van Amerongen, maar zij bezorgt mij er toch een paar probleempjes
mee. Om te beginnen heeft zij het over het schuldgevoel bij degenen, die 'niet
bij machte' waren het wegvoeren van joodse medeburgers te verhinderen en niet
over het schuldgevoel bij degenen die
'te weinig hebben ondernomen'. Maar het schuldgevoel moet achteraf bij de
laatsten toch het allegrootst geweest zijn? Er is toch meer reden tot
schuldgevoel over wat je hebt nagelaten, terwijl je het had kunnen doen, dan
over wat je niet hebt gedaan, omdat je er niet toe bij machte was? Waarom laat
zij dat schuldgevoel dan uitdrukkelijk buiten beschouwing? Dan heeft zij het
over het schuldgevoel, 'dat vaak leeft bij mensen die indertijd met het nazisme
sympathiseerden'. Dat is iets nieuws, waarmee zij ineens ingrijpend afwijkt van
het beeld van Van Amerongen: die sympathisanten waren uiteraard 'de daders';
met hen kent Van Amerongen geen enkele consideratie; volgens van Vriesland en
De Jong was er bij die groep van berouw ternauwernood sprake, dus waar Bleich
dat "vaak" op baseert, moet voor Van Amerongen en De Jong een raadsel
zijn. En wat kan er anders de oorzaak van zijn dat juist bij deze kinderen 'de
meest tragische variant' wordt aangetroffen, dan dat zij beseffen, dat zij nu
juist de kinderen zijn van de 'aansprakelijken voor en medeplichtigen aan' die
'holocaust'. Zo legt ook zij met het benadrukken van de onschuld van de
kinderen de schuld des te onontkoombaarder bij de ''foute' ouders'.
Bij W.L. Brugsma is nauwelijks iets te bekennen
van een dergelijk idee betreffende het daderschap
en de misdadigheid van de foute ouders:
W.L. Brugsma ( ) beschouwt de veroordeling
van de kinderen van foute ouders als een schandvlek. De reactie op de NSB'ers vlak
na de oorlog kan hij zich voorstellen. 'Dat is de woede van het moment' zegt
hij in Trouw d.d. 3 april j.l. 'Maar
dat die kinderen daar de dupe van worden. Zelfs dat is nog wel voorspelbaar
voor een korte tijd. Maar daarna zou je toch moeten zeggen dat die kinderen absoluut
geen schuld hebben. Daar moet je wat voor doen. Dat begint nu eindelijk te
komen. Het is afschuwelijk wat die kinderen hebben moeten doormaken. Moeten ze
hun ouders verloochenen? Ik denk soms dat die kinderen het, naast de joodse kinderen
of kinderen van verzetsstrijders, het zwaarst hebben gehad.'[89]
Er doet zich een fundamenteel verschil voor tussen
Brugsma en Van Amerongen. Wat bij de eerste nog een huiverende vraag is,
"Moeten ze hun ouders verloochenen?", is voor de laatste een reeds
lang en breed afgehandelde zaak: die ouders zijn
verloochend. Voor Brugsma moet er toch
iets onbegrijpelijks zitten in het feit, dat het nog wel voorspelbaar
was dat die kinderen voor een kòrte tijd de dupe zouden zijn geworden, terwijl
ze, zoals hij nu moet constateren, in feite tot op heden, dus al gedurende een
halve eeuw, de dupe zijn gebleven. Hoe is het te verklaren dat hij zich niet
heeft afgevraagd, hoe dit verschijnsel te verklaren is? Iets zo mogelijk nog
onbegrijpelijkers had er voor hem schuil moeten gaan in het feit dat die
kinderen zelfs op dit moment nog steeds reden zien tot een zo tegennatuurlijk gedragspatroon als het verloochenen van hun
ouders. Wat anders kan iemand zo blind maken voor onbegrijpelijkheden van een
dergelijk formaat dan de geconditioneerdheid door het goed-fout paradigma, dat
die onbegrijpelijkheden immers zelf in het leven heeft geroepen?
"Dat hun vader destijds tot de NSB, de
vrijwillige Landstorm of de Germaanse SS is toegetreden, is zijn verantwoordelijkheid, en niet de
hunne. Het is een simpele waarheid die ik al jarenlang vrienden en kennissen
die in zo'n ellendige goed/fout-situatie verkeren, aan het verstand probeer te
brengen." Van Amerongens streven kwam er dus volgens hemzelf op neer, dat
hij de kinderen van foute ouders trachtte te bevrijden van het schuldgevoel
waarmee zij op grote schaal zichzelf zouden hebben opgezadeld. Daarmee schetst
hij een vèrgaand vertekend beeld van wat er feitelijk aan de hand is geweest,
althans wanneer Peter Bekkers in zijn artikel "Geweld,
Vredesslachtoffers" terecht opmerkte: "Schuld, Schaamte en Schande
werd die kinderen ingepeperd". Dan is het geen schuldgevoel geweest dat
zij in eerste instantie zichzelf hebben aangepraat, maar een schuldgevoel dat
hen is aangepraat. Daarmee heeft Van Amerongen dan een belangrijk deel van de
werkelijkheid buiten beeld gelaten, althans en opnieuw wanneer Peter Bekkers
die activiteit jegens die
__________
373
kinderen terecht als niet minder meent te moeten
beoordelen dan als "de collectieve na-oorlogse schanddaad van het
dappere Nederlandse volk".[90]
Daarmee krijgt de andere zijde, degenen die inpeperden, door hem een niet
geringe schuld opgelegd, een schuld met bijbehorend schuldgevoel die bij Van
Amerongen achter de horizon verborgen konden blijven.
Overigens zit Bekkers met Van Amerongen op
dezelfde lijn inzoverre ook hij die kinderen van die schuld, schaamte en
schande wil ontlasten. Daarmee neemt hij tegenover de ouders, tegenover degenen
die fout zijn geweest, ook een met Van Amerongen overeenkomend standpunt in, is
ook hij - maar dan waarschijnlijk onbewust - in de ban van het goed-fout
paradigma. Bij die individuen zouden die schuld, schaamte en schande volkomen
terecht zijn geweest. Wanneer echter die visie mèt het goed-fout paradigma
onhoudbaar is, dus wanneer de collaborateurs ten onrechte een onbegrensde
onmenselijke misdadigheid is toegedicht, en bewùst is toegedicht, tot welke
formulering zal Bekkers dan zijn toevlucht moeten nemen om deze handelwijze
adequaat te omschrijven? Want het is iets heel anders, of mensen, i.c. de
kinderen, een - afgeleide - schuld wordt aangepraat die in feite geheel bij
anderen ligt, of dat bij mensen, i.c. de 'collaborateurs', rechtstreeks en ten
volle een schuld wordt neergelegd wanneer er van die schuld geen sprake is
geweest. De laatste handelwijze heeft trouwens pas die andere, die 'collectieve
na-oorlogse schanddaad van het dappere Nederlandse volk' mogelijk gemaakt.
Als een humaan dokter en psycholoog heeft De Jong
fijntjes de vinger gelegd op de wonde plek en de oorzaak onthuld van de vaak zo
problematische en uit zijn evenwicht geraakte verhouding tussen voormalige
foute ouders en hun kinderen.
Enig evenwicht (wij wezen daar al op in hoofdstuk
1) kon dan weer gevonden worden, wanneer de ouders na hun vrijlating bereid
waren, openhartig en met besef voor de eigen schuld te spreken over het leed
dat zij zichzelf en hun kinderen hadden berokkend, maar dat brachten (men denke
aan de 9% die bij Stoutens onderzoek van echt schuldbesef getuigden) vermoedelijk
slechts weinigen op.[91]
Over die schuld hoeft De Jong hier niet verder uit
te weiden; het bestaan daarvan is een a
priori gegeven en de aard ervan lijdt voor de paradigmatisch
geconditioneerde lezer geen twijfel. Die schuld is hun eigen schuld en inzoverre
is de problematische verhouding dat ook. Waren die ouders nu maar zo verstandig
geweest om op de door De Jong aangegeven wijze met hun kinderen het gesprek aan
te gaan, dan had veel in die verhouding nog ten goede kunnen komen. Maar meer
dan negentig procent van die foute ouders - dit herinnert aan Van Vrieslands
"verstokten": "die zijn, vergeleken met hen, die berouw hebben,
in de overgrote meerderheid"[92]
- hebben niet eens het besef van hun eigen schuld gehad of die niet wìllen
beseffen. Met die vereiste openhartigheid kan het dan moeilijk veel beter
gesteld zijn geweest, dus als die verhouding met hun kinderen niet verbeterd
is, dan hebben ze ook dàt alleen aan zichzelf te wijten. Al met al overigens
een onweerlegbaar bewijs van de intense, onverbeterlijke slechtheid van de
inborst van al deze ouders. En zo hebben deze ouders zichzelf en hun kinderen
alleen maar meer en meer leed berokkend.
Hadden die ouders "openhartig en met besef
van de eigen schuld" met hun kinderen gesproken, dan hadden ze het, zoals
De Jong suggereert, gehad kunnen hebben "over het leed dat zij zichzelf en
hun kinderen hadden berokkend". Maar De Jong begrijpt best, dat die
kinderen hun ouders in de rede zouden zijn gevallen: "Jeremieer
alsjeblieft niet over dat leed van jezelf: dat heb je helemaal aan jezelf te
danken; en denk je nu werkelijk dat we òns leed de moeite van het bespreken
waard vinden bij de gedachte aan het onmetelijke, anderen toegebrachte leed
waaraan jullie medeplichtig zijn geweest? Erken maar liever eerst eens dìe
schuld. Dan kunnen we mischien verder praten". Dat zou van de kant van de
kinderen dan in feite zijn neergekomen op de eis van dezelfde "erkenning
van schuld", die Victor van Vriesland in zijn rede van 1954 als het
"criterium voor de enig gerechtvaardigde toegeeflijkheid en
vergevingsgezindheid" had aangemerkt, en die, zoals J.A. Meijers Bruning
in zijn brief van 18 oktober 1954 deed weten, mits geformuleerd als: "Ik
betreur het solidair te zijn geweest met de Duitse bestialiteiten", voor
publicatie in De Groene Amsterdammer in aanmerking zou zijn gekomen. Die
schuldbekentenis zou betekenen, dat iemand als Bruning tegenover zijn kinderen
had moeten verklaren, behoord te hebben
tot, zoals Van Vriesland het uitdrukte: "de aansprakelijken voor,
en medeplichtigen aan deze moorden", of, in Van Amerongens omschrijving,
tot de "daders". In zijn brief aan Bakker van 1 januari 1955
constateerde Bruning dat die schuldbekentenis op exact hetzelfde zou zijn
neergekomen als wanneer hij had bekend: "Ik was volkomen idioot
toen", waarna in plaats van de door Van Vriesland voorgespiegelde
"gerechtvaardigde toegeeflijkheid en vergevingsgezindheid" de reactie
jegens hem volgens hem onmogelijk anders had
__________
374
kunnen zijn dan:
Vort met
die levensgevaarlijke idioot, berouw of geen berouw, andere gedachten of nog
dezelfde, vort! geen woord en geen wederwoord, ten aanzien van hem bestaat er
geen recht en geen onrecht meer.
Het is evenmin voorstelbaar dat na een dergelijke
schuldbekentenis van de ouders het resultaat van zo'n gesprek het hervinden van
"enig evenwicht" tussen ouders en kinderen geweest zou zijn. Was het
"of zich door het optreden dier NSB'ers met name na mei '40 opeens midden
in het eigen volk een afgrond van verdorvenheid geopend had", wat zou er
met een dergelijke bekentenis van deze 'daders' midden in het eigen gezin niet
voor onvergelijk weerzinwekkender afgrond zijn opengegaan? "Menige
Nederlander had tevoren (voor mei '40 RB) niet gedacht dat hij landgenoten zo
intens kon haten als hij met de NSB'ers deed." Hoe rabiaat en explosief
had dan de reactie van de kinderen niet moeten zijn na zo'n bekentenis? Hoe had
die anders kunnen zijn dan: "Vort, jullie levensgevaarlijke idioten, en
ogenblikkelijk, anders staan we geen moment meer in voor onszelf"? Ik neem
niet aan, dat het psychologisch inzicht van De Jong zo gering is, dat hij dit
verloop van die gesprekken niet heeft voorzien.
Met deze begripsvolle zinnen over de zo jammerlijk
gemiste kans van het hervinden van enig evenwicht, ongetwijfeld geschreven met
de ethische fairness die De Jong in
heel Het koninkrijk zo streng in acht
heeft genomen en waarmee hij uit medemenselijkheid jegens zijn vroegere
vijanden heeft beoogd, dat ook de foute ouders "'zich zelf erin herkennen'
en, de betrokken passages lezend, moeten toegeven: 'Ja - zo hebben wij toen gedacht'", heeft hij hen
niet alleen voor hun kinderen, maar voor iedereen, subtieler, maar even
definitief, afgemaakt als Van Amerongen dat in het voorgaande deed. Die
subtiliteit gaat hem zo goed af, doordat het bewustzijn van de Nederlanders
geconditioneerd is door het goed-fout paradigma. Toen dat nog niet het geval
was, heeft Van Vriesland die conditionering door middel van "De
Onverzoenlijken" krachtdadig aangebracht. Aan hem heeft De Jong het te danken,
dat hij op zijn eufemistische manier met zijn toverstafje slechts dat
onschuldige woordje 'schuld' hoeft aan te raken om ogenblikkelijk het
bewustzijn van de Nederlander op tilt te doen slaan. Dankzij een Van Amerongen
kunnen we dat begrijpen, omdat die ons in staat heeft gesteld de betekenis die
het woordje 'schuld' in deze context heeft, te decoderen. Het ontleent zijn
betekenis aan Van Amerongens 'daders', de aansprakelijken voor en
medeplichtigen aan de onzegbare misdaad. In feite ìs dit tekstje van De Jong
over de foute ouders en hun kinderen niets anders dan een subtiele,
eufemistische reprise van "De Onverzoenlijken", en wel een reprise
waarvan het me niet zou verbazen als De Jong daarmee bij de gevoeligen onder
die 'kinderen' niet minder dan een shocktoestand teweeg heeft gebracht. Want
ook deze zinnen impliceren in hun subtiliteit een smaad, die gelijk staat aan
"de niet te verantwoorden, postume, morele vernietiging van deze
mensen", waarover ik in 1990 schreef[93].
Waar doen ze me toch aan denken? Aan die uitspraak van Michel over de
nylon-handschoenen (zie p.?), die ik nooit goed heb kunnen plaatsen, maar die
hier - m.m. - naar mijn gevoel
precies op zijn plaats is. Ook aan dat zinnetje van Bruning: hij 'serveert
enkele lepeltjes stil venijn - met woorden die je aanvankelijk doen
veronderstellen dat hij je een Heilige Zalf komt brengen'.
In het voorontwerp van de brief van 12 januari
1978 heeft mijn vader in zijn eerste reactie een paar opmerkingen over de
relatie met zijn kinderen op het punt van zijn politieke verleden op schrift
gesteld, maar die heeft hij in de definitieve versie weggelaten. De belemmering
voor een open uitwisseling is niet zijn onwil tot communicatie geweest, maar
wel zijn onwil een onmetelijke schuld te erkennen, die nu eenmaal niet de zijne
was en waarmee het dus volstrekt anders was gesteld "dan heel het
Nederlandse volk geloofde" en dus ook zijn eigen kinderen volgens hem
geloofden. Wat "heel het Nederlandse volk" in dezen geloofde, was wat
het geloofde onder invloed van het goed-fout paradigma. Dat het onder invloed
van dat paradigma is gekomen, is in eerste instantie te wijten aan de
"atmosfeer" die er rond 1945 in de tijd van de bijzondere
rechtspleging in ons land heeft geheerst, mede veroorzaakt door radio Oranje met
De Jong en zijn vijf jaar lange anti-propagandistische strijd vanachter de
microfoon[94]
in Londen, maar vervolgens toch in hoofdzaak aan Victor van Vriesland met zijn
"Onverzoenlijken" en, wederom, aan dr L. de Jong met zijn
"Koninkrijk". Zonder hen zou volgens mij het idee van die
onoverzienbare, ondraaglijke en onvergeeflijke schuld zich niet in het
Nederlandse bewustzijn hebben genesteld. In tegenstelling tot De Jong, die de
oorzaak van, bijvoorbeeld, het onbegrip tussen mijn vader en zijn kinderen
geheel bij mijn vader zoekt, zoek ik die, met alle gevolgen daarvan, voor een
belangrijk gedeelte bij dr L. de Jong. En niet alleen in dit particuliere
geval. Herstel van de goede verhouding tussen de foute ouders en hun kinderen,
voor zover dat überhaupt nog
__________
375
mogelijk zal zijn, moet dus in de eerste plaats
van iets anders worden verwacht dan van zo'n onderling gesprek als De Jong
suggereerde. Wel zal er als gevolg van het inzicht dat het anders is geweest
dan ze geloofd hebben en mede omdat de relatie kind-ouder inmiddels alleen
fysiek al veelal onherstelbaar is, een nieuwe golf leed over deze kinderen
komen. Die dan opnieuw grotendeels op het conto van De Jong komt.
Je vroeg naar mijn "politiek" verleden
en ik wil je daar graag over inlichten. Je hebt er alle recht op. Dat ik er,
met uitzondering van Raymund, met de andere kinderen nooit over gesproken heb,
dat was a) het gevolg van het feit dat jullie er nog te jong voor waren, b)
omdat reeds het begin van een poging de ouder geworden p (een van de kinderen
RB) iets over die tijd te zeggen, duidelijk afstuitte op de (van het gezicht
duidelijk af te lezen) gedachte: "Kom kom zou je willen vertellen dat het
anders is geweest dan het hele nederlandse volk gelooft? Je maakt je die dingen
maar wijs. Dat begrijp ik wel, maar ík tuin er niet in!" Dat scepticisme,
of dat "ik weet wel beter", stond ook te lezen op het gezicht van de
ouder geworden q (idem RB), als ik plagenderwijs wel eens een enkele maal over
dat verleden sprak. Ik heb me daarvan weinig aangetrokken; ik leefde altijd in
de veronderstelling dat hun genegenheid voor mij er niet onder leed, en dat was
voor mij het voornaamste. Ik heb ook nooit de indruk gekregen dat het hun
maatschappelijk in moeilijkheden heeft gebracht. Alleen bij Gerard heb ik wel
eens dat vermoeden gehad.
In deze aantekeningen voor de brief van 12 januari
1978 heeft hij zich ook rekenschap gegeven van de kwestie die hem er
bijvoorbeeld in zijn brief van 22 april 1941 toe gebracht heeft zichzelf
uitdrukkelijk als antisemiet te bestempelen. Hij heeft het blijkbaar een zo
voor misverstanden gevoelig punt gevonden, dat hij er in de definitieve tekst
van heeft afgezien dit op te nemen. Het betreft het onderwerp waarover ik hem
naar aanleiding van zijn brief uit '78 geen vragen heb durven stellen. Wel
lijkt in deze kwestie zijn vroegere zekerheid op dit punt voor een andere te
hebben plaats gemaakt:
En dan nog een opmerking. Aan antisemitisme heb ik
me nooit schuldig gevoeld of schuldig gemaakt.
Hoe kon hij dat beweren? Hij vervolgde:
Het woord "antisemitisme" is trouwens
een onjuiste term, want er zijn meer semietische volken, Sem. volken (dan het
joodse) die niet anti tegenover zich vinden. Ook is het nooit een principieel
anti-joodse gezindheid geweest. Hoe zou 't ook: het joodse volk heeft de
boeken van het oude Testament voortgebracht, een religieuze schepping van de
eerste orde (ook voor de christen) en vervolgens zijn er een aantal joodse
schrijvers - Döblin, Jehuda Menuhin Halevi, Simone Weil, Kafka, Martin Buber,
Franz Rosenzweig, Rosenstoch-Huessy e.a. en ik zal wel door mij bewonderde
schrijvers kennen van wie [ik] niet eens weet dát ze jood zijn - voor wie ik de
grootst mogelijke bewondering heb. Dat alles levert geen moeilijkheden voor me
op. Zelfs niet het feit dat het christendom door de joden wordt beschouwd als
een joodse ketterij. ( ) Het probleem ligt elders en werd ook door joodse
schrijvers erkend (o.a. Hannah Arendt). En de oplossing die de duitse nazi's
eraan gegeven hebben vind ik afzichtelijk en bijna onvoorstelbaar. Mijn conclusie
destijds was een bij Thomas van Aquino gevonden wet van de joden zelf; vandaag
en reeds lang is mijn conclusie dat men het joodse probleem niet voor de massa
(of voor de leeuwen) kan gooien.
Maar wat volgens hem dit probleem was en waar het
lag, dat zegt hij hier niet. In hetzelfde concept gaat hij verderop wel in op
het standpunt van het Verdinaso met betrekking tot de joden - dat blijkbaar
identiek was aan dat van hemzelf - en geeft hij ook het antwoord op deze vraag:
Ook was het Verdinaso niet antisemitisch
(er zijn nog meer semietische volken dan de joden en geen mens kwam op het
denkbeeld tegen die andere semietische volken in verzet te komen en als christen
blijft men toch altijd weten dat het Oude Testament dat ontzaglijk document -
een semietisch werkstuk is geweest van semietisch geloven!), het was ook niet
anti-joods ( ). Het was anti het feit dat het - meestal liberale/niet
orthodoxe - jodendom binnen de cultuur van het Westen een enorme geldmacht
vertegenwoordigde, een economische macht, een groot deel van de publiciteitsmedia
in handen, en met dit alles een enorme invloed had op de publieke opinie (dat
was onder andere ook het verwijt
__________
376
en de onrust reeds van Dostojewsky, en een van
de grieven van Hannah Arendt (zelf jodin)). Het jodendom beschouwde het
christendom als een ketterij, dat is geheel aanvaardbaar, vanuit het jodendom
gezien; maar als de jood zijn
geloof verloren heeft en ontworteld is, wordt hij meestal de vijand van
elke vorm van religie en de vijand van de cultuur die in een religie (i.c. de
christelijke) haar oorsprong neemt of nog in allerlei opzichten door die
religie bepaald blijft. [onleesbaar RB] Die religie en cultuur heeft voor hem
geen enkele waarde. En het is vaak een vernedering voor hem temidden van die cultuur
te moeten leven. De zionisten (de orthodoxen onder hen) hebben mij dat voor 't
eerst duidelijk gemaakt toen ik las dat zij terugwilden naar hun land van
oorsprong omdat alles van de europees-christelijke cultuur hen vreemd was: de
taal van die volken is niet onze taal, wij bedienen ons ervan als krukken; wij
hebben geen staten, geen koloniën etc. wij hebben God[95].
Het racisme is mij altijd vreemd geweest, ( )
Deze standpunten beschouwde hij in 1978 dus niet
langer meer als antisemitisch, ofschoon het zeer waarschijnlijk de argumenten
zijn "die men niet zoomaar omverkegelen of passeeren kan", op grond
waarvan hij zich in 1941 zo overtuigd antisemiet noemde. Het waren dezelfde
argumenten, die hij al in 1936 in de
Dinaso-Student onder de titel "Referaat van een lezing over het Jodenvraagstuk"
had gepubliceerd en, met een uitgebreide aanvulling, eind 1940 opnieuw zou
hebben gepubliceerd, nu onder de titel "Het Drama der Joden", als de
Duitsers de verschijning van dat boek, Nieuw
Politiek Bewustzijn, niet hadden verhinderd. De reden voor het feit, dat
hij zich ondanks die opvattingen geen antisemiet meer vindt, is waarschijnlijk,
dat zijn 'antisemitisme' nooit met iets als een holocaust te maken heeft gehad,
terwijl op het ogenblik antisemitisme automatisch juist daarmee geïdentificeerd
wordt.
Volgens mij is iemand antisemiet die een bepaalde
negatieve eigenschap aan de jood als jood, dus aan alle joden toekent, zeker
wanneer hij op grond daarvan bepaalde maatregelen tegen de joden nodig vindt,
zoals dat bij Bruning met het door hem voor de oorlog voorgestane statuut het
geval geweest is. Wanneer mijn vader in de voorgaande citaten bovendien onder
'het jodendom' dé jood, àlle joden, heeft verstaan, is er dus in dat geval bij
hem sprake van antisemitisme. Dat wijs ik in die beide vormen volledig af. Het
merkwaardige is dan, dat er bij hem tegelijkertijd sprake is van een krachtig
en overtuigd prosemitisme in zoverre hij aan het joodse volk zulk een
bijzondere betekenis voor de mensheid en er een door hem bijzonder
gerespecteerde grootheid aan heeft toegekend, hij aan zijn deernis over de
tragiek van het joodse volk uiting heeft gegeven, hij er niet voor is
teruggeschrokken tijdens de heerschappij van de nazi's zonder restricties
openlijk voor deze opvattingen en dit gevoel uit te komen en tevens in
diezelfde tijd een politiek beleid heeft voorgestaan dat er o.a. uitdrukkelijk
op gericht was het leed dat de Duitse nazi's de Nederlande joden mochten willen
aandoen, te voorkomen. Heeft iemand hem dat nagedaan?
In de betekenis van prof. dr. Sevenstern is
antisemitisme "een vijandige houding tegenover de Joden, die zich op alle
mogelijke wijzen en om allerlei redenen in geschriften en daden
openbaart."[96]
In het kader van die definitie kan er bij Bruning moeilijk van antisemitisme
worden gesproken. Tijdens de oorlog, toen dat bij een nationaal-socialist het
minst voor de hand zou hebben gelegen, heeft het zich bij hem als haat noch in
geschriften noch in daden, maar precies in het tegendeel geopenbaard.
Wat is er menselijker dan te luisteren naar wat iemand over zijn motieven
te zeggen heeft, wanneer ik te weten wil komen waarom hij op een bepaalde
manier gehandeld heeft? Hij is de enige die rechtstreeks de bewuste motieven
van dat handelen kent. Vervolgens kan er altijd nog worden nagegaan of hij de
waarheid heeft verteld en of bepaalde, hemzelf niet bewuste, drijfveren zijn
handelen wellicht geheel of gedeeltelijk hebben bepaald. Zou men zonder meer
van de beide laatste opties uitgaan, dan zou ik dat, indien het mìjn handelen
betrof, als een ontkenning van mijn integriteit en menselijkheid opvatten,
terwijl ik er toch geen bezwaar tegen zou hebben wanneer mijn motiveringen,
mits serieus, op deze mogelijkheden onderzocht zouden worden. Dan is het
on-menselijk aan iemands motieven, aan zijn gewetensoverwegingen voorbij te
gaan.
Dat is wat Bruning tijdens de rechtspraak na de
oorlog overkwam en hem naar aanleiding van de zinsnede 'ongeacht uit welke overwegingen betrokkenen tot hun gewraakte
handelingen zijn gekomen' deed constateren: "ook al is die uitspraak in
wezen weinig anders dan een ándere formuleering van het oordeel: dat het geen
verschil maakt of men zijn land voor dertig zilverlingen of uit idealisme
bena-
__________
377
deelt". Het goed-fout paradigma betekende behalve deze
on-menselijkheid jegens hen die 'fout' geweest zijn bovendien dat zij
beschuldigd worden van de meest on-menselijke misdaad. Dit is de on-menselijkheid
die het gevolg is van het goed-fout paradigma. Het betekent de 'morele
vernietiging van deze mensen'. Die is tengevolge van het goed-fout paradigma
op grote schaal voltrokken. De waarschuwing van Abel Herzberg aan het adres van
Victor van Vriesland blijkt daarmee tevergeefs te zijn geweest: "Want de
onverzoenlijkheid biedt geen waarborg dat wij niet als geheel genomen, in
dezelfde heilloze ellende vervallen die ons is aangedaan".
Wanneer dat ook degenen is aangedaan die in
Nederland tijdens de oorlog de joden in ons land hebben willen behoeden voor de
bedoelingen welke de bezetter met hen had, geldt dan degenen die hen dat
aangedaan hebben niet Van Vrieslands zwaarste beschuldiging, namelijk dat zij
zich schuldig hebben gemaakt aan het berokkenen van "nadeel aan de
nagedachtenis van de weggesleurden"? Heeft Van Vriesland daarmee niet het oordeel
over zichzelf uitgesproken?
Zal de houding van de ex-NSB'ers na deze
ontmaskering van het goed-fout paradigma misschien opnieuw neerkomen op die van
Van de Berg en zijn NSB-kameraden? Direct aan het begin van de oorlog waren zij
op verdenking van collaboratie met de bezetter in de markthallen van Amsterdam
in verzekerde bewaring gesteld. Door hun inmiddels ontwapende bewakers moesten
zij evenwel al snel worden vrijgelaten.
En toen klonk er maar een paar woorden: 'Jongens,
denk erom hoor, geen wraak.' Nou en dat is precies ook wat ik de hele oorlog
van Mussert heb leren kennen. Voor de oorlog, maar ook vooral in de oorlog,
nooit geen wraak, alleen maar offeren tot je erbij neerviel.[97]
In dat geval zou blijken, dat Abel Herzbergs
waarschuwing aan het adres van Van Vriesland c.s. naar aanleiding van diens
onverzoenlijkheidscampagne, namelijk "dat haat een kunst is die de vijand
altijd beter verstaat dan wij", overbodig is geweest. Het is nog steeds
van het grootste belang, overigens mutatis mutandis (bijvoorbeeld 'die'
vervangen door 'wier ouders'), Brunings vurige wens in vervulling te laten
gaan:
Mochten, ten overstaan van de actueele en zoo
beslissende problematiek waarvoor Europa thans gesteld is, zij, weer verzoend, elkander vinden,
die, hoe diep verschillende gewetensmeeningen eertijds toegedaan, toch één
waren in hun even hevige en heilige liefde voor hetzelfde Vaderland en
hetzelfde Europa.
Ik zou me kunnen voorstellen, dat Bruning van hen
die het paradigma prediken, in dezelfde geest afscheid zou hebben genomen als
van degenen die in de centrale ereraad over zijn lot als schrijver beslist
hebben. Evenals zijn rechters hebben de verkondigers van het paradigma hun
ellende alleen maar kunnen aanrichten door te weigeren aandacht aan "de
motieven en overwegingen", aan de 'waaroms' te besteden:
Doch waar zij vrijspraak vroegen, eischt U zes
jaar.
(En U
eischt dit, zónder een oogenblik de
motieven en overwegingen, welke ik in mijn Verweerschrift naar voren
bracht, in Uw aandacht te betrekken
(curs. RB) maar, integendeel, alles - op volstrekt onverdedigbare wijze - nog
aandikkend.
U eischt
zes jaar, nadat ik, voor precies diezelfde feiten, als straf reeds 2¼ jaar
interneering heb doorgemaakt; en nadat het mógelijk is geweest, dat mijn vrouw,
gedurende een lente, zomer en herfst, samen met haar kinderen opgeborgen is
geweest in een Drentsche koeienstal waardoorheen dag en nacht het vuil van de
aangrenzende paardenstal stroomde; nadat het mógelijk is geweest, dat mijn
vrouw, op een moment dat zij (moeder van 8 kinderen) in levensgevaar verkeerde,
en onder voorwendsel dat zij naar een Groningsch ziekenhuis zou worden
overgebracht, zonder meer in Westerbork werd geinterneerd, - waarbij een baby
achterbleef die korten tijd later zoek was en in dien tijd en lang
nadien in levensgevaar heeft verkeerd; U eischt nog eens zes jaar, nadat alles
wat wij bezaten aan meubilair (voor een gezin van tien personen) geroofd en
weggedeeld is geworden, mitsgaders een groot gedeelte van mijn boeken, waaronder
de kostbaarste. Terwijl wij niets hebben - hetgeen U bekend is - acht U het,
op grond van feiten die ook hen bekend waren die vrijspraak vroegen, volkomen
verantwoord mij elke redelijke bestaansmogelijkheid te ontnemen, mijn gezin te
ontredderen en mijn persoonlijk leven te verwoesten.)
En waarom?
Waarom?!
Doch ook dit is een aangelegenheid, die alleen Uw
rechts-geweten aangaat.
Ik heb de eer de heeren Rechters die mijn Richters
zijn geweest te groeten.
De tekst tussen haakjes was door Bruning in deze
versie van zijn brief doorgestreept.
Max Nord zal zich er niet op kunnen beroepen met
zijn al vaker genoemde uitspraak over de onleefbare wereld die aanbrak met de
bezetting, onleefbaar "tenzij zij leefbaar werd gemaakt in de risico's van
meelopen, collaboratie dus, of die van woedend en principieel verzet", als
eerste het nieuwe perspectief te hebben geformuleerd, waarin de geschiedenis
van Nederland in oorlogstijd na de vernietiging van het goed-fout paradigma bestudeerd
en herschreven zal moeten worden. Dat heeft Bruning al in 1947 gedaan, waarbij
hij toen al even vergeefs het gevaar van het ontstaan van de wit-zwart
tegenstelling heeft proberen te bezweren als tijdens de oorlog de gevaren, die
de joden in Nederland van de kant van de bezetter bedreigden:
Want in ons vaderland, zoo is mijn meening,
stonden, in den strijd pro of contra, niet goed en kwaad, niet trouw en
verraad, niet waarheid en leugen tegenover elkaar, maar twee geheel
verschillende exponenten of uitkomsten van een en denzelfden scheppingswil: de
liefde tot hetzelfde Vaderland dat de een op deeze wijze, de ander op die wijze
het best meende te kunnen dienen.
( )
En aan beide zijden heeft men (die onderwereld van
politieke profiteurs buiten beschouwing gelaten) dan ook zijn leven voor zijn
edelste en eerlijkste overtuiging op het spel gezet.
Mussert is trouwens zowel Nord als Bruning voor
geweest door al in 1945 dit 'nieuwe' perspectief, maar dan uitsluitend voor
zover het betrekking heeft op hen die tot op heden als fout beschouwd werden,
onder woorden te brengen met zijn reeds bekende verzoek begrip op te willen
brengen voor het feit "dat men ook op een ander standpunt staande het
goede kan bedoelen voor ons volk". In het licht van dit perspectief, nee,
van deze hypothese zou de periode 1940-1945 opnieuw onderzocht en beschreven
kunnen worden. Dan zal volgens mij blijken, dat er behalve de goed-fout
geschiedschrijving van De Jong en de tegengestelde, de fout-goed
geschiedschrijving, die een Duitse overwinning volgens hem opgeleverd zou
hebben, een andere geschiedschrijving mogelijk is die niet door een goed-fout
vooroordeel bepaald wordt en die niet bepaalde bronnen en motieven bij voorbaat
de moeite van het bestuderen niet waard vindt. Dat wordt een tijdrovende
aangelegenheid, want waar het onderscheid tussen goeden en fouten tot nu toe
simpel was, zal dat dan uitgemaakt moeten gaan worden op basis van de concrete
motieven en van het concrete handelen van de individuele personen. Het is het
standpunt dat de Tsjerne in 1954 al
voorstond met betrekking tot de Friese kunstenaars die fout waren geweest:
geval voor geval beoordelen.
Een ontluiken van een dergelijke
geschiedschrijving scheen zich voor te doen in de tijd van Jan Jaap Kelder,
Frank van den Bogaard en W.S. Huberts rond 1985, maar dat kasplantje heeft
Adriaan Venema hardhandig uit onze Nederlandse bodem gerukt. Nu dient er zich
opnieuw een symptoom van iets dergelijks aan, mede als een reactie op Venema.
Zo besprak Huub Wijfjes onlangs het boek Collaboratie
of cultuur? - Een Vlaams tijdschrift in bezettingstijd, 1941-1944, waarbij
hij de zienswijze van een van de drie schrijvers, Dirk de Geest , als volgt
weergaf:
De Geest brengt nauwgezet in kaart hoe het
gedachtengoed van Volk en Kunst er
uitzag. Hij beperkt zich daarbij tot een puur wetenschappelijke bestudering.
Nadat de oorlog decennia-lang vanuit eenvoudige verklaringsschema's is
benaderd, is het nu tijd voor een andere aanpak, meent hij. Niks geen
onthullingen over het goede dan wel foute gedrag van schrijvers en kunstenaars
dus.[98]
De Geest probeert hun bedoelingen (curs.RB) te reconstrueren en in onderlinge samenhang
te beschrijven. ( )
Deze invalshoek presenteert De Geest als nieuw, en
daarin heeft hij gelijk. In de discussies over de oorlog, en zeker die over de
cultuurproductie van toen, is het zoeken naar foute handelingen van personen
allesoverheersend. In Nederland had Adriaan Venema er in de jaren tachtig vijf
dikke boeken voor over om zijn gram te spuien over schrijvers, uitgevers en hun collaboratie.
( )
De Geest is zich ervan bewust dat zijn
'doelbewuste vertroebeling' van de overzichtelijke verklaringsschema's die het
populaire beeld van de oorlog bepalen, niet alleen vragen over de context
oproept, maar wellicht ook wantrouwen over de intenties van de onderzoeker.
Geef je door zo diepgravend de ziel en zaligheid van een dubieus gedachtengoed
samen te vatten, te analyseren en intern te verklaren niet rechtvaardiging en
steun aan die gedachten?
Ik besef, dat dit boek over mijn vader minstens
eenzelfde wantrouwen rechtvaardigt ten aanzien van mijn intenties.
In de richting van een overeenkomstige, zuiver
wetenschappelijke geschiedschrijving schijnt ook het commentaar te wijzen dat
Dick van Galen Last schreef bij het verschijnen van het reeds genoemde Victims
ans Survivors - The Persecution of the Jews in the Netherlands during the
Second World War van de auteur Bob Moore[99].
Hij sprak daarin over
het moderne besef ( ) dat elke generatie
historici de geschiedenis dient te herschrijven vanuit nieuwe perspectieven.
Binnen niet al te lange tijd zal de oorlogsgeneratie zijn uitgestorven en de
geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog in handen zijn van historici die
deze periode niet hebben meegemaakt.
Ook in het onderzoek naar de jodenvervolging, die
zeker in Nederland in de beleving van de Tweede Wereldoorlog een centrale
plaats is gaan innemen, is de fakkel overgenomen door jongere, niet-joodse,
historici die in tegenstelling tot Herzberg, Presser en De Jong de
jodenvervolging niet aan den lijve hebben ondervonden. Zij kennen het
onschatbare voordeel om op de schouders van deze voorgangers te kunnen staan,
want al in een vroeg stadium hebben 'de grote drie' hoge kwaliteitsnormen
gesteld bij het schrijven van hun meeslepende synthesen, die nu door jongere
historici geduldig worden genuanceerd.
Zij missen het morele krediet van het
slachtofferschap en zijn zich daarvan bewust. Hun enige wapen is dat van wetenschappelijke precisie. Zij berichten
over hun onderzoek in een stijl die tot op het bot is uitgekleed.(curs.RB)
Van het recente detailonderzoek geeft de Engelse historicus Bob Moore in Victims and Survivors ( ) een
boeiend, samenbundelend overzicht. Zijn boek kan nu al een nieuw standaardwerk
worden genoemd.
Het lijkt me niet aannemelijk, dat een nieuwe
generatie historici zich geroepen voelt de geschiedenis in een nieuw
perspectief te gaan beschrijven, enkel en alleen omdat ze een nieuwe generatie
zijn. Als zij daaraan begint, heeft zij daarvoor toch wel een substantiëlere
reden. Wat dat betreft heeft Adriaan van Dis een suggestie: "De tijd van
troostende mythes en clichés zou langzamerhand achter ons moeten liggen".
Van de objectiviteit van de geschiedschrijving over de tweede wereldoorlog
heeft hij blijkbaar geen hoge dunk.
Na de oorlog hadden de overlevers wel iets anders
aan hun hoofd. Daarna werd het vorsen decennialang vertroebeld door de
ideologische verschillen tussen Oost en West. Misschien kunnen we nu helderder
denken en meer afstand nemen. Om het verleden in al zijn nuances te ontleden.
Hoeveel schijnzekerheden ons daarmee ook worden ontnomen, hoe pijnlijk zo'n
operatie ook is. Dat is een opdracht aan onze generatie.[100]
Michaël Zeeman is overigens onlangs voor de
historici ook een interessant onderwerp op het spoor gekomen:
Maar inmiddels lijkt zich een nieuw onderwerp aan
te dienen: de geschiedenis van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog zelf
en de belangen die er bestonden bij het schetsen en vervolgens doen stollen van
een bepaald beeld.[101]
Bijvoorbeeld van "het in mijn werk geschetste
totaalbeeld", dat De Jong bedoelde.
Er zijn wellicht geen woorden waarin onze visie op
het oorlogsverleden omzichtiger en menselijker werd geformuleerd, dan in die
van koningin Beatrix bij gelegenheid van de vijftigste jaarlijkse herdenking
van de bevrijding. Zij oefende lichte kritiek uit op de overtrokken
zwart-wittegenstelling, maar die betrof uitsluitend de 'goed'-pool van de
tegenstelling: wij hebben last van een te goede mening over onszelf. In haar
beeld bleef de tegenstelling dus onverkort bestaan: de 'fout'-pool bestond uit
de "actieve steun aan de bezetter", en degenen die die steun verleend
hebben, hebben daarmee de kant gekozen van hen die "de gruwelijkste
__________
380
volkerenmoord in de geschiedenis" op hun geweten hebben. Het is onwaarschijnlijk,
dat zij één van de woorden van lof die zij uitsprak, heeft bedoeld voor iemand
van hen die 'fout' zijn geweest, en nog minder dat iemand onder haar gehoor in
de Ridderzaal ze aldus verstaan zal hebben. Maar wanneer onder invloed van heel
de voorgaande uiteenzetting de ban van het goed-fout paradigma verbroken werd
en zich in het bewustzijn van de lezer een fundamentele perspectiefwijziging
heeft voltrokken, zodat hij Brunings zojuist geciteerde mening nu kan
onderschrijven, dan zal hij als merkwaardig verschijnsel constateren, dat er
ook in de woorden van de koningin, deze lofprijzing van het geweten,
uitgesproken op 5 mei 1995, vanzelf een fundamentele betekenisverandering
zal blijken te hebben plaatsgegrepen.
Oorlog betekende onvoorstelbaar leed; een wereld
van angst en verdriet, van kou, honger en ontbering. Mensen werden ook gesteld
voor ingrijpende keuzen en voor vragen van leven of dood. Hoe zwak het hart kan
zijn in zulke nood, mag niet worden vergeten. De herinneringen aan die dagen
zijn na een halve eeuw soms te zeer zwart-wit gekleurd. Voor een juiste
beeldvorming kan niet worden verhuld dat naast moedig optreden ook passief
gedrag en actieve steun aan de bezetter zijn voorgekomen.
Wanneer we vandaag ons ook bezinnen op de
gruwelijkste volkerenmoord in de geschiedenis ontkomen we niet aan een diep
gevoel van schaamte; er is voor deze schandvlek op onze beschaafde wereld geen
verontschuldiging. Waar de waardigheid van de medemens met voeten wordt
getreden, is ook de onze in het geding.
Gezamenlijk denken wij met eerbied terug aan het
verzet van mensen - groepen en enkelingen - die weigerden zich te onderwerpen
aan de onderdrukker. Zij bleven trouw aan de rechtsstaat en volgden de stem van
hun geweten. Positie kiezen tegen de stroom in vroeg soms grote moed. De eigen
keuze bepalen onafhankelijk van wat anderen denken, is een daad van innerlijke
kracht. Tal van Nederlanders hebben die kracht opgebracht. De mens, de
medemens in zijn diepste wezen, was hun waard het kostbaarste wat zij hadden in
te zetten.
Dezelfde toewijding en dezelfde onverzettelijkheid
moeten ons blijven bezielen. Dan houden wij de geestkracht levend om de vrijheid
voor àllen te bewaren.[102]
Uw stem, o ziel, u gegeven
opdat gij banden slaakt,
wat hebt gij in uw leven
van dit heilig leen gemaakt...
Henri Bruning[103]
Staande
op de Waalbrug
Lente
1948
Hoe bloeit hartroerend nu 't star asfaltdek der
wegen
in 't blond en bloesmend morgenlicht der zon.
Als een verrukt gewas klimt het onmeetlijk staal
der boogbrug tegen
het blauw der hemelen in dit licht-bastion.
Omwaaid door fonkelende verte' en haar opalen
klaarte
die geen der eeuwen, hoe verwilderd, ooit heeft
aangeklaagd,
adem ik weer de kuise morgenstond der tijden
toen niets verwonderd was noch opgejaagd
uit zijn eenzelvig, ongerept verblijden.
De eeuwen zijn voorbij...
Diep onder mij ligt weer de aarde argloos
te glanzen en te bloeien in haar wilde overdaad
en heeft de huizen, als klein speelgerei vergeten,
in 't alom-woekrend groen der velden weggevaagd,-
de dag ontbloeit, voorwerelds, zonder vraag of
weten.
Trucks, driftig voorwaartsschietend, kleine auto's
ruisen als glinsterende torren langs het
bloesemrood
over de warme asfalthuid die als een zwaar en
groot
en prachtig moederdier het spel der welpen draagt;
en op de drift der spoordijk ijlen verre treinen
- boven de bruidelijke bloei der bongerds en de
zwier
en prille wasdom der onsterflijke festijnen -
naar het staalblauwe stromen, eeuwig, der rivier.
En sprakeloos temidden van dit ademen der ruimten
- te schoon, te schoon aan licht en glans en drift
en dracht -
drinken mijn zinnen in onstilbaar minnen
de jonge bloem der aarde, diepe, heldre schacht
waaruit ik mateloos, bedwelmder honing puur -
zelve een bij,
die zacht
en rusteloos,
ter bloemmond, trilt en dringt
en wil haar hemel
bínnen...
(voor
Mariëtte)
Henri Bruning[104]
[1]. Nikos Kazantzaki Lettre au Greco Bilan d'une vie presses pocket 2141 1961 371
[2]. vgl. ook VPRO-gids 5 juni 1989: "zijn rol als nationaal geweten aangaande de bezetting".
In het "Debat van de eeuw", door de VPRO uitgezonden op 1 januari 2000, formuleerde H. von der Dunk deze kwestie op de volgende wijze:
'Ik geloof dat het hele werk van De Jong heel evident natuurlijk staat in het perspectief van de tijdgenoten van de oorlog die de Duitse overval, überhaupt het nationaal-socialisme natuurlijk, als een infernale, daar zijn we het nog steeds wat die grondwaarden betreft natuurlijk over eens, als een infernale zaak zagen, een overval, een brute overval, dat is natuurlijk een aan die hele voorstelling ten grondslag liggend zwart-wit beeld. Dat is evident. (...) Uitgaande van de gedachte 'dit moet zo objectief mogelijk' - want hij streeft ongetwijfeld naar verregaande objectiviteit - 'moet dit allemaal geboekstaafd worden', maar natuurlijk vanuit de vanzelfsprekende confrontatie tussen tussen goed en kwaad. En dan is hij bezig, streeft hij, naar een zo objectief en redelijk mogelijke voorstelling van zaken, in zekere zin als een rechter, die de aangeklaagde natuurlijk ook recht wil doen. Vandaar dat hij ook alle mensen die hij beschrijft vaak, op een betrekkelijk..., soms op een vrij genuanceer..., zelfs mens..., zelfs Duitsers die erin voorkomen, hij probeert ze ook psychologisch een beetje te schetsen, hij probeert het zo eerlijk mogelijk te doen. Maar die zwart-wit tegenstelling is natuurlijk de vanzelfsprekende achtergrond.' (vet: RB)
3. Tussen goed en fout; Nieuwe gezichtspunten in de geschiedschrijving 1940-1945 o.r.v. G. Abma e.a. Franeker 1986. Hierin Dr. L. de Jong "Ontstaan en achtergronden van mijn werk" 19-29 de citaten ontleend aan §2 Achtergronden 24, mn. 24/25 en 28
[4]. Volgens mij bestaat de ware aard, de ware natuur van de mens inderdaad, maar die aard is dan dezelfde aard van iedere individuele mens, is voor de mens als historicus met zijn historische methoden en technieken geen object van kennis, is geen speciaal kenmerk van een volk en hoort thuis op een terrein van bovenwetenschappelijk niveau. Het is onze ware, onze oorspronkelijke natuur, waarover bijvoorbeeld Alexander Smit spreekt in Bewustzijn; gesprekken over dat wat nooit verandert (Heemstede 1990).
[5]. L. de Jong Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog deel 4, 2 800 De terugblik: 800-807.
[6]. idem 801
[7]. idem 806
[8]. Vandaar dat het m.i. onzin is om een -isme aan te wijzen als de veroorzaker van ellende, zoals Maarten van Rossem deed met betrekking tot het marxisme-leninisme:
"Toch blijft het feit dat ze ooit gekozen hebben voor het marxisme-leninisme. En het is nu juist die doctrine die de onbeschrijfelijke ellende heeft veroorzaakt in de Sovjet-Unie en al die andere ongelukkige communistische landen" (Maarten van Rossem "Aangenaam en gemakkelijk" de Volkskrant 9 december 1997
[9]. Elders heeft L. de Jong zich uitgesproken over de wortels van het absolute kwaad van het nationaal-socialisme, zoals J.A.A. van Doorn memoreerde naar aanleiding van de publicatie van Max Pam's De onderzoekers van de oorlog. Die wortels vertegenwoordigen dan een even absoluut kwaad, dat daarmee echter een wel erg uitgebreid fenomeen wordt. Over de algemene visie die De Jong in genoemd boek te berde brengt, merkte Van Doorn op:
'Hij spreekt zich zeer kras uit, en stelt in de nazi-gruwelen "niets onbegrijpelijks" te ontwaren, "zelfs de vergassing van de joden niet." En dan: "Hitler heeft toch alleen maar uitgevoerd wat talrijke Europese denkers vóór hem hebben gepredikt. Hij was toch waarachtig niet de eerste, die gezegd heeft dat alle joden van kant moesten worden gemaakt. Hitler is tot op zekere hoogte toch de vrucht van twintig eeuwen christendom".'
Daarover bestaat volgens De Jong "onder historici zo langzamerhand wel een communis opinio." Het negatieve beeld van de joden kan naar zijn mening "geen seconde worden losgemaakt van het feit dat eeuwen lang kinderen in de catechisatie hebben geleerd dat de joden - dus ook de op dat moment levende joden - verantwoordelijk waren voor de kruisiging van Christus. Het antisemistisme is heel duidelijk een functie van het christendom geweest." Als Pam tegenwerpt dat antisemitisme toch nog wat heel anders is dan een stelselmatige vernietiging, wijkt De Jong uit maar hij herroept of nuanceert zijn uitspraak niet.
Het is een verbluffende mening. Hoe is het mogelijk
dat iemand die zich een halve eeuw intensief met het nationaal-socialisme en de
jodenvervolging heeft
__________
383
beziggehouden, tot een dergelijke faciele exclamatie
komt? Wie zijn de historici op wie De Jong
zich beroept? Ik overzie maar een beperkt deel van de literatuur maar ik vind
zijn mening nergens bevestigd. Niet bij Ernst Nolte en George Mosse, Fritz
Stern en David Schoenbaum, niet bij Juan Linz en Zees Sternhell en Walter
Laqueur, en al evenmin bij Pierre Ayçoberry, die alle interpretaties van het
nazisme tussen 1922 en 1975 op een rij heeft gezet.
Wat ik wèl aantref is de constatering dat in tal van landen nationaal-socialistische en fascistische denkbeelden juist op weerstand van de kerken stuitten; dat, waar actieve christelijke partijen bestonden, de totalitaire nieuwkomers weinig voet aan de grond kregen. Wat ik bovendien aantref is de mening, onder meer bij Geoffrey Barraclough, dat de obsessieve preoccupatie met de geestelijke oorsprongen van het nazisme weinig verklaart, en begrepen moet worden als een typisch vooroordeel van intellectuelen die geloven dat in ideeën de belangrijke historische drijfkracht ligt.
[10]. idem 806
[11]. idem 806
[12]. idem 807
[13]. idem 807
[14]. De opvatting van De Jong over de betekenis van de Februaristaking lijkt ontkracht te worden door Sander van Walsum, die diezelfde betekenis reeds aan Anjerdag (29 juni 1940) toekent in zijn artikel naar aanleiding van Nanda van der Zee Om erger te voorkomen:
'Twee maanden waren er verlopen sinds de meidagen, en over aard en duur van de bezetting tastte iedereen nog in het duister. Maar in één opzicht was er duidelijkheid geschapen: van de geleidelijke nazificatie van Nederland die de Duitsers voorstonden, zou niets terechtkomen'. (Sander van Walsum "Duitsers verzuimden vlucht Wilhelmina uit te buiten" de Volkskrant 16 juni 1997 6)
Volgens Sander van Walsum zou de ware gezindheid van het Nederlandse volk zich dus reeds bij die gelegenheid zonneklaar gemanifesteerd hebben.
Van De Jongs beeld van de Februaristaking laat Nanda van der Zee zelf trouwens ook weinig over. Het was "een reactie op de gewelddadigheden die tegen de joden in Amsterdam werden bedreven", maar "bij alle verontwaardiging speelden andere motieven eveneens een rol"172/173; volgens haar "is het fabeltje dat de februaristaking een nationale daad was, die bovendien werd gesteld 'om de Joden te helpen', al een jaar later door Radio Oranje ontzenuwd".220 (Nanda van der Zee Om erger te voorkomen Amsterdam 1997)
[15]. Henk van Gelre Nikolas Berdjajew Een inleiding tot zijn denken Tielt 1964 7-12: Henri Bruning "VOORWOORD Over het geweten" 8/9
[16]. Tussen goed en fout; Nieuwe gezichtspunten in de geschiedschrijving 1940-1945 o.r.v. G. Abma e.a. Franeker 1986. Hierin Dr. L. de Jong "Ontstaan en achtergronden van mijn werk" 19 de citaten uit §2 Achtergronden 24, mn. 24/25 en 28
[17]. "Ex-leiders bezord over de toekomst van de wereld" De Volkskrant
5 september 1997; "Forum 2000 zet 'hoop' op de agenda" idem 8 sept. 1997
[18]. Het koninkrijk deel 14 894
[19]. L. de Jong a.w. 807
[20]. Vergelijk een krantenartikeltje onder de kop "Doodstraf geëischt tegen Jan Jollander", waarin ook: "Naar de meening van verd. waren zijn houding en zijn streven steeds gericht op samenwerking met de bezettende macht om op deze wijze voor ons land nog te bereiken wat er te bereiken viel. Hierna volgde een vrij onvruchtbare en smakeloos debat tusschen den President en verd., waarbij de, zij het idealistisch bedoelde, doch volkomen verblinde zienswijze van Hollander sterk op den voorgrond trad."
[21].
Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie Het proces Mussert
Amsterdam 1987 179 Het arrest van de Bijzondere raad van cassatie:
"Overwegende met betrekking tot het vijfde middel, dat er over klaagt dat het Hof geen gemotiveerde beslissing gaf op het door requirant uitdrukkelijk voorgedragen verweer, dat hij niet anders kon en mocht handelen dan hij deed, althans naar eigen eerlijke overtuiging steeds en uitsluitend het belang van Nederland en het Nederlandsche volk heeft gediend"296 (het ging hierbij om de belangrijke kwestie of Musserts verweer was op te vatten als een "beroep op een rechtvaardigingsgrond" waardoor "zijn verweer hem straffeloos zou maken"297);
"dat ook naar 's Raads oordeel het persoonlijk inzicht van requirant geen maatstaf kan zijn voor hetgeen volgens de rechtsorde of de moreele orde gerechtvaardigd is te achten, wil men niet iedere objectieve orde in de samenleving voor elk afwijkend gevoelen aantastbaar maken"297; anders gezegd:
"dat daarbij, gelijk reeds gezegd, niet beslissend kan zijn het gevoelen van requirant, dat hij mocht en moest handelen gelijk hij deed, ( )".297
[22]. Het koninkrijk wetensch. editie deel 5
760 Het geschrift waaraan De Jong
__________
384
zijn citaat ontleent, was geen brief aan een NSB-relatie, maar een uiterst kritische
beschouwing gewijd aan de literaire kritiek in Vova, Nat. Dagblad, De Nieuwe
Gids en De Weg. Voor de volledige tekst zie:
bijlagen IV 4
[23]. Het koninkrijk deel 13 1
[24]. Hester Genefaas Een verworpen christen - Henri Bruning als dichter en literatuurcriticus tijdens het interbellum doctoraalscriptie KUN augustus 1997 52 citaat door H.G. overgenomen uit Frans van Oldenburg Ermke 'Van Oldenburg Ermke schrijft over: Bruning en Beversluis' De groene Amsterdammer 1 januari 1938
[25]. A. de Swaan: "De Jong is een verteller en een kroniekschrijver, geen systematicus, geen visionair, geen literaat, maar wel een begaafd journalist en populariseerder."1072
[26]. Raymund Bruning "Oorlogsverleden van auteur speelt een rol bij beoordeling kwaliteit" de Volkskrant 26 oktober 1985
[27]. Rinze Brandsma "Historicus Blom: 'Een fenomenale prestatie die blijft boeien'" De Gelderlander 23 april 1988
[28]. Raymund Bruning "Henri Bruning I" De Groene Amsterdammer 13 juni 1990 11
[29]. zie ook: L. de Jong Je maintiendrai vierde deel 1945 158 "Zij die naar Polen gingen, bevroedden niet wat hun te wachten stond."
[30]. Battus "In Vijfenvijftig Jaar Niets Opgeschoten" de Volkskrant 15 april 1994
[31]. Bruning in 1942 over het "voorstellingsvermogen": "De scheppende voorposten van een volk echter voorzien een nood en overzien het totaal van dien nood: zijn vele aspecten en zijn vele oorzaken; zij beseffen reeds de fatale eind-phase als de menigte zich nog maar nauwelijk een gevaar bewust is, ja, als zij datgene wat haar ondergang wordt nog als haar "redding" begroet." "Idee en menigte, De opdracht van een scheppende minderheid" Volk en Vaderland 10 (3 juli 1942) nr 27
[32]. Bijlage Vrij Nederland 7 april 1984: "Mussert. Alles voor het Vaderland?" Jan Meyers Mussert, een politiek leven Amsterdam 1984 19
[33]. Rijskinstituut voor oorlogsdocumentatie Het proces Mussert Den Haag 1987 voorwoord van A.H. Paape; eerder verschenen 's-Gravenhage 1948
[34]. Meyers Vrij Nederland a.w. 14
[35]. idem 14
[36]. Vrij Nederland 7 april 1984 19
[37]. idem 14
[38]. idem 26
[39]. "Mussert. Alles voor het Vaderland?" Vrij Nederland 7 april 1984 7
[40]. vgl Het koninkrijk deel 1 352 "( ) Ernst Voorhoeve - die samen met de schrijver Ernest Michel onder invloed van de katholieke publicist Henri Bruning lid van het Verdinaso geworden was - ( )". Voorhoeve had op "suggestie van Bruning" in de zomer van '39 al een eerdere poging tot een fusie tussen Verdinaso-Nederland, de NSB en Zwart Front ondernomen; 16 augustus 1939: "Ernst Voorhoeve en Arnold Meyer ( ) zetten beiden in aanwezigheid van Henri Bruning hun handtekening onder een plechtige verklaring tot samenwerking ( )". Het koninkrijk deel 1 353/354
[41]. Tot deze hypothese is Rauter waarschijnlijk gekomen door de reeds geciteerde brief van Feldmeijer. In Himmlers archief zijn meer stukken betreffende de kwestie Voorhoeve gevonden (H 836: 6033-034;
H 221: 1814-15; H 222: 1957-60, 1963-64) In 't Velds opmerking na de vermelding van deze nummers: "De uitlatingen, in deze stukken gedaan, bevestigen wel, dat Feldmeijers vrees, dat Voorhoeve zijn komende Fronteinsatz voor een nationalistisch doel zou gebruiken, gerechtvaardigd was."
[42]. zie hiervoor Jan Meyers die Musserts beleid tijdens de oorlog in Vrij Nederland karakteriseerde als "Musserts hopeloze oorlog tegen de Duitsers".
[43]. "Dietschland" De Waag 3 april 1942 218
[44]. Rauter tegen van Geelkerken n.a.v. de circulaire van Voorhoeve: "Ich habe Geelkerken erwidert, dass der Reichsführer aber auch in viel schärferer Form gegen den dietschen Gedanken Stellung genommen habe und dass es wohl doch korrekt und loyal gewesen wäre, wenn in diesem Zusammenhang in erster Linie gegen den dietschen Gedanken Stellung genommen worden wäre". Rauter aan Himmler, 28 mei 1942 (doc. 161, 734)
L. de Jong over de weerstand bij de bezetter tegen de Dietse gedachte:
"Al bijna een half jaar eerder, eind juli (1940 RB) had Schmidt in een bespreking met zijn medewerkers duidelijk gemaakt dat de bezetter het Dietse streven volledig verwierp en het naar vermogen zou bestrijden." (Het koninkrijk deel 4 393), terwijl "SeyssInquarts politieke adviseur binnenskamers ook al aangekondigd had dat diegenen die met de verwezenlijking van het Dietse ideaal ernst wilden maken, te zijner tijd 'aan de kant geschoven en uitgeschakeld' zouden worden."(idem 394)
Bruning was op de hoogte van de weerstand van de bezetter tegen propaganda voor de Dietse gedachte: zie bijlage IV 3 p.
[45]. Rauter aan Himmler doc. 188 776 Rauter heeft het daarin ook over de "Unsicherheit, die für Mussert besteht, ob Voorhoeve überhaupt zur Legion zugelassen wird oder nicht". 776
[46]. slottekst van het artikel:
- Doch laten we eindigen. En laten we zeggen, dat deze film de aanklacht is van een Amerikaanse "Kravchenko". Met dit verschil echter, dat de Russische Kravchenko nog iets beminde. - Van Rusland en Amerika dwaalt de gedachte naar Europa, en nu herinnert ge U De Montherlant, die zijn oordeel - over een andere samenleving dan de Russische en Aamerikaanse - samenvatte in de hoon, dat een verachting zo diep kan zijn, dat zij zelfs geen woorden van verachting meer spreekt.
Stelt U echter gerust. Elke visie is een eenzijdige. En onverdeeld slecht is maar zeer weinig, en zeker geen samen-leving. Het merkwaardige en verontrustende is alleen, dat dergelijke uitlatingen en uitspraken mógelijk werden. Dat wijst er op, dat er overal iets is (in klaarblijkelijk onverteerbare quanta) dat volkomen "rotten" is geworden. B.R.
[47]. L. de Jong "Ontstaan en achtergronden van mijn werk" in Tussen goed en fout o.r.v. G. Abma e.a. 27/28
[48]. Abma a.w. 26/27
[49]. Henri Bruning Vluchtige Vertoogen Brussel 1943 61 nr.121 84 nr.176
[50]. a.w. 27/28
[51]. vergelijk H. Bruning over E.M. Janssen Perio
[52]. Dick van Galen Last "Genuanceerd overzicht van jodenvervolging" de Volkskrant 22 augustus 1997
[53]. Het koninkrijk deel 1 353
[54]. de Volkskrant 7 febr. 1997
[55]. J.Th.M. Houwink ten Cate en N.K.C.A. in 't Veld FOUT - Getuigenissen van NSb'ers 's-Gravenhage 1992
[56]. Nederlands Archief der Conservatieve Revolutie, Voor Waarheid en Recht - Strijd tegen Geschiedvervalsing 2/3 Mussert's Verantwoording
[57]. Het Koninkrijk deel 14 889
[58]. Het koninkrijk deel 13 8
[59]. Als een eerste publieke weergave van mijn standpunten, en daarmee als een aanzet tot deze doorbreking van het goed-fout paradigma kan het interview gezien worden dat Michiel van Diggelen onder de kop "In de ban van goed & fout - Grootheid en tragiek van Henri Bruning in HN van 19 april 1997 publiceerde. De boycot die met De Spiegel der Nederlandsche poésie in 1953 door Van Vriesland tegen de poëzie van Bruning is ingesteld en door Gerrit Komrij in zijn 1001 Nederlandse gedichten werd voortgezet, is doorbroken door M.M.A. Lubrecht die in de poëziebundel De blijde boodschap, Religieuze gedichten (Amsterdam 1997) twee gedichten van Bruning heeft opgenomen (80 en 118). In Komrij's bloemlezing komt Henri Bruning weliswaar niet voor, maar van de in totaal 16 gedichten van diens broer Gerard heeft Komrij er vier opgenomen: een kwart van zijn poëtische oeuvre.
In mijn geval gaat het om een doorbreking van het
goed-fout paradigma van binnen uit: door het bewijs dat een van de
vooronderstellingen van het goed-fout paradigma onhoudbaar is. Le livre noir du communisme (uitgeverij
Robert Laffont) komt voor ons neer op een bepaalde doorbreking van buiten af
van ons goed-fout paradigma paradigma. Stéphane Courtois, die het werk van vijf
assistenten coördineerde, constateert: "Voor ons in het Westen is het
nazisme het symbool van het absolute kwaad". Het absolute karakter van dat kwaad geeft er
het metafysische karakter van aan. "En de juridische vertaling daarvan
luidt: 'misdaden tegen de menselijkheid' ( ). Normaal was dat misdaden tegen de
menselijkheid bij de nazi's hoorden", met als gevolg dat "alleen de
joden hebben geleden onder de misdaden tegen de menselijkheid". Deze
volkomen vanzelfsprekende vooronderstelling, die het perspectief bepaalt waarin
de periode van de tweede wereldoorlog wordt gezien, noemt Courtois "ons
denkkader": "Zo zag ons denkkader eruit toen we aan dit project begonnen". Het is ook even vanzelfsprekend ons
denkkader. Dit, door Courtois bedoelde, denkkader is echter niet identiek aan
het goed-fout paradigma, want ons paradigma is een typisch Nederlandse variant
van dat algemene denkkader, gekenmerkt namelijk door de eigenschap, dat "Mussert
en zijn trawanten" erin gezien worden als een homogeen deel van het
absolute kwaad, van het nazisme. Bij Courtois' werd dit denkkader doorbroken
door de constatering dat misdaden tegen de menselijkheid niet noodzakelijk
alleen bij de nazi's hoorden en niet alleen de joden er de slachtoffers van
zijn, immers: "Wij studeeerden en schreven, en aan het eind keken we
elkaar aan en zeiden: Sovjet-Unie, misdaden tegen de menselijkheid , China,
idem (enz. RB)". "USSR, 20
miljoen doden; China, 65 miljoen doden; (enz. RB)". Hij maakt een
voorbehoud: "Wat niet wil zeggen dat ik de uniciteit van Auschwitz ter
discussie wil stellen. Niemand heeft de vernietigingskampen nagedaan. Met de
konvooien, de selectie, kortom het geïndustrialiseerde moordsysteem." Toch
stootte
__________
386
hij op onbegrip: "Onder de Franse joden bevindt zich een fractie -
ik zeg dus niet de hele gemeenschap - die niet wil accepteren dat niet alleen
de joden hebben geleden onder de misdaden tegen de menselijkheid".
Courtois' visie betekent een relativering en daarmee de doorbreking van de
absoluutheid van ons goed-fout paradigma. (Martin Sommer "De ellende begon
bij Lenin" de Volkskrant 20
december 1997)
Ten bewijze, dat het nazisme/fascisme door ons als het absolute kwaad wordt gezien: "het fascisme werd bestempeld als het absolute Kwaad" (Jan Blokker "Waarom?" de Volkskrant 16 januari 1998); "( ) denkschema's waarin het nazisme volgens afspraak het ultieme kwaad vertegenwoordigde" (Martin Sommer "Rood en bruin totalitarisme de Volkskrant 6 januari 1998); Erik van Ree: "de nazi's, díe waren het kwaad van deze eeuw." (Bart Dirks "Meereizen met de revolutie" de Volkskrant 29 november 1997).
[60]. Het koninkrijk deel 13 78 Slot
[61]. J.C.H. Blom in Tussen goed en fout a.w. 33
[62]. H.W. von der Dunk "Negentienhonderdveertig; van neutralisme naar nazi-heerschappij" in Vaderlands Verleden in Veelvoud. Opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500. Deel II 19e en 20e eeuw Samengesteld door C.B. Wels Den Haag2 1980 313
[63]. "Mussert / Alles voor het Vaderland?" Vrij Nederland 7 april 1984 16
[64]. Het proces Mussert 134; De Vereenigde Staten van Guyana, het Joodsch nationaal tehuis: plan Mussert Leiden Nenasu 1939
[65]. "Mussert" "Hij verried het vaderland om het vaderland te redden" Vrij Nederland 7 april 1984
[66]. Meyers a.w. 242 In Musserts eigen woorden: " Nu was het helaas bij ons zoo: de groote massa zei: "de NSB-ers doen het niet goed". Ik kon niet zeggen: "Mijne volksgenooten, begrijpt toch goed, de bedoeling van mijn verbond met Hitler is om den noodigen ruggesteun te hebbben in mijn strijd tegen Himmler en Goering, die ons vaderland willen annexeeren. Wij moeten zorgen, dat, als Hitler gewonnen heeft, wij toch weer als Nederlandsch volk in een Nederlandschen staat zelfstandig kunnen leven." Dit fundament van onzen strijd moest ik verzwijgen. Op het moment, dat ik het dualisme geopenbaard had, was het uit, zou ik ter zijde geschoven zijn wegens ondermijning van het Duitsche gezag en zouden mijn tegenstanders hun zin hebben gekregen." (Het proces Mussert 218)
[67]. Het proces Mussert 52/53
[68]. Wat die ostentatieve soldarisering betreft, verg. Meyers in het voorgaande: "zijn (Musserts) woorden - in Volk en Vaderland en radiotoespraken, waarin hij zich wel moest solidariseren met de Duitsers wilden die niet de NSB - die hij de verzekeringspolis voor het Nederlandse volk noemde - uitschakelen".
[69]. Het proces Mussert 301/302, 310
[70]. onjuist: tijdens het proces Mussert had men er al van geweten, maar deze kwestie niet aan Mussert ten laste gelegd; bovendien was het in ieder gevalbekend door het vierde deel van Je Maintiendrai (november 1945), waarin hij over de Nederlandse joden schrijft:
"Aldus werden in de jaren 1942, 1943 en 1944 meer dan honderdduizend Nederlanders burgers van het leven beroofd" en over de vernietiging van de joden in het algemeen:
"dat, in Auschwitz alleen, meer dan vijf millioen mannen, vrouwen en kinderen werden gemitrailleerd, vergast of in putten ongebluschte kalk geworpen". 160
[71]. Nanda van der Zee schrijft hierover: "Bij het driemanschap, bij de secretarissen-generaal en bij nog vele anderen leefde, zeker na de val van Frankrijk op 22 juni 1940, de stellige overtuiging dat Duitsland niet meer te verslaan was. Colijn schreef drie dagen later in zijn brochure Op de grens van twee werelden: 'Europa en Duitsland; Duitsland en Europa, dat is voortaan een verbinding, waarmee men voor een door de mens te overziene toekomst te rekenen heeft', en: 'Het is gezonden en dus geoorloofde "Realpolitiek" om de feiten te aanvaarden zoals zij voor ons liggen. Die feiten zijn, dat Duitsland de Engelse invloed op het continent teruggedrongen heeft en dat, naar de mens gesproken, een zodanige wijziging in de oorlogsverhoudingen die dit feit weer ongedaan zou maken, uitgesloten moet worden geacht, hoe de oorlog ook verder verloopt.'177/178 (Nanda van der Zee Om erger te voorkomen Amsterdam 1997)
[72]. Het koninkrijk wetensch. editie deel 12 561
[73]. Peter Giessen en Bas Mesters "Het altijd bedreigende heden" de Volkskrant 18 november 1995 Vervolg
[74]. Max Pam "De Herenclub" de Volkskrant 27 april 1996
[75].
Een tegenstelde opvatting is die van Roos Sijbrands: "Dus dat het
Nederlandse volk aangeklaagd zou moeten worden omdat het niet genoeg gedaan
heeft, daar word ik niet goed van. ( ) Fout waren degenen die mensen
aanbrachten. En collaborateurs.
__________
387
Maar wie niks gedaan heeft, valt niks te
verwijten. Ik kan het mensen met een
eigen huishouding niet kwalijk nemen dat ze geen joodse familie met kinderen in
huis namen. In Frankrijk was het veel makkelijker om mensen te verbergen. Laten
we alleen maar respect hebben voor mensen die wel wat gedaan hebben. Dat ze
achter gordijnen toekeken hoe de joden werden afgevoerd, ja. Maar hadden ze dan
naar buiten moeten hollen? Dan werden ze ook gegrepen. Vergeet niet dat wij hier een polieke bezetting hadden, in Denemarken
was er alleen een militaire. En daar hadden ze een directe
ontsnappingsroute naar Zweden." Ben
Haveman "Rosa Problem, overlever"
de Volkskrant 2 mei 1998
Vervolg 3V. curs. RB: vergelijk Musserts en Brunings streven (en van de
Nederlandsche Unie?) naar een eigen regering, naar "zelfstandigheid",
óók met het oog op het belang van de joden. Voor Sijbrands misschien een reden
haar idee betreffende de collaborateurs alsnog bij te stellen?
[76]. Frida Vogels De Harde Kern, De naakte waarheid Amsterdam 1992 609
[77]. Nederlanders als Vogels zullen in hun geweten opnieuw pijnlijk geraakt zijn, toen zij lazen hoe J.H. ten Cate zijn bespreking van D.J. Goldhagens boek Hitler's willing executioners op 4 mei 1996 beëindigde met de oproep:
'niet te vergeten dat het doodgewone mensen waren die in het Oosten de joden uitmoordden. Daar waren ook Nederlanders bij. En het waren even alledaagse mensen die in Nederland en Duitsland hielpen bij de arrestatie en deportatie van tienduizenden joden. Tegen die achtergrond past ons, de Nederlanders, een zekere bescheidenheid; ook als het om de vraag naar de Duitse schuld gaat.' (J.H. ten Cate "Zelfs in volkerenmoord zijn gradaties mogelijk" de Volkskrant 4 mei 1996)
Want dankzij het goed-fout paradigma zijn deze Nederlanders ervan doordrongen, 'dat het nationaal-socialisme zijn ware aard nergens duidelijker getoond heeft dan in de Jodenvervolging', d.w.z. in de massamoord en dat Nederlanders zich dus op die rechtstreekse manier daaraan hebben medeschuldig gemaakt, terwijl de Nederlanders dat indirect al deden door de "onwil om in te zien dat het de Nazi's bij de Jodenvervolging dodelijke ernst was".
[78]. Vrij Nederland 11 november 1995 Gerard van Westerloo "Martin Ros De Roomse Bron" 26-29 n.a.v. Jakhalzen van het Derde Rijk; ondergang van de collabo's, 1944-1945 Arbeiderspers
[79]. Arnold Koper "Bolkestein krijgt ex-communisten nog wel" de Volkskrant 19 november 1997
[80]. Bart Dirks "Meereizen met de revolutie" de Volkskrant "Vervolg" 29 november 1997 1
[81]. Arnold Koper "Bolkestein krijgt ex-communisten nog wel" de Volkskrant 19 november 1997
[82]. Bart Dirks "Meereizen met de revolutie" de Volkskrant "Vervolg" 29 november 1997 1
[83]. Frits Bolkestein "Ik zeg: Weg met de radicale chic, leve de bourgeoisie!" de Volkskrant 13 januari 1998
[84]. Jan Joost Lindner "Bolkestein poogt met naïeve truc links te laten stinken" de Volkskrant 13 januari 1998
[85]. Frits Bolkestein "Ik zeg: Weg met de radicale chic, leve de bourgeoisie!" de Volkskrant 13 januari 1998
[86]. "Doorgegaan met overleven; Tineke Wibaut-Guilonard kreeg de Dr. J.P. van Praagprijs" Humanist september 1995 28-31
[87]. Martin van Amerongen "Ter herdenking. Vermaledijde ouders" de Groene Amsterdammer 26 april 1995 18/19
[88]. Henri Beunders "L. de Jong, meer dokter dan doctor" de Volkskrant 22 april 1995 Vervolg Herinneren en Vergeten 9. Vgl. ook het slotessay van H. Beunders in het toen juist verschenen: Dr L. de Jong en zijn Geschiedwerk. Een dure verplichting en een kostelijk voorrecht. Bespreking van deze bundel door Han van Gessel in "Sjaalman, Een halve eeuw 'spil' bij verwerking van oorlogservaringen" de Volkskrant 22 april 1995
[89]. "De enige bevrijding die geldt" VPRO-gids 29 mei 1995
[90]. Peter Bekkers "Geweld, Vredesslachtoffers" de Volkskrant 24 mei 1995
[91]. Het koninkrijk wetensch. editie deel 12 631
[92]. De Onverzoenlijken 33
[93]. Raymund Bruning "Venema, vrij voor de keeper, schiet huizenhoog over"
de Volkskrant 8 september 1990
[94]. voor nadere gegevens over deze strijd van De Jong: Nanda van der Zee Om erger te voorkomen Amsterdam 1997
[95].
a) Bernstein Over Joodsche Problematiek
(dat het noodgedwongen gebruik dat de jood moet maken van de taal van
zijn gastheervolk) "in het zieleleven (van den Jood) hetzelfde beteekent
als houten beenen of glazen oogen in het lichamelijke, dus zwaarste innerlijke
verminktheid en ongeneeslijke psychische kreupelheid".
__________
388
Alfred Döblin, waarschijnlijk geciteerd uit
diens boek Unser Dasein: "Allen
Römern, jeder Art Römern gegenüber haben sie den Stolz: Wer seid ihr, mit euren
Staaten, Kolonien, Kriegen? Wir haben keinen Staat, aber Gott." Beide
citaten uit Henri Bruning Nieuw Politiek Bewustzijn 192, 193
b) "Mijn centrale stelling is dat niet het Nederlandse volk als geheel, maar de Nederlandse elites medeschuldig zijn.
De Nederlandse medeschuld bestaat uit de volstrekte coöperatie van het ambtelijk apparaat bij de registratie, isolatie en deportatie van de joodse medeburgers naar Westerbork. Dit werd in de hand gewerkt door de instelling hier van een civiel gezag onder Seyss-Inquart. Dat civiel gezag is hier gekomen door de vlucht van Wilhelmina, wier vertrek naar Londen ongrondwettig was en in feite neerkwam op hoogverraad." (Nanda van der Zee "Wilhelmina" Hervormd Nederland LIII(7 juni 1997)nr 23 39) Nanda van der Zee, auteur van Om erger te voorkomen (Meulenhoff 1997), zal na lezing van al het voorgaande tot de conclusie moeten komen, dat er tijdens de oorlog in Nederland wel degelijk een elite is geweest die nìet gekenmerkt werd door onverschilligheid ten aanzien van het lot van de joden, een 'elite', waarvan zeker zij dat, dunkt mij, tot op heden al allerminst verwacht zal hebben. Voor het streven van Bruning en Mussert in het begin van de oorlog juist naar die eigen regering, mede met het oog op het belang van de joden, moet zij, in samenhang met die kwestie van hoogverraad, volgens mij bij uitstek begrip kunnen opbrengen. Beseft zij, dat de Nederlandse Unie, die hoopte "met een eenheidsbeweging een bepaalde mate van onafhankelijkheid te kunnen behouden" (Om erger 177) dat evenzeer heeft gedaan met het oog op de veiligheid van de joden, en dat de Unie door de Duitsers is opgeheven mede, omdat de Unie de joden die gewone leden waren, niet heeft willen royeren? Wat betekende, "dat zij in 1941 de consequenties niet genomen hebben, die wij wel namen", zoals Mussert het tijdens zijn proces formuleerde (Het proces Mussert 135), de consequenties, waarvoor ook Bruning in zijn artikel van 30 januari 1941, "Inderdaad, "De hond en de stok"", niet is teruggeschrokken, in het belang van de joden.
[96]. prof. dr. J.N. Sevenster 'Antisemitisme in Alexandrië in de eerste eeuw na Christus' Rondom het Woord, de toekomst van het christendom NCRV theologische etherleergang XVII(febr. 1975) nr. 1 10
[97]. Houwink ten Cate en In 't Veld a.w. 46
[98]. Huub Wijfjes "De zuiverheid van het Vlaamse boerenland" de Volkskrant 29 augustus 1997
[99]. Dick van Galen Last "Genuanceerd overzicht van jodenvervolging de Volkskrant 22 aug. 1997
[100]. "Van Dis roept op tot onderzoek naar ware toedracht WO II" de Volkskrant 5 mei 1998
[101]. Michaël Zeeman "Noodzakelijke revisies van de geschiedenis" de Volkskrant 5 januari 1998
[102]. Koningin Beatrix "Nooit was vrijheid zo tastbaar als toen" de Volkskrant 6 mei 1995 Forum 14
[103]. Nieuwe Verten 13; Objectief Brevier 38; J.J. Kelder Schrijven voor de nieuwe orde Utrecht 1983 64
[104]. Henri Bruning Objectief brevier Roermond 1957 46