___________
221

hoofdstuk III 1983-1996                        

                                                Ik verwijt dit niemand. Het is­ geen tegen-beschul­diging. Het is de sinis­tere gang van de ge­schiedenis en haar onver­­mijde-lijk­heden.

Henri Bruning  8 januari 1974

 

 

Inhoud hoofdstuk III

hoofdstuk III 1983-1996                                                            221

Brunings 'antisemitisme'                                                         221

een vooroorlogse polemiek                                                      221

een na-oorlogse polemiek                                                       226

het goed-fout paradigma: een hypothese                                                     226

I   Kelder-Van Galen Last                                                                  229

III Venema-Van Galen Last                                                                  236

IVa Bruning-Venema                                                                         241

IIb Kelder-Bruning                                                                         244

Robbert Bodegraven                                                                         254

E.M. Janssen Perio                                                                         257

IVc Bruning-Venema vervolg 2                                                               258

reacties                                                                                   263

historische context                                                            270

Brunings 'antisemitisme'                                                       279

een Duitse overwinning? het dilemma                                            284

de kracht van het goed-fout paradigma                                          290

noten hoofdstuk III                                                                304

 

 

Brunings 'antisemitisme'[RB1] 

 

een vooroorlogse polemiek

Eén ding is in ieder geval begrijpelijk: namelijk dat wanneer Bruning in 1983 zo grondig vergeten was, zijn ant­woord op de vraag "waar­om" natuur­lijk al helemaal vrijwel bij niemand meer bekend was. Nog wel bij Henk van Gelre, die het in zijn artikel uit 1984 dan ook met een flink citaat gememoreerd heeft, maar dat in memoriam heeft hij niet eens in een Neder­lands dagblad of tijdschrift kunnen laten verschij­nen, zodat het hier nóg geen algemenere bekendheid heeft kunnen krijgen.

 

Het lijkt voor de hand te liggen, dat Van Vriesland met zijn be­schuldiging van aansprakelijkheid en medeplichtigheid aan het adres van lieden als Bruning moeilijk ongelijk gegeven kan worden, althans voorzover dergelijke lieden overtuigd antisemiet zijn geweest. Aangezien antisemi­tis­me nu eenmaal antisemitisme is en het in het geval van Hitler en nazi-Duitsland tot de vernietiging van de joden geleid heeft, lijkt het logisch dat deze consequentie van het antisemitisme in potentie in het antisemi­tisme van welke antisemiet ook ligt opgesloten.

Bruning heeft zichzelf in een brief aan een familielid met overtuiging antisemiet genoemd: "niettemin ben en blijf ik antisemiet":          

 

NIJMEGEN  22 APRIL 1941

 

Beste Joop, - het artikel van Matthijs Vermeulen zou ik kunnen beant­woorden met je de lectuur aan te bevelen van Charles Maurras' "Devant l'Allemagne Eternelle" (Gaulois, Germains, Latins - chroni­que d'une Résistance - gelijk de agressieve ondertitel luidt), en van Hubert Cuypers' artikelen, véle artikelen, in de loop der jaren tégen Duitsch­land verschenen in het maandblad Aristo-. Ik wil maar zeggen: de best gefun­deerde contra's ken ik door en door - en reeds jaren lang. Het berust op een grondig misverstaan van de werkelijke situa­tie te meenen, dat mijn pro berust op onkunde aangaande de ar­gumenten van de tegenstan­ders (met Cuypers, ten zeerste beïn­vloed door Charles Maurras en de tegen Duitschland fulminant ageerende Action Française, heb ik meer dan eens gepolemiseerd - ook over het thema "Duitsch­land"). Het behoort nu eenmaal tot mijn hobby (mijn specia­le hobby, heb ik bemerkt), ook van de ar­gumenten der tegen­standers terdege kennis te nemen; ik beschouw de tegenstanders niet als idioten, en degenen met wie ik het in den grond van de zaak eens moet zijn, niet als volmaakten. Hoewel ik, op gronden, die men niet zoomaar omverke­gelen of passeeren kan, antisemiet ben (curs. RB), behoor ik ook in deze aan­gelegen­heid niet tot degenen die de Joden als een minder­waar­dig, door en door vervuild volkje verketteren; ik erken (en erkende) en bewijs (en bewees) er gaarne geheel de (tragi­sche) grootheid van, maar niettemin ben en
___________
222

blijf ik, op totaal andere gronden, anti-semiet. Zoodra iemand, wel te verstaan in de groote twistgesprekken die een cultuur te aanschouwen geeft, zijn tegen­stander tot een nul en een voetveeg herleidt, besluit ik, alleen reeds daarom, tot een, bij alle scherpzin­nigheid, verblinden haat of tot een zeer essentieel mis­verstand bij dien persoon. De groote strijd speelt zich niet af tusschen een gelijk of een on­gelijk, tusschen God en Duivel (gelijk de Maritain­tjes suggereeren), maar tusschen twee of meerdere logi­ca's, die beide, in laatste instantie, in zeer essen­tieele waarden wortelen. Als ik de huidige Roomsch-katholieke Kerk wel aanviel, geschiedde dit dan ook nooit alleen wegens haar huidige (abominabele) verschijnings­vorm, maar steeds aan de hand van de laatste waarheden aangaande het godsdien­stig leven.- Doch om nu op Matthijs Vermeulen terug te komen: het hachelijke van diens betoog vind ik, dat hij slechts bewijzen wil, dat Duitschland eigenlijk niets, maar dan ook niets te beteekenen heeft - tenzij dan als militaire macht (hetgeen voor hem ook niet meer is dan een soort patjakkers-prestatie); een dergelijk betoog, ten overstaan van een volk dat figuren heeft voortgebracht als Eckehart, Suso, Angelus Silezius, Luther, Bach, Beethoven, Wagner, Mozart, Brückner, wijsgeeren als Kant, Hegel, Schopenhauer, Niet­zsche, staatslieden als Frederik de Groote, Bis­mark, schilders als Dürer, Grünewald etc. etc. (om nog te zwijgen van de prachtige producten hunner primitieven), vind ik zonder meer absurd, en de Germaansche wereld (die op nog tien maal meer kan bogen) verket­teren, vind ik nog tien maal meer absurd. Als die wereld in verzet komt (en zij leeft reeds vele eeuwen in verzet), komt er niet "niets" in verzet en evenmin gáát het dan niet om "niets". Je zult zeggen: de rest van de wereld kan op precies zooveel, of op nog meer namen bogen. Natuur­lijk, maar ik herleid de rest van de wereld dan ook niet tot niets. Men zegt: de Duitschers zijn destructief - uitstekend! maar als er nu achter die destructie een recht en een gelijk schuilen, het recht en het gelijk van een inderdaad niet af te wijzen correctie (de heele cultuur is niets anders dan een wederzijds elkaar corrigeeren - vehement en fundamenteel), - wat zegt dan zoo'n woord als "destruc­tief", en wat zegt het tenoverstaan van al de posi­tief-scheppende krachten die het Duitsche volk heeft opgeleverd? Men zegt: de Duitschers zijn trotsch. Maar als de trots nu eens ons beste bezit is als mensch en de éénige deemoed en als de trots nu eens niets uitstaande heeft met "hoogmoed" (dat stomme bezit der sterielen en der geestelijke burgerluidjes). En als die trots nu eens gepaard gaat met vrijheidswil d.i. zelfstandigheids­wil, en als ook déze wil wederom eens ons beste menschelijk bezit zou blijken en het tegeno­vergestelde, precies het tegenovergestelde (zie Rosenberg) van bandeloosheid, van die innerlijke onmacht zich aan wetten te onder­werpen, - zou het dan niet kunnen zijn, dat er in dien gehaten Duitschen mensch het beste van den natuurlijken mensch is opgestaan, en "protesteert": protes­teert tegen alles dat het recht van onze schoone trots veracht en hem - niet slechts politiek maar ook gees­telijk, ook godsdienstig - knecht, trácht te knechten. De vrijheid van het kindschap Gods is het hoogste goed, maar waar is dié vrij­heid, en wat heeft het te beteeke­nen als achter dat woord slechts slaven en tyrannen drommen - slaven, die in dit leven en op deze wereld niet op of omzien durven, en tyrannen die hun tegenstan­ders nooit met de rust, de nooit gestoorde rust, liefde en nederig­heid der werkelijk-vrijgeworden kinderen Gods tegemoet treden. Ik zeg "nooit", doch ik bedoel: zoo zélden, hóe zelden! De geschiedenis van Europa's ketterijen is de meest hartelooze en hardvochtige geschiedenis die Europa ooit geschreven heeft - en zij is tevens een stuk geschiede­nis van de heilige Roomsche Kerk. Natuurlijk, de Kerk is menschelijk, maar ten eerste is zij bestemd om héilig te zijn (in datgene wat thans met "menschelijk" wordt goedge­praat) en ten tweede geef ik nog altijd den voorkeur aan een mensche­lijkheid die een weinig edel­moediger is en, ondanks alles, van een natuurlijken adel getuigt, en ten derde, en dat is voor mij de hoofdzaak, is voor mij de vraag niet, of de Kerk mensche­lijk is (ik aanvaard dat gaarne, met alle onvolkomenheden die daaraan vastzitten - mits we ze niet hoeven goed te praten, want aan goedpraten heb ik een broertje dood in dit geval), maar de vraag is of de Kerk, d.w.z. zij die haar leiden, in de practijk, en dan globaal genomen, niet een moraal en een levens­houding opleggen die een vergrijp zijn aan het natuurlijk en boven­natuurlijk leven - een zeer wezenlijk vergrijp ondanks alle subjec­tieve goedheid en subjectief-goede bedoelingen van degenen die dat vergrijp plegen. - Ik nu werd steeds meer geneigd deze vraag met "ja" te beantwoorden, en steeds meer geloof ik daarom, dat we (d.w.z. de wereld) nog wel eens een christendom kunnen beleven welker verschij­ningsvorm (bij alle essentieele eenderheid) totaal verschillend is van het huidige, waarin het huidige zich totaal niet meer herkennen zou, en dat als de meest doodgewone waarheid aan­vaardt wat wij als ketterij of God-weet-wat afwijzen, met afgrijzen afwijzen. Want dat de Kerk menschelijk is, wil ook zeggen, dat
___________
223

zij in massa's dingen van haar leer maar-menschelijk is (hoe subliem ook, tóch menschelijk), dat zij altijd maar een menschelijk en hulpeloos verstaan van het goddelijke vertegenwoordigt, en dat het zeer wel mogelijk is dat men uit die onpeilbare rijkdommen van het goddelijke nog eens een heel ander, totaal verschillend verstaan opdient (of daaruit te voorschijn doet springen). Het eenige eeuwi­ge, goddelijke en onveranderlijke is het Evangelie, daaraan voegt niemand iets toe, en dat kunnen wij menschen altijd alleen maar kleineeren. En met dit laatste bedoel ik: dat ook de schoonste mystiek eindeloos beneden het niveau van de mystiek van het Evan­gelie blijft, dat alles beneden het Evangelie aan een eeuwig wórden, groeien, verworden en aan duizend onvolkomenheden onderhevig is, dat niets stabiel en niets een eeuwigheidswaarde heeft. Ik kan mij voorstellen, dat, zooals Thomas een vernieuwing heet te zijn bij Augustinus, er een derde figuur opdaagt die een vernieuwing is bij Thomas. Het christendom had met Augustinus niet zijn laatste woord gezegd, en het heeft het evenmin met Thomas gezegd. Reeds zijn er katholieke theologen die van Eckehart zeggen, dat hij "geradezu der höhere dritte über Augustin und Thomas" is; daarmede zouden we dan aan het begin staan van een wel zéér grondige revisie op velerlei gebied en kunnen we met heel wat "waa­r­heden" inpakken.

Geloof ik dan niet aan "de leiding van den H. Geest"? Natuur­lijk geloof ik daaraan, maar ik geloof er totaal ánders aan dan ons te gelooven wordt voor­gehouden. Ik wil met alle genoegen aannemen dat de Paus in bepaalde zaken onfeilbaar is, maar als vandaag of morgen zou blijken, dat die onfeilbaarheid maar een zeer feilbare leerstel­ling is geweest, dan blijf ik toch met alle vreugde gelooven aan de leiding van de H. Geest - want ik onderga heel het wereld-leven als een goddelijk gebeuren. Evenmin als ik geloof, dat er een wijsheid is die tot buiten de grenzen van het Evangelie kan doorbre­ken, evenmin geloof ik, dat er iets is, dat zich aan de leiding van den H. Geest kan onttrek­ken. Een stroohalmpje dat zwemmen kan, kan wel tegen de stroom inzwemmen, maar daar het altijd eindeloos langzamer zwemt dan de stroom zich beweegt, eindigt het tenslotte alleen maar met (even­eens) bij de zee te belanden, die het doelwit is van de stroom. Het stroohalmpje kan meenen er een zeer Godgeval­lig werk aan te doen door rechts te houden, almaar rechts, en dan tenslotte op het zand van den oever terecht te komen - de stroom neemt het weer op en mee, en het halmpje erkent zijn ongelijk (om dan misschien weer heelemaal naar links te zwemmen), maar tenslot­te... tenslotte: het komt bij de zee. - De Kerk is niet de bédding van die stroom (de "veilige" bedding), de Kerk, zou men misschien kunnen zeggen, is het diepste gedeelte van die stroom - mits men aanneemt, dat die bedding aan voortdurende grondver­schuivingen is blootges­teld en soms nog meer zandbanken opwoelt (en daardoor het stroomen van den H. Geest belemmert) dan de rest van de stroom. En daarom is voor mij altijd de vraag (en schijnt mij dit een zeer normale vraag, een vraag voor alle tijden): zitten we op dit moment nu met de Kerk op een zandbank, of zitten we werke­lijk met haar in die diepste bedding van het goddelijk stroomen. Die zandbanken worden niet alleen veroorzaakt door de zonden (we zouden hun ware wezen dan spoedig herkennen), maar ook en vooral door onze eeuwig­durende menschelijkheid en het daaraan verbonden eeuwigdurend falen van ons oordeel, een falen dat wij slechts moeizaam als zooda­nig herkennen, en gemeenlijk eerst dán, als de zandbank eerst volop zandbank (droogte en schraalte) is geworden. Vóórdien leven we ons falen als opperste "waarheid".

Je ziet, ik ken niet zooveel onafwijsbare en volstrekte zeker­heden (meer), maar dat is ook niet noodig; ook ontneemt mij dat niet het recht vele dingen te bestrijden. Bestrijden is altijd strijden - pro en contra iets, en alleen op die manier kan men wat waarheid verwer­ven of doen verwerven (mits het gewetensvol geschiedt). En juist omdat al onze waarheden zoo menschelijke d.w.z. zoo betrek­kelijke waarheden zijn, moet men zich nooit in één van die waarheden isolee­ren en zich daarmede van de rest afzonderen, want daarmede zondert men zich af van haar correc­ties.

Dit dan ter verheldering van de situatie, al verheel ik mij de mogelijk­heid niet, dat ik nu de situatie eerst recht verduisterd heb.

 

Met ons beider hartelijke groeten,

t.t.

Henri

 

Deze brief snijdt zoveel belangrijke thema's aan die Bruning in 1941, midden in de oorlog, blijkbaar na aan het hart lagen, dat de in­tegrale weergave volgens mij niet onterecht is; het geeft een indruk van de context, waarin bij Bruning zijn antisemitisme gevat was.

Reeds onmiddellijk waar Bruning bekende antisemiet te zijn, perkte hij zijn
___________
224

antisemitisme af; het is geen radicaal, ongelimiteerd antisemi­tisme. Hij behoorde "niet tot degenen die de Joden als een minderwaar­dig, door en door vervuild volkje verketteren"; integendeel: "ik erken (en erkende) en bewijs (en bewees) er gaarne geheel de (tragische) grootheid van." Bruning kon dat nu wel beweren, maar beweerde hij daarmee misschien toch niet iets onmogelijks: zijn er werkelijk meerdere antisemitismen?

 

Reeds in 1935 had Bruning een andere instantie, een dagbladredactie, ertoe gebracht verschil­lende soorten antisemitisme te onderscheiden. In een boekbespreking was als slot een citaat afgedrukt uit de door Lion Feucht­wanger geschreven inleiding op dat boek: een advies het an­tisemitis­me in Duitsland in de juiste proporties te blijven zien.

 

Troostrijk blijft één ding. Herhaaldelijk vindt men in het hier ver­haalde aanwijzingen, dat zeer vele Duitschers het niet eens zijn met hetgeen thans in Duitschland geschiedt. Let goed op die episoden, lezer en lees er niet over heen. Generaliseer niet. Pas niet meelij­dend en verachtelijk op het heele Duitsche volk het zinnetje toe, dat eens Friedrich Nietzsche aan zijn zuster schreef: "Armes Lama, jetzt bist du bis zum Antisemitismus hinabgesunken".

 

Een briefschrijver reageerde naar aanleiding van deze uitspraak van Nietzsche; met een ander citaat van Nietzsche stelde hij het an­tisemi­tisme nog sterker aan de kaak.

 

Nietzsche en het anti-semitisme

In uw avondblad van Dinsdag vond ik over het anti-semitisme een uitspraak van Nietzsche, ongetwijfeld zuiver arisch tot veel verder dan zijn bet-overgrootvader.

Het lijkt mij gewenscht nog iets meer van dezen grooten wijs­geer over dit onderwerp aan te halen. Hij heeft het meer dan een halve eeuw geleden geschreven, doch is het nu, voor zijn vaderland, weer gloed­nieuwe wijsheid.

Het is een citaat uit "Die Unschuld des Werdens", Ie deel. Der Nachlass v. Friedrich Nietzsche. Cyclus: "Psychologische Beobachtun­gen" No. 676

Vertaling. Jonge menschen, wier eerzucht boven hun prestaties uit­gaat, zoeken uit wraak naar iets, dat zij kunnen verscheuren, meestal personen, standen, rassen, waarvan zij geen weerwraak te duchten hebben; de betere naturen zoeken rechtstreekschen strijd; ook de zucht tot duelleeren is hieruit te verklaren. Tot de beteren behooren zij, die zich een tegen­stan­der uitzoeken even sterk als zij en achtenswaardig. Zoo is strijd tegen Joden altijd een kenmerk van slechte, jaloersche en laffe naturen geweest, en wie daaraan nu deelneemt moet van een minder­waardige gezindheid zijn." ("So ist der Kampf gegen die Juden immer ein Zeichen der schlechteren,        neidis­cheren und feigeren Naturen gewesen; und wer jetzt daran teil nimmt muss ein gutes Stück pöbelhafter Gesinnung in sich tragen.")

 

Hier kwam Bruning met een ingezonden brief tussenbeide om het optimisme over Nietzsches anti-antisemitisme wat te temperen. Er was bij Nietzsche volgens hem weldegelijk sprake van antisemitisme. Hij vestigde de aandacht op twee aspecten ervan; voor een, in zijn ogen het fundamen­teelste en gevaar­lijkste, hadden beide briefschrijvers geen oog:

 

 

"Nietzsche en het anti-semitisme" (15 Dec. 1935)

De notitie van den lezer, getiteld "Nietzsche en het anti-semitisme" (zie Ochtendblad 5 Dec.), dreigt naar drie zijden een misverstand op te roepen. Weshalve mij een kleine correctie zij vergund.

Ten eerste zou de lezer kunnen wanen, dat Nietzsche niets dan goed van het Jodendom wist te vertellen. Maar het is duidelijk: deze anti-christelijke philosooph moest (en om dezelfde reden) évenzéér antisemiet zijn. En dat was hij dan ook: "Der Sklaven-Aufstand in der Moral", die hij het christendom verweet,  begon voor hem met het Jodendom. (Jenseits von Gut und Böse § 195.) De Nietzsche-citeerder gelieve dus te bedenken, dat Nietzsche in wezen gevaarlijker en in essentieeler zaken anti-semiet was dan de verwoedste "anti-semiet", èn: dat de consequenties van Nietzsche's houding totaal anders zijn dan een rechtgeaard, orthodox Jood kan wenschen.

Ten tweede zag ook Nietzsche zeer wel de noodzaak (in sommige geval­len) van afweer t.o.v. een Joodsche penetratie. "Also gebietet der Instinkt eines Volkes, dessen Art noch schwach und unbestimmt ist, so dasz sie leicht verwischt, leicht durch eine stärkere Rasse aus­gelöscht werden könnte". Zoo'n volk was volgens Nietzsche het Duit­sche. Men kan over dit laatste van mening
___________
225

verschillen, evenals over de oplossing van het Jodenpro­bleem die N. aan de hand deed, n.l. "Mit aller Vorsicht entgegenkommen, mit Auswahl", - uit beide meenin­gen blijkt wel, dat zelfs Nietzsche niets minder eigen was dan het jubelende pro-semitisme, dat men hem thans zoo gaarne in de schoenen schuift, èn: dat men ook hier, op het terrein van het nationale denken, nog een zeker (zeer streng? zeer behoedzaam) anti-semitisme bij Nietzsche bespeurt.

Het derde misverstand wekt het citaat zelf. Dit suggereert aan het slot, dat slechts laffe, slechte, jaloersche naturen tegen het Jodendom gestreden hebben. Dat is wel zéér naief. Ik herinner hier aan den boven elken verdenking verheven mensch die Dostojevsky was; aan zijn waarschu­wen­de stem en zeer zware beschuldigingen. (Zijn oplossing van het "probleem" blijve hier buiten beschouwing, evenals die van Nietzsche.) En was Fichte slecht? En Schopenhauer? En Kant? En Herder? En Papini? En Bolland? En.... Maar kom, laat ik de rij sluiten; de beschuldiging is waarlijk té bizar.

Henri Bruning

 

Het naschrift van de redactie:

 

De schrijver construeert en concludeert voor Nietzsche. In de bedoel­de citaten sprak de wijsgeer echter zelf, en met groote duide­lijk­heid. Als Nietzsche de Joden, als "stärkere Rasse", voor de Duit­schers een zeker gevaar achtte, is dit ook weer precies het tegeno­vergestelde van het anti-semitisme, dat de citaten zoo fel geeselen, en vooral van de grondbegin­selen van het officieele Duitsche anti-semitisme van thans, dat op een theorie van joodsche minderwaar­digheid berust. Op de wijze van Nietzsche was ook Bismarck anti-semiet, die echter huwelijken van Duitsche aris­tocraten met Joden begunstigde, tot in zijn eigen familie toe.

Als de inzender, zooals in de laatste alinea, bezwaar heeft tegen het oordeel van Nietzsche, dan is polemiek met Nietzsche en niet polemiek met den inzender van het citaat voor hem aangewezen. De door hem genoemde mannen zouden zich echter zeker niet minder fel dan Nietzsche ertegen hebben verzet, als men hen als voorbeelden had aan­gehaald van het anti-semitisme, dat Nietzsche veroordeelt. - Red. Discussie gesloten. - Red.

 

 

In deze discussie werd al met het bestaan van drie verschillende soorten antisemitisme rekening gehouden: het officiële Duitse racistische antisemitis­me dat uitging van de joodse minderwaardigheid en dat door de briefschrijver en de redactie veroordeeld werd, zonder dat laatstgenoemde instantie overigens Bruning van dit antisemitisme verdacht; een allerminst rabiaat, maar 'zeer streng, zeer behoedzaam' nationaal antisemitisme, waar de redactie en Bruning blijk­baar positief tegenover stonden; en tenslotte een antisemitis­me dat door Bruning maar niet door de redactie werd onder­kend en door Bruning als nog veel gevaarlijker voor het jodendom werd beoordeeld, omdat het neerkwam op een ondermijning van de joodse religie. Dit  laatste was in de opvatting van Bruning nu juist Nietzsches antisemi­tisme, van de door hem zo bewonderde Nietzsche, ofschoon hij precies op dit voor hem meest fundamen­tele punt er een diametraal tegenovergestelde mening op nahield. Evenmin als het officiële, gewelddadige Duitse an­tisemitisme was dit antisemitisme van Nietzsche het antisemitisme van Bruning. Hoe gevaar­lijk in de opvatting van Bruning Nietzsches antisemi­tisme ook geweest is, waarschijnlijk heeft hij dat niet beschouwd als een antisemi­tisme met gewelddadigheid als mogelijke consequentie, maar als een antisemi­tisme dat hooguit in het individuele bewustzijn tot een verwerping van de joodse religie zou leiden.

Voor de redactie was dit laatste antisemitisme een door Bruning voor Nietzsche geconstrueerd en geconcludeerd antisemitisme, waarbij zij zich echter niet de moeite getroostte om na te gaan of Bruning dat terecht gecon­strueerd en geconcludeerd had, zelfs niet terwijl Bruning beweerde dat het daarbij om een nog veel gevaarlijker antisemitisme ging dan het officiële Duitse.

Het commentaar van de redactie, dat Bruning zich met zijn critiek op het Nietzsche-citaat van de ingezonden-briefschrijver niet tot deze brief­schrij­ver, maar tot Nietzsche zelf had moeten wenden, was niet terecht.  In het geval het om een onzinnig citaat gaat, is critiek aan het adres van de gebruiker van het citaat evenzeer op zijn plaats als aan het adres van de auteur ervan: de briefschrijver is verantwoordelijk voor het aanhalen van het citaat; hij is het eens met de inhoud van het door hem als ar­gument gebruikte citaat en kan dus met evenveel recht op die inhoud aangesproken worden.

Het verschil van mening tussen de redactie en Bruning kwam neer op het feit dat er volgens de redactie twee "tegenovergestelde" antisemitis­men bestonden, waarvan de ene door haar als ongevaarlijk, zelfs als goed werd beschouwd, terwijl er voor Bruning nog een derde antisemi­tisme bijkwam dat door de redactie genegeerd
___________
226

werd, terwijl het voor hem om het gevaarlijkste soort antisemitisme ging. Dienten­gevolge is de vraag, wat voor Bruning precies de inhoud van het begrip antisemiet is geweest, toen hij zich in zijn brief uit 1941 met zoveel nadruk tot antisemiet bestem­pelde. In ieder geval niet die van het of­ficiële Duitse antisemitisme, aangezien hij in die brief beweerde de grootheid van het joodse volk - en dat is het tegenge­stelde van de minder­waardigheid ervan - te erkennen.     

Deze analyse geeft alvast aanleiding rekening te houden met de mogelijkheid dat er meerdere vormen van antisemitisme zijn en dat Bruning aanhanger is geweest van een variant waarvan op zijn minst voor de per­soon­lijke veilig­heid van de joden niet zo'n dreiging zal zijn uitgegaan.

 

een na-oorlogse polemiek

het goed-fout paradigma: een hypothese 

Dit is het aangewezen moment om ter inleiding op en als leidraad bij de nu volgende uiteenzetting een bepaalde hypothese uiteen te zetten.

De visie van de Nederlanders op de oorlog is al in een vroeg stadium bepaald gaan worden door de opvatting, dat het daarin ging om de strijd tussen goed en kwaad, de strijd tussen goeden en kwaden, waarbij dan degenen die met de Duitsers hebben gecollaboreerd als de kwaden, als de landverraders werden beschouwd. Met zijn artikel uit 1945 was W.L.M.E. van Leeuwen er, althans minstens schijnbaar, een+ vertegenwoordiger van. De Nederlanders zijn in hun visie zo niet bepaald, dan toch ten sterkste bevestigd door de vonnis­sen en uitspra­ken van tribuna­len en ereraden.

Het vervolg en eigenlijke gedeelte van mijn hypothese is, dat rond 1954 die opvatting met een nieuw element ineens nieuw leven is ingeblazen en daardoor toen ook zijn absolute vorm heeft gekregen: de fouten waren vanaf dat moment degenen die niet alleen maar landverraders waren geweest, maar die aansprakelijk voor en medeplichtig waren geweest aan de ver­nietiging der joden. Begin 1954 heeft Van Vriesland met zijn rede het doen en laten der collaborateurs in dit perspectief geplaatst; hoezeer zij het absolute kwaad vertegenwoordigden accentueerde hij nog eens extra door te beweren dat zij zich als de kans zich voor zou doen meteen weer medeplich­tig zouden maken. Of Van Vriesland daarmee een door hemzelf ontwikkelde visie wereldkundig heeft gemaakt of een visie die her en der al leefde, is mij niet bekend, maar in ieder geval heeft hij de verantwoordelijkheid op zich genomen haar min of meer als een officiële waarheid te lanceren. Hij is daarmee opinievormend opgetreden en aangezien de overige Nederlandse opinievormers met uitzondering van Abel Herzberg geen woord tegen zijn visie hebben ingebracht, was het voor het publiek klaarblijkelijk een visie waar niets tegen in te brengen wás. Mijn veron­derstelling is, dat het vanaf dat moment het perspectief is geweest dat in de grond, in eerste instantie de kijk der Nederlanders op het oorlogsver­leden is gaan bepalen en dat het zulk een fundamentele visie is geweest, dat die bij hen niet meer voor een critische benadering toegankelijk was. Het was een paradigma geworden, het goed-fout paradigma.

Wie zich verdiept heeft in boeken als De Aquarius­samenzwering van Marilyn Ferguson[1], weet dat een paradigma - zoals bij­voorbeeld het geocen­­­­­­trische wereldbeeld - een hele cultuur eeuwenlang kan bepalen en ook dat zo'n paradigma met betrekking tot de individuele persoon als uitwerking kan hebben dat hij zonder er zich van bewust te zijn dingen niet ziet die er wél zijn en dingen wél ziet die er niet zijn, af­hankelijk van het feit of het om iets gaat dat niét of juist wél in overeen­stemming is met het vigerende paradig­ma. 'n Vraag is uiter­aard onder invloed van welk paradig­ma wij in het bestaan van paradig­ma's geloven en of wij daarmee aan iets een bestaan toekennen, n.l. aan para­dig­ma's, dat er wel of juist aan iets dat er niet is. Maar het on­beant­woord blijven van deze vraag is geen bezwaar, omdat het in de prak­tijk toch een handig begrip is, net zoals b.v. een begrip als zwaartek­racht in de natuurkunde. Het brengt een heleboel verschijn­selen onder één noemer en als ik me goed herinner was zelfs de uitvinder van het idee zwaartekracht, Newton, er zelf van over­tuigd dat nog wel bewezen moest worden, of er ook een realiteit aan beantwoordde.[2]

Omdat het goed-fout paradigma bij de gemiddelde Nederlander geheel geïnternaliseerd is, is het  een automatisch werkende factor in zijn oor­deelsvorming geworden, een factor die hij zich niet bewust is, zodat zich in hem ook in het geheel niet de behoefte of de noodzaak voordoet die factor rationeel te verantwoorden. Het zou uiteraard kwalijk en zelfs geschied­verval­sing zijn, wanneer iemand dit paradigma en bovendien de onhoudbaarheid ervan zou ontdekken en dan toch zijn oordeelsvor­ming en uitspraken door dit paradigma zou blijven laten bepalen. Wat niet weg­neemt, dat het nogal wat van hem zou vergen, zeker in de aanvang, om zich in zijn uitspraken niets meer aan dat paradigma gelegen te laten liggen, omdat - als het werkelijk om iets als een dergelijk paradigma zou gaan - hij dan gedwongen zou kunnen zijn eventueel zo nodig dwars tegen een zeer gevoelig liggende aller­fundamen­teelste publieke opinie in te gaan.


___________
227

Mocht deze hypothese van het goed-fout paradigma een enigszins theoretische en irreële indruk maken, dan kunnen de volgende concrete voorbeelden uit een na-oorlogse polemiek wellicht helpen de hypothese aannemelijker te maken, met name door het duidelijk te constateren optreden erin van de verrassende verschijnselen die voor de werking van een paradigma zo karakteristiek schijnen te zijn.

 

Er worden in het volgende een viertal met elkaar samenhangende en uit elkaar voortgevloeide polemieken aan de orde gesteld, te weten I een pole­miek tussen J.J. Kelder en H. van Galen Last, II een polemiek in twee delen tussen onder­getekende en J.J. Kelder, III een polemiek tussen A. Venema en Van Galen Last en IV een tussen ondergetekende en Venema; het grondthe­ma, het antisemi­tisme, zal in het verhaal van die polemie­ken vanzelf zijn centrale plaats blijken te krijgen. Het bijzondere van deze polemieken is onder andere, dat we er de reacties in kunnen waarnemen van moderne mensen, voor wie de foute auteurs geheel onbekenden waren, aan­gezien die nu eenmaal "uit ons collectieve geheugen zijn "weg­gezui­verd"".[3]

Het begin van dit gepolemiseer hangt samen met het eerste veel­belovende, maar nog tere ontluiken van een wetenschappelijke benadering van de 'foute letteren' sedert ca. 1983. Hieraan zijn de namen verbonden van auteurs als J.J. Kelder, W.S. Huberts en Fr. van den Bogaard. Een eerste hoogtepunt bereikte dit nieuwe élan in de tentoonstelling "De Nieuwe Orde en de Nederlandse letterkunde 1940-1945", die van 13 september tot 1 november 1985 te bezichtigen is geweest in de expositieruimten van de Koninklijke Bibliotheek.

Jan Jaap Kelder had in 1983 Schrijven voor de nieuwe orde; litera­tuur en schrijverschap in De Schouw, tijdschrift van de Kultuurkamer gepubli­ceerd. In de voorgaande periode van zich oriënteren in die materie had hij zich voor inlichtingen tot Bruning gewend. Die heeft in de laatste jaren van zijn leven wel vaker te maken gehad met dergelijke verzoeken van universitaire zijde. Ik geloof dat hij die onderzoekers in principe altijd zoveel mogelijk van dienst heeft willen zijn. Hoe stond hij tegenover dergelijke personen en hoe stond hij tegeno­ver die aan­gelegenheden van decennia terug? Een brief aan een interviewer uit 1973 en de eerste alinea van een brief aan M. uit 1980, de laatste toevallig naar aanleiding van Kelders verzoek om informatie - geven er een idee van.

 

Ik kan niet ontkennen, dat ons gesprek bij mij een gevoel van grote onbevredigdheid heeft achtergelaten, en achteraf begrijp ik niet goed hoe U mij dat heeft willen aandoen, d.w.z. mij volkomen onvoorbe­reid (en ook tegen de afspraak in) interviewen over zaken die voor mij al veertig jaar en langer achter me liggen en die ik uiter­aard op mijn leeftijd (73) niet op slag en stoot voor mijn geest kan terugroepen, en dit nog minder wanneer de ondervraging van de hak op de tak springt. ( ) Achteraf meen ik de oorzaak van het vreemde verloop van ons gesprek wel te begrijpen: U wilde me inter­viewen (waarom eigen­lijk?), maar U kende in feite niet meer dan énkele van de geschriften die ik veertig jaar geleden gepubliceerd heb; de latere Bruning is U praktisch onbekend gebleven (wat in zich natuur­lijk geheel onbelang­rijk is, maar wel voor het karakter van uw vragen bepalend moest worden). Daarbij veronderstelde U naar ik aanneem dat dat verleden (de boeken van dat verleden en mijn houding destijds in politieke aangelegenheden) me nog vandaag ernstig bezig zouden houden. Wat een misverstand is.

Boeken houden me niet langer bezig dan de tijd gedurende welke ik er aan werk, - en dit om de eenvoudige reden dat ik daarna al weer vervuld ben van het volgend boek, of met de volgende fase van de innerlijke ontwikkeling van het probleem dat zich met mijn bestaan aan mij heeft opgedrongen, en dat ik via mijn boeken al verder uitwerk. Voor mij ligt, anders dan voor U, tussen Verworpen Christen­dom e.d., veertig jaar die mij al verder van die fase verwijderde (of vervreemd­de). Ze bestaat in mij als een vergeten, niet verdrongen verleden. Iets dat uitgewist werd door wat sedert­dien telkens weer al mijn aandacht in beslag nam. Hetzelfde geldt voor mijn politieke houding destijds. Deze werd ook (en reeds spoe­dig) steeds meer verleden tijd. Wederom: niet omdat ik die periode uit mijn denken wilde wegdringen, maar omdat ik er al zeer spoedig volledig mee had afgerekend, - hetgeen U wellicht zeer onwaarschijn­lijk voorkomt. Ik heb bij de politiek geen persoonlijk belang in die zin, dat zij in mijn persoon­lijk leven niets vervult, voor mijn persoonlijk leven geen beteke­nis heeft, wat dat betreft speelde het politieke bedrijf zich af aan de periferie van mijn bestaan, en bovendien kon ik de politiek slechts een betrekkelijke waarde toekennen als het ging om een vernieuwing van het menselijk bestaan. Het Verdinaso, waarmee ik plotseling in aanraking kwam, vond ik in zijn betrekkelijkheid een waardevolle, betekenisvolle strijd of stellingname, ik meende mij daarvoor te moeten inzetten, maar ik nam eraan deel met de periferie van mijn wezen, ik deed dat in het bewustzijn van: "zich volstrekt inzetten voor het betrekkelijke"
___________
228

(Vluchtige Vertoogen, in 43 versche­nen, maar tot uitdrukking bren­gend wat uiteraard al voor die datum in mij leefde). Het belangrijk­ste van die periode is voor mij niet, dat ik daarmee deel nam aan een politieke strijd die ik goed en mooi en waardevol achtte en waaraan ik ook dienovereenkomstige herinneringen bewaar, maar dat ik, door het verloop van de gebeurtenissen (de oorlog, de wreedheid en meedogenloosheid ervan) in aanraking kwam met het probleem van de macht en de machtsstrijd. Ik hoefde niet af te rekenen met het Verdinaso, maar, fundamenteler, met de politiek zelf. Het afrekenen met mijn keuze tijdens de oorlog, viel mij niet moei­lijk en vergde nauwelijks tijd: ten eerste omdat het fascisme voor mij het antwoord was op de problemen van een bepaalde tijd en in de naoorlogse tijd geen antwoord meer was of kon zijn: in het totaal verarmde en vernietigde na-oorlogse Europa had het geen zin meer de gedachte van een nationaal georienteerd socialisme of solidarisme te verdedigen, eenvoudig al omdat het nationaal­socialisme zichzelf al te zeer bezoedeld had en vervolgens omdat zulk een verdediging (gesteld dat het mogelijk was) opnieuw verdeeldheid zou zaaien, terwijl de toestand waarin het naoorlogse Europa verkeerde geen andere ver­plichting kon opleggen dan haar eenheid te bevorderen en de weder­geboorte (of het zich hernemen) van de democratie als middel. Ook viel het mij niet moeilijk met de oorlogsperiode af te rekenen omdat ik geconfronteerd was geworden met een fielterig bedrog, dat welis­waar later ontkend werd, maar dat ik destijds, toen het me werd meegedeeld, slechts als een meedogenloos aspect van de machtsstrijd kon verstaan. Tenslotte was er nog dit aspect: dat ik naarmate de oorlog vorderde en verwil­derde, nauwelijks meer kon wènsen dat Duitsland de oorlog zou winnen: te zeer had de bezetting hier en naar ik aannam ook elders in Europa een bijna ondoof­bare haat tegen de bezetter en diens bezettingspoli­tiek opgeroepen, dan dat ik kon aannemen dat een overwinnend Duitsland niet alom een nog diepere haat zou oproepen met alle gevolgen (de represailles van een machts­bewust rijk) van dien. - Men kan over al deze zaken anders denken, voor mij mondde het allemaal uit in het probleem van de politiek, als middel of wapen, om tot een betere wereld te komen. Het is dáárin dat ik alle geloof definitief verloren heb, niet nu pas, maar in de jaren 1943-1946; het is daarmee dat ik moest afrekenen. De weerslag van dit alles vindt U in mijn stuk in Maatstaf, in       "Ma­cchiavellisme en menselijk geluk" (verschenen in Nieuw Vlaams Tijdschrift, en het eerste hoofdstuk van een ongepubli­ceerd gebleven boek), in "Maria Goretti" (een toneelstuk dat in Roeping is versche­nen), in enkele beschouwingen van "Voorlopige Motieven", ook kort na de oorlog geschreven. En in al die stukken, waarmee ik defini­tief met mijn politieke en oorlogsverleden afrekende, vindt men tevens mijn nieuwe zienswijze aangekondigd, d.w.z. datgene wat mij sedert­dien en tot de dag van vandaag volledig zou bezighouden en dat tevens een voort­zetting was van wat mij vóór de oorlog en vóór (maar ook tijdens) de oorlog vóór alles bezig had gehouden: het probleem der religie. Het gevolg daarvan was dat de periode van mijn politie­ke bedrijvigheid geheel op de achtergrond geraakte. En het was in deze situatie dat U mij uw vragen kwam stellen, geheel onvoorbe­reid, met dat vervloekte apparaatje voor me, en ook geheel tegen de afspraak, mijn wens en uw suggesties in, meteen met het interviewen begon, en eigenlijk niets minder van me eiste dan dat ik stante pede mijn herinneringen aan een tijd die reeds zo lang achter me ligt, te voorschijn zou toveren, wat alleen reeds wegens mijn leeftijd onmogelijk is, en nog onmogelijker door uw vragen die van de hak op de tak sprongen, alsof ik nog de lenigheid en wendbaarheid van geest van iemand van uw leeftijd zou bezitten. U vindt het een normale vraag: wat vindt U van Ter Braaks besprekingen van uw werk. Het zou een normale vraag geweest zijn als die 40 jaar geleden was gesteld. Maar 40 jaar na datum herinner ik me er uiteraard geen woord van, en dit te minder omdat besprekingen nooit een rol in mijn leven hebben gespeeld. Het enige dat me werke­lijk bezig­hield was mijn werk en dat is zo gebleven ook (het wordt natuurlijk anders als men mij als mèns belasterde e.d.). Hoe zou ik stante pede kunnen antwoorden op wat ik van Ter Braak of Marsman als mens vind of heb gevon­den, terwijl ik me veertig jaar lang met andere zaken heb bezig­gehouden. Ik moet zo ver in mijn verleden teruggrij­pen, en teruggrijpen bovendien naar zaken die voor mij, op dit ogenblik, geen belang hebben, tot mensen en meningen die slechts in een bepaalde (nu verre) fase van mijn ontwik­keling betekenis voor me hebben gehad, dat ik het gevoel heb een emmer uit een put naar boven te moeten hijsen die ik in geen twintig jaar meer gebruikt heb (omdat ik m'n boerenbedrijf al een eeuwigheid geleden in een camping heb omgezet) en in die twintig jaar is er van alles bovenop gevallen. Maar nauwelijks heb ik hem een beetje losgewrikt of u vraagt naar het dak van de schuur ( )

 

 


___________
229

Nijmegen, 12 augustus 1980

 

Beste M.,

Ik heb sedert 10 juli nog geen dag rust gehad, zelfs het gras in voor- en achtertuin heb ik al die weken moeten laten verslonzen, - tot verdriet (zo niet tot ergernis) van Cilia, want het was een grote wildernis geworden (behalve de bloemborders die Cilia zelf verzorgt). Nu heb ik er 'n paar avonden aan besteed en nog is het niet wat het wezen moet. Het is dan ook een rotcorvee, - waarna ik op apegapen lig. - En overdag was het brieven schrijven, niet zozeer verjaar­dagsbrieven beantwoorden, maar antwoorden op brieven van een student die bezig is met zijn doctoraalscriptie over... DE SCHOUW, - als je je nog herinnert wat dat is. Ik herinnerde me dat nauwelijks meer; in ieder geval had ik dat tijdschrift sedert de oorlog nooit meer ingekeken. En aangezien ik geen papieren of andere bescheiden meer uit handen geef, ben ik wel genoodzaakt fotocopieën te gaan maken (niet te láten maken, want ook dat werkje geef ik niet meer uit handen), en dat apparaatje staat bepaald niet naast de deur. Nog afgezien van het feit dat je allerlei vergeten details van die tijd weer moet ophalen, in je hersens moet terugschroeven, is het rotte dat je die scriptieschrijver niet kent, noch de sfeer (of het sfeer­tje) van zijn geschrift, en al evenmin zijn conclusies. Hij stelt wel vragen, maar je kunt niet antwoorden met hém een stelletje vragen voor te leggen. Bij een andere gelegenheid heb ik dat wel eens gedaan, maar toen was het meteen ook met de belángstelling gedaan. Die lieden schijnen zelfs niet te verwáchten dat ook ik m'n vragen heb. Heel raar. - Maar ook die corvée heb ik nu goddank (of naar ik hoop) achter de rug. Tenzij hij nogmaals terugkomt op zijn verzoek mij een aantal namen te noemen; dat zou dan voor de derde keer zijn. De eerste keer heb ik er, ofschoon niet bedoeld, indirect negatief op geantwoord. De tweede keer schreef ik dat ik me hoog­stens drie of vier namen herinnerde en dat ik van de rest geen flauw benul had; maar ook van die drie of vier noemde ik geen namen. Maar als hij er voor de derde keer op terugkomt, zal ik wel genoodzaakt zijn te zeggen waaròm ik, zelfs als ik me namen zou herinneren, niet bereid ben ze te noemen, en beslist niet omdat ik iets te verbergen heb. - Wat mij wantrouwig maakte, is dat hij er tot tweemaal toe om vroeg terwijl die vraag nauwelijks verband hield met, of practisch van generlei belang is voor het onderwerp van zijn scriptie. - Maar niet langer dáarover.

 

I   Kelder-Van Galen Last 

     Aan de vooravond van de dag waarop Bruning 85 zou zijn gewor­den, op 9 juli 1985, heeft H. van Galen Last de durf op­gebracht om in de NRC met een artikel onder de titel "Schrijvers in bezetting met twee maten geme­ten" zijn kop uit te steken door te herin­neren aan de literai­­re kwali­teiten van Bruning. Hij wilde - zoals Ton Oostveen ander­half jaar eerder al gepoogd had, zij het met minder over­tuigings­kracht - a.h.w. voor Bruning postuum nog een plaatsje laten inruimen aan de natio­nale dis. Een artikel van Frank van den Bogaard in Het oog in 't zeil had hem er de aanleiding toe gegeven.[4]

Hij begon met erop te wijzen, dat er in Frankrijk maar zo weinig schrij­vers geweigerd hebben zich de voor­waarde van de Duitse censuur te laten wel­gevallen, d.w.z. met aanvaarding van  de consequentie tijdens de oor­logsjaren dan maar niet te schrij­ven: "Franse literaire collaboratie met de Duitse bezetters"  kan ons, Neder­landers, daardoor voorkomen als "een verbluf­fend verschijnsel". Maar wat daarvan zij,

 

wij kunnen er alleen maar blij om zijn dat er maar door weinig Neder­landse schrijvers met de nazi's is gecollaboreerd.

Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat Nederland sindsdien is verkleefd aan een vorm van hypocrisie tegenover een aantal schrijvers uit de bezettingsjaren. Aan de ene kant heb ik meer dan eens het gevoel gehad dat de antifascistische reputatie van sommigen op een kunstmatige manier in stand wordt gehouden. Ander­zijds zijn blijkbaar de literaire verdiensten van een fascistisch auteur nog altijd taboe in dit land.

Hoe informatief het artikel van Frank van den Bogaard in Het oog in 't zeil mag zijn, er wordt - en dat is toch ongebruike­lijk in een literair tijdschrift - niets meegedeeld over de literai­re kwali­teiten van de medewerkers aan het vooral door Jan van der Made geleide tijd­schrift Groot Nederland tijdens de laatste oor­logsjaren. Dat betekent dat voor de lezer van vandaag de naam van Henri Bruning er één blijft temidden van andere namen, die ook uit ons collectieve geheugen zijn "weggezuiverd".

Hoe zou men Henri Bruning immers kennen? Toen hij op 83-jarige leeftijd overleed, hebben alleen enkele Vlaamse bladen, als De Stan­daard, dat de moeite van het vermelden waard gevonden. Zijn naam en zijn geschriften worden, als ik
___________
230

goed ben ingelicht, de middelbare scholier ge­woonlijk onthouden. Ik vind het daarom jammer dat Frank van den Bogaard niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om, al was het maar in een paar woorden, er op te wijzen dat Henri Bruning alleen al door zijn kwaliteiten als schrijver en denker, geen nazi was als een ander (curs. RB[1]).

Onlangs las ik Vluchtige vertogen, een bundel notities en aforis­men, tijdens de oorlogsjaren in Brussel verschenen. Je krijgt dan wel het besef van de tijd die inmiddels is verstreken. Ver­geleken met de "losheid" van vandaag doet zijn stijl enigszins plechtig aan. En wie maakt nog zo'n probleem van het christendom als Bruning deed?

Maar eer hij nu opnieuw in de afvalbak van de literatuurge­­­schiedenis wordt geworpen: wat een benijdenswaardige ernst, een ernst die geen zwaarwichtigheid of schoolmeesterij is, maar de drang om tot de kern van een probleem door te dringen. Ook waar de lezer het niet met hem eens mocht zijn, wordt hij tenminste niet afgeleid door joviaal gekeuvel of door die omslachtigheid die zo vaak voor "humor" of "ironie" wil doorgaan.

Naar mijn mening was Bruning's kritiek op de democratie eenzij­dig, maar er was teveel goede trouw van een scherp verstand in geïnvesteerd om achteloos terzijde te kunnen worden geschoven.

Het valt helaas niet te ontkennen dat hij lid is geweest van de N.S.B., anders zou je hem - en ondanks het feit dat hij een enkele maal met instemming Mussolini, Hitler of Rosenberg citeerde - voor een van de minst fascistische, want meest kritische schrijvers houden die Nederland sinds 1940 heeft gekend.(curs. RB) En hoe polemisch hij zich mocht opstellen, hij was niet iemand die zijn eigen persoon buiten schot hield, noch beteken­de de scherpte van zijn aanvallen dat hij blind bleef voor de kwalitei­ten van zijn tegenstanders. 

"Niveau bewijst men niet. Men herkent het - of niet", schreef Bruning. Ik zal dus ook zijn niveau niet gaan bewijzen. Maar als ik zie hoe groot in literair Nederland de bewondering is voor de poëzie van Ezra Pound; als ik mij, zoals laatst, door een boekhandelaar heb laten vertellen dat Céline de invloedrijkste en meest gelezen Franse schrijver in ons land is, dan ben ik ervan overtuigd dat er met twee maten wordt gemeten wanneer Henri Bruning - die zeker als intellec­tueel de meerdere was van zowel Pound als Céline - vanwege zijn fascistische overtuigingen nog steeds wordt doodgezwegen.

Welke raad van de letteren beijvert er zich voor de uitgave te bewerkstelligen van het Verzameld Werk van zo'n schandaleus schrij­ver, misschien de enige werkelijk schandaleuze schrijver die Neder­land na 1940 heeft gekend?

 

Zijn grondige bekendheid met de erkenning die foute schrij­vers van hoog literair niveau in Frankrijk genoten, had Van Galen Last verlost van het goed-fout paradigma, dat paradigma onder invloed waarvan zo'n Franse toestand in Nederland on­denkbaar was. Bruning was in zijn visie fout geweest, maar slechts tot op bepaalde hoogte: afgezien van het enkele malen citeren van lieden als Mussolini en Hitler, in feite voornamelijk door zijn lidmaatschap van de N.S.B. Hoe weinig het goed-fout paradigma vat op hem had, blijkt uit het feit, dat hij over Brunings antisemitisme niet eens repte.

Hij had kwaliteit geroken, en dat met een neus die gespecia­liseerd was in het rijke scala van Franse geuren, zij het waar­schijn­lijk mede in het vertrouwen, dat hij zijn eigen neus in dit speciale geval wel kon geloven gezien de waardering voor Bruning waarvan zijn geliefde auteur Menno ter Braak uitvoerig blijk had gegeven. In staat tot en niet terug­schrikkend voor zelfstandige oordeels­vorming, bovendien gedecon­ditioneerd wat het goed-fout paradigma betreft, had Van Galen Last in Bruning een schrijver van kwali­teit en een intellect van formaat herkend; begrijpelijk dat hij zijn NRC-publiek in kennis heeft willen stellen van deze heront­dek­king. Van de hoedanigheid van zijn waardering had hij ons geen beter idee kunnen geven dan met zijn advies, dat men maar spoedig tot de uitgave van geheel Brunings literaire productie over moest gaan; in Frankrijk had hij hem waarschijnlijk aan­bevolen voor onmiddelijke opname in de Biblio­thèque de la Pléiade.

Gevolg: een frontale botsing met de Nederlandse communis opinio. Wie bond de kat de bel aan? Jan Jaap Kelder en met vertraging Adriaan Venema.

Op 12 september 1985 hield J.J. Kelder bij de opening van de ten­toon­stelling "De Nieuwe Orde en de Nederlandse letterkunde 1940-1945" in de Koninklijke
___________
231

Bibliotheek een toespraak over "Henri Bruning en het nationaal-socialis­me".5

Zijn objectiviteit deed hem op basis van zijn literair-historisch wetenschappelijk onderzoek concluderen, dat wanneer men "sommige uit­latin­gen van Bruning uit de beginperiode van de bezetting" die betrekking hebben op of behoren tot literaire critiek, "op een bepaalde manier bij elkaar zet", het beeld ontstaat van

 

iemand, wiens literaire opvattingen niet erg strookten met de binnen de NSB levende ideeën over kunst. Bruning had zo zijn eigen gedach­ten over literatuur, over Bordewijk en Vestdijk. Ook voor wat betreft bijvoor­beeld het antisemitisme heeft het er alle schijn van, dat Bruning niet zo'n scherps­lijper was.

 

Het resultaat van zijn wetenschappelijk onderzoek dreigde daarmee in conflict te komen  met zijn verwachtingspatroon voorzover dit geprogram­meerd was door het goed-fout paradigma. Het onderzoek moest dan immers een antisemiti­sche scherp­slijper opleveren. Want dat was nu eenmaal de kern van het paradigma, die kern waaraan Van Galen Last zo lichtvaardig voorbij was gegaan. Zijn paradigmatische gecon­ditioneerdheid dwong Kelder dan ook meteen te bewijzen dat Bruning dat toch wel degelijk geweest is.

Waarop was de aanvankelijke schijn dat Bruning niet zo'n antisemi­tisch scherpslijper was, gebaseerd? Dat was de brochure van december 1940: Een hard en ernstig woord tot Mr. Linthorst Homan, het Nederlandsche volk en de rechtsche fronten.

 

Hij publiceerde immers in het najaar van 1940 een brochure, waarin hij met genoegen constateerde, dat Arnold Meyers' Nationaal Front bekeerd was van zijn onwaar­dig kwetsend en ver­nederend antisemitisme en hij voegde eraan toe: "het heeft daarin alles wat de N.S.B. op dat gebied gepresteerd heeft, verre overtroffen". Door Anton van Duinker­ken zou deze passage na de oorlog worden aangevoerd als een bewijs voor Brunings gematigde standpunten.6

 

 

Van Duinker­ken schijnt met zijn constate­ring een níet onwaardig kwet­send, een níet onwaardig vernederend en dus een gematigd an­tisemi­tisme tot de mogelijkheden gerekend te hebben en het lijkt aannemelijk, dat hij Bruning heeft gezien als een vertegen­woor­diger daarvan. Maar wanneer Bruning er al zo duidelijk blijk van heeft gegeven niets te moeten hebben van een onwaardig kwetsend, een onwaardig vernederend antisemitis­me, hoe zou hij dan ooit voorstander van een ongelimiteerd moorddadig antisemitis­me geweest kunnen zijn?

Voor dergelijke voor de hand liggende gevolgtrekkingen was Kelder paradigmatisch verblind. Daarmee is men zich volgens hem aan het verkij­ken, iets waarvoor hij waarschuwde toen hij na zijn voorgaande mededeling vervolgde: "Maar men moet zich hier niet op verkij­ken". We moeten letten op iets anders, op iets "met een heel andere strekking":

 

Uit diezelfde tijd vindt men een artikel van Bruning - Presser heeft er in zijn boek Ondergang al op gewezen - met een heel andere strek­king. In De Waag van 14 november 1940 liet Bruning de volgende waarschuwing horen:

"Helaas is de Ned. Unie een bolwerk geworden voor het politiek katho­licisme en een laatste verschansing voor een in ons volk naar macht strevend Jodendom. Beide staan staan vijandig tegenover het Duitsch­land van Adolf Hitler. De verovering van het Nederlandsche volk door een Nederlandsche Unie, welke met deze twee machten niet heeft afgerekend, beteekent onvermijdelijk - onvermijdelijk - het verlies van onze zelfstandigheid".

Met de Joden die lid waren van de Neder­landsche Unie, moest dus maar - om wille van die zelfstandigheid - worden afgerekend.

 

Daarmee - met name met de laatste gevolgtrekking - had Kelder aangetoond dat Bruning weldegelijk een an­tisemi­ti­sche scherpslij­per was, meteen al in 1940. Zo beantwoordde Bruning weer aan het paradigma.

In verband met het antisemitisme stelde hij verderop in zijn toe­spraak nog een ander feit aan de orde.

 

 ( ) in 1944, verscheen Brunings bloemlezing Gelaat der dichters, waarin revolutionaire, dat wil zeggen: nationaal-socialis­tische poëzie uit België en Nederland bijeen was gebracht. De bloem­lezer had van zichzelf zes gedichten opgenomen. In dit boek vindt men onder meer lofdichten op de Waffen SS en het Vrijwilligerslegi­oen Neder­land. Eén van de gedichten heette "Beroep op
___________
232

Amsterdam" en was geschreven door Chris de Graaff ( ). Vroeger, zo valt in De Graaffs poëem te lezen, was Amsterdam een grote stad, de stad van Vondel, Bredero en Rembrandt. ( ) Tegenwoordig is Amsterdam maar een verwor­den stad. Het volk sloft versuft en verwilderd langs de straten. Hoe is dat allemaal zo gekomen? De schuldige komt te voorschijn in de laatste twee regels:

Ontmasker, Amsterdam, uw tegenstander

en noem zijn naam ten vonnis: "Jodenknecht!"

Bruning heeft dit gedicht dan weliswaar niet zelf geschreven, maar door het vers een plaats te gunnen in zijn bloemlezing sanctio­neerde hij toch een ordinair antisemitisme.

 

Aldus had Kelder het antisemitisme bij Bruning hersteld op de centrale plaats waarop het volgens het paradigma bij hem thuishoorde.

 

Het begrip en de waardering waarmee Van Galen Last de foute schrij­ver Bruning tegemoet was getreden moet Kelder ervaren hebben als een schok en een bedreiging voor zijn eigen paradigmatisch bepaalde beeld van Bruning. Hij voelde zich genoodzaakt Van Galen Lasts opvatting duidelijk aan de kaak te stellen. Reagerend op diens column in NRC-Handelsblad van 9 juli bracht Kelder in zijn toespraak  het volgende tegen hem in:

 

Van Galen Last meende, dat Bruning alleen al door zijn kwaliteiten als schrijver en denker geen nazi was als een ander. Maar waarom is een nationaal-socialist die kan schrijven, als nationaal-socialist anders dan andere nationaal-socialisten? Men kan vinden, dat Bruning een beter nationaal-socialistisch schrijver was dan andere natio­naal-socialis­tische schrijvers. De eventuele kwaliteiten van Bru­nings werk kunnen echter niet gebruikt worden om zijn nationaal-socialisme te relativeren. Van Galen Last komt dan ook tot een onjuist oordeel als hij schrijft:

"Het valt helaas niet te ontkennen dat hij lid is geweest van de N.S.B., anders zou je hem - en ondanks het feit dat hij een enkele maal met instemming Mussolini, Hitler en Rosenberg citeerde - voor een van de minst fascistische, want meest kritische schrijvers houden die Nederland sinds 1940 heeft gekend."

 

Dat was voor Kelder het punt: Van Galen Lasts opvattingen kwamen neer op een relativeren van Brunings nationaal-socialisme en daarmee impliciet van zijn an­tisemitisme. Van Galen Last 'verkeek' zich op Bru­nings kwalitei­ten als schrijver.

Kelder voerde twee punten aan waarmee ik het volkomen eens ben. a Hoe goed het literaire werk van een nationaalsocia­listisch schrijver ook is, dat doet op zich helemaal niets af aan de mate waarin die persoon natio­naal-socia­list was. Een nationaal­-socialist kan als zodanig misschien de mooiste gedich­ten hebben geschreven, de abjectheid van zijn even­tuele racistische beweringen blijft er hetzelfde om. b  "Men kan vinden, dat Bruning een beter nationaal-socia­lis­tisch schrijver was dan andere natio­naal-socialis­tische schrijvers". Inderdaad, het kan voorkomen dat er mensen zijn die dat menen en als zij dat menen, mag dat gerust. Díe mening werd hen door Kelder niet betwist. De logische conclusie uit deze premis­sen was voor Kelder, dat de eventuele kwalitei­ten van Brunings literaire producten niets afdoen aan de kwalijk­heid van zijn nationaal­socialisme; hoe goed hij als schrijver ook geweest mag zijn: dáárom is hij nog niet een minder verderfelijk nationaalsocialist dan een andere natio­naalsocia­list. In deze redenering kan ik met Kelder meegaan; hij lijkt mij het grootste gelijk van de wereld te hebben.

Toch heeft Kelder in zijn twee aan Van Galen Last gewijde alinea's twee enorme denkslordigheden begaan, die zijn tegen Van Galen Last gerich­te conclusie tot een slag in de lucht maken.

Eerste denkslordigheid. Iemands kwaliteiten als schrijver betreffen een intuïtieve, irratio­ne­le aangelegenheid; dergelijke kwalitei­ten zijn niet iemands verdienste; ze komen bij vriend en vijand voor. Vandaar dat dergelijke kwaliteiten geen aanleiding vormen om Brunings nationaalsocia­lisme te relativeren. Daarom is een natio­naalsocialist die kan schrijven als nationaalsocialist niet anders dan andere nationaal­socialisten. Maar dát was niet precies wat Van Galen Last beweerd had. Die had gesteld "dat Henri Bruning alleen al door zijn kwaliteiten als schrij­ver en denker, geen nazi was als een ander". Maar dat "en denker" was in Kelders volgende zinnetje verdwenen. Daar had zijn paradigmatische blinde vlek hem parten gespeeld. In het perspectief van het goed-fout paradigma is een nationaal­socialist die kan denken uiteraard een contradictio in terminis. Hoe kan iemand die de moord op de joden wil, er ook maar een greintje redelijk­heid op nahouden? Geen grotere bedreiging voor het paradigma dan voet geven aan het idee, dat een nationaalsocialist wel eens had kunnen denken, laat staan dat hij wel eens een intellect van enige betekenis had kunnen zijn. Want dat zou kunnen betekenen, dat
___________
233

hij wel eens bepaalde redenen gehad kan hebben om nationaal­socialist te worden, dat er bij hem wel eens bepaalde, wellicht niet geheel onredelijke motieven een rol gespeeld kunnen hebben. En ook dat hij dank zij zijn denkvermogen wel eens een kritische natio­naalsocialist geweest zou kunnen zijn en dienten­gevolge bij nadere be­schouwing in wezen misschien een niet verderfelijke nationaal­socialist. Dán had er weldegelijk een verschil bestaan tussen een natio­naalsocia­list die kon schrij­ven én denken en een die dat niet of een stuk minder kon. De motie­ven van de eerste kunnen dan immers veel gegronder zijn geweest. Het zou, kortom, betekenen, dat er reden zou bestaan aan die motieven aandacht te besteden, ze te onderzoeken en te beoordelen, terwijl het paradigma er nu juist toe con­ditioneert, dat men - vgl. Van Vriesland - 'in al de hier bedoelde gevallen heeft af te zien van de vraag naar de motieven'.

En Van Galen Last had bovendien niet geschre­ven: 'een van de minst fascis­tische, want beste schrijvers, maar 'een van de minst fascistische, want meest kritische schrijvers'. En in dat 'kriti­sche' bracht Van Galen Last tot uitdrukking, dat het niet alleen om Bruning als schrijver, maar tegelijk om Bruning als denker ging.

Tweede denkslordigheid. Wat is er volgens Kelder eigenlijk onjuist aan dat door hem volledig geciteerde oordeel van Van Galen Last met betrekking tot Bruning als "een van de minst fascis­tische, want meest kriti­sche schrijvers die Nederland sinds 1940 heeft gekend"? In welk opzicht bevat dat oordeel volgens Kelder een relativering van Brunings nationaal-socialisme? Omdat Bruning volgens hem juist het tegendeel van "een van de minst fascistische, want meest kritische schrijvers (is geweest) die Nederland sinds 1940 heeft gekend"? Maar dat is precies wat Van Galen Last beweerde, dat is precies het punt waarop Van Galen Last het met Kelder eens was. Want Van Galen Last had niet geschreven dat Bruning "een van de minst fascistische, want meest kriti­sche schrijvers die Nederland sinds 1940 heeft gekend" is geweest, maar hij had geschreven: "Het valt helaas niet te ontkennen dat hij lid is geweest van de N.S.B., anders zou je hem houden voor een van de enz." Ook volgens Van Galen Last is Bruning dus een behoorlijk fascistische en onkritische schrijver geweest, juist omdat hij lid is geweest van de N.S.B. Er is dus geen sprake van dat Van Galen Last Brunings nationaalsocialisme heeft gerelati­veerd wegens de kwaliteiten van diens werk; hij heeft het helemaal niet gerelati­veerd.

Het lijkt bijna onwaarschijnlijk, dat Kelder dat oordeel van Van Galen Last zó slecht gelezen heeft, dat hij er het tegendeel uit heeft gehaald van wat erin stond. Maar hoe het paradigma hem Van Galen Lasts conditio­ne­rende hoofdzin over het hoofd heeft doen zien, demonstreerde hij in alle duide­lijkheid nog­maals, toen Lisette Lewin hem in verband met de ten­toonstelling in de Koninklijke Bibliotheek een paar vragen over Bruning stelde. In haar artikel in de Volkskrant van 12 oktober 1985, "Ik zou over heel deze periode willen zwijgen"7, had zij al eerder verslag gedaan van de inleiding die Kelder op 12 september ter gelegenheid van de opening van de tentoonstelling had gehouden en toen uit zijn mond de leugenachtige aantijging aan het adres van Van Galen Last genoteerd:

 

Bruning, verzekerde Kelder, was geenszins "een van de minst fascis­tische, want meest kritische schrijvers die Nederland sinds 1940 heeft gekend". (Van Galen Last)

 

Maar in zijn gesprek met haar persoonlijk werd de, zonder meer valse, beschul­diging versim­peld en verzwaard tot:

 

"Er is een tendens om de woorden 'goed' of 'fout' niet meer in de mond te nemen", zegt Jan Jaap Kelder. "We moeten niet de kant uitgaan van bagatelliseren. Als iemand schrijft dat Bruning de minst fascis­tische schrijver was en de meest kritische, dan gaat me dat gewoon te ver."

 

Haar hele artikel was trouwens duidelijk tegen Van Galen Last ge­richt. Het werd geïntroduceerd met de mededeling: "Het lijkt de laatste tijd mode om het oorlogsverleden van schrijvers te vergoeilijken. Ezra Pound mag, Céline moet. Nu klinken er geluiden om de fascistische dichter Henri Bruning opnieuw uit te geven". Daarmee werd Van Galen Last - hier meteen al beschuldigd van "vergoeilijken" - bedoeld, zoals nog eens beves­tigd werd door haar uiteindelijke conclusie op dit punt: "Een bun­deltje Bru­ning, van mij mag het. Maar Verzameld Werk?" Wie onder invloed van Van Galen Last of - maar dat was uiteraard bij voorbaat uitgesloten - van een Knuvelder, "afkomstig uit de katholiek fascistische hoek" en "met de gebroe­ders Bruning nauw bevriend", mocht denken dat Bruning literair nog wel iets te betekenen gehad kan hebben, werd door haar met een citaat van K. Heeroma uit de droom geholpen, een citaat dat zoals Theun de Vries al eens eerder gedaan had, een direct verband legde tussen Brunings literaire kwaliteiten en zijn oorlogsverleden:

 


___________
234

Volgens Heeroma is Bruning "als creatieve figuur mislukt met alle politieke gevolgen in de bezettingstijd".

 

En de kans dat Bruning dank zij Van Galen Last wellicht weer een voor­werp van publieke belang­stelling zou worden, trachtte zij met haar pië­teitsvol­le eindadvies, de laatste woorden van haar artikel, definitief te elimine­ren:

 

Laat hem toch rusten. In vrede.

 

Lisette Lewin had zich ontegenzeggelijk uitvoerig georiën­teerd; haar artikel is éen paginalan­ge opeenstapeling gegevens. En, zoals geconsta­teerd, heeft zij ook kennis genomen van Kelders artikel. Diens argumen­ten met betrekking tot Brunings an­tisemi­tisme kwamen stuk voor stuk terug, Van Duinkerken - "Maar het lijkt er sterk op dat hierbij de rivali­teit tussen Verdinaso en (Nationaal) Front een rol speelde" -, De Graaffs gedicht uit Brunings bloemlezing, "het verschrikkelijkste" - "Het zal hem wel zijn opgedrongen. Maar dat is geen excuus. Overigens is het weinig ter zake. Op het tijdstip dat de bundel verscheen waren er behalve onder­duikers geen joden meer in Amsterdam" - en het door Kelder aan Presser ontleende citaat, alleen vergat zij daarvan de derde zin over te nemen, de zin waarop Kelder nu juist zijn ver­nietigende conclusie met betrekking tot Brunings antisemi­tisme had geba­seerd.

     Had zij Van Galen Last - en tegen hem keerde zij zich met haar artikel -  enigs­zins critisch gelezen en hem in verband met Kelders beweringen voor de zekerheid nog eens herlezen, dan had zij toch moeten constate­ren, dat Kelder hem tegenover haar precies het tegenover­gestelde in de mond had gelegd van wat hij had beweerd. En dat zij met Kelders woorden een op niets gebaseerde beschuldiging - zelfs niet op niets gebaseerd, maar gebaseerd op het exacte tegendeel van wat hij had beweerd: iemand die een drenkeling het leven redt dáarom en plein public van moord bes­chuldi­gen - had overgenomen, benevens de verantwoordelijkheid op zich had genomen aan deze eerroof mee te werken door er een verbreiding aan te geven overeenko­mend met het verspreidingsgebied van De Volkskrant. Het is haar ontgaan.­ Een tweede voorbeeld van een ernstig slach­tof­fer van para­dig­matische verblinding. Maar het zal je, Van Galen Last zijnde en vervuld van de oprechtste bedoelingen, maar gebeuren. En niemand van intellectueel en de Volkskrant lezend Nederland heeft Kelders en Lewins omkering van Van Galen Lasts woorden opgemerkt, want niemand sprong voor hem in de bres. Het bewijst het epidemisch karakter van de paradigmatische verblinding, maar dat is voor een paradigma dan ook kenmerkend.

Kortom, wat Kelder en Lewin betrof, voor Bruning dus ook postuum geen plaats aan de nationale dis, a. vanwege zijn antisemitisme, b. bij gebrek aan kwaliteit.

Wat die kwaliteit van Bruning als schrijver betreft, heeft Kelder zijn beslis­sende uitspraak gedaan tijdens een gesprek met Boudewijn Büch in het VPRO-radioprogramma Boeken op 23 april 1985. Ik heb er toen voor gezorgd dat die, eveneens via de Volkskrant, ruimere verspreiding kreeg (pole­miek Bruning-Kelder IIa)8, omdat zo'n belangrijke uitspraak dat wel ver­diende, alhoewel zonder Kelders stemgeluid de intonatie, de dictie, het getwijfel die voor dit oordeel zo karakteristiek waren, jammer genoeg ontbreken:

 

't Is geen, geen, geen...eh, maar om nou te zeggen: dit is een groot literator, nee, dat vind ik niet.

 

Niemand nam het voor Van Galen Last op, maar zelf was hij nog niet uit het veld geslagen. Jammer genoeg heeft hij zelf Kelders paradigmatisch bepaalde omkering van zijn uitspraak niet eens opgemerkt. Verbijsterd door het plotseling en volkomen onverwacht zo aan de schandpaal genageld te zijn vanwege een uitspraak waar zelfs de grootste anti-nazi niets op aan te merken had kunnen hebben? Hij verklaarde met nadruk ondanks alles zijn eerdere uitspraken trouw te blijven. En hij bleef het opnemen voor de kwaliteiten van de literator Bruning, wat vechten tegen de bierkaai bleef, immers: "Niveau bewijst men niet. Men herkent het - of niet". 

Dat gebeurde op 18 november 1985 onder de kop "Een schrijver gedis­crimineerd" in NRC-Handelsblad. Van Galen Last begon ook dit maal met een vergelijking tussen het Franse en Neder­landse lite­rair-culturele leven. Met instemming had hij de uitspraak van Léon Daudet aangehaald: "Als het om literatuur gaat, telt de politiek voor mij niet meer en geldt alleen de kwaliteit". Hij vervolgde, eerst met een reactie op Lisette Lewin, daarna op Jan Jaap Kelder:

 

Dat alles in Nederland, zelfs de politiek, zelfs verkeer en waterstaat, als belangrijker geldt dan de literatuur, verklaart voor een belangrijk deel waarom een schrijver als Henri Bruning hier nog steeds praktisch is
___________
235

doodverklaard.

Zijn werk was ondanks zijn oorlogsverleden wel herdrukt, verklaar­de Lisette Lewin onlangs (De Volkskrant, 12 okt.), "indien het even belangrijk was geweest als dat van Céline."

Merkwaardige discriminatie! Behalve Multatuli zou ik geen schrij­ver in de Nederlandse literatuur weten wiens genie de ver­gelij­king met dat van Céline zou kunnen doorstaan. Céline valt te ver­gelijken met Kafka en Proust, onvergetelijke stilisten die, elk op hun eigen, onnavolgbare manier, hun stempel hebben gedrukt op de moderne roman. Maar terwijl de werken van tientallen minder begaafde Nederlandse schrijvers geregeld worden herdrukt, zou je, als je nazi geweest bent, veertig jaar na het einde van de oorlog nog aan zo'n onmogelij­ke eis moeten voldoen!

 

Tegenover mijn opmerkingen over Henri Bruning (deze krant van 9 juli) stelde J.J. Kelder dat een nationaal-socialist die kan schrij­ven, daarom nog niet anders is dan andere nationaal-socialis­ten. Het is het standpunt van Debré: Sartre was niet anders dan andere Fransen die tijdens de strijd in Algerije opriepen tot dienstweigering en steun aan de "vijand".

"Volgens Kelder", schreef Henri Brunings zoon Raymond in De Volkskrant (26 okt), "kunnen de kwaliteiten van iemands werk niet gebruikt worden om diens nationaal-socialisme te relativeren. Om­gekeerd zal Kelder het dan met mij eens zijn, dat iemands nationa­list-socialist zijn niet gebruikt kan worden om diens kwaliteiten als schrijver te relativeren."

Ik geloof dat hier weinig tegenin te brengen valt. Ik heb niet bepleit dat zelfs een belangwekkend schrijver vrijuit zou gaan, als hij in oorlogstijd een strafbaar feit zou hebben gepleegd. Ik heb mij er alleen tegen verzet dat op Henri Brunings werk nu nog een taboe zou rusten, zoals praktisch het geval is. De antisemiet Céline daarentegen, die tijdig uit Frankrijk wist te vluchten, wordt hier vertaald en bewonderd en voor zover dat zijn romanciers-kwaliteiten betreft, terecht.

Hoezeer ik zijn politieke ideeën verfoei, ik houd vol dat Henri Bruning, door zijn kwaliteiten als schrijver en als denker - en iemand met zijn intellectuele gaven is in onze letteren een zeldzaam­heid - geen nationaal-socialist was als een ander. Ik mag toch ook hopen dat het socialisme van Wim Kok van een andere aard zal zijn dan dat van Marcel van Dam?

 

Van Galen Last had kennelijk ook niet onderkend, dat waar hijzelf in zijn eerste artikel zo uitdrukkelijk had gesproken over Brunings "kwali­teiten als schrijver en als denker", Kelder zijn positie had verzwakt door te suggereren dat hij, Van Galen Last, alleen maar over Brunings kwalitei­ten als schrij­ver had gesproken. Al hield zijn reactie op Kelder impliciet een correctie op dat punt in: "stelde J.J. Kelder dat een nationaal-socialist die kan schrijven enz" - "ik houd vol dat Henri Bruning door zijn kwali­teiten als schrijver en als denker", waarbij hij door de toevoe­ging tussen streepjes dat aspect van denker een extra zwaar accent gaf.

En tegen Kelder die Van Galen Lasts vroegere uitspraak, door het weglaten van "Het valt helaas niet te ontkennen dat hij lid is geweest van de N.S.B. anders zou je hem enz" in zijn tegendeel had doen verkeren, verweerde Van Galen Last zich in dit artikel door tot tweemaal toe uit­drukkelijk te  beweren wat hij de eerste keer in feite al beweerd had: "Ik heb niet bepleit dat zelfs een belangwekkend schrijver enz" en "Hoezeer ik zijn politieke ideeën verfoei enz": hij bleef Bruning vanwege diens nationaal­socialisme uitdrukkelijk en volkomen consequent veroordelen. Opvallend is overigens, dat, ook al had Kelder Bruning voor een antisemi­tische scherpslijper uitgemaakt, de hele kwestie van Brunings antisemitis­me ook in deze tweede, aan Bruning gewijde beschouwing schitterde door afwezigheid. Ik vermoed dat daar een buitengewoon eenvoudige oorzaak voor is aan te wijzen. Zijn oordeel over Brunings literaire kwalitei­ten had Van Galen Last gevormd op grond van lezing van een aantal van diens geschrif­ten. En daarin zal hij geen spoor an­tisemitisme zijn tegengekomen. Maar goed, ondanks zijn poging Kelders oordeel over zichzelf gecorrigeerd te krijgen, zou hij zijn eerste artikel over Bruning benevens diens antisemi­tisme nogmaals - en heel wat minder subtiel -  voor de voeten geworpen krijgen.

 

 

Toch is het niet onmogelijk dat over enige maanden nogal wat rumoer zal ontstaan over een boek dat dan zal zijn verschenen. Er zullen, zo vertelde mij de uitgever, schokkende feiten worden onthuld over het gedrag tijdens de bezetting van bekende Nederlandse dichters en schrij­vers

 

deelde Van Galen Last twee jaar later onder de kop "Zwijgend Neder­land" mee in zijn
___________
236

column in NRC Handelsblad van 7 september 1987.

 

Het valt te hopen dat de aangekondigde publikatie niet leidt tot een hernieuwde heksenjacht op wie meer of minder 'fout' zijn geweest, maar dat zij daarentegen bijdraagt tot een beter inzicht in de problemen waarvoor het nationaal-socialisme een Nederlander van 1933 tot 1945 plaatste.

 

Hij heeft hier een vergeefse hoop uitgesproken; hij kondigde onbewust de man aan die in zijn heksenjacht nog vóór de verschijning van het eerste deel van zijn Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie hemzelf als eerste voor de bijl zou laten gaan. Dat had hij te danken aan zijn inspanning begrip te kweken voor Brunings literaire kwaliteit, een aandrift waaraan hij ondanks Kelder en Lewin ook bij deze gelegen­heid geen weerstand wist te bieden:

 

( ) niemand, lijkt mij, is er bij gebaat om tot in lengte van dagen te blijven geloven dat Ed. Hoornik steeds onwankelbaar is geweest in zijn anti-fascistische overtuiging. Die wetenschap hoeft de waar­dering voor zijn poëtische talenten niet te verminderen, maar er is iets scheef in dit land zolang een essayist met de kwaliteiten van een Henri Bruning om zijn beleden fascistische overtuiging wordt doodgezwegen, terwijl anderen met een in elk geval dubbelzinniger verleden, als patriotten of progressieve­lingen worden voorgesteld. 

 

 

III Venema-Van Galen Last

      Dertig jaar na "De Onverzoenlijken" beleefde het goed-fout paradigma in de onverzoenlijkheid van Adriaan Venema een explo­sieve opbloei. De personificatie van de ideeën van Victor van Vries­land.

 

Op 12 september 1988, veertien dagen voor het op de markt komen van zijn Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie deel 1: Het systeem publi­ceerde Venema in NRC-Handelsblad een artikel onder de kop "Hitler enkele malen citeren? Henri Brunings sympathie voor de nazi's". Het was zo goed als een voorpublicatie van de eerste zeven bladzijden van de negenen­dertig die hij in zijn deel II: De harde kern aan Bruning zou wijden.9 Van Galen Last moest het ontgelden vanwege het door hem op 9 juli 1985 in­genomen standpunt in "Schrijvers in bezetting met twee maten gemeten".

 

 

Hij introduceerde Bruning als volgt:

 

Henri Bruning, om geen misverstanden te wekken, was een van de belang­rijkste nationaal-socialistische auteurs, de man die zich bij de SS aansloot en verantwoordelijk was voor dichtregels als:

Nooit zal mij d'herinnering verlaten

aan dien rijpenden ochtendstond

toen het zingen der Duitsche soldaten

zóó fier en zoo eenzaam klonk.

 

Hij viel Van Galen Last aan op drie punten.

a Van Galen Lasts waardering voor Brunings kwaliteiten als schrijver en als denker. In tegenstelling tot Kelder reduceerde hij die niet tot alleen maar zijn kwaliteiten als schrijver. Wel kwamen beide kwaliteiten voor hem vrijwel op hetzelfde neer. Hij maakte het zich gemakkelijk door te sug­gereren, dat Van Galen Last uitsluitend die kwaliteiten van Bruning in oorlogstijd bedoeld zou hebben: "Het gaat ( ) om Henri Bruning en diens in de bezet­tingsjaren verschenen essays", terwijl Van Galen Last als conclusie toch had aangedron­gen op een uitgave van het Verzameld Werk.

Heeft Venema zich werkelijk rekenschap gegeven van de intellectuele capacitei­ten van Bruning? Heeft hij rekening gehouden met de mogelijk­heid, dat Bruning een nationaalsocialist geweest zou zijn die kon denken? Terwijl Kelder voor die mogelijkheid een paradigmatische blinde vlek heeft gehad?

Wegens zijn instemming met Brunings uitspraak: "Niveau bewijst men niet. Men herkent het - of niet", had Van Galen Last ervan afgezien Brunings niveau te gaan bewijzen. Dan zou Venema wel eens laten zien, dat hij dat wel kon:

 

Persoonlijk bewijs ik liever dan dat ik alleen maar 'herken', daarom zal ik een poging wagen om gefundeerd aan te tonen dat het intellec­tuele niveau van Bruning niet zo hoog was als Van Galen Last be­weert.10

 


___________
237

Hoe heeft hij dat gedaan? Welk niveau heeft hij vastgesteld? Van Galen Last had beweerd dat Bruning "zeker als intellectueel de meerdere was van zowel Pound als Céline".

 

Welk intellectueel niveau was dat dan?

 

Om dat vast te stellen citeerde Venema een korte passage uit pagina 27 van Nieuw Levensbe­wustzijn over "den Noord­rasch­mensch" in wie "het diepste levensbe­wustzijn samenvalt met het levens­bewust­zijn van zijn ras", waarop hij als conclusie liet volgen:

 

Van intellectueel niveau is toch in deze fase van zijn leven bij Bruning geen enkele sprake meer, mogen we gerust stellen.

 

Dán is het inderdaad overbodig zich in het denken van de nationaalsocia­list Bruning te verdiepen. Maar had hij de lezer nu de afwezigheid van niveau bewezen of had hij hem in de gelegenheid gesteld dat afwezige niveau aan de hand van die tekst zelf te herkennen?

 

De derde en laatste tekst die hij van Bruning citeerde - evenals de tweede, die nog maar "een matige tekst" was, door hem aan Vluch­tige Ver­toogen ontleend - zal wat Brunings intellectuele niveau betreft voor Venema een zo mogelijk nog over­tuigen­der bewijs geweest zijn.11 Dit "onvervalste stuk­je natio­naal­­­-socialis­tisch jargon" luidde:

Doch het belangrijkste, het scheppende is altijd het éigene:

het ras-eigene, het volks-eigene, het individueel-eigene. Evenwel: het individueel-eigene behoort onlosmakelijk verbonden te zijn òf met het volks-eigene òf met het ras-eigene (aangezien zònder dat ook het individu niet kan bestaan); het volkseigene behoort onlosmake­lijk verbonden te zijn met het individueel-eigene (aangezien zònder dat geen menschelijk leven en geen menschelijk scheppen mogelijk is) en is onlosmakelijk verbonden met het ras-eigene (volk veronderstelt ras); en het ras-eigene behoort onlosmakelijk verbonden te zijn met het individueel-eigene (eveneens omdat zonder dat geen menschelijk leven en geen menschelijk scheppen mogelijk is). Rembrandt's Clau­dius Civilis, die ik als een der zeer schoone en machtige uitingen van ons Germaansche, en dus van ons ras-wezen beschouw, zou zonder de aller­persoonlijkste beleving, die Rembrandt was, zou zonder Rembrandt's eigenheid niet mogelijk zijn geweest, - een onbestaan­baarheid, zelfs iets òndenkbaars.

 

Hoe was het mogelijk, dat Van Galen Last over de bundel Vluchtige Ver­toogen "een juichend oordeel" ten beste had gegeven. Maar volgens Venema had Van Galen Last Vluchtige Vertoogen helemaal niet gelezen:

 

Het kan niet anders of (...) noch Van Galen Last heeft echt Vluchtige vertoogen gelezen, een bundel die inderdaad moeilijk verkrijgbaar is.

 

Maar waar had Van Galen Last Brunings aforisme over niveau anders vandaan gehaald dan uit die bundel? (aforisme 304). (En de drie citaten waarmee Venema in zijn boek de veertig bladzijden over Bruning besloot om "een licht te werpen op de complexe persoonlijkheid die Bruning is ge­weest" - "Wij zijn niet ieder­een. Ar­rogante vaststelling. Omdat wij niet doen, wat iedereen doet. Arrogante verklaring." enz. - had hij in Crite­rium gevon­den, maar die had hij ook uit Vluchtige Vertoogen kunnen halen: aforisme 268, 269 en 39. Dus toch nog iets met énig niveau?)

Willem Huberts had reeds gewezen op Venema's

 

onwil door te dringen in het gedachtengoed van de nationaalsocia­list. Zoals hij het zelf in zijn Voorwoord heeft geformuleerd:

'Ik zie geen enkele grond waarom de hedendaagse beoordeelaar het nationaal-socialisme geen 'abjecte stroming' mag vinden en daarom (mijn cursivering-wh) zowel leven als werk van een nationaal-socialist als verwerpelijk weg mag zetten'.12

 

In het licht van het goed-fout paradigma is die onwil vanzelfspre­kend; bij de aansprakelijken voor en de medeplichtigen aan de moord op de joden kan van enige redelijkheid, van enig intellectueel niveau geen sprake geweest zijn: alles wat die lieden geschreven hebben is gelijkelijk abject. Het standpunt van Huberts was verwerpelijk, eenvoudig omdat hij uit wetenschappelijke belangstelling in hun "gedac­htengoed" wilde door­dringen. Het woord alleen al. Maar een wetenschappelijke
___________
238

benadering, het objectieve onderzoek, kan nu eenmaal paradigma's op het spoor komen en elimineren: voor paradig­ma's is dat de grote bedreiging.

Blokker heeft zijn volle instemming betuigd met het eerste gedeelte van deze, door Huberts aangehaalde uitspraak van Venema - diens conclusie in het tweede gedeelte die de nekslag betekent voor iedere wetenschap­pelijkheid op dit gebied, liet Blokker (wijselijk? lafhartig?)    onver­meld -, en hij maakte van de gelegen­heid bovendien gebruik voor ons nauw­keurig het bereik van het goed-fout paradigma aan te geven. Dat hij het over iets op para­digmatisch niveau had, bewees hij zonder het te bemerken (paradi­gma's zijn on­bewust) met zijn verwijzing naar een van onze moderne inzich­ten, dat wij te danken hebben aan de wetenschap die de onhoudbaar­heid heeft aangetoond van het middeleeuwse paradigma dat het fundament vormde van het geocentri­sche wereld­beeld.

 

Over weinig zaken bestaat in de beschaafde wereld een zo overweldi­gende consensus als over de opvatting dat het nationaal-socialisme een verwerpelijke beweging is geweest. Venema doet net alsof hij tegenover een onwelwillende omgeving moet volhouden dat de aarde om de zon draait.13

 

Hoe zeker Blokkers paradigmatische zekerheid dan wel geweest moet zijn.

Het "onvervalste stukje nationaal-socialistische jargon" van Vene­ma's derde citaat zal bij Venema gestoten zijn op een maximale onwil erin door te dringen. De weerzin die hij heeft moeten overwinnen alleen al om het over te typen... En zou Willem Huberts het hebben gepresteerd  de zin ervan te vatten? Want Venema had hier nu juist iets geciteerd uit die paar bladzijden, waarover Bruning in zijn brief "over mijn Rech­ters...." hen heeft geschreven:

 

die paar notities waren zoo ingewikkeld geformuleerd, dat ik nu ook wel veilig mag aannemen, dat ook U, wat men noemt, er geen touw aan heeft kunnen vastknoopen.

 

Dat derde citaat zal Venema alleen maar gesterkt hebben in zijn overtuiging, dat er van enig intellectueel niveau bij Bruning geen sprake meer is geweest. In ieder geval liet hij het onmiddellijk volgen door zijn eindoordeel over Brunings kwaliteiten als schrijver:

 

Met scribenten als ( ) Van Galen Last blijft de fabel levend dat Bruning een belangwekkend schrijver was.

 

b Ook hij beschuldigde Van Galen Last van het relativeren van Brunings nationaalsocialisme. Dat deed hij door alles wat Kelder op dit punt in zijn inleiding van 12 september te berde had gebracht - hierboven weer­gegeven - met instemming, maar net zoals Lisette Lewin ook al zonder diens denkslor­digheid op te merken, te citeren, en bovendien slordig te citeren. Hij begon daarbij met Van Galen Lasts uitspraak, waarin Kelder door het veron­achtzamen van de betekenis van de woorden: "Het valt helaas niet te ontken­nen dat hij  lid is geweest van de N.S.B., anders zou je hem..." precies het tegenge­stelde had gelezen als Van Galen Last erin had trachten duidelijk te maken, namelijk dat Bruning tijdens de oorlog weldegelijk een fascistisch schrij­ver is geweest, een visie die Venema toch van harte zou hebben moeten onder­schrijven.  Maar tot deze zin van Van Galen Lasts woorden is ook Venema niet weten door te dringen; die hobbelde achter Kelder aan over het spoor waarheen deze het wissel had omgezet en maakte ervan:

 

Hij (Van Galen Last) gaat in zijn ontkenning van de werkelijke Bruning heel ver: "Het valt niet te ontkennen dat hij lid is geweest van de NSB; andersom (curs. RB) zou je hem - ondanks het feit dat hij een enkele maal met instemming Mussolini, Hitler en Rosenberg citeer­de - voor een van de minst fascistische, want meest kritische schrij­vers houden die Nederland sinds 1940 heeft gekend."

 

In De harde kern citeerde hij, met dezelfde slordigheid, deze uitspraak van Van Galen Last opnieuw. En daar copieerde hij uit de Volks­krant eveneens even cri­tiekloos de critiekloze en infectueuze weergave door Lisette Lewin van de tweede versie - zo mogelijk nog dommere dan de eerste -  van Kelders interpretatie van deze uitspraak van Van Galen Last.14 En zowel in zijn artikel tegen Van Galen Last als in de herha­ling ervan in zijn boek citeerde Venema ook de overwegingen die er in de oorspron­kelijke versie van Kelders toespraak aan waren voorafgegaan, namelijk die waarin deze be­­twistte wat Van Galen Last helemaal niet beweerd had, namelijk dat de eventuele kwalitei­ten van Brunings werk gebruikt zouden kunnen worden om zijn nationaalsocialisme te relativeren. Op grond daarvan gaf Venema als algemene karakteristiek van Van Galen Last, dat deze

 


___________
239

al zijn gezonde ideeën over nationaal-socialisme overboord gooit zodra Bruning ter sprake komt.

 

Waarna het begijpelijk is, dat hij Van Galen Last in zijn artikel er, als slotconclusie, niet alleen van beticht­te, dat met hem de fabel levend bleef dat Bruning een belang­wek­kend schrijver was, maar ook ervan betichtte te beweren

 

dat men moet relativeren als het om nationaal-socialistische auteurs gaat en dat de normen van goed en fout voorbehouden blijven aan de niet-schrijvers.

 

Tot al deze beschuldigingen is Venema in staat geweest door een averechtse interpretatie van de uitspraken van Van Galen Last. En zelfs diens artikel van 18 november 1985, "Een schrijver gediscrimineerd", heeft hem niet de valsheid van zijn beschul­digingen doen inzien, terwijl Van Galen Last daar uitdrukkelijk verzekerd had: "Ik heb niet bepleit dat zelfs een belangwekkend schrijver vrijuit zou gaan, als hij in oorlogstijd een strafbaar feit zou hebben gepleegd" en er te kennen had gegeven hoezeer hij Brunings politieke ideeën verfoeide. Dat artikel heeft Venema eenvoudig genegeerd.

Met dat alles heeft ook Venema gedemonstreerd tot welk een irratio­naliteit het paradigma iemand kan brengen, wanneer het zich be­dreigd voelt.

 

c In Venema's aanval op Van Galen Last zat toch éen origineel element, zij het dat het voor de hand ligt, dat de lezing van Kelder en Lewin hem erop heeft gebracht, alhoewel zij het niet als argument tegen Van Galen Last hebben uitgespeeld: Brunings antisemitisme.

 

Het SS-lidmaatschap en het anti-semitisme van Bruning legt hij gemakshalve terzijde.

 

Dat was voor hem de reden de relativering van Brunings nationaal­socialisme waarvan hij in navolging van Kelder Van Galen Last al oncri­tisch en volkomen onterecht beschul­digd had, met dit element aan te vullen, namelijk waar hij het had over

 

diens relativering van Brunings nationaalsocialisme en antisemitis­me.

 

 

     Daarmee had ook hij, evenals Jan Jaap Kelder, het verband gelegd tussen Bruning en hetgeen de kern van het goed-fout paradigma is. In het kader van het paradigma is dat verband iets volkomen vanzelfsprekends, zelfs in wezen het meest vanzelf sprekende. In het verwachtings­patroon van het goed-fout paradigma was daar niets verwonderlijks aan. Juist vanwege dat verband is zo'n persoon volmaakt abject. Maar nu beschuldigde Venema Van Galen Last ervan in de persoon van de nationaalsocialist Bruning deze kern van het paradigma te willen relativeren, te willen ondermijnen. In een wereld die in de ban van dit paradigma leefde, was dat de ernstigste beschuldiging aan het adres van een niet-nationaalsocialist. Dat was een beschuldiging die alle krachten van het paradigma tegen zo iemand in het geweer bracht. Zo iemand was ipso facto uitgemaakt voor ketter. Met deze beschul­diging was Venema inderdaad de door Van Galen Last gevreesde heksenjacht begonnen. Met hemzelf, Van Galen Last, als eerste heks. En Pierre H. Dubois als tweede, want die had Venema in hetzelfde artikel en passant meteen maar mee door de molen, door zijn passe vite, gedraaid.  

 

Venema besloot zijn artikel met het antwoord op de vraag van Van Galen Last, welke raad van de letteren er zich voor beijverde de uitgave van het Verzameld Werk van zo'n schandaleus te bewerkstelligen:

 

Geen dus.

 

De logica van het goed-fout paradigma had als consequentie, dat Bruning ook na zijn dood een plaats aan den  familiedis onthouden bleef.

 

Van Galen Last was in de gelegenheid gesteld Venema direct onder zijn artikel van repliek te dienen. De titel legde meteen de vinger op zijn wonde plek: "Nooit heb ik Brunings antisemitisme verdedigd" 

 

( )

Het stuk van Adriaan Venema spreekt eerder een intolerantie uit jegens het antifascisme dan het besef dat er geen behoefte is aan een nieuwe
___________
240

heksenjacht, aan een MacCarthyisme, nu gericht tegen wie er fascistische in plaats van communistische sympathieën op na hield.

 

Hij be­pleitte verdraagzaam­heid met betrekking tot door anderen gekoes­terde verwerpelijke ideeën; hij keerde zich tegen

 

degenen die nu iemand willen verbieden, zelfs met terugwerkende kracht, er fascistische of racistische denkbeelden op na te houden.

Dit alles betekent geen passiviteit tegenover die denkbeelden, alleen het besef dat meningen worden bestreden met meningen, niet met censuur en zeker niet met het zwaard. Het betekent ook het besef dat schrijvers, kunstenaars, mensen, beter kunnen zijn dan hun meningen.  ( )

Ik heb mij verzet tegen Henri Brunings uitsluiting uit onze letteren om zijn verwerpelijke politieke denkbeelden. Hierin ver­schil ik niet principieel van al diegenen die er ook niet aan denken Céline, Pound of Hamsun uit de wereldliteratuur te verbannen omdat de eerste twee niet minder antisemitisch waren en Hamsun misschien nog anti-Amerikaanser dan Bruning (het is niet moeilijk van Céline of Pound regels te citeren, die voor onze gevoelens van 1988 even stuitend zijn als die welke Venema van Henri Bruning aanhaalt).

Ik heb mij er wel tegen verzet dat de fascistische sympathieën van een Céline, Pound of Hamsun als een soort geestelijke verkoud­heid werden voorgesteld, die van geen invloed op hun schrijverschap zijn geweest. En zo heb ik Henri Bruning beschouwd als een auteur wiens betekenis in onze letteren niet kan worden ontkend, ondanks zijn antidemocratische denkbeelden.

Nergens heb ik zijn nationaal-socialisme en anti-semitisme verdedigd. ( )

 

Aldus heeft Van Galen Last zich drie jaar na dato nog eens moeten verdedigen tegen de absurde beschuldiging die door Kelder tegen hem in de wereld was gebracht: dat hij de eventuele kwaliteiten van Brunings werk had gebruikt om zijn nationaal-socialisme te relativeren, een bes­chul­diging waar Venema nog eens een schepje - een schepje? - bovenop had gedaan door aan dat nationaalsocialisme Brunings antisemitisme toe te voegen. Voor de laatste maal heeft Van Galen Last Venema hier aan zijn verstand proberen te brengen, dat zijn bewondering voor de schrijver Bruning steeds is samen­gegaan met grote afkeer van diens natio­naal­socia­lis­tische ideeën. Vergeefs; Venema bleef onvermurwbaar. Het is het onder­scheid waar Kelder, Lewin en Venema nu eenmaal niet aan wilden.

 

Maar ook al had ik de grootste bewondering voor de vasthoudendheid waarmee Van Galen Last het voor Bruning was blijven opnemen en, niettegen­staande de uiterst onheuse tegenstand die hij daarbij ondervond, voor Bruning een plaats aan de familiedis is blijven opeisen, met de bezwa­­ren die hij bij deze gelegenheid jegens Bruning geuit had, had ik de grootste moeite. Bruning kon beter zijn dan zijn meningen: bepaalde menin­gen van hem waren dus niet al te best; nergens had Van Galen Last zijn antisemi­tisme ver­dedigd en Bruning zou niet minder antisemi­tisch geweest zijn dan Céline en Pound: dan moet Bruning wel erg antisemi­tisch geweest zijn; de uitspra­ken die Venema van hem geciteerd had, zouden stuitend zijn, even stuitend als bepaalde uitspraken die bij Céline en Pound voor het oprapen zouden liggen. Naar mijn idee zat er iets tegen­strijdigs in de visie die Van Galen Last op Bruning had. Hij had bewonde­ring voor Bruning als schrijver en toch ook voor Bruning als denker, want hij vond hem toch aardig cri­tisch. Maar met zijn nationaalsocialistische ideeën had Bruning ineens alleen maar verwer­pelijke en oncritische gees­tesproducten voortge­bracht. Ook bij Venema viel iets dergelijks te consta­teren. "Ter Braak had een zeker respekt voor Bruning", moest hij toegeven, maar, waarschuwde hij ons, we moeten niet vergeten "dat Ter Braak enkel de vooroorlogse Bruning kende". Een zeker respect? Op 10 oktober 1935 had Ter Braak Bruning naar aanleiding van diens bespreking van Politicus zonder partij geschreven:                          

Aange­zien het vrijwel de ee­nige beschou­wing over mijn boek is, die ik wat den toon betreft zeer heb ge­waar­deerd en die de es­sen­tieele pun­ten van mijn werk naar voren brengt (ook in het negatieve, op eenige din­gen na, die ik bekennen moet niet te begrij­pen), wil ik niet nalaten U even te schrijven. 

 

Maar schreef, dacht en gedroeg Bruning zich voor de oorlog toch zó, dat hij het respect van Ter Braak verdiende, om de een of andere reden moet hij in de visie van Venema innerlijk ineens een draai ten kwade hebben gemaakt, waardoor niets van wat hij verder gedaan heeft, nog op enig respekt van Ter Braak aanspraak had kunnen maken.    

Blíjft evengoed het feit, dat Van Galen Last tegen het vigerende paradigma in, net zoals indertijd figuren als Vestdijk, Roland Holst, Van Duinker­ken, Charles en Bakker, voorstander was van een plaats voor de schrijver Bruning aan de familiedis.

 


___________
241

IVa Bruning-Venema

     Wanneer mijn hypothese dat er een goed-fout paradigma bestaat - waarbij de "fouten" zijn geïdentificeerd als degenen die de mas­samoord op de joden gewild en gerealiseerd hebben - juist is, dus dat dit het perspec­tief is waarin wij onwillekeurig het oorlogsver­leden waarnemen, dan  heeft dat paradigma ons alleen in de greep op de momenten dat wij ons met dat oorlogsverleden en de zaken die ermee samen­hangen bezig houden. Het is een programmering die pas op dat moment geactiveerd wordt. Op dat moment beheerst het ons, zij het tijdelijk.

Het bijzondere van Venema is nu, dat hij zich sedert een bepaald moment in zijn leven geheel door dit paradigma heeft laten beheersen; de "waarheid" die het impliceert en die wij ons alleen bij tijd en wijle bewust worden, heeft hij toen in het centrum van zijn bewustzijn ge­plaatst; hij heeft zich met haar geïdentificeerd. Zoals in vroeger tijden toen ieder christen was en ieder de werkelijkheid en het eigen leven in dat perspec­tief, in het licht van dat perspectief zag zonder zich, behalve op bepaal­de momenten, veel aan die "waarheid" gelegen te laten liggen, er af en toe mensen ten tonele verschenen die die waarheid weer volledig serieus namen, haar tot het uitgangspunt van hun leven maakten en zich dus met díe waarheid volledig identificeerden. Het komt neer op het ernst maken met hetgeen iedereen, ernaar gevraagd, onmiddellijk als waarheid zal erkennen zonder het werkelijk ernstig te nemen, laat staan er alle conse­quenties van voor zijn rekening te nemen. Leidde dat bij zo'n christen tot een heel specifiek gedrag, het gedrag van de heili­ge, bij Venema niet minder. Zijn gedrag ging beantwoorden aan de inner­lijke logica van het paradigma en ook zijn waarnemen zou erdoor bepaald gaan worden. Waar dat op neer moest komen en wat daar dus van te verwachten was, is af te lezen aan de eerste gedetailleerde omschrij­ving van het paradigma door Victor van Vriesland. Onverzoenlijkheid was het eerste kenmerk. Over degenen die gecollaboreerd hebben, hoeft geen woord vuil te worden gemaakt: dat is redeloos uitschot. Hun motieven deden niet ter zake: er bestond geen behoefte aan in hun "gedachtengoed" door te dringen, dit geheel in over­een­stemming met Van Vrieslands advies af te zien van de vraag naar hun motie­ven.15 Het groep­je echte getrouwen, Van Vrieslands bende van Gideon­, is maar klein. De velen die barmhartigheid voorstaan en daarmee de nieuwe rampen helpen voor­bereiden moeten aan de kaak gesteld worden; bij Venema zijn het de velen die lang zuiver op de graat schenen, maar bij nadere beschouwing zich aan het schrij­ven in het verkeerde tijdschrift en der­gelijke onge­rech­tigheden bleken te hebben schuldig gemaakt. Dank zij het feit, dat op de achtergrond van ieders bewustzijn dat goed-fout paradigma aanwezig is en, door bepaalde prikkels geactiveerd, zich meteen laat horen, werden de misstappen van die mensen door zijn lezers vanzelf in dat licht gezien, wat betekende dat zij zich in hun ogen onherstelbaar hadden gecompromit­teerd door zich, op welke minuscule wijze ook, met het on­metelijke, het absolute kwaad van het nazidom te hebben ingelaten. Wie hij met de tover­staf van zijn paradig­matische kritiek aanraakte, zag men bij wijze van spreken meteen verstar­ren en asgrauw worden; met zo iemand was het ge­beurd. Verweer was on­mogelijk.  Een huiveringwek­kend gebeuren. Maar wie het waagde ertegenin te gaan, ris­keerde een aanraking met het­zelfde stafje. Het hoeft niet te verbazen dat hij zulk een sprekende gelijkenis heeft vertoond met het ideaalbeeld van Van Vriesland. De eerste grondige formulering van het paradigma was Venema trouwens bekend: "De houding van Van Vries­land is, naar wij menen, de enig juiste".16

Op grond van mijn hypothese van het goed-fout paradigma vraag ik me af of er niet iets in deze geest met Venema aan de hand is geweest. De kern en de kracht van zijn overtuiging was dan, dat de Duitse nationaal­socialis­ten met hun antisemitisme de schuldigen van het uitroeien van de joden waren en dat iedereen die zich hoe dan ook tegemoetkomend jegens hen had opgesteld, antisemieten uiteraard op de eerste plaats, zich daaraan medeschuldig hadden gemaakt. Antisemitisme was de oorzaak van en moest onherroepelijk leiden tot het uitmoorden van de joden: dat was de fun­damentele grondover­tuiging. Hem daarop aanvallen was de eigelijke aanval. Dat zou een aanval zijn op de kern van het algemeen geldende paradigma. De bijzondere beteke­nis van Venema is dan ook, dat hij door zich zo compleet met het paradigma te iden­tificeren, in zijn persoon de gelegenheid heeft geboden tot die recht­streekse kernaanval op het paradigma, op die on­bewuste visie die ons sedert de tijd van Van Vrieslands "De Onverzoenlij­ken" in haar ban heeft gehouden. Bij die aanval kon het para­digma, in de persoon van Venema, aan het daglicht laten komen, in de verdediging door Venema, wat het eigenlijk aan substantieels ver­tegen­woordigde.

Dit is niet meer dan een poging tot een schets van wat er wellicht aan de hand is geweest en waar het in het volgende misschien in wezen om gaat: het zou het perspectief kunnen zijn waarin het volgende gezien kan worden.

 

In zijn beide artikelen uit 1985 had Van Galen Last Brunings an­tisemitisme buiten beschouwing gelaten. Toch, of juist daarom, had Venema hem verweten: "het antisemitisme van Bruning legt hij gemak­shalve ter­zijde" en "relative­ring van
___________
242

Brunings ( ) antisemitisme". Aan­gezien an­tisemitisme en daarmee de verantwoordelijkheid voor en de mede­plichtigheid aan de jodenvervolging het kernpunt van het goed-fout paradigma is, betekende de onthulling van deze nalatigheid door Venema, dat Van Galen Last voorgoed moreel in discrediet was gebracht. En Pierre Dubois met hem. "Nergens heb ik zijn ( ) an­tisemitis­me verdedigd", had Van Galen Last zich nog mach­teloos verdedigd. Dat mag dan zo zijn, maar ook had Van Galen Last Bru­nings antisemitisme in het verleden nergens spontaan en expli­ciet, uit de grond van zijn hart veroordeeld. En had hij dat wel gedaan, had hij dan nog ooit zijn mond open gedaan om het over Brunings kwalitei­ten als schrijver te hebben?

In het artikel "Hitler enkele malen citeren?" wierp Venema Van Galen Last de verwaarlozing van Brunings antisemitisme voor de voeten, maar merkwaardig daarbij was, dat Venema daarin Bruning wel drie keren citeer­de, maar dat het drie citaten betreffende ras waren die met an­tisemitisme niets uitstaande hadden. Met één uitgesproken antisemitische uitlating had hij de morele verwerpelijkheid van Van Galen Lasts begrip voor Bruning een stuk effectiever aangetoond. Had hij erover beschikt, dan had hij het ons zeker niet onthouden. Even bevreem­dend was het, dat Kelder alleen maar hetzelfde citaat had te bieden waarmee Presser vele jaren eerder Brunings antisemi­tisme al eens had aangetoond en als vrucht van eigen historisch onderzoek blijkbaar éen, en niet meer dan éen, antisemitisch gedicht in de door Bruning samengestelde bloemlezing had aangetroffen, en dan nog een gedicht dat niet van hemzelf was, terwijl Bruning er zichzelf - zoals Van Duinker­ken al had vastgesteld - toch met een rijkelijke portie gedichten in had tegenwoordig gesteld. Terwijl Kelder bovendien met Van Duinker­kens uit­spraak over Brunings antisemitisme onwillekeu­rig zelfs de indruk gewekt had, dat het daarmee misschien niet zo'n vaart heeft gelopen. Maakten zij zich er zelf op die manier niet aan schuldig de lezer een te rooskleurig beeld van Brunings an­tisemi­tis­me voor ogen te toveren? Gaf dat geen kans op ver­wonderde vragen, namelijk hoe het mogelijk was dat zo'n enorm fout auteur op het punt van zijn antisemitisme zo weinig scheen te beantwoorden aan hetgeen men - paradigmatisch geconditioneerd - op dit punt van zo iemand meende te mogen en zelfs te moeten verwachten? Voor mij is het er de aan­leiding toe geweest Venema uit te dagen wat over­tuigender met zijn kaarten op tafel te komen.

 

In mijn ingezonden artikel, "De auteur Henri Bruning of het gemak van citeren", dat op 15 februari 1989 in NRC-Handelsblad verscheen, begon ik met het plaatsen van een paar vraagtekens bij Venema's beweringen in zijn NRC-beschouwing "Hitler een paar maal citeren?". Bruning een van onze belang­rijk­ste foute auteurs? En waarom verhinderde de Duitse censuur in het begin van de oorlog dan de publica­tie van zijn bundel essays en critieken Nieuw Poli­tiek Bewustzijn? Geen enkel intellectueel niveau? En waarom hebben auteurs van naam als Roland Holst, Vestdijk en Van Duinker­ken het dan in 1947 bij de centrale ereraad voor hem opgenomen?

Het verwerpelijke karakter van het belangrijkste door hem als bewijsma­teriaal aangevoerde citaat, "het onvervalste stukje nationaal-socialistisch jargon", weerlegde ik, door te laten zien dat Bruning er in feite een pleidooi mee had geleverd voor het individualisme op basis van een ras­theorie. De conclusie die er in verband met het voorbeeld van Rem­brandt uit te trekken viel, was immers:

 

maximale ontplooiing van het individu is voorwaarde om het ras-wezen, wat dat dan ook wezen moge, zo goed mogelijk tot uitdrukking te laten komen.

In het essay Nationalisme en kunst uit Nieuw Politiek Bewust­- zijn verdedigt Bruning deze conclusie uit het citaat al heel onver­huld: "Men kan den hedendaagschen kunstenaar dus niet verwijten, dat zijn kunst individueel of individualistisch is. Alle waarachtige en groote kunst is dit (...)" en: "Streven naar een allerindividueelste expressie van een allerindividueelst ondergaan van het leven is een verre van aanvechtbaar of verwerpelijk streven." Deze conclusie, getrokken uit een racistische ideologie, was, dacht ik, niet direct karakteristiek voor het nationaal-socialisme.17

 

De laatste opmerking was als understatement bedoeld. Het was het voorbeeld van éen van Brunings pogingen tot bestrijding van de mogelij­ke excessen van het nationaalsocialis­me: in dit geval het exces van de geestelijke ver­nieling van het individu. Mijn voorbeeld van een poging om door te dringen in het gedachtengoed van een nationaal­socialist.

Hiermee had ik tevens Van Galen Last erop opmerkzaam gemaakt, dat - hoe stuitend voor onze gevoelens van 1988 zo'n citaat van Bruning is, even stuitend als bepaalde passages van Céline of Pound - onze reacties dan toch niet terecht zijn, omdat het bij nader inzien qua inhoud en bedoeling allerminst een stuitende passage is, Bruning hier toch een niet zo buiten­gewoon verwerpelijk idee onder woorden gebracht blijkt te hebben en deze passage toch geen voorbeeld is van een schrijver die beter zou zijn dan zijn hier onder woorden gebrachte mening. "Het besef dat
___________
243

schrijvers (...) beter kunnen zijn dan hun meningen" noemde ik in dat artikel van 15 februari 1985 dan ook

 

een hypothese met de moeilijk te verwerken implicatie, dat een begaafd intellect verwerpelijke nonsens zou kunnen voortbrengen.

 

Nee, met dergelijke citaten bewees Venema het verwerpelijk karakter van Brunings nationaalsocialisme niet op de meest overtuigende wijze:

 

dan had Venema Van Galen Last veel afdoender de mond kunnen snoeren met een goed gekozen anti-semitisch citaat. Waarom heeft hij dat niet gedaan?

 

Mijn suggestie was dat hij dat niet gedaan heeft omdat hij er niet over beschikte. En wel omdat ook Kelder in zijn toespraak in de Koninklij­ke Bibliotheek de aanvankelijke veronderstelling dat Bruning als antise­miet mis­schien niet zo'n scherpslijper geweest is, alleen maar met behulp van dat oude citaat van Presser ongedaan had weten te maken, maar op een manier die volgens mij niet steekhoudend was (Bruning-Kelder IIb, deel uitmakend dus van IVa):  

 

Doorslaggevend (en enige) bewijs van Brunings gevaarlijke anti-semi­tisme, door hem (J.J. Kelder RB) opgespoord in Pressers boek Onder­gang, is namelijk een alinea uit een artikel in De Waag van 14 november 1940 'met een heel andere strek­king': "Helaas is de Ned. Unie een bolwerk geworden voor het politiek katholicisme en een laatste verschansing voor een in ons volk naar macht strevend Joden­dom. Beide staan vijandig tegenover het Duitschland van Adolf Hitler. De verovering van het Nederlandsche volk door een Neder­landsche Unie, welke met deze twee machten niet heeft afgerekend, beteekent - onvermijdelijk - het verlies van onze zelfstandigheid."

Waar Brunings bedoeling met de joden op neerkwam, verduide­lijkt Kelder dan zo: "Met de Joden die lid waren van de Nederland­sche Unie, moest dus maar - om wille van die zelfstandigheid - worden afgere­kend." Door jodendom hier te vervangen door joden en het genoemde katholicisme buiten beschouwing te laten, suggereert Kelder bij Bruning een inderdaad sinister anti-semitisme. Maar dan zou Bruning dus eenzelfde 'afrekening' met de katholieken die lid waren, gewenst hebben? Nee, op grond van dit citaat kan hooguit geconcludeerd worden, dat zijn anti-semitisme niet kwaadaardiger was dan zijn anti-katholicisme en dat laatste kan nooit zo kwaadaardig geweest zijn, aangezien hij tijdens en na de oorlog, tot zijn dood toe, het katho­licisme trouw is gebleven. Is de kwestie misschien, dat Venema eenvoudig verder ook geen anti-semitische uitlatingen bij Bruning heeft kunnen ontdekken?

 

Zowel Kelder als Venema waren op deze manier uitgedaagd met andere citaten te komen om te bewijzen, dat Bruning een verderfelijke en moordda­di­ge antisemiti­sche scherpslijper geweest was. Ik wees hen op een uit­spraak van Bruning uit het begin van de oorlog, die duidelijk het tegen­deel scheen te bewijzen:

 

In Nieuw Politiek Bewustzijn schreef Bruning uitvoerig over de joden, in het hoofdstuk Het drama der Joden. Ter karakterisering van zijn visie op het joodse volk: "ontegensprekelijk: een volk, dat zijn patriar­chen, profeten, koningen, krijgslieden en wijzen heeft gehad - gestalten die nog altijd de bewondering der menschheid afdwingen, omdat zij behooren tot de zeer schoone figuren welke de wereld heeft voortgebracht; een volk, dat als zijn onvervreemdbaar en nationaal erfgoed het Oude Testament bezit, boeken waaraan tallooze eeuwen en tallooze volken zoveel te danken hebben gehad, (...), een dergelijk volk is ontegensprekelijk een groot volk."

 

Zodat mijn conclusie luidde:

 

Moet er misschien toch rekening worden gehouden met de moge­lij­ke juistheid van de hypothese van Van Galen Last, namelijk dat Bruning "één van de minst fascistische, want meest kritische schrij­vers" tijdens de oorlog is geweest in Neder­land? En dus met het feit dat Bruning omstreeks 1980 wellicht terecht schreef: "dat ik tijdens de oorlog (...) niets heb gedaan om in de gunst van de bezetter te komen. Dat kan ik aantonen met verschillende geschriften waar ik telkens opnieuw stellingen verdedigde die de bezetter niet welgeval­lig waren."?

 

Ik volgde hier in deze conclusie even kritiekloos de denkslordigheid van Kelder als ik in het voorgaande Lewin en Venema verweten heb: de hypothe­se van Van Galen Last behelsde het tegendeel van de bewe­ring dat Bruning "een van de minst
___________
244

fascistische, want meest kriti­sche schrijvers" sedert 1940 in Nederland is geweest. Ook ik had oncritisch achter Kelder aan­gelopen. Maar daartoe was ik gedisponeerd, omdat het mij helemaal niet onwaarschijnlijk leek dat Bruning, zelfs al was hij lid geworden van de N.S.B., een van de meest kritische schrijvers is geweest in Nederland sedert 1940. Maar wat had ik met dat al dus dat drietal te verwijten? Ik ben die denkslordigheid van Kelder pas bij een nadere analyse van zijn teksten op het spoor gekomen, maar ontdekte toen tevens dat ik er zelf het slachtoffer van was geworden.

Met dit citaat uit Nieuw Politiek Bewustzijn had ik tegenover Pres­sers citaat met betrek­king tot Brunings antisemitisme iets ter tafel gebracht, dat tot dan toe bij een minimaal aantal mensen bekend is ge­weest; de hele kwestie van Nieuw Politiek Bewustzijn, de bundel politieke essays die tengevolge van de Duitse censuur niet is verschenen, was op dat moment trouwens eveneens een nieuw gegeven, dat op de collaboratie van Bruning een nieuw licht liet schijnen.

 

Van Galen Last reageerde op 21 februari 1989 met een ingezonden brief op mijn bijdrage: hij blééf de overtuiging toegedaan, "dat een begaafd intellect verwer­pelijke nonsens zou kunnen voortbrengen". Evenals

 

de ver­dediger van de slavernij Plato, de 'racist' Voltaire,   de 'reac­tio­nair' Schopenhauer (en wie al niet?) heeft ook Henri Bruning 'verwe­rpelijke nonsens' geschreven. Dat behoort nu eenmaal tot het onvervreemd­baar recht van de schrijver.

 

Hij attendeerde ook mij niet op mijn compleet averechtse interpreta­tie van zijn uitspraak over Bruning. Van de andere kant had mijn interpretatie van het citaat over Rem­brandt het voor hem blijk­baar niet minder stuitend, niet tot minder verwerpelijke nonsens gemaakt. Hij hield vast aan de tegenstel­ling tussen Brunings verfoeilijke politieke ideeën uit de oor­logstijd en zijn kwalitei­ten als schrijver. Heeft hij misschien alleen maar nogmaals gereageerd om opnieuw onvervaard en dwars tegen de publieke opinie in voor de vijfde keer de aan­dacht op die kwali­teiten vesti­gen? In ieder geval was het einde van zijn ingezon­den brief zijn laatste publieke Et ceterum censeo:

 

Henri Bruning was echter aan de andere kant een essayist met kwaliteiten die in onze toch al niet zo rijke letteren bezwaarlijk gemist kunnen worden. Hem blijvend uit onze literatuur verbannen, betekent een moord op zijn werk, een verarming van onze cultuur en een capitulatie voor de scherpslijpers die de waarheid in pacht menen te hebben. En leveren deze dagen niet opnieuw het bewijs welke afzichtelijke vormen hun afstomping kan aannemen?

 

 

IIb Kelder-Bruning 

     Maanden later had ik een telefoongesprek met J.J. Kelder en bij die gelegenheid vertelde hij, dat hij op 4 maart 1989 in Het Parool op mijn stuk van 15 februari gereageerd had. Hij was zo vriendelijk mij op mijn verzoek een fotocopie van zijn artikel toe te zenden. Ik kreeg in zijn stuk, "Wel anti-semitisme in teksten Henri Bruning", de wind stevig van voren:

 

Brunings zoon doet het in zijn stuk voorkomen alsof het met het antisemitisme van zijn vader eigenlijk wel meeviel. ( ) Raymund Bruning verwijst naar dit artikel (de publicatie van Kelders lezing van 12 september 1985 in Ons Erfdeel 1986 RB) en verwijt mij in feite, dat ik zijn vader, die in februari 1945 nog in het blad 'Storm SS' publiceer­de, afschil­der als een overtuigd antisemiet.

Nu wàs Henri Bruning een overtuigd antisemiet en ik ben dan ook op mijn beurt van mening, dat Brunings zoon in de NRC de plank helemaal misslaat.

 

Bruning is dus inderdaad de bekende scherpslijper geweest. Ik deed volgens mij in mijn stuk niets voorkomen; ik verweet in mijn stuk Kelder niets: ik gaf alleen wat feiten, ik constateerde een paar feiten en ik vroeg alleen wat feiten.

Als schrij­ver van Schrijven voor de nieuwe orde; literatuur en schrijverschap in De schouw, tijdschrift van de Kultuurkamer (Utrecht 1983) had Kelder Brunings bijdragen aan De Schouw bestudeerd en beschikte daardoor, mogen we aan­nemen, over een gedegen kennis van zaken. Wat zou hij aan feiten meer te bieden hebben dan hij in zijn toe­spraak al aan bewijzen van Brunings antisemitisme had aangevoerd? Dat liet hij me in Het Parool precies weten:

 

Ik ken drie br­on­nen die een beeld geven van Brunings dubieuze ideeën over joden. Er zijn er misschien wel meer, maar deze drie lijken mij ruimschoots
___________
245

voldoende.

 

Het lijkt mij voor Brunings antisemitisme toch wel enig verschil uit te maken, of dit de enige drie bronnen zijn of dat er nog 500 andere zijn waarvan Kelder er, ondanks zijn wetenschappelijke bestudering van het mate­riaal, toevallig niet een meer zou zijn tegengekomen. In De Schouw heeft hij in ieder geval kennelijk geen antisemitische uitlating kunnen opsporen. De enige nieuwe en belang­rijkste bron die hij had te melden was van enige jaren voor de oorlog; merkwaar­dig is dat Kelder uit de oorlog zelf niet even an­tisemiti­sche teksten heeft kunnen opdiepen. Wanneer Bruning zich al in 1936 op die manier heeft uitgelaten, dan was het toch te verwachten geweest, dat er van hem als collabora­teur tijdens de oorlog zo niet nog weerzinwekkender, dan toch minstens gelijk­soortige uitspraken voor het oprapen gelegen moeten hebben.

 

In de eerste plaats is er een artikel van Henri Bruning uit het bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie aanwezige maand­blad 'De Dinaso-student'.

Wim Zaal noemde dit in juli 1936 gepubliceerde stuk in zijn boek 'De Nederlandse fascisten' (1973) terecht een straf voorbeeld van het antisemitisme dat leefde binnen het Verdinaso, een hoofdza­ke­lijk katholieke fascistische beweging waarvan Bruning voor de oorlog lid was.

Zaal citeerde uit dit artikel een passage, waarin Bruning 'het jodendom onze samenleving van alle zijden', zag 'omsingelen, bin­nendringen, haar van bovenaf en van beneden uit usurpeeren, haar boven en onder doorwroeten, ontwrichten, overweldigen'.

Enige regels verder leest men bij Bruning nog over 'de jood': "Hij is nooit, nergens, opbouwer, verdediger; hij is hoogstens liberaal, hetgeen vrijheid en gelijkheid voor den jood beteekent; en als liberaal is hij 'humaan', ruim van opvatting, verdraagzaam: verdraagzaam ook tegenover alles wat de religie, de moraal, de zedelijkheid d.w.z. de Innerlijke Volkskracht van zijn gastheervolk ontbindt, ontwricht, verzwakt, bederft, verzwijnt (iets waartoe het ontwortelde jodendom niet weinig heeft bijgedragen); daartegenover staat hij humaan, d.w.z. werkeloos, dat wil zeggen liefdeloos, d.w.z met verholen leedvermaak." "De jood, het christelijk Westen bin­nendringend, kwam er met zijn ingeboren, uitgesproken en onver­nietig­bare minachting voor alles wat wij zijn, beminnen, vereeren."

 

Hier ben ik verplicht Van Galen Last gelijk te geven met zijn bewering dat ook Henri Bruning inderdaad verwer­pelijke onzin heeft ge­schre­ven. Deze uitspraken verwerp ik, omdat ze generaliseren. Door hun generali­serende karakter zijn het uitgesproken antisemitische uitspra­ken. Stel dat er door joden aanwijsbare handelingen e.d. verricht zijn die iets in de geest van dergelijke effecten zouden hebben veroor­zaakt, dan had mijn vader volgens mij die concrete, i­ndividuele personen en hun specifie­ke handelin­gen dienen te noemen en die te veroordelen, nog­maals: gesteld dat hij er had kunnen noemen. Want had hij dergelijke concrete bewijzen kunnen overleggen, dan was elk concreet bewezen feit altijd toch maar het werk van een of meer joden geweest en dat had nooit aanleiding kunnen geven een dergelijk soort feiten alle joden, 'de jood' aan te wrijven.  En ook Kelder moet ik op basis van deze tekst gelijk geven: in ieder geval alleen al voor zover Bruning er dit soort ideeën op nahield, was hij volgens mij een overtuigd an­tisemiet. Het citaat waar ik met name Venema om verzocht had, heeft Kelder me verstrekt.

Op dit moment kan ik mijn vader als denker en schrij­ver in de prullenbak van de geschiedenis laten ver­dwijnen, maar er blijven toch nog een paar vragen over. Waren dit al zijn ideeën op dit gebied? Dat is klaarblij­kelijk niet het geval, gezien het citaat over het joodse volk dat ik heb gegeven. Hoe zijn Kelders citaten en het mijne met elkaar te rijmen? Was hij als antisemiet nu een scherpslijper of niet?  En welke han­delin­gen zijn er bij Bruning uit deze ideeën voortgeko­men? Men kan zeggen: na dergelijke citaten houdt alle discussie op. Maar een repliek zou kunnen zijn: het zijn uit hun verband gerukte citaten: in welke samenhang horen die citaten uit 1936 thuis? Het lijkt op het eerste gezicht on­mogelijk, maar was er in dat artikel sprake van een bepaalde gedachtengang? Zat er een bepaalde logica in? Of betreft het een artikel dat van a tot z van een der­gelijk verwer­pelijk karakter is? Waarom heeft Kelder dit doorslaggevende bewijs van Brunings antisemitisme in de periode voor de oorlog, niet genoemd in zijn inleidende toespraak op 12 september 1985 in de Koninklijke Bibliotheek? De Nederlandse fascisten van Wim Zaal zal toch wel tot de literatuur behoord hebben, die hij op dat moment had doorgewerkt? Waarom heeft hij in Het Parool er niet even de titel van ver­meld?18

Kelders tweede bron:

 

Dan is er vervolgens een door Presser in zijn boek 'Ondergang' (1965)
___________
246

gesignaleerde en door mij in mijn toespraak geciteerde passage uit een artikel van Bruning dat in november 1940 in 'De Waag' ver­scheen.

 

Kelder gaf het complete commentaar weer, dat ik in mijn NRC-bijdrage had gegeven op zijn interpretatie van die tekst en voorzag dat weer van het zijne. Hij vestigde er de aandacht op, dat Bruning tijdens de oorlog aan een SS-er had geschreven

 

dat hij er wel voor voelde de bisschoppen in een artikel enkele 'opdonders' te verkopen. Overigens heeft Brunings 'trouw' aan het katholi­cisme mijns inziens niets te maken met zijn antisemiti­sche opvattingen en ik zie dan ook geen reden mijn interpretatie te herzien.

 

Jammer genoeg liet Kelder na uitsluitsel te geven betreffende mijn interpretatie - "een inderdaad sinister antisemitisme" - van zijn inter­preta­tie van Brunings bedoe­ling met de joden, dus of Kelder uit Brunings bedoeling: "Met de Joden die lid waren van de Nederlandsche Unie moest dus maar worden afgerekend" heeft afgelezen, dat volgens Bruning die joden maar naar en in Auschwitz hadden moeten verdwijnen - wat, naar ik vrees, de paradigmatisch geconditioneerde lezer uit Kelders woorden heeft gehaald -- en dat, gezien het feit dat volgens Bruning met beide machten afgere­kend had dienen te worden, volgens Bruning 'met de katholieken die lid waren van de Neder­landsche Unie' het­zelfde had dienen te gebeuren - of dat volgens hem Bruning met dat "afrekenen" alleen maar iets in de geest van een paar van die artikelsge­wijze "op­­donders" bedoeld heeft zoals hij aan het episcopaat heeft willen ver­strekken, wat natuurlijk eigenlijk net zo'n soort op­donders waren als Kelder mij heeft willen geven met zijn artikel en ik Kelder met het mijne. In het tweede geval zou deze uitspraak voor mij geen bewijs zijn geweest voor de aanwezigheid van een sinister an­tisemitis­me bij Bruning en daarom betreur ik het, dat Kelder niet expli­cieter heeft willen zijn: het betreft een wezenlijk verschil.

De derde bron was, zoals bekend, het gedicht 'Beroep op Amsterdam' van Chris de Graaff met de geïncrimineerde slotzin. Kelder moest opnieuw erkennen, dat het hier geen rechtstreekse antisemitische uitlating van Bruning zelf betrof, wellicht de reden waarom hij dit argument van enige extra lading voorzag:

 

Bruning heeft dit gedicht dan weliswaar niet zelf geschreven, maar door het vers een plaats te gunnen in zijn bloemlezing sanctio­neerde hij toch een ordinair antisemitisme.

Er is niet zonder reden stevige kritiek geuit op Venema's curieuze boek 'Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie' (1988). Ik ben het echter volkomen eens met wat Venema in dat werk schrijft over De Graaffs 'Beroep op Amster­dam': "Een schrijnend gedicht als we beseffen dat op het moment van verschijnen Amsterdam zo ongeveer al zijn joden weggehaald zag".

 

De confrontatie met de nieuwe bron die ik uit Nieuw Politiek Bewust­zijn had opgevoerd, ontweek Kelder niet. Wel compri­meerde hij de inhoud ervan tot vier woorden:

 

Raymund Bruning citeert in de NRC nog een passage uit de bij mijn weten nooit gepubliceerde bundel 'Nieuw Politiek Bewustzijn'. Zijn vader noemde in dat geschrift het joodse volk 'ontegensprekelijk een groot volk'.

Een dergelijke karakteristiek verbaast mij niets en pleit Henri Brunings geenszins vrij.

Ook in het zojuist geciteerde blad 'De Dinaso Student' gaf Bruning al te kennen, dat hij het joodse volk als een voornaam volk beschouwde, om er enige regels verder op te laten volgen: "De jood, het christelijk Westen binnendringend, kwam er met zijn ingeboren, uitgesproken en onvernietigbare minachting voor alles wat wij zijn, beminnen, vereeren."

           Halfslachtigheid is kenmerkend voor Henri Bruning. Men dient er daarbij op bedacht te zijn, dat Brunings op het eerste gezicht genuanceerde weegschaal gemakkelijk doorslaat naar de verkeerde kant.

 

Kelders lezer zal gedacht hebben: "Die Bruning jr moet niet met argumenten aankomen gehaald uit een boek van Bruning sr waarvan Kelder met zijn uit­gebreide wetenschappelijke achtergrondkennis ons bijna durft te garanderen dat het nooit verschenen is." Over de bevreemdende omstan­digheid, dat het hier een geschrift betrof van die belangrijke nationaal­socialistische en zo an­tisemitis­che auteur Bruning dat door de Duitse censuur niet is kunnen ver­schijnen, had Kelder hem dan ook niet ingelicht.

En Bruning kan dan wel in 1936 reeds het joodse volk een groot volk hebben
___________
247

genoemd, zodat het Kelder niets verbaasde dat Bruning in 1940/41 dezelfde opinie toegedaan was, maar was er voor hem geen enkele reden zich erover te verbazen, dat Bruning dat toen, tijdens de Duitse bezetting, opnieuw in het openbaar heeft willen verkondi­gen? Is hij om dezelfde reden misschien ook helemaal niet verbaasd over de rede van professor Cleveringa en heeft L. de Jong volgens hem daaraan misschien ook volkomen onnodig aandacht besteed? En was er voor Kelder aan deze karak­teristiek van de kant van een nazi tijdens de bezet­ting niets bevreemdends, terwijl hij toch wist welke kwaliteiten de Duitse nazi's op grond van hun ideologie aan het joodse volk toedichtten?  Begreep hij niet, dat zo'n uitspraak een  veroordeling van het nazi-antisemitisme betekende, dat immers uitging van rasver­schillen en van de daaruit af­geleide minderwaar­digheid van het joodse volk? En hoe Bruning enige regels na zijn opmerking, dat het joodse volk een groot volk was, zich zo denigre­rend heeft kunnen uitlaten over de jood die het christelijke westen was binnengedrongen, had voor Kelder aan­leiding kunnen zijn tot die door hem nu achterwege gelaten analyse van de tekst uit de Dinaso-Student: dan had hij eventueel grondig beargumenteerd kunnen aantonen, dat deze beide uitlatingen niet met elkaar te rijmen zijn en dat hij Bruning terecht als voornaamste karak­teristiek 'halfslachtig­heid' verweet. Ik heb niet zo'n behoefte aan karakteristieken en conclu­sies; ik prefereer feiten, feiten en nog eens feiten met op het eind eventuel een vraagteken: "Zou het dus wel eens niet zo geweest kunnen zijn..­.?"  

Maar Kelder wilde  zoals iedereen bewijzen en tot conclusies komen. En is Kelders uiteindelijke conclusie nu inderdaad geworden, dat Bruning een an­tisemitische scherp­slijper is geweest? Want ging het er hem uitein­delijk niet om die vroegere conclusie overeind te houden? Zijn slotconclu­sie lijkt mij in vergelijking met die verwachting buitengewoon gematigd, voor zijn lezers eigenlijk onmogelijk te rijmen met de uitgebreide an­tisemiti­sche citaten die hij van hem voor ogen had gekregen:

 

Henri Bruning zette in de inleiding van 'Gelaat der dichters' uiteen, dat de door hem gebloemleesde dichters - waartoe hij overi­gens ook zelf behoorde - allen een bezorgde liefde voor het vader­land koesterden. Zowel 'Gelaat der dichters' als de passages uit 'De Waag' en 'De Dinaso-Student' laten zien, dat Brunings bezorgd nationalisme voor en tijdens de oorlog racistische elementen bevat­te.

 

Ik had iets verwacht in de geest van: "laten zien, dat Bruning voor en tijdens de oorlog een rabiaat antisemiet, dus wat dat betreft wel­degelijk een scherp­slijper is geweest" en dat hij, Kelder, die "bezorgde liefde voor het vaderland" er alleen maar bijgehaald had om te demonstre­ren wat een leugens zo'n antisemiet zich verder nog permitteerde. Maar ik krijg de indruk, dat Kelder die woorden zonder ironie heeft aangehaald en zonder ironie heeft herhaald, alhoewel het me tot een steeds groter raadsel maakt, wat nu eigenlijk zijn idee is over Bruning.

Toch vereist het volgens mij een nauwkeuriger bestudering van de drie bronnen om uit te maken of Kelder terecht tot de conclusie is geko­men, dat Brunings 'bezorgd nationalisme' racistische elementen bevat heeft. De beschouwing uit de Dinaso-Student, de belang­rijkste van de drie, heeft bijvoorbeeld met racisme in het geheel niets uitstaan­de. En wat is het voor een vreemd "racisme", dat constateert, dat het joodse volk "ontegen­spreke­lijk een groot volk" is? Verwerpt Kelder een dergelijke qualificatie van het joodse volk?

Kelder bleek uiteindelijk met Van Galen Last geheel op dezelfde lijn te zitten, want over­scha­kelend op een andere kwestie vervolgde hij:

 

Geheel los hiervan staat naar mijn mening de discussie over de artistieke kwaliteiten van personen wier politieke opvattingen men verwerpelijk acht.

 

En over die kwaliteiten van Bruning liet hij zich bij deze gelegen­heid aanzienlijk positiever uit dan indertijd tegenover Boudewijn Büch in het VPRO-radioprogramma:

 

Het kan niet ontkend worden, dat er tal van nationaal-socia­lis­tische schrijvers waren die weinig of geen literaire kwaliteiten bezaten. Maar dat geldt niet voor alle foute schrijvers.

Henri Bruning, die voor de oorlog een bekend letterkundige was, heeft ook dingen geschreven die niet direct in de prullemand hoeven te verdwijnen. Mensen met slechte ideeën kunnen iets maken dat de moeite waard is.

 

Dat was vrijwel letterlijk Van Galen Lasts bewering dat schrijvers beter kunnen zijn dan hun meningen; en met zijn opmerking betreffende de prullebak leek Kelder zich eveneens achter Van Galen Last te scharen in diens verzet tegen Brunings uitsluiting uit onze letteren op grond van zijn verwer­pelijke poli­tieke
___________
248

denkbeelden. Mocht van hem voor Bruning alsnog een plaatsje aan de familiedis ingeruimd worden? Zagen wij in Kelders persoon een geest doende zich een beetje aan het net van het goed-fout paradigma te ontworstelen? En was er iets aan het ontstaan van een voorzichtige consen­sus, dat er over Brunings politieke ideeën uiteraard niets goeds te zeggen was, maar dat daarom de mogelijkheid niet uitge­­sloten hoefde te worden, dat hij toch zaken van enige litteraire kwaliteit geproduceerd heeft? Dat was inmiddels het idee van Ton Oostveen, van Van Galen Last en nu dus ook van Kelder.  

Hiermee heb ik dan, met veel vertraging, alsnog op de argumenten van Jan Jaap Kelder geant­woord.

 

IVb Bruning-Venema vervolg 1  Een week eerder was Adriaan Venema in de NRC op mijn verzoek ingegaan.19 Alvorens het door mij gevraagde citaat ten bewijze van Bru­nings antisemitisme op tafel te leggen, liet hij éen algemene en éen meer concre­te, inmiddels bekende, overweging voorafgaan.

 

Ik wil voorop stellen dat iemands antisemitisme niet alleen te ontlenen is aan citaten waarin hij zijn antisemitisme openlijk uitspreekt. Bruning was nationaal-socialist; hij sloot zich bij de Germaanse SS aan, hij publiceerde in antisemitische bladen. Men kan nationaal-socialisme en antisemitisme moeilijk van elkaar scheiden. Het rasbewustzijn van de nationaal-socialisten (en Bruning schreef voortdurend over dat rasbewustzijn en over het Germanendom) hield automatisch dat antisemitisme in.

Maar er is meer: in 1944 publiceerde Henri Bruning bij De Amsterdamsche Keurkamer de bloemlezing Gelaat der dichters, waarin door hem uitgekozen 'revolutionaire poëzie'. Zijn eigen keuze dus. En alleen een anti-semiet komt op het idee om de regels van Chris de Graaff te citeren: "Opdat uw kinderen weer fier elkander/in de oogen kunnen zien, spreek eindlijk recht:/Ontmasker, Amsterdam, uw tegen­stander/en noem zijn naam ten vonnis: 'Jodenknecht'."

 

...tenzij Lisette Lewin gelijk had met haar opmerking: "Het zal hem wel zijn opgedrongen". Is bij Venema en Kelder hierbij wellicht de discri­mine­rende gedachte door het hoofd geschoten: "Daar moet je wel een vrouw voor zijn, om net in dit geval zo'n inopportuun idee te verkondigen. Die helpt daar mooi ons mooie tweede argumentje even om zeep". Ik sta hier ook voor een raadsel, omdat Bruning niet de man was om zich zoiets te laten opdringen.

Wat Venema en Kelder inmiddels zonder expliciete vermelding onomsto­telijk bewezen hadden: het feit dat Bruning voor en tijdens de oorlog in ieder geval niet één antisemitisch gedicht geschreven heeft. Lisette Lewin had het wel expliciet geconstateerd, maar op negatieve wijze:

 

Bruning was geen bard zoals George Kettmann die voor Volk en Vader­land dichtte: "de ratten zijn herkend: de Jood, de Jood".20

 

Met het gedicht van Chris de Graaff bewees ook Venema nauwe­lijks over antisemiti­sche uitspraken van Bruning te beschikken: anders had hij ons zeker geen genoegen laten nemen met een antisemitische uitspraak van iemand anders. Ook zijn inleidende, theoretische alinea wijst sterk in die rich­ting.

Die heeft meer van een zwaktebod. "Bruning schreef voortdurend over dat rasbewustzijn en over het Germanen­dom": maar dan moet hij in die vijf oor­logsjaren toch een ver­bijsteren­de hoeveelheid bij elkaar geschreven hebben; en ofschoon dat rasbewust­zijns 'automatisch' dat antisemitisme inhield, heeft Venema uit díe hele produk­tie klaarblij­kelijk niet één antisemitisch citaat weten op te diepen. Want het ene citaat waarmee hij tenslotte aan mijn verzoek tege­moet kwam, heeft hij niet ontleend aan een tekst han­delend over rasbewust­zijn en Germanen­dom. Het maakt zijn theore­tisch beschouwinkje en de erin vermelde 'feiten' niet direct aannemelij­ker. Wat Venema van Bruning gelezen heeft en hoe, is mij niet duidelijk. Ik heb als opvallend feit vastgesteld, dat de enkele keren, dat Bruning over ras schreef, hij het niet over de joden had en dat de enkele keren, dat hij het over de joden had, daarbij geen op een rastheorie gebaseerde bewerin­gen een rol speelden. Nee, de bewering, dat Bruning "voortdurend over het ras­bewustzijn en het germanendom" schreef is volgens mij bij Venema weer zo'n typisch voor­beeld van paradigmatisch geconditioneerd zien wat er niet is. 

Met zijn bewering, dat het rasbewustzijn automatisch het antisemi­tisme inhield, het antisemitisme van de SS, bedoelde hij hetzelfde als Van Vriesland onder woorden had gebracht met zijn uitspraak:

 

Het nationaal socialisme en verwante fascistische stromingen hebben de theorie geleverd waarop de daden van dezen moord zijn gegrond­vest.

 


___________
249

Het zijn beide formuleringen van het a-priori dat aan het goed-fout paradigma ten grondslag ligt: fascisme = nationaalsocialisme = antisemi­tis­me = massamoord. Aan de aparte vermelding van het antisemitisme als tussenschakel tussen het nationaalsocialisme en de moord had Van Vriesland niet eens behoefte, zo identiek was nationaal-socialisme/fas­cisme voor hem aan antisemitisme.

 

De laatste alinea's van Venema's ingezonden brief met het verlangde citaat:

 

Blijft tenslotte de suggestie van Raymond Bruning dat ik "eenvoudig verder geen antisemitische uitlatingen bij Bruning (heb) kunnen ontdekken". De suggestie stelt hij in de vorm van een vraag, vandaar het simpele antwoord: welzeker.

Op 30 januari 1941 publiceert Bruning in De Waag een dialoog tussen een aanhanger van de Nederlandsche Unie en een nationaal-socialist. "Jullie krijgen natuurlijk niet de macht", zegt de natio­naal-socialist tegen de Unie-man, "als jullie van plan zijn de Joden hier vrij spel te laten, en als volksgenooten te behandelen". En later uit hij het verwijt: "Jullie, en jullie alleen zijn het, die een normale oplossing van het Jodenprobleem hier te lande onmogelijk dreigen te maken". Het advies van de nationaal-socialist is daarom: "Dus jullie moeten je uitspreken, en die uitspraak kan niet anders luiden dan: de Joden zijn geen Nederlanders. En daar moeten dan ook de nodige consequenties aan verbonden worden".

Het is duidelijk: wie om citaten vraagt die Brunings antisemi­tisme moeten aantonen, kan ze krijgen. Dat is, om met Raymond Bru­nings titel van zijn artikel te spreken, 'het gemak van citeren'. 

 

Met de redacteur van de Opiniepagina van NRC Handelsblad, Charles Coster van Voorhout, met wie zich door de telefoongesprekken een goede verstandhouding had ontwikkeld, probeerde ik te komen tot plaatsing van het ant­woord waarin ik liet zien dat het antisemitisch karakter van de vier geciteerde zinnen betwijfelbaar was. Gelukkig heeft hij dat verschil­lende malen af­gehouden, met name toen het nog ging om de publikatie van de tekst die ik ge­schreven had nog voor ik op het RIOD het artikel van Bruning, "Inde­rdaad, "De hond en de stok""21  gelezen had.

Mijn idee om over een dergelijk antwoord eerst eens contact met Van Galen Last op te nemen en er diens advies over in te winnen, leek hem een goede gedachte. Tijdens een telefoon­gesprek raadde Van Galen Last me af nog verder met Venema in discussie te treden. Op een gegeven moment ben ik van dat advies afgeweken en heb ik Van Galen Last daarvan in kennis gesteld. Hij antwoordde het volgende:

 

 

P.S.- Begin mei ben

ik weer terug in                   Homs par 30770 Alzon

Amsterdam.                              10 april 1989

           

                                                       ___

 

Zeer geachte heer Bruning,

Het duurde even eer ik, via Amsterdam, Uw brief hier in Zuid-Frankrijk ontving.

Op begrip voor Uw ideeën in Uw strijd met Venema en instemming met Uw activiteit kunt U rekenen. Achteraf, Uw stuk gelezen hebbend - dat Co­st­er van Voorhout mij nog voor mijn vertrek toestuurde - vind ik het ook goed dat U mijn raadgevingen niet hebt opgevolgd (raadge­vingen zijn daar misschien ook voor). Iedere bestrijding van een gebrek aan onderscheidings­vermogen - en dat is toch wat U tegen Venema hebt ondernomen - lijkt mij van belang, te meer waar het gaat om een schrijver als Henri Bruning en de verhouding van Nederland tot de jaren '40-'45. Ik ben benieuwd welke reacties U zult krijgen, maar weest U verzekerd van mijn sympathie,

Met vriendelijke groeten,

 

   (w.g.)       H. van Galen Last

 

Toen ik deze brief van Van Galen Last ontving, had ik zijn overlij­densbericht al in de krant gelezen. Hij moet het briefje vroeg in de ochtend geschre­ven hebben: het poststempel vermeldde 9H30 10-4. De vol­gende dag is hij gestorven. Max Nord schreef een in memoriam dat op 12 april 1989 onder de kop "H. van Galen Last 1921-1989; Strijdlustig en bedachtzaam" in NRC Han­delsblad verscheen. Ik citeer de laatste alinea:

 

Van Galen Last verzorgde de uitgave van de correspondentie tussen Menno
___________
250

ter Braak en E. du Perron, een arbeid waarin zijn verwantschap met deze schrijvers, zijn speurzin en eruditie tot hun volle recht zijn gekomen. Als essayist prikkelde hij tot nadenken en tegenspraak, tot ontdekking van interessante auteurs in Frankrijk, Engeland en Amerika, en tot herlezen. Wij zullen een boeiende, levendige en bij de geest van onze tijd betrokken schrijver moeten missen.

 

En tevergeefs heeft hij geprikkeld tot de herontdekking van een auteur in Nederland. Maar door de artikelen waarin hij dat poogde, heeft hij wél Venema genoodzaakt met hem af te rekenen, omdat het ontstaan van een waardering voor de schrijver Bruning het ontstaan van een zachte plek in "de harde kern" van de tien foute schrijvers zou betekenen. En daaraan is het voor een belangrijk deel te danken geweest, dat dit alles geschre­ven is kunnen worden.

De moei­lijkheid was mijn reactie op Venema geplaatst te krijgen, een moeilijk­heid die groter werd naarmate het steeds langer geleden was dat zijn ingezonden brief was opgenomen. Het verschijnen van Venema's tweede deel van Schrij­vers enz bood tenslotte de gelegenheid en wel dank zij de bespreking ervan in NRC Handelsblad onder de titel "Liefde voor éénbenige vrouwen". De recensent, Bas Roodnat, begon met de beknopte formulering van de kern van het goed-fout paradig­ma.22 Met mijn artikel toonde ik de onhoud­baar­heid daarvan aan op een manier die de redacteur van de Opiniepa­gina, Coster van Voor­hout, overtuigde. In een telefoon­gesprek gaf hij te kennen dat mijn artikel, dat overigens slechts over één persoon, Bruning, han­delde, inderdaad een weerlegging was van de algemene geldigheid van de door Roodnat weergegeven these. Dat gaf naar zijn mening het artikel voldoende algemeen belang om het in die vorm voor publica­tie in aanmerking te laten komen.

Het bewees hoe serieus hij die door mij weerlegde these in feite nam; het was voor hem geenszins een vreemde of bevreemdende opvatting. En ook Bas Roodnat demonstreerde met zijn formulering het goed-fout paradigma met de bijbehorende consequenties als de nor­maalste zaak van de wereld te beschouwen. Het feit dat, afgezien van mij, niemand protesteerde tegen zijn bewering, men die grenzeloos absurde bewering dus als een vanzelf­sprekend feit be­­schouw­de, zo ongeveer van dezelfde alledaagsheid als het feit dat er om acht uur nieuwsberich­ten zijn op de TV, is voor mij een van de over­tuigen­de bewijzen, dat dit paradigma een van de factoren is die op de achter­grond bepalend is voor het oorlogsbeeld van de gemiddelde Neder­lander, zelfs van de Nederlander met het intellectuele niveau van de lezer van NRC Handelsblad. De uitwerking van dat paradigma doet hem inderdaad als de normaalste zaak van de wereld de een­voudig niet te bevatten krank­zinnigheid aan­nemen, dat een doorsnee Nederlander de moord op zes miljoen mensen, nog veel meer zelfs, zou gewild hebben, dat wil zeggen ook gaarne alle hand en spandiensten voor zijn rekening zou hebben genomen nodig om dat doel te realiseren.

Onder de kop "Antisemitisme op een grote hoop gegooid" verscheen mijn artikel op 18 januari 1990 in de NRC, meer dan tien maanden nadat Venema in dat dagblad met zijn citaat over de brug was gekomen. De kop van de redactie: "Antisemitisme op een grote hoop gegooid". Het was inderdaad een poging om tot een nuancering van het antisemitisme te komen, aan de hand van het citaat waarmee Venema nu juist Brunings antisemitisme in de gangbare, eenzinnige betekenis had willen aantonen.

 

Volgens de omschrijving van Bas Roodnat handelt Adriaan Vene­ma's laatste boek over "tien zeer foute schrijvers en dichters", over "de harde kern van schrijvers en dichters die zich voegden in de nazi-ideologie. Dat wil zeggen dat zij uit overtuiging vervielen tot criminele onbarmhartigheid in geschrijf waarin de waarden van een Nieuwe Orde werden verheerlijkt inclusief de daarbij behorende vernietiging van de joden". (NRC Handelsblad, 19 november, de cur­sivering is van mij, RB)

           Inclusief die vernietiging. Een Van der Made bijvoorbeeld, één van de tien, wist eind 1941 dat er in Rusland op grote schaal joden werden vermoord: "gezien zijn antisemitisme zal hij met deze mas­samoord weinig moeite gehad hebben", constateert Venema dan ook (pag. 22). En zo is er, gezien hun antisemitisme, geen reden aan te nemen dat één van de tien met de holocaust méér moeite gehad zal hebben.

Roodnat zal zich gerealiseerd hebben dat hij aan iemands goede naam moeilijk groter afbreuk kan doen dan met de bewering dat het vast staat dat de persoon in kwestie zonder voorbehoud en van ganser harte instemt met de moord op zes miljoen mensen. Maar hij ging verantwoord te werk: zijn omschrijving wordt immers gedekt door een studie die door NRC Handelsblad als een standaardwerk werd aangekon­digd en die geschreven is door een auteur die, naar deze zelf ver­zekert, zich scrupuleus houdt aan de norm, zich uitsluitend te baseren op door iedereen te verifiëren bronnen, en die met veront­waardiging het gebruik van anonieme getuigen afwijst (A. Venema in NRC Handelsblad, 18 december '89)  En de stelling dat het logische en onvermijdelijke gevolg van
___________
251

antisemitisme de vernietiging van de joden is, wordt toch zeker onweerlegbaar bewezen door het feit van de holocaust zelf?

Is trouwens het antisemitisme van Henri Bruning, mijn vader, en ook één van de tien, niet een duidelijke bevestiging van deze stel­ling? Om misverstanden te voorkomen eerst mijn standpunt: ik veroor­deel elk antisemitisme en ook verder elke aantasting van de mensen­rechten; omdat redelijkheid en het algemeen belang volgens mij prioriteiten zijn, breng ik mijn stem altijd uit op D'66. Omdat ik in het volgende mijn vader ter sprake breng, is enig wantrouwen aan mijn objectiviteit op zijn plaats; wat dat betreft is een reden tot geruststelling misschien gelegen in het feit dat ik Venema in deze krant publiekelijk heb gevraagd over de brug te komen met een citaat dat de juistheid van zijn beschuldiging van antisemitisme aan het adres van Bruning zou aantonen. En nu lijkt er moeilijk een over­tuigender bewijs van de juistheid van bovengenoemde stelling denk­baar dan juist het citaat waarmee Venema toen in NRC Handelsblad van 28 februari '89 voor de dag kwam.

In het nadien verschenen tweede deel van zijn werk heeft Venema Brunings antisemitisme trouwens volgens zijn eigen standaard uitput­tend behandeld: de alinea die hij eraan besteedt (pag. 339), bestaat uit twee citaten, het ene ontleend aan een artikel in De Waag van 14 november 1940, waar Presser hem op opmerkzaam maakte door er al jaren geleden voor dat doel een citaat uit te halen, het andere door Venema overgenomen uit een krante-artikel van Lisette Lewin.23

Het laatste heeft hij kennelijk niet gecontroleerd, anders had hij wel voor een nauwkeuriger noot gezorgd. Het laat wel zien hoe onverhuld antisemitisch Bruning zich in 1936 al uitliet. Maar als rechtstreekse bewijzen voor de stelling waar het me nu om te doen is, zijn beide citaten niet zo geschikt. Dit in tegenstelling tot het citaat dat Venema voor mij in de NRC liet afdrukken en dat nu aan de orde kan komen.

 

Venema heeft het gehaald uit een bijdrage van Bruning aan De Waag van 30 januari 1941. Bruning was inmiddels eind 1940 van het Verdinaso overgestapt naar de NSB en later zou hij zelfs begunsti­gend lid van de Germaanse SS worden, zodat we toch mogen aannemen dat Brunings antisemitisme zich onder die 'gunstige' omstandigheden onbelemmerd zal zijn gaan radicaliseren.

Brunings stuk bestaat uit een fictieve dialoog tussen een NSB'er en iemand van de Nederlandsche Unie; mede omdat zij er beiden van overtuigd zijn dat Duitsland voor onafzienbare tijd de hegemonie over West-Europa bezit, achten zij het van primair belang dat Neder­land van de Duitsers zelfbestuur krijgt. De NSB'er heeft kennelijk de hoop verloren dat de Duitsers het de NSB voor het zeggen zullen geven, want hij adviseert de Unie-man notabene wat de Nederlandsche Unie moet doen om van de Duitsers de macht in ontvangst te nemen: "Jullie krijgen natuurlijk niet de macht, als jullie van plan zijn de Joden hier vrij spel te laten, en als volksgenooten te behan­delen. (...) Dus jullie moeten je uitspreken, en die uitspraak kan niet anders luiden dan: de Joden zijn geen Nederlanders. En daar moeten dan ook de noodige consequenties aan verbonden worden." Tenslotte voegt de NSB'er de Unie-man in een soort emotionele ontboezeming toe: "Jullie, en jullie alleen zijn het, die een normale oplossing van het Jodenprobleem hier te lande onmogelijk dreigen te maken."

Wat kan Bruning, gezien zijn verheerlijking van de waarden van de Nieuwe Orde en gezien zijn onverhulde antisemitisme, hier met 'de noodige consequenties' en 'normale oplossing' anders op het oog hebben gehad dat wat in Duitsland als de 'Endlösung' aangeduid ging worden? Een meer afdoende bewijs van de stelling kan moeilijk gewenst worden, zou men denken.

 

Toch bedoelde Bruning iets tegengestelds. Tot dit complete misverstand zou Venema geen aanleiding hebben gegeven wanneer hij twee woorden méér had geciteerd, de woorden waarmee Bruning aangaf wat hij in feite onder 'de noodige consequenties' verstond en die er ook direct achter stonden: "Een apart statuut".

In diezelfde tijd definieerde hij een dergelijk statuut elders als "een statuut, dat deze minderheid een leven volgens eigen aard en zijn waarborgt, doch dat haar tevens elken invloed op òns poli­tiek, economisch, maatschappelijk, staatkundig en culturele leven onmoge­lijk maakt. Hiermede worden haar materieele levensmogelijkhe­den geenszins afgesneden." Voor de oorlog zou zo'n statuut zonder meer een produkt van antisemitisme geweest zijn, maar in januari 1941 beoogde het in ieder geval niét de vernietiging van de joden.

Omdat Venema ook in dit geval interpretatie van het citaat overbodig vindt, volgt hier de mijne. Bruning vreesde dat wanneer de Nederlandsche Unie
___________
252

weigerde te verklaren dat de joden geen Neder­landers waren, de Duitsers de macht hier zelf in handen zouden blijven houden en dat de joden dan onbeschermd aan hun an­tisemitisme uitgeleverd zouden blijven. Nog afgezien van onze kennis achteraf, beloofde dat toen al weinig goeds, de behandeling waaraan de joden tot op dat moment in Duitsland bloot stonden in aanmerking genomen. Koos de Unie wèl voor het statuut en kreeg zij dan de macht, dan kwam zij daarmee in een positie waarin zij de joden zoveel mogelijk voor erger onheil zou kunnen trachten te behoeden. Dat bedoelde Bruning met de 'normale oplossing' die de Unie met haar houding volgens hem dreigde te dwarsbomen.

Of Brunings advies van realiteitszin getuigde en wat de resul­taten van het opvolgen ervan geweest zouden zijn, zijn vragen die tot het terrein van prof. J.C.H. Blom behoren (zie NRC Handelsblad, 21 oktober '8924). Maar dat Bruning met dit advies uitdrukkelijk en in een vroeg stadium het welzijn van de joden op het oog heeft gehad, lijkt mij moeilijk te ontkennen. Waarbij het zinnig is de betekenis van Jan Blokkers uitspraak tot zich te laten doordringen: "histori­sche oordelen kunnen alleen maar gebaseerd zijn op wat in het ver­leden telde" (de Volkskrant, 7 oktober '88, naar aanleiding van Venema's publikatie).

 

Had Venema Lisette Lewins bron zorgvuldig nagetrokken, dan had hij uitvoerig kunnen nagaan om wat voor soort antisemitisme het bij Bruning al in 1936 ging en had hij er in zijn boek iets zinnigers over te berde kunnen brengen dan de twee uit hun verband gelichte citaten waarmee hij het nu afdoet.

Die bron bestaat uit een uitgebreide bijdrage aan De Dinaso-student van juli 1936 over 'het Jodenvraagstuk'. In 1941 deed Bruning een poging dit artikel, uitgebreid en nu onder de titel Het drama der Joden, tezamen met andere, ook vroegere politieke opstel­len van zijn hand, opnieuw gepubliceerd te krijgen in de vorm van de bundel Nieuw Politiek Bewustzijn. In deze nieuwe versie was het artikel de helft langer. Om te beginnen was er als slotconclusie van heel de bes­chouwing de zojuist aangehaalde tekst met de inhoud van het statuut als 'de oplossing van het joodsche probleem' aan toege­voegd.

Maar Bruning voegde er nog meer aan toe. Over deze aangelegen­heid schreef hij namelijk in 1982 aan een vroegere kennis van het Verdinaso: "Ernst Voorhoeve's eerste werk, na het samengaan (in november 1940 van het Verdinaso RB) met de NSB, (was) de uitgave bewerkstelligen van een bundel vroeger verschenen essays van mij (vele over Dietsland) en de volledige tekst over het joodse pro­bleem. (In 'De Dinaso-student' was het slotwoord weggelaten.) Dat slotwoord, waarin ik de tragiek en grootheid van het joodse volk belichtte, heeft me klaarblijkelijk de das omgedaan. De Duitsers verboden de uitgave (hoewel de bundel reeds gedrukt  was)."

Van deze bundel zijn tenminste drie exemplaren in omloop. In mijn ingezonden brief naar aanleiding van Venema in NRC Handelsblad van 15 februari '89 nam ik een stuk van de tekst over de grootheid van het joodse volk over. Bruning distantieerde zich zo van het antisemitisme van Hitler c.s., dat flinke irritatie bij de bezetter begrijpelijk was. Over dit alles bij Venema geen woord. Die consta­teerde slechts: "In de gehele discussie rond Bruning kwam, gelukkig voor hem, zijn eigen antisemitisme niet voor. Toch was die er. Vóór de oorlog, en ook in de oorlog". (pag. 339) En dan laat hij de twee citaten volgen.

 

Kortom, zowel het stuk in De Waag van 30 januari 1941 als 'Het drama der Joden' in Nieuw Politiek Bewustzijn bewijst dat de veron­derstelling van een radicalisering van Brunings antisemitisme in de beginperiode van de bezetting alle grond mist. En verder bewijzen die stukken ook de onzinnigheid van het idee dat Bruning, gezien zijn antisemitisme, met de massamoord op de joden geen moeite zou hebben gehad, of dat hij voorstander van de waarden van de Nieuwe Orde geweest is "inclusief de daarbij behorende vernietiging van de joden". Dat de logische en onvermijdelijke consequentie van an­tisemi­tisme de vernietiging van de joden is, is ook een stelling die niet opgaat voor Brunings antisemitisme. Daarmee is, niettegenstaan­de het feit van de holocaust, de algemene geldigheid van deze stelling van de baan.

Het feit dat iemand antisemiet is, rechtvaardigt niet de bewering dat hij dus de vernietiging van de joden wil (of wilde). Dat zal apart moeten worden bewezen. Zonder dat bewijs is een dergelijke bewering, Roodnats formulering over de tien foute schrij­vers bijvoor­beeld, een smaad die neerkomt op de niet te verantwoor­den, postume, morele vernietiging van deze mensen. Het is een beschul­diging die geen tribunaal, ereraad of centrale ereraad tegen hen heeft inge­bracht.

 


___________
253

Toch waren dat de beschuldiging en de smaad waaronder de afgelopen ca. vijfendertig jaar tengevolge van het goed-fout paradigma de collabora­teurs gebukt waren gegaan. Venema had een poging gedaan aan te tonen, dat de strekking van dit paradigma ook door het geval Bruning bewezen werd, terwijl ik had aangetoond dat die strekking in het geval van Bruning door Venema alleen maar met behulp van het manipuleren van bronnen, door middel van geschied­vervalsing dus - zij het dan onder invloed van een paradig­matisch vertekende kijk op de werkelijkheid - aannemelijk gemaakt was. Een overtuigde natio­naalsocialist en fascist als Bruning kon niet meer gere­kend worden tot degenen die Van Vriesland had aangeduid als "de aansprake­lijken voor, en medeplichtigen aan deze moorden". Het paradigma was in de kern getroffen.

Bij het artikel "Antisemitisme op een grote hoop gegooid" stonden twee illustraties. Onder het portret van Bruning had Coster van Voorhout de tendens van het stuk samengevat: "Henri Bruning: een antisemitische gesteldheid staat geenszins gelijk met het uit zijn op vernietiging van de joden".

De andere illustratie bij het artikel was een afbeelding van schut­blad en titelpagina van een exemplaar van Nieuw Politiek Bewustzijn: het exemplaar dat blijkens het stempel op de titelpagina afkomstig was uit de biblio­theek van het NSB-hoofdkwartier in Utrecht. Het is momenteel in particulier bezit. Op het schutblad staat een stempel van "Afdeeling III Schrif­telijke Propaganda; Ontvangen - ; Beantwoord 25/8"; daaronder een tweede stempel: "Goed voor afdrukken, Handteeke­ning" waarachter de handte­kening van Ernest Michel. Alleen staat er in zijn hand­schrift ook een vraag naast beide stempels: "Is de toestem­ming van het Rijkscommis­saariaat reeds ontvangen?" En die is kennelijk nooit ontvangen.

 

De enige ingezonden brief, die bij mijn weten naar aanleiding van mijn artikel in de NRC is opgenomen, was afkomstig van C.J. Lammers uit Oegstgeest.25 Hij vestigde daarin naar aanleiding van Bruning de aan­dacht op

 

de curieuze - zij het zeldzame - figuur van de antisemitische joden­redder. Er waren in Polen bijvoorbeeld (zie hierover het onder­zeoks­verslag van de Amerikaanse sociologe Nechama Tec, When light pierced the darkness. Christian rescue of Jews in Nazi-occupied Poland. Oxford University Press, 1986) antisemitisch gezinde chris­tenen die met gevaar voor eigen leven tijdens de Tweede Wereldoorlog joodse medeburgers verborgen of hielpen onderduiken.

 

Lea Rosh, voor wie dit soort antisemitisme blijkbaar minder bevreem­dend was dan voor ons, karakteriseerde het als "nicht mörderisch".26

Het was vreemd, dat mijn stuk verder geen enkele directe reactie opriep, terwijl het toch fataal was voor het heersende goed-fout paradig­ma. Een mogelijke verklaring is, dat men het tengevolge van para­dig­matisch bepaal­de selec­tieve waarneming eenvoudig niet gezien heeft. Heeft men er, paradigmatisch geconditioneerd, niet meer in kunnen waar­nemen dan een niet onaardig ge­­slaagde weerleg­ging van die ver­velende Venema?

 

Wel heb ik de indruk dat Venema mij in de NRC indirect van repliek heeft gediend, zonder mijn naam te noemen. Op 3 maart 1990 was daarin onder de kop "Geboren uit een joods gezin" een artikel ver­sche­nen van Martin van Amerongen. Daarin zette deze uiteen hoe hij onder invloed van een artikel van Martien J.G. de Jong zijn mening over Garmt Stuiveling had herzien en daardoor niet meer Venema's mening over Stuive­ling deelde. Voorheen had hij met betrekking tot deze geleerde de algemeen gangbare opvatting aangehan­gen: "een arrivist die bovendien 'de aanbrenger van joodse schrijvers bij de Duitse bezetter' (J.B. Charles) is geweest" of met de woorden van A.C. Bakels aan Stuivelings adres: "Gij voldeed gedwee aan de voorschriften van het departement van Volksvoorlich­ting en denun­cieerde alle Nederlandse auteurs van joodse origine in de Historische Schets van de Nederlandse Letterkunde". M.J.G. de Jong  had evenwel nieuwe archivalische gegevens opgediept, waaruit bleek dat Stuiveling en zijn co-auteur C.G.N. de Vooys het vermelden van de joodse origine niet als een diskwalificatie hadden ervaren en dat zij in 1942 de verantwoor­delijke overheidscommissie hadden laten weten enerzijds "volstrekt afwij­zend tegenover elk antisemi­tisch streven" te staan als strijdig "met de beste Nederlandse tradities en de Nederlandse geest" en anderzijds hadden gesteld: "Evenmin zou er in beginsel bezwaar zijn om 'de weerklank van hun ras (bedoeld zal zijn: hun volksaard en geloof) in hun werk' te doen uitkomen, maar voor ons zou dat betekenen dat niet alleen op de minder gunstige eigenschappen, maar ook op de gunstige de aandacht gevestigd diende te worden". En op de eis om ook maar enige serieuze aandacht te besteden aan de hofdichters van SS en NSB was hun antwoord geweest: "Indien de Commissie al haar eisen onverkort handhaaft, zouden wij liever ons boek zien verdwijnen dan ons wetenschap­pelijk en paedagogisch geweten geweld aan te doen". Van Amerongen had zich gedwongen gevoeld uit deze nieuwe gegevens
___________
254

voor zichzelf de consequenties te trekken:

 

De conclusie kan niet anders zijn dan dat de beide auteurs, tegen elke druk in, hebben geweigerd te voldoen aan de dringende bede hun geschiedschrijverij in anti-joodse en pro-nazistische zin aan te scherpen. Het maakt hen niet tot verzetshelden, maar er is geen sprake van dat zij "de huik naar de wensen van de nieuwe machtheb­bers lieten hangen", zoals Adriaan Venema veronderstelt.

 

Adriaan Venema diende onder de kop: "Goede bedoeling met fout effect; Wie antisemitisme steunt is niet tegen jodenver­volging" Van Ameron­gen van repliek in NRC Handelsblad van 10 maart 1990. Volgens Venema koppelde Van Amerongen met zijn conclusie "de intenties die uit de brieven van Stuive­ling spreken" aan het uiteindelijke resultaat: "de Schets verscheen niet met anti-joodse opmerkin­gen, wel met de aan­duiding van joodse af­komst." Venema bleek ondanks de nieuwe gegevens betreffende Stuiveling zijn opinie niet te hebben gewijzigd:

 

Ook bij De Vooys en Stuiveling kan men niet doen alsof de goede bedoelingen het resultaat wegwissen. Het vermelden van de joodse afkomst van auteurs kon niet anders dan een bedoeling hebben. De nationaal-socialisten vroegen daar niet zonder redenen om. Wie ermee akkoord ging aan die wens te voldoen, begaf zich op het pad van col­labora­tie.

Maar, werpen de verdedigers van Stuiveling tegen, ze hebben erger voorkomen. ( ) Als Van Amerongen stelt dat de Duitsers meer hebben geeist van De Vooys en Stuiveling dan deze hebben gegeven, is dat op zichzelf wel juist, maar dan vergeet van Amerongen dat - de geschiedenis van de Joodse Raad bewijst het - precies dàt altijd het systeem van de Duitsers is geweest. Je begint met te veel te eisen en dan sta je als compromis daarvan wat af, zodat de ander denkt dat hij een overwinning heeft behaald. Alleen daarom gaat het bij een discus­sie over mensen als Stuiveling. Het lijkt alsof ze een over­winning behalen, in feite hebben ze een smadelijke nederlaag gele­den.

 

Het standpunt van Venema is dus eenvoudig en helder: élk tegemoet komen aan de wensen van de bezetter, ook al gebeurde dat in de geringste mate, was het laten hangen van de huik naar de wensen van de nieuwe machtheb­bers, was collaboratie en als zodanig veroordelenswaardig. Op de onverzoenlijkheid wordt geen enkele inbreuk getolereerd. De nieuwe gege­vens waren voor Venema geen aanleiding wat dat betreft zijn uitein­delijke oordeel over Stuiveling ook maar enigszins te verzach­ten: zijn handelwijze was en bleef "een smadelijke nederlaag".

Maar de uitspraken van Venema die ik heb opgevat als zijn reactie op mijn stuk tegen hem, waren vervat in de regels die voorafgingen aan de laatste tekst die ik zojuist van hem aan­haalde:

 

Soms wordt beweerd dat iemand antisemiet kon zijn en deson-

danks tegen de jodenvervolging. Het probleem is dat men zulke zaken niet kan scheiden. Zonder antisemitisme geen vervolging en wie het an­tisemitisme met publikaties onderbouwt, werkt daarmee ook aan de ideologische ach­tergrond van vervolging.

 

... d.w.z. aan de ideologische achtergrond van de massamoord op de joden. En met degene die dat beweerd heeft, heeft Venema toch allerwarschijnlijkst mij op het oog gehad. Hij verklaarde hiermee dat volgens hem Bruning als antisemiet­ medeplichtig aan en verant­woor­delijk voor die moord wás en blééf. Voor iedereen wiens visie op deze zaken bepaald was door het goed-fout paradig­ma - en bij wie was dat niet het geval? - was deze redenering van Venema zo helder als glas. De lezer van zijn artikel zal hooguit gedacht hebben: welke idioot zal er ooit zulke onzin als volgens Venema 'soms beweerd wordt', hebben uitge­­kraamd? Maar over mijn argumenten en over zijn, door mij aangetoonde gemanipuleer met bronnen had hij hier dan ook met geen woord gerept. Wanneer Venema over dat alles heeft kunnen heenlezen, heeft zijn paradig­matische blinde vlek hem opnieuw lelijk parten gespeeld.

 

Robbert Bodegraven

     Op 2 mei 1990 verscheen er in De Groene Amsterdam­mer, het blad waarvan Martin van Amerongen hoofdredacteur is, over twee pagina's een artikel van Robbert Bodegraven over Bruning: "De collaboratie van Henri Bruning; Het literaire geweten van de NSB". In het weekblad dus, waarvan de redactie in 1954 in haar reactie op de ingezonden brief van Charles met betrekking tot Bruning had gesteld: "Dat wil echter nog niet zeggen, dat men de gif­mengster die haar straf heeft uitgezeten bij voor­keur dient op te nemen als keuken-prinses bij de familie van haar slacht­­offers, waarvan ettelijke leden ternauwernood de dans ontsprongen", waarmee hem indertijd
___________
255

dus al - in weliswaar overdrachtelijke maar daarom toch heel wat onbewim­pelder bewoor­dingen dan die van Venema - de mede­plichtigheid aan het vermoorden van de joden voor de voeten was geworpen. Meer nog dan de rede van Van Vriesland heeft Bruning juist dit redac­tionele commentaar gezien als de oorzaak van de uitschakeling die hem sedert dat moment als persoon, als moreel wezen en als schrijver hebben getroffen. Hoe zou dat opinieblad Bruning in een artikel onder een der­gelijke kop dus ten tonele voeren? De N.S.B. als de beweging die met het Duitse nazidom gepacteerd en zich daarmee met de holocaust akkoord ver­klaard had en Bruning vervolgens als het 'literaire' 'geweten' van die organisatie?   

 

Bodegraven karakteriseerde Bruning als een controversieel schrijver: voor de oorlog, tijdens de oorlog en na de oorlog. Voor de oorlog was hij als religieus en politiek geëngageerd auteur een controversieel figuur; echter niet op literair gebied: op dat terrein nam hij volgens Bodegra­ven toen een conformis­tisch standpunt in. Tijdens de oorlog hield hij er daarentegen op politiek gebied conformis­tische ideeën op na. Hij zou een "fana­tiek en vasthoudend lid van de NSB" geweest zijn en sedert 1943 geradica­liseerd zijn "tot een fervent aanhanger van de SS". Controversieel was hij in de periode van de oorlog juist op literair gebied:

 

Alleen wanneer het over kunst ging, was Bruning bereid te polemise­ren met iedereen die anders dacht, zonder te vervallen in de star­heid die hem kenmerkte als hij zich over politiek uitte.

 

Een paar bewijzen hiervoor waren de felle critiek die Bruning in een niet gepubliceerd artikel uit 1942 had uitgeoefend op de nationaalso­cia­li­s­tische literatuurcritici27 en zijn polemiek in hetzelfde jaar met Pierre Dubois in het tijdschrift De Schouw. Met deze laatste discussie wilde Bruning

 

een bemiddelaar zijn tussen degenen die zich tegen de bezetter verzetten en de collaborateurs. Bruning vond het van groot belang dat er een discussie op gang kwam tussen de voor- en tegenstanders van de nieuwe orde, ook op het gebied van de literatuur.

 

Volgens Bodegraven kwam deze bemiddelende houding bij Bruning voort uit zijn opvatting betreffende de waarheid:

 

Zij kan nooit als vaststaand feit worden gekoesterd, maar moet altijd opnieuw worden 'ondervraagd'. Dat houdt in dat de waarheid altijd onderwerp van discussie moet zijn en dus steeds aan verande­ring onderhevig is.

 

Maar Bruning zou zich zo alleen maar verhouden hebben tot de waar­heid op literair gebied:

 

Brunings bemiddelende houding kwam overigens niet voort uit twijfel aan de politieke waarheid. Integendeel, Bruning was over­tuigd van de juistheid van het nationaal-socialisme als politiek-maatschap­pelijke leer. 

 

De tegenstelling die Bodegraven geconstrueerd had tussen Bruning, de conformistische nationaalsocialist, en Bruning, de non-conformistische en controversiële schrijver, was gekunsteld, omdat volgens Bruning de waar­heid op politiek-maatschap­pelijk gebied evenmin vastlag. Dat bewijst het niet geringe aantal polemie­ken uit het begin van de oorlog waarin hij zich keerde tegen hetgeen hij opvatte als aberraties van de nationaalsocialis­tische ideeën: polemieken op politiek gebied. En welk een "fanatiek en vasthoudend lid" en "conformistisch" lid Bruning van de NSB is geweest, kan men opmaken uit zijn brief aan Ernst Voorhoeve van 5 oktober 1943, op­genomen in de Bijlagen.28 Het blijkt ook uit zijn inleiding op Veel­hoek, die Bodegra­ven uiter­aard niet bekend is geweest. Het zou trouwens merk­waardig zijn, wanneer iemand die een beetje nadenkt en ook speciaal over de waarheid heeft nagedacht29, zich tegenover twee verschillende waarheden zo tegenge­­­­­­steld zou hebben opgesteld.

 

Op basis van de tegenstelling die Bodegraven aldus geconstrueerd had tussen de confor­mistische en controver­siële Bruning uit de oorlogstijd, liet hij meteen na de oorlog een nieuwe controverse geboren worden. In het proces voor de centrale ereraad schoten 'boven verdenking staande vakbroe­ders als Anton van Duinkerken en A. Roland Holst' Bruning te hulp

 

door erop te wijzen dat Brunings motieven om met de bezetter samen te werken idealis­tisch van aard waren. Ze moeten hierbij gedacht hebben aan de bemiddelende rol die Bruning tijdens de eerste oor­logsjaren in literaire
___________
256

aangelegenheden speelde. En inderdaad, die rol was idealis­tisch en zonder eigenbelang.

Maar tegengeluiden lieten niet lang op zich wachten. Annie Romein-Verschoor schreef verontwaardigd dat de motieven die iemand tot aanhanger van het bestiale nationaal-socialisme maakten, nooit idealistisch konden zijn, maar altijd op een waan berusten. Bruning kwam naar haar mening dan ook niet in aanmerking voor verlichting van straf op grond van zijn motivatie voor collaboratie. Een nieuwe controverse was geboren ( ).

 

Deze controverse betreffende Bruning kwam voort uit het hybride karakter van Brunings persoonlijkheid - Bruning de nationaalsocialist, het negatieve aspect, en Bruning de letterkundige, het positieve aspect - dat ook in de toekomst niet uit het oog ver­loren diende te worden:

 

Het ziet ernaar uit dat in de jaren negentig de geschied­schrij­ving van de legale literatuur in oorlogstijd zal worden voortgezet. Dat is een goede zaak. Misverstanden zoals die over Bruning rezen, kunnen dan wel­licht worden opgehelderd. Bruning was een nationaal-socialist met anti-semitische sympathieën. Dat was zijn  po­li­ti­eke ov­er­tu­ig­in­g, waarmee hij zich niet onder­scheidde van vele andere collaborerende Nederlanders. De letterkundi­ge Bruning onder­scheidde zich wèl van zijn partijgenoten, en daarom is de letterkundige Bruning veel interessanter dan de politicus Bruning. De (literaire) geschiedschrijving zal echter met beide aspecten rekening moeten houden om een te eenzijdig beeld van een foute Nederlander te voorko­men.

 

 

Met zijn stellingname vergrootte Bodegraven de consensus betreffende Bruning-als-schrijver die reeds gegroeid was tussen Oostveen, Van Galen Last en Kelder.

Opvallend was, dat er hier bij Bodegraven pas helemaal op het eind sprake was van Bru­nings antisemitisme. Bodegraven verbond aan Brunings "anti-semitische sympathieën" niets dat herinnerde aan diens eventuele medeplichtigheid aan en aansprakelijkheid voor de massamoord op de joden. Was dat bij Bruning het geval geweest, dan had Bodegraven onmogelijk "de letterkundige Bruning veel interessanter dan de politicus Bruning" kunnen vinden: dan was heel die hybride mens Bruning, een dergelijke "aanhanger van het bestiale natio­naal-socialis­me", voor hem ongetwijfeld het aankij­ken niet waard geweest. Evenals de beide columns van Van Galen Last uit 1985 was ook Bodegravens artikel klaarblijkelijk niet geschreven in het per­spectief van het goed-fout paradigma. Had hij zich er door zijn weten­schappelijk onderzoek, maar met name door zijn wetenschappelijke instel­ling, die hem ertoe gedreven heeft zich objectief van de feiten rekenschap te geven, van weten te bevrijden? Een voorbeeld van een der­gelijke benade­ring van de concre­te feiten is zijn weergave van Brunings toetreden tot de NSB en daarmee tot de collaboratie:

 

Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, trad Bruning, samen met zijn kameraden van Verdinaso, toe tot de NSB. Die voordien zo gehate partij bleek het enige alternatief voor legale politieke activiteit onder nazi-bezetting.

 

Aldus beschreven ging het bij Bruning duidelijk níet om een keus voor dat Duitse natio­naalsocialisme, waarvan hij volgens De Groene van 1954, volgens Daniel de Lange (en volgens Venema) gedurende de periode van 1933-1940 de misdadigheid toch al lang en breed tot zich had moeten laten doordringen.

 

Voorafgaand aan de zojuist weergegeven slotalinea, had Bodegraven nog het een en ander opgemerkt over de jaren tachtig.

 

Het naoorlogse verschil van mening over de aard van Brunings schuld werd niet opgelost. In de jaren tachtig is, na een decennia lange doofpot, het onderzoek naar degenen die in de Tweede Wereld­­oor­log 'fout' waren, opnieuw op gang gekomen. Dit onderzoek ken­merkt zich door de wil een historisch zo objectief mogelijk beeld te geven van de collaboratie in Nederland, zonder het gezichtsveld te ver­troe­belen door al te veel persoonlijke betrokkenheid. Ook de schrij­ver Henri Bruning krijgt daarbij de nodige aandacht, omdat hij een van de belangrijkste nationaal-socialistische letterkundigen was.

Uit de meeste artikelen blijkt echter dat er nog steeds geen duidelijk beeld van Brunings nationaal-socialisme bes­taat, omdat er altijd nog twee kampen tegenover elkaar staan. Weer gaan er stemmen op die Bruning willen zien als een idealist die het beste met het Nederlandse volk en zijn literatuur voor had. Dat hij daarbij voor het nationaal-socialisme koos, valt, volgens de aanhangers van deze visie, natuurlijk niet goed te praten, maar moet worden gezien als een poging de barbaarsheid van die ideologie van binnen uit te
___________
257

bestrijden. Oppergeschiedschrijver van Nederland in oorlogstijd, L. de Jong, is een van degenen die deze mening verkondigt. Daar tegeno­ver staan degenen die wijzen op Bru­nings NSB-lidmaatschap en zijn late toetreding tot de Germaansche SS, waaruit zijn onverbeterlijk­heid zou blijken. Adriaan Venema's be­schrijving van Bruning in Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie is daarvan het meest recente voorbeeld.

 

Bodegraven liet hier onvermeld, dat Van Vriesland, Donker en het opinieblad waarin hij zijn artikel over Bruning had gepubliceerd, Bruning in 1954 medeplichtig aan en aansprakelijk voor de moord op de joden hadden ver­klaard en dat hij juist tengevolge van die actie, die volgens mij het goed-fout paradigma, zo niet in het leven heeft geroepen, het dan toch van een of­ficiële legitimatie heeft voorzien, van het toneel is verdwenen. En in dat­zelfde blad verkondigde Bodegraven op gezag van niemand minder dan L. de Jong dus, dat Bruning een idealist geweest was die met het Neder­landse volk het beste heeft voor­gehad en de barbaar­sheid van de nazi-ideologie van bin­nenuit heeft trach­ten te be­strijden. Er werd dus - voor het eerst? - naar zijn motieven gekeken en als zijn motief werd niets minder gezien dan: de barbaarsheid van het nationaalsocialisme van bin­nenuit bestrijden. Waarom in dat geval zijn keuze voor het nationaal­socialisme desalniettemin "niet goed te praten" was, had een nadere toelichting verdiend, aangezien je zou veronderstellen dat de bestrijding van die barbaarsheid met álle middelen toe te juichen zou zijn geweest.

Zijn 'medeplic­htigheid en aanspra­kelijkheid' was bij Bodegraven gereduceerd tot "antisemi­tische sympathieën". Het feit dat De Groene Amsterdammer dit alles in zijn kolommen heeft laten afdruk­ken kan ik moeilijk anders opvatten dan als een verhulde bekentenis van ongelijk voor wat betreft haar oordeel uit 1954 naar aanleiding van "Een ander spoor....?":

 

dat door omslachtige en veelzijdige clausule­ring, wat een kort en eenvoudig peccavi had moeten zijn, veeleer wordt tot een breedspra­kerige oratio pro domo van iemand, die op onbescheiden wijze zijn rentrée wenst te maken in de kring van degenen, die hij heeft verraden en actief heeft helpen belagen, toen het op leven en dood ging in de strijd om het behoud van de gees­telijke integriteit, (en dat men niet moet beweren RB) dat men de gifmengster die haar straf heeft uitgezeten, bij voorkeur dient op te nemen als keuken-prinses bij de familie van haar slachtoffers, waarvan et­telijke leden ter­nauwernood de dans ontsprongen.(curs. RB)

 

Als het mij te doen was geweest om een rehabilitatie van Henri Bruning, wat had ik me dan meer kunnen wensen?

 

Mijn hypothese betreffende de eerste oorzaak van deze omslag bij De Groene is steeds geweest: mijn weerlegging van Venema in "Antisemitisme op een hoop gegooid" en de argumenten die ik daarin heb aangevoerd om duide­lijk te maken dat Brunings antisemitisme volgens mij onmogelijk in een direct, schuldig, oorzakelijk verband met de moord op de joden is te brengen. Bodegravens artikel was voor mij het indirecte bewijs dat ik raak had geschoten. Dat maakte het vrijwel geheel uitblij­ven van rechtstreekse reacties op mijn artikel goed, alhoewel ik het uitblijven van afbrekende critiek voordien reeds als een uitgesproken goed teken heb opgevat.

 

E.M. Janssen Perio 

     In een ingezonden brief30 voor De Groene Amsterdam­mer, die om te beginnen over Johan Luger handelde, voegde E.M. Janssen Perio de volgende tekst toe naar aan­leiding van Bodegravens artikel:

 

Met betrekking tot de veel bekendere bruinschrijver Henri Bruning (over wie Robbert Bodegraven schreef in De Groene van 2 mei) ben ik zelf niet zo geïnteresseerd in de graad van 'idealisme' die we aan dit individu al dan niet moeten of mogen toekennen. Dat hij op mij ook in zijn naoorlogse schrifturen overkomt als een patheti­sche slijmbal (of iets dergelijks beyond description), heb ik in de Cartons voor Letterkunde van juni 1959 ('Henri Bruning, de apologeet Gods') proberen aan te tonen naar aanleiding van zijn huilerige, quasi-theologische en opgeklopt-roomse stukken in Te Elfder Ure (jaargang 1957), getiteld de 'Lof van het onvolmaakte'. Deze oud-SS'er had daarbij onder andere de gotspe om te oreren over een 'positieve waardering van het kwaad als deel uitmakend van de heils­geschiedeninis' - maar ik zal mijn polemiek van toen niet herhalen. Dat hij er met taal noch teken op reageerde, spreekt vanzelf.

Mijns inziens was het beter, rechtvaardiger en economischer geweest als men de Lugers en Bruningen na de oorlog een tien à twintig jaren dweil en
___________
258

pleeborstel had laten hanteren in plaats van pen en schrijfmachine, maar ja, daarvoor waren wij uiteraard véél te ethisch - en nog zo wat.   

Rotterdam, E.M.JANSSEN PERIO                

 

In het voorgaande heeft Janssen Perio inmiddels van voldoende reacties van Bruning op zijn artikel in Cartons voor Letterkunde kunnen kennis nemen. Overigens geloof ik, dat deze ingezonden brief een ingrij­pende wijziging van zijn oordeel over Bruning liet zien. Gezien zijn zinspelingen op de massamoord op de joden in zijn artikel van 1959 heeft hij in de nationaalsocialist Bruning lange tijd geen greintje idealisme voor moge­lijk kunnen houden. Maar in 1990 houdt hij rekening met een 'idealisme' dat we Bruning "moeten of mogen toekennen". Dat was een fun­damentele verandering. En het kan wel zijn dat hij geen zin had zich in de graad van dat 'idealisme' te verdiepen, een klein beetje gevoel voor rechtvaar­digheid had hem toch over die tegenzin heen moeten zetten om na te gaan of het in verband met die nader vast te stellen hoeveelheid idealisme van Bruning wérkelijk beter en rechtvaar­diger ware geweest hem tien á twintig jaar dweil en pleeborstel te hebben laten hanteren.

 

IVc Bruning-Venema vervolg 2 

     Venema's antwoord op mijn "Antisemitisme op een grote hoop gegooid" was vervat in zijn boekje Aristo revisited.31 De bespreking van dit geschrift door Bas Roodnat in NRC Han­delsblad - "On­zichtbare doelpunten; Polemiek over schrijvers en collaboratie"32 - gaf mij dank zij Charles Coster van Voorhout de aanleiding hem van repliek te dienen: "Venema, vrij voor de keeper, schiet huizenhoog over" in NRC Handelsblad van 8 september 1990.

In "Antisemitisme op een hoop gegooid" had ik aan de hand van het geval Bruning Venema de onjuistheid aangetoond van de stelling, dat het logische en onvermij­delijke gevolg van antisemitisme de vernieti­ging van de joden is, de onjuistheid dus van de kern van het goed-fout paradigma. Zoals ik mijn lezer liet zien, had Venema in Aristo revisited echter gesug­gereerd, dat ik had willen bewijzen dat Bruning geen antisemiet geweest is.

 

"Raymund Bruning  doet doorlopend verwoede pogingen deze beschul­digingen recht te trekken, maar Brunings antisemitisme is onloochenbaar" (Aristo revisited pag. 160) Met   kennelijk  genoegen - "Nog een citaatje Bruning?" (152) - serveert Venema vier zijns inziens zeer racistische en twee antisemitische citaten, waarna hij gedacht zal hebben: 'Dat de zoon dat antisemitisme tevergeefs loo­chent, moet voor de lezer zo toch wel evident zijn'.

Deed ik werkelijk doorlopend verwoede pogingen? Ooit vroeg ik Venema om een citaat om er zijn gebruikelijke karakterisering "de antisemiet Bruning" eens terdege mee te rechtvaardigen. Nadat hij aan mijn verzoek had voldaan, heb ik in bovengenoemd artikel trach­ten aan te tonen, dat Bruning, niettegenstaande zijn antisemitisme, niet de vernietiging van de joden of, in de omschrijving van Venema op pagina 162, niet de consequentie heeft gewild. En waar loochende ik Brunings antisemitisme? In mijn artikel noemde ik als bezwaar tegen De harde kern, het tweede deel van Venema's hoofdwerk over collaborerende schrijvers in de Tweede Wereldoorlog, dat Venema daarin niet ingaat op de kwestie van het soort antisemitisme van mijn vader. Dat is mijnerzijds een erkenning, geen loochening van zijn antisemitisme.

Met zijn bewering en de zes citaten33 heeft Venema de lezer dan inmiddels in de waan gebracht dat mijn artikel over iets gaat waar het niet over gaat, en dat hijzelf iets heeft aangetoond, dat door mij evenwel al bij voorbaat was toegegeven. Kortom: schijnbe­wegingen en fopdoelpunten. Met dat al heeft hij dan tegen de eigen­lijke inhoud van mijn stuk nog niets te berde gebracht.

Maar op pagina 161 (van Aristo revisited RB) citeert hij er dan toch de conclusie uit: "Het feit dat iemand antisemitisch is, recht­vaardigt niet de bewe­ring dat hij dus de vernietiging van de joden wil (of wilde)". En zijn hele antwoord op mijn stuk staat in de zin die hij dan laat volgen: "Nee, maar of hij wil of niet: Henri Bruning is mede-verant­woordelijk en daarom heeft hij het alsnog gewild." Een nogal ter­loopse reactie op mijn toch met de nodige zorg geschre­ven uiteenzet­ting. Daar had Venema op pagina 151 zijn lezer trouwens al op geatten­deerd: "Ter­loops zal ik Raymund Bruning antwoorden." Maar zijn antwoord vraagt om een zorgvuldige analyse, want àls Venema tegen mij scoort, doet hij het dáármee - of niet.

'Nee'. Dat wil zeggen: dat feit rechtvaardigt die bewering inderdaad niet. Venema verklaart zich hier akkoord met mijn conclu­sie, hij legt zijn koning om en de partij is eigenlijk in zijn nadeel beslist. 'Maar'. Venema wil toch nog een opmerking maken. "Of hij wil of niet: Henri Bruning is mede-
___________
259

verantwoordelijk". Hoe graag ik ook het tegendeel zou beweren, hier kan ik niet anders dan Venema gelijk geven. Door propaganda te maken voor het nationaal-socialisme heeft Bruning propaganda gemaakt voor het systeem dat dit onmetelij­ke misdrijf aan het joodse volk heeft begaan: al is het nooit in zijn hoofd opgekomen ook maar de dood van één enkele jood te willen, dan heeft hij zich aldus toch deze medeverantwoordelijkheid op de schou­ders geladen.

"En daarom heeft hij het alsnog gewild." Daar staat Venema's koning ineens weer overeind alsof hij nooit omgelegen heeft. Het komt er op neer dat hij (Venema RB) beweert, dat iemand alle onvoor­ziene, volstrekt on­mogelijk geachte en niet gewilde consequen­ties van wat hij wil, daarom alsnog óók wil; dat hij wat hij niet wil, óók wil. Dat is onlogisch; bovendien is het een praktische onmoge­lijk­heid. Laat Venema maar eens proberen te willen wat hij niet wil: het zal hem niet lukken. 

 

Venema had niet een van de argumen­ten genoemd op grond waarvan ik in "Antisemitisme op een hoop gegooid" uiteindelijk tot de conclu­sie was gekomen, dat antisemiet zijn niet per se identiek is met de vernietiging van de joden willen. Hij diende deze bewering dan ook niet aan als mijn conclu­sie, maar als mijn stelling. Over zijn manipuleren met het citaat uit de dialoog tussen NSB-er en Unieman, over het statuut voor de joden en de inhoud daarvan, over mijn interpreta­tie van die dialoog, over Nieuw Politiek Bewustzijn en de tekst over de tragiek en de grootheid van het joodse volk daarin, over dat alles zweeg hij. Nauwkeuriger: zijn paradig­matische blinde vlek had hem verhinderd dat alles te zien. Maar zijn lezer werd op die manier opnieuw in een waan omtrent mijn argumentatie gebracht, die heel ver bezijden de werkelijkheid lag. Had Venema hiermee onbewust alles aan argumentatie gedemonstreerd, waarover indertijd Victor van Vriesland de beschikking heeft gehad toen hij in "de Onverzoenlijken" "aus dem Blauen hinaus" zo plotseling en totaal onvoorbereid "de aansprakelij­ken voor en medeplichtigen aan deze moorden" te voorschijn toverde? Helemaal niets?

Met geen woord had Venema mijn argumentatie weerlegd. Wat hij tegen mij had in weten te brengen, had ik met mijn weergave van zijn reactie naar mijn gevoel in de NRC aldus voldoende duidelijk gemaakt. Bij het schrijven van die laatste bladzijden van Aristo revisited heeft zijn onderbewuste hem misschien gewaarschuwd, dat naar het idee van een even­tuele lezer van de NRC zijn redenering in vergelijking met de mijne ietwat magertjes moet zijn uitvallen. Want daar, op de allerlaatste bladzijden van het boek kwam hij, ter ondersteu­ning van zijn gelijk, met nog twee, naar zijn idee ongetwij­feld onweerleg­bare argumenten.

In zijn boek had hij in volgorde van oplopende mate aan fascistoïde mentaliteit per hoofdstuk een figuur onder handen genomen: om te beginnen de zwarte pionnen, vervolgens de zwarte loper, het zwarte paard, de zwarte toren om, in dit eindstadium uit te komen bij zijn zwarte koning: Pierre Dubois. Die verweet hij met Bruning in De Schouw in debat te zijn getre­den, dus niettegenstaande het feit dat Dubois daar tegen Bruning in het krijt was getreden. Maar gepubliceerd hebben in een fout blad was voor Venema op zich een afdoende bewijs van een schuldige, veroordelens­waardige men­taliteit. Een wijze van argumenteren, die zelfs Robbert Bodegraven van Venema overnam: "Anderzijds was Dubois geen uitgesproken tegenstander van het nationaal-socialisme, anders zou hij in het geheel niet in De Schouw hebben willen publiceren".34 En ik heb naar aanleiding van Bodegravens artikel over Bruning in De Groene een ingezonden brief gepubliceerd, dus dan moet ik het wel eens zijn met de opvatting van De Groene-redactie uit 1954: Henri Bruning een gifmeng­ster enz. En die Dubois was bovendien bevriend met Henri Bruning. Maar wanneer de slechtheid van Dubois, Dubois de zwarte koning, aldus afhanke­lijk was gemaakt van zijn relatie met Bruning en deze in de oplopende reeks de top, dus het kwaad bij uitstek ver­tegen­woor­digde, het zwart-an-sich,  - alleen al om zijn relatie met hem was Dubois de zwarte koning - diende Bruning als de basis onder zijn hele constructie uiteraard niet ondermijnd te worden.

Dat zou althans het opspelen van zijn onderbewuste hebben kunnen verklaren en zijn behoefte, op dit hoogtepunt van zijn boek, aan steun van iemand die zijn opvatting gedegen bevestigde. En zo stelde hij om te beginnen een uiteeenzet­ting aan de orde die heel wat uit­gebreider dan hemzelf gelukt was, het fundamentele inzicht onder woorden bracht dat aan het goed-fout paradigma ten grondslag ligt. Die tekst maakte, zo nodig, ten overvloede duidelijk, dat "Henri Bruning mede-verantwoordelijk is en het alsnog gewild heeft". Venema:

 

     Martin van Amerongen zou Bruning kenmerkend typeren in zijn artikel over Robert van Genechten35, een van de kopstukken van de NSB. Van Genechten werd in 1945 ter dood veroordeeld, maar hij onttrok zich door zelfmoord aan zijn eksekutie. Hij liet een afscheidsbrief na waarin hij stelde dat hij, ondanks zijn antisemitisme, het lot der joden niet had gewild. Van Amerongen gaat dan verder en wij mogen dan met een rustig hart voor Van Genechten Bruning lezen,
___________
260

want ze zijn van hetzelfde laken een pak:

'Zelfs met de strop om zijn hals en met berouw in het hart heeft de erudiete wetenschapsman die Van Genechten was geweigerd om het causaal verband te zien tussen de misdadige verschijningsvorm van het door hem met zoveel vuur gepropageerde regime en het theoreti­sche fun­dament, dat - mede door zijn zendingsijver - dit regime schraagde. Zelfs met de dood voor ogen heeft de man, die zei ontzet te zijn over hetgene dat de joden is aangedaan, niet willen of kunnen inzien, dat zijn overspannen nationaal sentiment, zijn beroep op de "volkse" instincten, zijn  opvatting over de fundamentele ongelijkheid van de mensen, zijn anti-humanisme, zijn verheerlijking van het bloed, en zijn antisemitisme de ideologische brandstof waren, waardoor de gasovens tot op het laatste moment hun vernieti­­gend werk konden blijven doen'.36

 

De kern van het paradigma kan moeilijk precieser omschreven worden: zijn overspan­nen nationaal sentiment enz., zijn an­tisemitisme zijn het gas geweest van de gaskamers en de brandstof van de crematoria der vernieti­gingskampen. Wat volgt hier anders uit dan zijn ondelgbare schuld, zijn niet te ontken­nen medeplichtigheid aan het vermoorden van de joden?

Was Van Amerongen hier slachtoffer van wat misschien aan te duiden is als de traagheid van het menselijk verstand? De continue bewe­ging die wij zien bij een film, d.w.z de ononderbrokenheid van het bewegende beeld op het doek is het resultaat van een vorm van gezichtsbe­drog, veroorzaakt door de traagheid van onze hersenen, dat tussen beeldjes die in feite niets met elkaar uitstaande hebben, maar alleen dank zij het feit dat zij elkaar snel genoeg opvolgen, in ons bewustzijn een samenhang schept, die volkomen vanzelfsprekende samenhang die in onze waarneming identiek is aan de doorlopende beweging die wij menen waar te nemen. Van Amerongen maakte van alles wat hij Van Genechten verweet een torenhoge stapel; plaatste daar de massamoord naast en in het bewustzijn van de lezer sloeg dan vanzelf de vonk over, die hem het een in een onverbrekelijk, in een causaal verband deed zien staan met het ander, die hem het een onweer­staanbaar deed zien als oorzaak van het ander. En dat automatisch gelegde causale verband was voor hem dan de even automatische rechtvaar­diging van de beschuldiging van medeplichtigheid. Op natuurwetenschappelijk gebied vereist het grote omzichtigheid om tot de vaststelling te komen of het ene natuurkundige verschijnsel inderdaad de oorzaak is van het ander. En daarbij moet de natuurkundige vooral op zijn hoede zijn zich niet door zijn voor­weten­schappelijke "intu­ïties" te laten misleiden. Want dan geloofden we nog steeds dat de zon om de aarde draait. Als er beweerd wordt, dat er tussen Van Genech­tens ideeën, geschriften en daden een oorzakelijk verband zou bestaan met de holocaust, dan zou dat heel con­creet en nauw­keurig aan­getoond dienen te worden. En ergens zal dat in de vorm van een zeer bij­komstige oorzakelijkheid wellicht aantoonbaar zijn. Reden waarom ook Bruning zich medever­antwoordelijk gevoeld heeft. Maar dat heeft niets uitstaande met de directe causaliteit in hoofdzaak die Van Amerongen meende waar te nemen. Op het zien van díe causaliteit berustte ook de overtui­gingskracht van Van Vrieslands "aan­sprake­lijken voor en medeplich­tigen aan". Maar hier geldt denk ik voor Van Amerongen wat Bruning naar aan­leiding van Janssen Perio schreef: het waarnemen van die causaliteit is "heel begrijpelijk als reactie" in het geval van een jood die door de nazi's een zo niet te bevatten hoeveelheid leed is aangedaan, dat hij "dus nauwe­lijks iets anders kan zijn dan haat tegen alles wat natio­naal­socia­list is geweest". Maar ik vraag me af, of in het geval men met zo groot mogelij­ke inspanning de zaken probeert te zien zoals ze wellicht geweest zijn, men er niet aan kan ontkomen de onlogica en de prak­tische onmoge­lijk­heid te erkennen van de bewering "dat iemand alle onvoorziene, vol­strekt onmogelijk geachte en niet gewilde consequen­ties van wat hij wil, daarom alsnog óók wil; dat hij wat hij niet wil, óók wil". En Van Ameron­gen ontkende niet Van Genechtens ver­zekering, dat hij "het lot der joden niet had gewild". En  als Van Genechten "het ge­wild" had, zou hij, ook met de strop om de hals geen berouw in zijn hart gehad hebben en zou hij over hetgeen de joden is aangedaan niet ontzet zijn geweest. Of zoals Bruning naar aanleiding van zichzelf schreef in zijn antwoord aan Janssen Perio: "was ik inderdaad zo'n corrupt sujet als hij suggereert, welke reden had ik dan me van een lastig geweten te ontdoen, ik had geen last van een gewe­ten". Maar is er alleen maar langs een omweg een zeker oorzakelijk verband vast te stellen tussen hetgeen Van Genechten heeft nagestreefd en de moord op de joden, terwijl hij van zijn leven niet iets dergelijks gewild heeft, de gedachte aan iets dergelijks zelfs nooit in zijn hoofd is opgekomen, dan suggereert een uiteenzetting als die van Van Amerongen weliswaar ten sterkste Van Genech­tens medeplichtigheid, maar dan is het waarnemen van die medeplichtigheid een ingrijpender gezichts­be­drog dan het gezichtsbedrog dat ons de zon om de aarde doet zien draaien.

Het feit, dat Van Amerongen Robbert Bodegravens artikel in De Groene heeft opgeno­men, was voor mij aanleiding tot de veronderstelling, dat hij tengevolge van mijn artikel "Antisemitisme op een grote hoop gegooid" zijn opvat­ting betreffende
___________
261

Van Genechten niet meer op Bruning van toepassing beschouwde, wat op zich weer impliceerde, dat hij zijn ideeën met betrek­king tot Van Genech­ten dan ook wel herzien zou hebben. En bovendien dat zijn woorden, die Venema als argument tegen mij had aangevoerd, voor hemzelf hun geldigheid inmiddels verloren hadden.

Tenslotte had Venema in Aristo revisited nog een tweede ar­gument aangevoerd ten bewijze van Brunings abjecte antisemitisme, alweer het gedicht van Chris de Graaff. Klaarblijkelijk voelde hij zich genoodzaakt de overtuigings­kracht ervan nog een graadje sterker op te voeren dan Kelder al gedaan had en wel door de geëmotioneerdheid waarmee hij het opdiende:

                                                                                 Als hij antisemiet was, maar de konsekwentie niet wilde en zoals Raymond Bruning beweert oog had voor 'de grootheid van tragiek van het joodse volk' (sic RB), dan begrijp ik werkelijk niet waar deze Henri Bruning de gore moed vandaan gehaald heeft het wellicht gruwelijkste gedicht uit de nationaal-socialistische literatuur (mooi, hè, Van den Bogaard! Waardevol, nietwaar Huberts!) op te nemen.37

 

Waarna hij de twee laatste strofen aanhaalde. Voor Venema is Bru­nings opnemen van dit gedicht in de bundel Gelaat der Dich­ters dus op zich al een door­slaand bewijs geweest voor het feit "dat hij het gewild heeft".

De onmogelijkheid nog onbekende antisemitische uitlatingen van Bruning zelf uit de oorlogstijd te citeren, had Venema voor de laatste keer niet overtuigender kunnen demonstreren. En ook dat zijn uitspraken betref­fende Bruning: "zijn kritische zin hield in ieder geval op zodra zijn antisemitisme de kop opstak" wat natuurlijk niet bevreemdend was gezien "de gedachtenverloede­ring die bij de dichter plaatsvond na 1940"38 een paar in hun soort moeilijk te overtreffen voorbeelden van zijn para­digmatisch geconditio­neerde waarnemen zijn. En het zo over­tuigen­de citaat ten bewijze van Brunings antisemitisme dat hij in de NRC van 28 februari 1989 had over­gelegd, was in Aristo revisited ineens nergens meer te bekennen. Waarom had dát ineens voor hem afgedaan? In Aristo revisited kwam daardoor niet één antisemi­tisch citaat uit de oorlog zelf voor.

En waarop ik die bewering betreffende de "grootheid en tragiek" had gebaseerd, kwam de lezer van Aristo revisi­ted niet te weten: dat behoorde tot de door hem verzwegen argumenten.

 

In het artikel "Venema vrij voor de keeper" heb ik vervolgens al mijn argumenten vermeld die Venema zijn lezers van Aristo revisi­ted onthouden had en heb ik de voor de hand liggende conclusies getrokken uit de wijze waarop hij de polemiek had gevoerd. Het eind van mijn artikel:

 

De door mij aangevoerde feiten zijn voor Venema geen aan­leiding zich ook maar een moment te bezinnen op de vraag of zijn beeld van Bruning wel juist is. Integendeel, zijn oordeel is nu heel uitgespro­ken, dat Bruning de consequentie, de vernietiging van zes miljoen, van àlle joden gewild heeft. Dat hij Bruning daarmee wellicht ten onrechte degradeert tot het moreel laagst denkbare uitschot van onze natie, is voor hem geen reden ook maar een moment over zijn vonnis te aarzelen. De reputatie van Bruning: die zal hem een zorg zijn. Evenmin wordt hij gehinderd door de gedachte aan het mogelijke psychische leed dat hij op die manier wellicht ten on­rechte bij Brunings nabestaanden aanricht: het zal hem een zorg zijn.

Toch lijkt het door mij aangevoerde feitenmateriaal sterk te pleiten voor een opvatting waarvan Robbert Bodegraven in De Groene Amsterdammer van 2 mei melding maakte: "Weer gaan er stemmen op die Bruning willen zien als een idealist die het beste met het Neder­landse volk en zijn literatuur voor had. Dat hij daarbij voor het nationaal-socialisme koos, valt, volgens de aanhangers van deze visie, natuurlijk niet goed te praten, maar moet worden gezien als een poging de barbaarsheid van die ideologie van binnen uit te bestrijden."

Dat betekent de mogelijkheid van een copernicaanse omwenteling in de beoordeling van de collaboratie. Die heeft zich inmiddels bij Max Nord voltrokken. In de aan Menno ter Braak gewijde bijlage van Vrij Nederland van 28 juli spreekt hij over de onleefbare wereld die aanbrak met de bezetting, onleefbaar "tenzij zij leefbaar werd gemaakt in de risico's van meelopen, collaboratie dus, of die van woedend en principieel verzet".39 Dit soort collaboratie op één lijn geplaatst met het verzet: heeft het 'goed-fout'-paradigma met Venema als laatste, karakteristieke representant afgedaan? Een stukje oorlogsverleden zou dan kunnen worden herschreven.

Van de door hem beluisterde stemmen met hun positieve opvat­ting over Henri Bruning heeft Robbert Bodegraven er één geïden­tificeerd: "Oppergeschiedschrijver van Nederland in oorlogstijd, L. de Jong, is een van
___________
262

degenen die deze mening verkondigen". Het zou mij niet verbazen wanneer de door mij ter kennis gebrachte feiten voor De Jong de laatste stoot hebben betekend om over te gaan tot het afgeven van dit signaal. Het zou betekenen dat hij dergelijke gegevens in zijn beeld van Bruning verdisconteert, een bewijs van een objectieve en wetenschappelijke instelling.

Een instelling die bij Venema jegens Bruning compleet verstek laat gaan. En wanneer Adriaan Venema op één plaats zo volkomen onbetrouwbaar is, welke reden heb ik dan erop te vertrouwen dat hij op een andere plaats wèl betrouwbaar zou zijn?"

De auteur is de zoon van Henri Bruning.

Discussie gesloten

 

 

 

Alvorens nader in te gaan op de reacties die ik op dit laatste stuk tegen Venema meen te hebben waargenomen, wil ik in verband met Venema nog op één typerende kwestie wijzen. Aan het eind van zijn behandeling van Bruning in De harde kern ging Venema drie bladzijden lang in op Brunings Maatstaf-artikel van 1954 met de inleiding van Bert Bakker. Zoals gezien, vertelde Bakker daarin dat hij Bruning het schrijven van dat artikel geadviseerd had, omdat Van Vries­land "wel dégelijk onderscheid maakt tussen de onverbéter­lijken en hen, die - als Bruning - hun schuld bele­den". Bij een eerdere gelegenheid had Venema Van Vrieslands houding vanwege dit onderscheid "de enig juiste" genoemd.40 Die houding had hij toen toege­licht met heel de des­betreffende tekst uit "De Onverzoenlijken", vanaf: "Als criterium voor de enig gerechtvaardigde toegeef­lijkheid en vergevings­ge­zindheid noemt J.B. Charles in zijn aan­grijpend boek Volg het spoor terug terecht de vraag, of er erkenning van schuld is", waarover Van Vriesland opmerkte: "evenzo is in dèze dingen het inzien van schuld, wanneer dat althans meer is dan lippendienst, een waarborg dat onder gegeven omstan­digheden recidieve nièt onvermijdelijk behoeft te zijn", tot en met de verzekering van Van Vries­land, dat de "Onver­­zoenlijken" "alleen "onverzoen­lijk" (zijn) ten opzichte van de verstokten. En die zijn, vergeleken met hen die berouw hebben, in de overgrote meer­derheid".

Bij Bakker kwam Venema dus de expliciete vermelding tegen van Van Vries­lands "enig juiste houding" en bovendien de allereerste reacties welke die indertijd heeft teweeg­gebracht. Alle reden dus voor hem om opnieuw zijn instemming te betuigen met Van Vrieslands houding en met Bakkers advies aan Bruning en om vervolgens Brunings artikel in dit perspectief te beoordelen.

Niets daarvan echter. Over dit alles geen woord. Over Van Vriesland, over "De Onverzoenlijken" en over de manier waarop die de eigenlijke aanleiding zijn geweest voor "Een ander s­poor...?", kwam de lezer van hem niets te weten. Hij sloeg de betreffende tekst bij Bakker over, met als gevolg dat hij Bakkers twee volgende zinnen achter elkaar citeerde:

 

'Na deze ruiterlijke en mannelijke erkenning van schuld (van Bruning in een brief aan Bakker RB) bestond er voor mij geen énkel bezwaar meer, Bruning als medewerker van Maatstaf gastvrijheid te verlenen,' voegde Bert Bakker aan deze brief toe. Bakker deed Bruning het volgende voorstel: 'Begint U uw medewerking aan mijn tijdschrift mete een bijdrage, waarin U mededeelt, dàt U fout bent geweest, waaròm U fout bent geweest en waaruit blijkt, dat U het betreùrt, dat U fout bent geweest. ( )' 336

 

Tussen die zinnen hoorde thuis wat Venema had overgeslagen. Dat het bij critische lezing onbegrijpelijk was, dat Bakker na zijn eerste consta­te­ring met betrekking tot Bruning gemeend heeft hem in de volgende zin nog een dergelijk voor­stel te moeten doen, heeft Venema niet gedeerd. Wat mag hem toch bewogen hebben deze relatie tussen Bruning en die eerste of­ficiële verkondiging van het goed-fout paradigma opzettelijk over te slaan?

Nog iets merkwaardigs. Al in 1954 bleek de zin waarin Bruning in zijn artikel schuld bekend heeft, automatisch een scheiding der geesten te bewerkstelligen. Wie tegen hem waren citeerden de alinea uit de brief aan de joodse geleerde, maar sloegen daarbij juist die zin over. De anderen onderken­den het meteen als de zin waar het om ging. Het bewijst de wezen­lijke functie van die uitspraak van Bruning. Er zijn nog twee andere mogelijkhe­den. In haar artikel "Ik zou over heel deze periode willen zwijgen" stopte Lisette Lewin na het citeren van  de eerste zin uit die brief, de zin waaraan de titel van haar artikel ontleend was, zodat zij aan de zin waarin Bruning het expliciet over zijn "gevoelens van persoon­lijke schuld" had, niet toekwam, alhoewel de algemene strekking van Brunings artikel er volgens haar op neerkwam, "dat Bruning spijt heeft en dat hij zich in het nationaal-socialisme gruwelijk heeft ver­gist". (Daarmee viel zij, zonder het te beseffen, alsnog Van Vriesland af, want volgens haar was het dus wel een schuldbekentenis, hetgeen
___________
263

betekent dat volgens haar Bruning, overeenkomstig de door Van Vriesland gestelde norm, ook na 1954 de volledige vrijheid van publikatie gegund had moeten worden.)

Venema gaf de hele tekst weer die Bruning van zijn brief aan Gans geciteerd had, maar heeft daarbij toevallig een paar woorden over het hoofd gezien, de enige woorden waarin in heel deze schuldbekentenis het woord schuld voorkwam, de woorden "gevoelens van persoonlijke schuld, aan", zodat er bij hem alleen maar stond: "Ik beproef hiermede niet, mij aan bepaalde gevoelens van medeplichtigheid te onttrekken enz."

In tegenstelling tot Lewin, die het artikel als een spijtbetuiging opvatte en als een bewijs dat Bruning volkomen was teruggekomen van het nationaalsocialisme, was Venema's interpretatie van Brunings woorden aan Gans:

 

Hiermee heeft Bruning zich opnieuw teruggetrokken in het isolement; hij oordeelt nauwelijks, om van veroordelen maar te zwijgen, hij distantieert zich. Dat kon nauwelijks zo bedoeld zijn door Bert Bakker

 

(waarmee Venema hier bewust verzweeg dat als er toen iets door iemand bedoeld geweest is, het geweest is door Victor van Vriesland)

 

en hij en Bruning konden zich dan ook nauwelijks verbazen over een reactie van De Groene Amsterdammer,

 

waarna hij het hele citaat gaf betref­fende de gifmengster en de familie van haar slachtoffers "waarvan et­telijke leden ternauwernood de dans ontspron­gen". 338/339 Daarmee beweerde hij dat Bruning medeschuldig was aan de moord op de joden en er geen spijt over had. En Bakker reduceerde hij ermee tot een dergelijk onkritische figuur, dat hij door Brunings artikel van het tegendeel overtuigd heeft kunnen zijn en dat artikel dan ook nog in zijn eigen tijdschrift heeft geplaatst.

Maar als Bakker hier bewezen heeft zo onkritisch te zijn, dan is dat nog sterker het geval met iemand anders: J.B. Charles, de man die Venema zo hoog had. "In mijn boeken heb ik mijn bewondering voor Charles nooit onder stoelen of banken gestoken", schreef hij in Aristo revisited (165), dezelfde Charles van wie Van Vriesland "het criterium voor de enig ge­rechtvaardigde toegeeflijkheid  en vergevingsgezindheid", namelijk "of er erkenning van schuld is" had overgenomen, door Venema bij die andere gelegenheid als "de enig juiste houding" geoordeeld. Maar aan zijn lezer had Venema niet verteld, dat de door hem zo uitvoerig geciteerde reactie van De Groene geen directe reactie op Brunings "Een ander spoor...?" is geweest, maar op de kritiek die Charles in dat blad had geuit op Meijers, de kritiek waarin Charles Brunings artikel een "onmiskenbaar peccavi" had genoemd. Dat stond in de kolom links van de kolom in De Groene waaruit hij over de gifmengster had geciteerd. Venema's hooggewaardeerde Charles die het in zijn oordeel over Bruning dus radicaal oneens was met dat van De Groene. De paradigmatische blinde vlek had Venema er blind voor gemaakt. Hij had eens moeten weten, dat volgens Bakker Charles hem in een telefoon­tje met betrekking tot "Een ander spoor...? die inmiddels bekende verzekering had gegeven: "dat het stuk ook naar zijn mening precies beantwoordde aan wat het diende te zijn", waaraan Charles nog had toegevoegd:  "wanneer iemand aanvechting krijgt, om het smadelijk te behan­delen, dan zal ik hem in Maatstaf wel op zijn smoel slaan".

 

reacties       

     Met mijn opmerkingen in "Venema, vrij voor de keeper enz." over De Groene Amsterdammer, Max Nord en L. de Jong had ik aangegeven wat ik met mijn aanval op de kern van het goed-fout paradigma in "Antisemitisme op een grote hoop gegooid" zoal bereikt dacht te hebben. De volgende vier kwesties deden mij ver­moeden dat mijn ingezonden brieven-actie mij in tweede instantie niet in dank is af­geno­men. Naar ik veronderstel hield dit verband met het feit, dat een Bruning die het goed met de joden heeft voorgehad, zoals ik in mijn tweede NRC-artikel naar voren had laten komen, wél met dankbaarheid aanvaard werd, maar dat mijn suggestie in mijn derde NRC-ar­tikel, namelijk dat dit wel eens aanleiding zou kunnen geven tot een copernicaan­se omwen­teling in de beoordeling van de col­laboratie, dus tot de ontmanteling van het goed-fout paradigma, voor degenen bij wie ik even een positieve reactie had menen te registreren, een niet te verteren consequen­tie is geweest.

1 Had ik voor de twee eerste bijdragen voor de NRC elk een honora­rium ontvangen, voor de derde bleef dit uit. Een telefonisch verzoek om inlich­tingen hoe dat te verklaren was, resulteerde in een briefje van de hoofdre­dacteur van de Opinie-pagina, H.A. van Wijnen, waarin deze mee­deelde dat het derde stuk, "Venema vrij voor de keeper", eigenlijk niet meer was geweest dan een poging tot rehabi­litatie van mijn vader, niet meer dan een oratio pro domo derhalve, en als zodanig geen wezenlijke bijdrage meer aan het eigenlijke debat. Terwijl ik daarin als
___________
264

consequentie van mijn aan Bruning gewijde beschouwing nog wel gewezen had op de mogelijk­heid van een copernicaanse omwenteling in de beoordeling van de collabora­tie in Nederland, wat, dacht ik, toch een niet geringe bijdrage tot een nationaal debat was te noemen.

2 Maar wat die omwenteling betreft, heeft Max Nord me in de NRC van 18 september 1990 dan ook even op de vingers getikt met een ingezonden brief van de volgende inhoud:

 

Collaboratie en verzet

In de discussie tussen Adriaan Venema en Raymund Bruning (NRC Han­delsblad, 8 september) schrijft Bruning dat ik "een copernicaanse omwenteling in de beoordeling van de collaboratie" heb ondergaan. Hij leidt dit ten onrechte af uit mijn artikel over Menno ter Braak in Vrij Nederland van 28 juli dit jaar.

Vermoedelijk bedoelt hij daarmee dat ik bijvoorbeeld zijn vader, Henri Bruning, zou beschouwen als iemand die voor het natio­naal-socialisme koos om te trachten deze ideologie van binnen uit te bestrijden. Voor de lezers die mijn artikel over Ter Braak niet kennen, wil ik er geen misverstand over laten bestaan, dat dit geenszins het geval is en ik collaborateurs met de bezetters tussen 1940 en 1945 bepaald niet "op één lijn met het verzet" heb ge­plaatst, zoals wordt gesuggereerd. Het is dan ook niet uit mijn tekst te lezen.

Max Nord

Amsterdam

 

Waarom heeft Max Nord niet even dat zinnetje uit zijn artikel genoemd, waarop ik mijn bewering betreffende zijn copernicaanse omwen­teling had gebaseerd? Dan had hij kunnen uitleggen, dat in de door mij van hem geciteerde woorden "in de risico's van meelopen, collaboratie dus, of die van woedend en principieel verzet" collaboratie en verzet níet op een lijn geplaatst waren. Ik zie met de beste wil van de wereld geen mogelijk­heid tot een andere interpretatie van die uitspraak. En waarom had hij zijn lezers in de waan gebracht, dat ik die bewering uit zijn (com­plete) tekst zou hebben afgeleid, terwijl ik mijn conclusie uitsluitend uit die ene, geciteerde zin getrokken had? Voelde hij er niet voor zijn lezers opnieuw met die zin onder ogen te komen? Had hij spijt gekregen van zijn coper­nicaanse omwen­teling,  was zo'n omwen­teling niet oppor­tuun?

 

3 Op éen punt was Bodegravens artikel in De Groene Amsterdammer mijn bevreemding blijven wekken. Aan de doofpot was naar zijn zeggen een eind gekomen door het wetenschappelijk onderzoek betreffende de foute schrij­vers dat in de jaren tachtig op gang is gekomen. Daarmee bedoelde hij waar­schijn­lijk toch lieden als J.J. Kelder, Frank van den Bogaard41 en W.S. Huberts. Hoe kwam hij er dan bij om als een - en dan nog wel als de belangrijkste - van die stemmen L. de Jong te noemen? Diens standaardwerk dateert uit het decennium ervoor. Hij kon toch moeilijk tot die groep jonge literatuurhistorici gerekend worden? Had De Jong in de jaren tachtig iets gepubli­ceerd waarin hij zich in die geest over Bruning had uitgela­ten? Die vraag heb ik  Bodegraven telefonisch voor­gelegd. Zijn antwoord was dat hij zich voor zijn uitspraak had geba­seerd op de noot betreffende Bruning, 'een eenzame en verbitterde katholieke dichter', 'eindredacteur van De Schouw' in­ deel 5 van "Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoor­log" van dr L. de Jong, p. 760 van de wetenschappelijke editie.  Dit bleef voor mij een onbev­redigend antwoord, omdat, ondanks het minstens merkwaardige karakter ervan, die noot niet uit de loop der tachtiger, maar uit de loop der zeventiger jaren dateert, uit 1974 om precies te zijn. En had Bodegra­ven de strekking van die noot adequaat weergegeven?

 

Bruning was een talentvol schrijver en dichter, een man van 'ver­beten, hoewel misvormde eerlijkheid', aldus Pieter van der Meer de Walcheren (brief, 13 aug. 1946, aan mr. W. Vergnes, Doc I‑240,   a-­1). Die eerlijkheid noopte hem, zich wond te schuren aan het a-culturele NSB-milieu. 'Als er iets 'uitgemest' moet worden, dan is het', schreef hij in de zomer van '41, 'de litteraire rubriek van VoVa en Nat. Dagblad, wegens de volmaakte incompetentie, ondeskun­digheid en argeloosheid van de samenstellers. Als er iets 'ontaard' is, dan dit, dat lieden die niets, letterlijk niets bij­zonders betekenen en ook niets bijzonders gepresteerd hebben (of kunnen presteren), als opperste rechter in litteraire en andere artistieke aangelegenheden fungeren,' (brief, 10 juli 1941, van Henri Bruning aan een NSB-relatie, NSB, 23042). En in dat milieu liet Bruning zich naar voren schuiven! In de loop van '42 trok hij zich als eindredac­teur van De Schouw terug.

 

Terecht of ten onrechte is mijn veronderstelling geweest, dat Bodegraven met De Jong contact heeft gehad alvorens de  "Oppergeschied­schri­jver van Nederland in oorlogstijd" een dergelijke cruciale rol in zijn artikel te laten spelen. Vandaar
___________
265

dat ik in "Venema vrij voor de keeper" had geschreven: "Het zou mij niet verbazen wanneer de door mij ter kennis gebrachte feiten voor De Jong de laatste stoot hebben betekend om over te gaan tot het afgeven van dit signaal".  Om op dit punt zekerheid te krijgen heb ik hem op 16 december 1991 de volgende brief geschreven.

 

Gelselaar, 16 december 1991

De hooggeleerde heer prof dr L. de Jong  

Westerwoldestraat 3

1079 PS Amsterdam

 

Zeer geachte professor De Jong,

 

In verband met mijn in 1983 overleden vader wend ik mij tot U met twee verzoeken.

In een artikel in de Groene Amsterdammer schreef Robbert Bodegraven onder de titel "De collaboratie van Henri Bruning" (2 mei 1990) in verband met mijn vader: "Weer gaan er stemmen op die Bruning willen zien als een idealist die het beste met het Neder­landse volk en zijn literatuur voor had" en vervolgens noemt hij U als "een van degenen die deze mening verkondigt". Op mijn vraag aan de heer Bodegraven, waarop hij deze mededeling betreffende uw persoon baseer­de, antwoordde hij dat hij dit gedaan had op grond van een noot in uw "Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Werel­doorlog". Dat lijkt mij echter niet aannemelijk, aangezien uw noot van ca. twintig jaar geleden dateert, terwijl de stemmen, waarover de heer Bodegraven het heeft, samenhangen met het onderzoek dat in de jaren tachtig opnieuw op gang is gekomen naar degenen die in de Tweede Wereldoorlog 'fout' waren. In mijn derde ingezonden brief in de NRC tegen A. Venema (8 sept. 1990) opperde ik daarom, dat de door mij meegedeelde feiten betreffende mijn vader in mijn eerste en tweede ingezonden brief voor U wellicht de aanleiding zijn geweest via de heer Bodegraven een dergelijk geluid te laten horen (NRC 15 febr. 1989, 18 jan.1990), met name het feit, dat al in het begin van de oorlog de Duitsers de publicatie van de bundel politieke opstel­len van mijn vader, "Nieuw Politiek Bewustzijn", hebben verboden en het feit, dat hij daarin de grootheid en de tragiek van het joodse volk naar voren heeft ge­bracht. Als er iemand was, die deze feiten op hun waarde kan schat­ten, dan was U dat volgens mij en het leek mij niet ondenkbaar, dat U van onverdachte zijde tegenwicht wilde bieden tegen het gemeengoed worden van het beeld zoals Venema het geschetst heeft.

U bent degene die in deze kwestie zekerheid kan verschaffen. Vandaar is het eerste verzoek dat ik tot U richt: zoudt U mij willen laten weten, of het door de heer Bodegraven aan U toegeschreven oordeel inderdaad uw standpunt jegens mijn vader is? Het zou na de diffamering, waarvan mijn vader met name sedert 1947 en 1954 het slachtoffer geworden is mijns inziens, een eerherstel betekenen, dat voor mijn moeder en broers en zussen het einde zou kunnen zijn van hun twijfel aan de integriteit van hun man, resp. vader.

 

In verband met de behandeling van zijn zaak voor het tribu­naal, heeft mijn vader in januari 1947 een gedetailleerde uiteenzet­ting en verklaring van zijn doen en laten tijdens de oorlog op papier gezet. Op veel vragen die bij het hernieuwde onderzoek van de jaren tachtig dienaangaande naar boven zijn gekomen, gaf mijn vader hierin an­ticiperend antwoord. Op welke manier hij in die tijd "het beste met het Nederlandse volk en zijn literatuur voor had" maakt hij daarin zij het in niet meer zo gebruikelijke volzinnen, duide­lijk. Mijn tweede vraag is, of U in principe bereid bent een aan­beveling tot publicatie op schrift te stellen, opdat het, daarvan vergezeld, bij toezending aan het jaarboek van het RIOD of aan een nederlandstalig tijdschrift dank zij uw gezag gemakkelijker ge­plaatst zal worden door de desbetreffende redactie.

Met de nodige onzekerheid en schroom wend ik me met deze beide verzoeken tot U, omdat ik niet zeker weet, of de veronderstellingen waarvan ik in deze brief uitga, wel juist zijn en of uw gezondheids­toestand wel zodanig is, dat deze brief U niet ongelegen komt. Mij derhalve verontschuldigend en hopend op begrip uwerzijds, groet U, met de meeste hoogachting

Raymund Bruning

 

 

 

 

Het antwoord van De Jong op deze vraag, luidde:

 

                                  prof. dr L. de Jong

                         Westerwoldestraat 3  1079 PS Amsterdam

 


___________
266

De heer R. Bruning

Diepenheimseweg 15

7275 AP GELSELAAR

 

Amsterdam, 24 januari 1992

 

Geachte heer Bruning,

 

Het spijt mij dat ik U zo lang heb laten wachten op antwoord op Uw vriendelijke brief van 16 december. Ik heb de opinies over Uw vader natuurlijk gelezen, maar ik kan niet zeggen dat ik een volko­men helder beeld van hem heb. Wat de heer Bodegraven aan mij toe­schrijft, lijkt mij ietwat overtroffen - bovendien is er na de publicatie van mijn deel 5 nog allerlei over Uw vader gepubliceerd dat in mijn uiteindelijke beoordeling een rol zal spelen.

 

Ik ben tot het opstellen van zulk een beoordeling niet in staat. Mijn gezondheidstoestand schiet tekort.

 

Met dank voor Uw brief,

Uw

(w.g.)  LdeJ

Dr. L. de Jong

 

 

Uit deze reactie concludeer ik, dat in het geval Bodegraven De Jong met zoveel nadruk een dergelijk uitgesproken oordeel over Bruning zonder voorafgaand overleg in de mond heeft gelegd, deze daad nog steeds zeer bevreemdend is, en als hij het gedaan heeft ná voorafgaand overleg en dus mét instemming van De Jong, laatstgenoemde blijkens zijn brief van zijn tegenover Bodegraven uitgesproken oordeel over Bruning is teruggekomen.

 

4 Naar aanleiding van Venema's zelfmoord verscheen er in De Groene Amsterdammer van 10 november 1993 een artikel van Martin van Amerongen: "Goed en fout; de postume oorlog van Adriaan Venema". Hij zag Venema vooral als de historicus die in het krijt is getreden tegen het in 1983 door J.C.H. Blom gelanceerde idee om de grauwzone tussen goed en fout vanuit een neutraal standpunt en nu eens niet in het "goed-foutperspec­tief" te gaan bestuderen. De betekenis van Venema was gelegen in             

 

het feit dat hij een centrale rol heeft gespeeld in de discussie over de implicaties van goed en fout. ( )

Goed en fout in de jaren 1940-1945 - een discussie die in 1983 startte via de inaugurale rede van J.C.H. Blom, ( ). Het was in feite een oorlogsverklaring aan het adres van geëngageerde historici als Jacques Presser en Lou de Jong, die schreven over een aspect van de geschiedenis waarvan zij zelf, als slachtoffer, een onderdeel vorm­den: de georganiseerde massamoord waarover zij niet neutraal wilden schrijven. Konden schrijven.

Het opmerkelijkste aan deze discussie is het feit dat er historici zijn die er behoefte aan hebben hem te voeren. Het is immers een non-issue.( ) een schijnprobleem. Er wordt allang niet meer met fundamentalistische rechtlijnigheid over de goeden en fouten geoordeeld. Het verzet had een onmiskenbaar indiaanachtig aspect ( ), omdat immers ook de verzetsstrijder niets menselijks vreemd is. Zodat wij die kleine meelopers, de modale NSB'ers inclu­sief, ook niet tot in het zevende geslacht kunnen blijven veroor­delen. ( ) over het algemeen zijn zij - èn hun kinderen - dispropor­tioneel zwaar ge­straft. Het blijven uiteindelijk arme schlemielen waarmee je voor­namelijk medelijden moet hebben. Behalve als zij ad f5,75 joden uit hun onderduikplaats hebben gesleept ( ), of als 'correspondent' van de Kultuurkamer deze of gene culturele collega aangaven ( ). Het was dìt gedrag, in alle rottigheid en labbekak­kerigheid, dat Venema in zijn oorlogsgeschrijving documenteerde, een catalogus van kleine en wat minder kleine schurkerijen waarvan het goed is dat deze door de geschiedenis zijn vastgelegd.

In feite representeren Blom en Blokker het postmodernisme in de ges­chied­schrijving, het standpunt waarin de grenzen tussen goed en fout vloeiend worden verklaard ( ). 

( ) gelukkig was er nog altijd Venema zelf die op zijn betere momen­ten uitstekend uit zijn woorden kon komen: 'Hij (Blom) wil af van het scherpe onderscheid tussen collaboratie en verzet, hij wil accen­tueren, hij wil
___________
267

relativeren, hij wil nuanceren, hij wil, god mag weten wat hij allemaal wil, maar in elk geval wil hij ons belaze­ren.'
 

( ) Waarom zouden wij de probleemstelling ingewikkelder maken dan nood­zake­lijk is? Werd in de oorlog genuanceerd over de begrip­pen goed en fout geoor­deeld? Welnee, zei Nico Scheepmaker: 'Iedereen wist toen wat goed en fout was. Mijn vader, die een eenvoudige boekhouder was wist het ook, en trouwens, wij lageres­choolkinderen wisten ook donders goed wat goed en fout was: wij gingen vechten tegen de jeugdstormjon­getjes uit de Van Speykstraat.'

Venema zelf heeft het trouwens ook niet zo slecht onder woorden gebracht. 'Zijn onderdrukking, massamoord, foltering, plundering, vrij­heidsberoving of stilzwijgende medewerking eraan inderdaad onderhevig aan veranderende normen? Waren "goed" en "fout" tijdens de bezetting niet tijdloze normen, en ligt daaraan nú niet de afkeer van regimes in Zuid-Afrika, de Sovjetunie, Polen, Roemenië ten grond­slag?' Het citaat is ( ) inmiddels feitelijk achterhaald, hetgeen niét geldt voor de feitelijke morele implicaties.             Het was de verdienste van Adriaan Venema dat hij, met al zijn op­gewonden­heid en verticalisme, niets wilde weten van de academi­sche milieuver­vuiling die verscholen ligt in de vraag of de goeden wel­licht een beetje fout en de fouten eigenlijk nogal goed zijn ge­weest.

In een alles­zins respectabele proeve van geschiedschrijving. Ver­geleken met die tweeduizend pagi­na's diepgravend spitwerk van Adriaan Venema, om maar te zwijgen van de twintigduizend pagina's oorlogsges­chiede­nis van Lou de Jong, verbleekt de theorie over de grauwzone tussen 'goed' en 'fout' tot een theorietje, bedacht door luie, profielgeneurotiseerde historici ( ). 

( ) Voorbeeldig uit­gezocht, zorgvuldig verant­woord, voorzien van een vlekkeloos notenap­paraat. Zeker, hij heeft af en toe fouten gemaakt. ( ) De fouten, allemaal braaf rechtge­zet in het slotdeel van zijn studie, betroffen trouwens slechts een broodmager aantal, verkeerde voorletters en jaartallen, want Venema ging wel degelijk met grote precisie te werk en waarom een man als Jan Blokker hem 'een gestoord iemand' placht te noemen - werkelijk, ik kan er met mijn verstand niet bij.

 

Het is duidelijk: in de opvatting van Van Amerongen was Venema de waardige opvolger van historici als Presser en De Jong. En wie kregen van hem de kous op de kop?

 

Historici als Frank van den Boogaard en W.S. Hubers, zo te zien on­versne­den Blomadepten, hebben die vermaledijde theorie over goed en fout in dienst gesteld van het 'dieper ontsluiten van het terrein der legale letterkunde uit de jaren 1940-1945'. Dat heet dus, met his­torische fijnge­voeligheid, 'legale' letterkunde: de volkse verzen van overtuigde SS'ers als George Kettmann en het zeventienderangs proza van elementen als Nico de Haas en J.A. van der Made, de slachtoffers van - ik citeer W.S. Hubers - 'een sterke, vaak on­beredeneerde afkeer'. Onberedeneerbaar? Men steke zijn kop in de latrine waar deze dichters en denkers zich even eerder in hurkzit hebben gebogen en dan begrijpt men precies waarom er met afkeer over hun oeuvre ('Führer - gij hebt ook óns een zwaard gesmeed') wordt geoordeeld.

 

De strekking van dit artikel was wel het volmaakte tegendeel van Bodegravens artikel over Bruning dat Van Amerongen in mei 1990 in De Groene Amsterdammer had opgenomen. Toen had hij blijkbaar niet zulk een onweer­staanbare afkeer van de term legale literatuur noch van het idee van een weten­schappelijke bestudering daarvan. En bij die gelegenheid kon Bodegra­ven met de nodige instemming over die "vermaledijde theorie" in De Groene schrijven:

 

In de jaren tachtig is, na een decennia lange doofpot, het onder­zoek naar degenen die in de Tweede Wereldoorlog 'fout' waren, opnieuw op gang gekomen. Dit onderzoek kenmerkt zich door de wil een historisch zo objec­tief mogelijk beeld te geven van de collaboratie in Neder­land, zonder het gezichtsveld te vertroebelen door al te veel per­soonlijke betrokken­heid.

 

En welke literair-historische onderzoekers werden er toen door Bode­graven anders bedoeld dan juist die "zo te zien onversneden Blom-adepten" W.S. Huberts, Frank van den Bogaard en J.J. Kelder?

Wat wel opviel in Van Amerongens artikel was het vol­ledig ontbreken van ook maar de geringste verwijzing - op één na - naar het historische fundament van het goed-foutperspectief, dat fun­dament dat hij in 1975 in verband met Van Genechten nog zo helder had belicht, dat fundament waar­door het goed-fout perspectief in feite van paradig­matische aard is: het feit dat zij die werkelijk fout, antisemitisch waren de aansprake­lijken voor en mede­plichtigen aan de moord op de
___________
268

joden zijn geweest. Maar gezien zijn grote bewonde­ring voor Venema, diens geschiedschrijving en diens his­torische opvattin­gen zal hij op dit punt ongetwjfeld Venema's standpunt volledig hebben onderschreven, dat standpunt van Venema, dat eruit bestond dat hij Van Amerongens standpunt betreffende Van Genechten zodanig onder­schreef, dat hij het compleet overschreef: der­gelijke lieden hebben de brandstof geleverd waarop de gasovens tot op het laatste moment hebben gewerkt.

In dit artikel van 1993 verwees Van Amerongen als een voorbeeld van het soort labbekakkerigheid dat Venema met zijn geschied­schrijving volgens hem zo terecht gedocu­menteerd heeft, ook naar de lieden die "antise­­mitische cultuur­filosofen interviewden in de kolommen van het Algemeen Handels­blad". Wie was de journalist die zich hieraan had bezondigd? Ed. Hoornik, op 31 juli 1941. Maar wie is er dan uiteraard helemaal fout geweest? Wie heeft er bij die gelegenheid dat onbetwistbare fout vertegenwoordigd, dat "fout" dat de rechtvaardiging vormt van het goed-fout perspectief? Die antisemi­ti­sche cultuur­filosoof uiteraard. Want die was zo fout, dat Ed. Hoornik alleen al wegens het feit dat hij hem geïnterviewd heeft, als 'fout' beschouwd dient te worden. Die cultuurfilosoof was zo fout, omdat hij bewust de kant had gekozen van "onderdrukking, mas­samoord, foltering, plundering en vrij­heids­be­roving". En wie is die abominabele figuur geweest? Henri Bruning. Terwijl aan deze foute figuur-bij-uitstek in 1990 heel dat artikel van Bodegraven in De Groene  gewijd was geweest en hij daarin, maar liefst op gezag van de geëngageerde historicus L. de Jong zelf, gekarak­teri­seerd was als "een idealist die het beste met het Neder­landse volk en zijn litera­tuur voor had". Is er een duidelijker bewijs mogelijk voor de copernicaan­se omwen­teling-in-tegenges­telde-rich­ting die zich in de psyche van Van Amerongen moet hebben voltrokken? Dat Van Amerongen dit artikel in zijn weekblad heeft laten opnemen, zal hij nu als een zichzelf niet te vergeven faux pas beschouwen, die hij dan ook met zijn artikel over Venema naar vermogen gecor­rigeerd heeft.

 

Wat Van Amerongen betreft zal het zeker niet meer komen tot een herziening van het beeld van Bruning. Daarmee is bij hem de kans verkeken op een perspectiefverandering van een totaal andere orde dan die welke volgens Van Amerongen door Blom werd voorgestaan. Bij Blom ging het om de vraag "of de goeden wellicht een beetje goed en de fouten eigenlijk nogal goed zijn geweest", maar dan wel beperkt tot het uitgebreide gebied van de "grauw­­zone" tussen goed en fout. Die uiterste polen bleven in zijn benade­ring onaantastbaar overeind: die bleven onverminderd de criteria vertegen­woordigen bij alle oordeelsvorming over het eventueel beetje goede bij de fouten en omgekeerd. Maar werd van een van de belangrijke 'foute' figuren aangetoond dat hij als fundamenteel goed gezien kon worden, hetgeen de noodzaak met zich mee zou kunnen brengen al die 'foute' figuren aan een nader onderzoek te onderwerpen omdat het dan niet langer meer 'vanzelf' zeker was dat zij fout geweest waren, wat dan weer tengevolge zou kunnen hebben dat misschien heel het idee 'fout' wel eens op de helling zou moeten, dán zou dat wellicht kunnen leiden tot een totale perspectief­verandering. Het zou de desintegratie betekenen van de grondzekerheid die tot dan toe het oordelen zo eenvoudig had gemaakt: "fout" is "fout", de desintegratie dus van het goed-fout paradigma. Dat "onderdrukking, mas­samoord, foltering, plundering, vrijheidsbe­roving of stilzwijgende mede­werking eraan" het kwaad bij uitstek vertegen­woordigen, staat als een paal boven water. De kwestie is echter, dat ons woord 'fout' een bepaalde groep Nederlanders zonder meer met al die onmenselijke handelingen identificeert - wie 'fout' is geweest is fout geweest - terwijl de vraag waar het mij om gaat is, of die identificatie terecht is geschied. Wat Van Amerongen betreft is dat een even onzinnige vraag als de vraag, of slecht misschien niet slecht, rood misschien niet rood is enzo­voorts.

Blijkens zijn artikel over Venema was Van Amerongen teruggekomen van een ontwikkeling in de richting, waarin hij mijn vraag wél als zinnig beschouwd zou hebben. Bruning was in zijn ogen weer even fout en misdadig als hij het sedert de rede van Van Vriesland geweest was en het goed-fout paradigma leek door hem definitief hersteld in zijn oude en onwrikbare onbetwijfelbaarheid: en verboden voor neerlandici en historici daaraan te tornen.

Maar dat is slechts een, bewust, schijnherstel. Een paradigma is een perspectief waarin wij zonder er ons van bewust te zijn, de dingen zien.  Als de strekking van Bodegravens artikel tot Van Amerongen is doorgedron­gen en hij het desalniettemin geplaatst heeft, dan is hij minstens een moment over­tuigd geweest van de mogelijkheid dat Bruning een idealist is geweest die het beste heeft voorgehad met het Nederlandse volk, en dus alles behalve het summum van slechtheid is geweest. En hij ís even over­tuigd geweest van die mogelijkheid. Was hij continu paradigmatisch gecon­ditio­neerd geweest, dan had hij Bodegravens artikel ogenblikkelijk met evenveel walging van zich afgegooid als Maurits Mok volgens een vaak herhaald verhaal naar eigen zeggen tijdens de oorlog een bundel van Brunings gedichten uit zijn omgeving zou hebben laten verwijderen43. Maar op dat moment is
___________
269

zijn paradig­matische geconditioneerdheid verbroken geweest. Dat betekent echter de definitieve verbreking. Iemand hoeft maar één keer te hebben vernomen, dat de aarde een bol is die om de zon draait, en hij zal nooit meer zijn paradigmatische zekerheid hebben, dat de opgaande en ondergaande zon gewoon de zon is die om de aarde draait.

Met die poging tot bewust herstellen van - iets in wezen zo on­bewusts als - het goed-fout paradigma, wat dus neerkwam op een verbod van aantas­ting van het goed-fout perspec­tief, wierp Van Amerongen een barrière op tegen het critisch-wetenschap­pelijk onderzoek van een bepaald aspect van het oorlogsverleden. Er diende blijkbaar voorkomen te worden, dat het goed-fout perspectief door wetenschappelijk onderzoek de kans zou lopen uit­gehold of ondermijnd te worden. De onwetenschappelijkheid van deze instel­ling demonstreerde hij door zijn naar voren schuiven van Adriaan Venema als de historicus wiens historisch oeuvre zulk een wetenschappelijk hoogstaande en voortreffelijke illustratie is van Van Ameron­gens ideeën op dit gebied, dat hij, naar het leek, wel getipt kon worden als de meest waardige opvolger van Presser en De Jong.

Er is een concrete factor die verraadt dat er bij Van Amerongen geen sprake meer is van een - onbewust - paradigmatisch perspectief. Het kenmerkende van een paradigmatisch perspectief is, dat men automatisch de desbetreffende zaken in dat perspectief ziet: het is een perspectief dat aan alle andere gedachten en ideeën voorafgaat. Eerste zekerheid was: de zon draait om de aarde. Dat dat idee was gesuggereerd door de waargenomen beweging van de zon, was men zich niet meer bewust. Want op het moment dat men zich dat bewust zou zijn geworden, zou bij een critische geest de vraag op zijn gekomen: maar zou het zien van die beweging van de zon alléén maar te verklaren zijn door het draaien van de zon om de aarde? En met die vraag zou de ban van dat paradigma verbroken zijn geweest. De moord op de joden was ogenblikkelijk identiek aan de absolute slechtheid van degenen die deze voltrokken hadden en van degenen die er hoe dan ook mee te maken hebben gehad. Dat was een evidentie, geen gevolg­trekking meer, aus dem Blauen hinaus. Daarin lag de kracht van Van Vrieslands visie. Dat de goed-fout visie de enig juiste was hoefde men niet te bewijzen; dat was een a-priori gegeven. Men voelde zich niet geroepen om het perspectief waarin men nationaal-socialisme en der­gelijke zag te rechtvaardigen met een beroep op de onmenselijkheid van de moord op de joden. Alleen al het idee het te moeten rechtvaardigen, had de gedachte aan een mogelijke andere visie geïmpliceerd en dat had in dat geval het einde van het paradigma betekend. Typerend voor Van Amerongen is echter, dat hij er zich wél bewust van was, waarom hij de zaken in het goed-fout perspectief zag. Zoals hij het in zijn artikel over Venema formuleer­de: "leg mij maar eens uit hoe het mogelijk is om onemotioneel tegen een wolkenkrabberhoge berg lijken aan te kijken". In zijn artikel over Garmt Stuiveling van 3 maart 1990, "Geboren uit een joods gezin" had hij dezelfde opmerking gemaakt:

 

Venema is geen aanhanger van de nieuwe stroming onder de contemporaine historici, die pleit voor een meer onbevangen zicht op de grenzen tussen 'goed en fout'. Want geen enkele historicus, hoe contemporain ook, is er tot dusverre in geslaagd uit te leggen hoe je onbevangen tegen een wolkenkrabberhoge berg met lijken kunt aankij­ken.44

 

Hiermee gaf Van Amerongen te kennen, dat hij de oorzaak kende van zijn eigen zien in het goed-fout perspectief. Dat is dan voor hem geen paradigmatisch perspectief meer. Hij wíst dus dat er dor hem rekening gehouden moest worden met de mogelijkheid, dat dit perspectief hem een verkeerde kijk op de dingen gaf. Wil hij zichzelf au sérieux blijven nemen, dan zal hij niet moeten terugschrikken voor de vraag of dat al dan niet het geval is. De manier om daarachter te komen is te proberen de aandacht te richten op feiten die níet met het goed-fout perspectief in overeenstemming schijnen te zijn en vervolgens na te gaan tot welke conse­quenties dat dan vanzelf leidt met betrekking tot het goed-fout perspec­tief. Op die manier zijn paradigma's definitief aan hun eind gekomen.

 

Zou aan de reacties van Van Wijnen, Nord, De Jong en Van Amerongen de angst ten grondslag hebben gelegen, dat de definitieve teloorgang van het goed-fout paradigma als gevolg van de weerlegging van de er sedert Van Vriesland aan ten grondslag gelegde these betreffende aansprakelijkheid en medeplichtigheid, inderdaad de herschrij­ving van een stukje oorlogsver­leden nodig zou maken? Of is men ook bevreesd geweest voor de gevolgen, wanneer men zich in Nederland duidelijk bewust zou worden van het feit tengevolge van dat paradigma langdurig met een fundamenteel verkeerde kijk op het eigen verleden opgescheept te zijn geweest? En op onze oosterburen.

De resultaten van de polemieken. Met hoeveel doorzettingsver­mogen en loyaliteit H. van Galen Last er zich ook voor ingezet heeft, hij heeft niet meer
___________
270

mogen beleven, dat Bruning er als schrijver algemeen de erken­ning door heeft verworven die hij volgens hem op grond van zijn kwalitei­ten ver­dient. Mij heeft hij er de gelegenheid mee geboden, met J.J. Kelder en A. Venema in discussie te treden. Daarin heb ik de onhoud­baarheid van de stelling, dat het logische en onvermijdelijke gevolg van het antisemi­tisme de vernietiging van de joden is, aangetoond op een manier waartegen blijkbaar niemand iets heeft weten in te brengen en Venema niets heeft kunnen inbrengen; het goed-fout paradigma was daarmee in wezen weerlegd. Een niet gering bijkomstig gevolg was, naar ik veron­derstel, de publicatie van Robbert Bodegravens artikel in De Groene, al is ook dat zonder verdere gevolgen gebleven. En tenslotte heeft deze polemiek een kleine oogst aan citaten opgeleverd, die voor Kelder en Venema de bewijzen waren van het antisemitisme van Bruning. Opmerkelijk in deze samenhang is wel hetgeen Henk van Gelre mij op 9 janauri 1996 liet weten, namelijk dat hij Van Galen Last op een gegeven moment in het bezit heeft gesteld van exemplaren van Vluchtige Ver­toogen, Elias van Cortona en Twee spelen en dat Van Galen Last toen naar aan­leiding van Vluchtige Vertoogen in de NRC zijn eerste artikel aan Bruning heeft gewijd. Zo is deze steen dus aan het rollen gekomen.

 

historische context 

Presser, Venema en Kelder zijn er dus in geslaagd uit de oorlogstijd drie antisemitische uitspraken van Bruning op te diepen. Misschien vol­doende grond om Venema's bewering: "zijn kritische zin hield in ieder geval op zodra zijn antisemitisme de kop opstak" als een gevolg van paradigmatisch hallucineren te zien. Het ongehoorde an­tisemitisme van de uitspraken sprak volgens Venema blijkbaar voor zich­zelf; Kelder achtte een korte interpreta­tie niet overbodig. Toch kan de antisemitische lading misschien eerst goed op zijn waarde geschat worden, wanneer deze citaten in hun context gelezen worden. En dat was in een voor Bruning in dat jaar, het eerste oorlogsjaar, zeer fundamentele context. Dus eerst zal ik die aan de hand van ar­tikelen die hij in dat jaar in De Waag heeft gepubli­ceerd - daaronder ook de artikelen waaraan de citaten ontleend zijn -, trachten te schetsen om vervolgens na te gaan hoe de citaten wellicht te interpreteren zijn. Dit lijkt mij gezien vanuit historisch-wetenschap­pelijk standpunt een betrek­kelijk voor de hand liggende benade­ring, maar door geen der drie genoemde his­torici werd deze methode in dit geval nog toegepast. Opnieuw een poging dus om, zoals Willem Huberts het noemde, "door te dringen in het gedach­tengoed van de nationaal­socialist", van de nationaal-socialist Bruning.

Bruning was overtuigd aanhanger van het Verdinaso: zonder vertrouwen in de democra­tie, voor een corporatieve ordening, daarmee voor een vorm van socialisme in nationaal verband - een nationaal socialisme derhalve -, voor een herstel van de Dietse eenheid als nationale eenheid en als nationalist uiteraard tegen inmenging van andere naties, ook van andere nationaal­socialis­tische naties in de eigen zaken der Dietsers. Als zodanig werd hij gecon­fronteerd met de Duitse bezetting van ons land en met het feit van de tweede wereldoorlog. In die omstandigheden heeft hij zijn standpunt moeten bepalen.

Kenmerkend voor hem is, dat hij de zaken tot in de laatste conse­quenties doordacht, waarbij zijn oog gevestigd was op het belang, op het zijn of niet-zijn zelfs, van het Nederlandse volk. Hij hield wat de afloop van de oorlog betrof rekening met drie mogelijkheden: een geallieerde overwin­ning of een Duitse overwinning - en met een vergelijk tussen de strijdende partijen. Een Engelse overwinning zou volgens hem voor ons land een ramp betekenen.

Wij kunnen helaas niet ontkennen, dat er hier talloozen zijn, die, gevangen in een blind vooroordeel, in een verblinden, exces­sieven haat, nog op dit moment den ondergang van Duitschland wen­schen. Nog op dit moment, d.w.z. ná de, zoo niet volslagen, dan toch reeds catastrophale uitputting én van Frankrijk én van Engeland. Hoe wij ook over Duitschland en het daar heerschend regime mogen denken, erkennen moeten wij, dat de eenige overgebleven krachten die Europa nog kúnnen herordenen, Duitschland en Italië zijn, en dat daarmede hún belang, thans, door den loop der gebeurtenissen, óns belang is geworden. Hopen op den ondergang van Duitsch­land is thans in feite de ineen­storting van Europa wenschen en dit betee­kent het mee neerstor­ten van ons volk in de algemeene ontwrich­ting, in een vrijwel red­deloozen onder­gang. Duitschland vernietigen betee­kent thans meer dan ooit een vernietigd Engeland, d.w.z. een En­geland, dat geen ordenende kracht meer zal kunnen zijn in het dan hopelooze ontredderde Europa. Dat is tevens het misdadige van de huidige Engelsche politiek die elk vergelijk afwijst. Behoorend tot Europa, offert het dit continent op aan een overwinning, die, als zij behaald zou worden, toch altijd maar een fictie zou zijn, die niet de kracht van Engeland, maar de kracht van een ander continent (i.c. Amerika) zou beteekenen. Men make zich hierover geen illusies! 24 okt. 194045

 


___________
271

Ja, zal men zeggen, alles goed en wel, maar gij gaat uit van een Duitsche overwin­ning, maar als Engeland wint, tóch wint.

Als Engeland wint....? 

Hoe kan men daar toch zoo blijmoedig, zoo hoopvol over spreken!

Een Engelsche overwinning impliceert den ondergang van Duitschland en Italië, dus, na den ondergang van Frankrijk, de ondergang der drie con­tinentale groote mogend­heden. Een Engelsche overwinning zou trouwens geen Engelsche, maar een Ameri­kaansche overwinning zijn, terwijl Engeland zelf, na en ondanks die overwinning, precies zoo vernietigd, precies zoo uitgeput zou zijn, als de andere groote Europeesche mogendhe­den.

Met een Engelsche (d.i. Amerikaansche) overwinning staan wij voor den ondergang der vier groote Europeesche mogendheden, en daarmee voor den reddeloozen ondergang van Europa, een ondergang, waarin de kleine staten en kleine volken onvermijdelijk worden meegesleurd. Wij hebben geen enkel belang meer bij Engeland. Wij hebben nog enkel belang bij de redding van Europa, bij de eenigen, die Europa kunnen redden. Wij hebben geen enkel belang bij een Amerikaansche interventie. En Amerika en Engeland zijn de tegenspe­lers van het Europeesch en daarmee van óns belang. 9 jan. 194146

 

Engeland als tegenspeler van Europa: een op een rede van Carlo Scarfoglio gebaseer­de visie, neerkomend op

 

...het feit, dat de continentale Engelsche politiek slechts onder­drukking van het continent, verdeeling van het continent en zijn verlaging tot Engelands afzetmarkt ten doel heeft ( ). 24 okt 194047

 

Al was het Duitse nationaalsocialisme in zijn ideeën verwant aan de ideeën van het Verdinaso, dat neemt niet weg dat Bruning er duidelijk op attendeerde dat men voor Duitse machtsexpansie op zijn hoede diende te zijn.

 

Men kan opmerken, dat de macht van de sterkste opnieuw het ver­nederend, brute, brutale en meedoogenlooze "recht van den sterk­ste" kan worden. Inderdaad, dat kan. Het kan zijn dat de toekomst onder andere vormen een beschamend en beleedigend verleden continu­eert. Het is altijd mogelijk, dat het Recht en deszelfs plichten misbruikt worden voor onrecht wanneer het Recht de macht in handen heeft.      4 juli 194048 

 

Het lijkt mij vanzelfsprekend, dat Bruning niet onomwonden heeft kunnen verklaren waarvoor hij precies bevreesd was, maar uit de tendens van zijn artikelen uit dat eerste oorlogsjaar is het gemakkelijk af te lezen. Wat hem zorgen baarde en wat koste wat kost voorkomen moest worden, was dat met Duitsland als overwinnaar en met een Duitsland in het bezit van de hegemonie over Europa de Nederlanders niet op een gegeven moment tot de ontdekking komen "dat wij het kostbaarst goed van een volk, zijn staat­kundige onafhankelijkheid, definitief verspeeld hebben." Daarom was het volgens hem zaak de gelegenheid die rijkscommissaris Seyss Inquart in zijn rede van 26 juli 1940 geboden had met zijn uit­spraak: "De politieke wilsvorming in dit land is de zaak der Nederlanders" met beide handen aan te grijpen.

Zijn brochure Een hard en ernstig woord tot Mr. Linthorst Homan, het Nederlandsche volk en de rechtsche fronten, waar­schijnlijk verschenen in de tweede helft van september 1940, was dan ook voor het overgrote deel een poging Linthorst Homan duidelijk te maken, dat de honderdduizenden die zich in die dagen bij de Nederlandsche Unie aanslo­ten, geen enkele garan­tie waren, dat de bezetter de Unie alleen daarom als de represen­tant van de volkswil zou beschouwen en haar op grond daarvan de macht in handen zou geven. Dan zou zij toch, in plaats van voornamelijk als uitlaatklep van de haat tegen de N.S.B. te fungeren en slechts 'aan­pas­­­­­­sing' te prediken, ertoe over moeten gaan werkelijk voor de algehele vernieuwing in de geest van het natio­naal-socialisme en het fascisme te kiezen. Kenmerkend voor de Unie achtte hij, dat zij na een aanvankelijk volledig afwijzen van een der­gelijke fundamen­tele vernieuwing van maat­schappij en staatsbestel, door de omstan­digheden gedwongen gelei­delijk aan, maar met tegenzin zich in de nood­zakelijke richting ontwik­kelde, in de richting dus die N.S.B. en Nationaal Front al lange tijd vertegenwoor­digden, terwijl juist die tegenzin het nog altijd onzeker maakte, of de bezetter haar wel het heft in handen zou geven. Seyss Inquart had immers gewaarschuwd:  "wij ( ) moeten ons gedrag naar de werkelijke mentaliteit van anderen richten". 21. Het handelen van de Unie kwam te weinig voort uit het besef, dat het burgerlijk tijdperk verleden tijd was:

 

het tijdperk der klein-zielige verdeeldheden, van een uitgedoofd of verdofd gemeenschapsbewustzijn en een vernielden gemeenschapswil, van volksvernederend partijpolitiek gebekvecht dat materieel zo weinig heeft opgebouwd en
___________
272

geestelijk zooveel en zoo grondig in ons volk heeft gesloopt, van alleen maar genieten willen en derhalve slechts bekommerd zijn om eigen materieel gewin en voor de rest rúst, van kleine egoistische drijfveeren en van het speculeeren daarop om de gunst (en het geld) van een geestelijk verpauperde massa te verwer­ven, - dit plichtvergeten, vooze, vlakke en ver­loederde tijdperk ligt achter ons, en voorgoed. 29/30

Elk halfslachtig gericht-zijn, elk halfslachtig bezield-zijn, elk aarzelend en onovertuigd oplappen achter vage (en daarom vale) phrasen, met daarnaast, daarín, het ondermijnend spel van destruc­tieve contra-krachten, is tot ondergang, tot ondergang ook van ons volk, gedoemd. 32

"Aanpassen", en wat paisibel gemorrel aan sociale en politieke instellingen, beantwoordt aan geen greintje werkelijkheid van dit moment. Bijvijlen, bijspijkeren, zich verzamelen, zich aaneensluiten zonder diepere overtuiging, zonder wezenlijke gerichtheid, zich aaneensluiten omdat het schijnt te móeten, en achter woorden, waarvan men noch de beteekenis, noch de bezieling verstaat, zich aldus aaneensluiten in de hoop een verdere inbreuk op zijn huis-, tuin- en keukenleven te kunnen voorkomen, in de hoop dat wat wel­vaart (kwam zij toch maar!) de rest dan wel zal sussen, in slaap sussen, - al deze kleine, heillooze, ziellooze en zielige berekenin­gen hebben geen nut meer, geen zin, geen toekomst. Zij scheppen niets; zij scheppen in ons volk niets dat opgewassen zal zijn tegen de eischen die ons als volk tusschen jonge volken onvermijdelijk gesteld zullen worden; zij scheppen niets waardoor wij gelijkwaardig worden; zij her-schep­pen ons niet als volk. Wij komen hopeloos en reddeloos achterop, wij worden een quantité négligeable en wij hebben dan weldra ons spel in de historie gespeeld, ten eínde gespeeld. ( ) Ons redt (en rest) slechts een volledige en uiterste ontplooiïng van al die krachten waarover God een volk de beschikking heeft gegeven, en waarover Hij het de beschikking gaf opdat het deze zou ontplooien en zich zijn gestalte, de hoogste uitdrukking van zijn wezen veroveren, en daar­mede zijn bestemming realiseeren zou. Datgene wat der volke­ren levensplicht is, is thans voor ons bittere noodzakelijkheid geworden: een kwestie van zijn, of niét-zijn. 28/29

 

De contra-krachten die Bruning hier bedoelde, had hij al eerder aangewezen mét de redenen waarom hun spel tot de ondergang zou leiden:

 

( ) de lieden wier macht en invloed bij een grondige revisie van ons staatkundig bestel voorgoed gedaan zou zijn: a) degenen, die aan hun godsdienstige vrijheden geen politieke machtsformaties meer kunnen verbinden, b) degenen, die de natuurlijke vijanden zijn van een exclusief-nationale orde op politiek, staatkundig en maatschap­pelijk gebied, c) degenen, die hier munt sloegen uit de verdeeldheid, groot werden door de partijen en machtig door de onmacht van het volk; kortom, al degenen, die de vijanden zijn ook van een Dietsch, een in het Dietsche wezen geworteld nationaalsocialisme of nationaal­solida­risme. Maar dat zijn tevens de lieden, aan wie de bouwers van een nieuw Europa geen kans meer zullen (en kunnen) geven. Wel zeide de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied in zijn rede van 26 Juli jl.:

"De politieke wilsvorming in dit land is de zaak der Neder­landers", maar hij zeide ook: "Wij nationaal-socialisten kunnen ons in een oogenblik, waarop het lot van het Duitsche volk voor alle tijden in onze hand gegeven is, niet houden aan slechts met de lippen beleden standpunten, doch wij zien in de harten en moeten ons gedrag naar de werkelijke mentaliteit van anderen richten." En verder: "Ik merk op, dat ik al deze pogingen tot verzamelen met welwillende belangstelling bezie en haar ook geen moeilijkheden in den weg zal leggen, tenzij het alleen maar gaat om zulke pogingen, welke beoogen in eenigerlei vorm dien geest te laten voortleven, die tenslotte het Nederlandsche volk naar den 10den Mei 1940 heeft gevoerd." En ein­delijk: "De reconstructie van het continent kan niet voor de grenzen van Nederland halt houden." Hij zeide met dit alles precies hetzelfde dat ik uit de Relazioni citeerde: "De spil Rome-Berlijn is niet van zins te dulden, dat in zekere zones een men­taliteit en een geestes­gesteldheid blijven heerschen, die haar tijd gehad hebben." ( ) Meent men, dat men hier als "volkswil" een millioenen eenheid zal accep­teren die als "wil" een looze en vooze fictie is en voor het overige een voortdurend ondermijnend en in feite op niets gebaseerd contra? Meent men dat zij, die mede ter­wille van een nieuwen opbouw van Europa, van het eigen volk tallooze en onnoembare offers hebben geëischt, hier vrij spel zullen laten aan de kleineerende revoltes van een kunstmatig in leven gehouden vooroordeel - en dat alles wegens het kouwe kunstje van een mil­lioenenfront?! Geloof mij, het is een vergeefsche illuzie! 21-23

 


___________
273

Om tot een zo krachtig mogelijke uitstraling van de noodzakelijke geest van een Nederlands nationaal-socialisme resp. nationaal-solidarisme te komen, deed Bruning aan het eind van zijn brochure een krachtig beroep op Nationaal Front, de N.S.B. en het Verdinaso, de kernen die deze geest, zij het nog op een lang niet volmaakte wijze vertegenwoordigden, tot een zo groot mogelijke eensgezindheid te komen:

 

Een blijvende verdeeldheid der rechtsche fronten beteekent, vrees ik, een blijvende verdeeldheid van het Nederlandsche volk: hun niet-volledige machtsontplooiïng - ook hun onderling getwist - beteekent de macht der reactionnaire fronten. En een blijvende verdeeldheid van ons volk over deze (dan verstarde) fronten beteekent - beteekent opnieuw - het niet doorbreken der waarlijk staatsvormende krachten. 36

 

en dus opnieuw het grote gevaar van het verlies van de staatkundige onafhankelijkheid, van een "onszelf ( ) als volk eerloos uitwisschen" 32.

Bruning heeft deze brochure geschreven als lid van het Verdinaso. Van dat Verdinaso was hij al jarenlang met grote overtuiging en inzet lid, omdat zijns inziens de realisering van de doelstellingen ervan voor het Neder­landse volk van levensbelang waren. In de vooroorlogse periode had hij de N.S.B. zijn hartgrondige critiek niet gespaard. Maar in de nieuwe toestand, ontstaan door de bezetting en door de rede van Seyss Inquart, beschouwde hij met het oog op het behoud van de Nederlandse staatkundige zelfstandigheid een gemeenschappelijk opereren van de rechtse groeperin­gen dermate noodzakelijk, dat hij, evenals andere Dinaso's, met de door Voorhoeve voorbereide fusie van Verdinaso met N.S.B. accoord is gegaan.

Dat betekende dus het volledig prijsgeven van het Verdinaso, voor hem tot dan toe het hoogste politieke ideaal vertegenwoordigend, als zelfstandige politieke organisa­tie. Het is een daad geweest die hem, Voorhoeve en de overige Dinaso's die ertoe besloten hebben, flink aan het hart moet zijn gegaan. En waarom hebben zij het anders gedaan dan omdat zij deze stap op dat moment noodzakelijk vonden met het oog op het belang van het Neder­landse volk?

In een rede, op 26 oktober 1940 gehouden voor een beperkt aantal genodigde leden van de Stichting De Waag met het doel ook hen van de noodzaak tot het doen van deze stap te overtuigen, om­schreef Voorhoeve deze ziens­wijze als volgt:

 

Waar het programma van de N.S.B. en van het Verdinaso, hoewel verschillend geformuleerd, op hetzelfde doel gericht bleken, waar wederzijds de wil tot onderlinge aanvulling en loyale samenwerking bleek te bestaan, is het ons plan, het Verdinaso in Nederland bin­nenkort met de N.S.B. te vereenigen.

Maar ik zou het zoo gelukkig en zoo noodzakelijk vinden, wanneer, waar het Verdinaso aan deze concentratie van krachten medewerkt ten koste van zware offers, die ons noodzakelijk lijken, wanneer figuren, die uit overtuiging hunne activiteit op hetzelfde doel richten, ervan op de hoogte zijnde, dat wij de figuur der N.S.B. aanzienlijk completeeren, door middel van gezamenlijke en omvangrijke toetreding tot de N.S.B. met ons van deze beweging een figuur zouden maken, die ons vertrouwen, het vertrouwen van het Nederlandsche Volk en van den bezetter in toenemende mate verdient, die vele totnutoe toeziende elementen zou doen toetreden, zoodat wij tezamen die volks- en staatsvormende kracht zouden worden, die ons volk zich een zelf­standige en welvarende toekomst kan doen verwer­ven.

 

En de door hem gevreesde tegengestelde ontwikkeling was deze:

 

Mocht de N.S.B. door onthouding onzerzijds blijvend op te grooten weerstand stuiten in ons volk en daardoor mislukken, dan, vrees ik, krijgen de annexionisten in Duitschland gehoor te Berlijn, dan, vrees ik, komen in Nederland landsverraderlijke groepen aan bod.

 

 

En bij die gelegenheid kwam hij tot slot met een concreet voorstel naar voren:

 

Ik zou willen, dat vele vooraanstaande Nederlanders een mani­fest zouden onderteekenen, waarin zij hunne toetreding tot de N.S.B. bekend maken, waarin die toetreding kort wordt verklaard en waarin zij hunne volksgenooten opwekken hetzelfde te doen. Wordt dit mani­fest samen met het bericht van de vereeniging van het Ver­dinaso in Nederland met de N.S.B. gepubliceerd, dan kan deze daad de zoo noodzakelijke eenheid van alle nationaal-socialisten in Nederland veroorzaken. Deze daad kan van beslissende beteekenis zijn voor de ontwikkeling der binnenlandsche politiek in Nederlandschen natio­naal-
___________
274

socialistischen zin en daarmee voor onze zelfstandig­heid. (cursief in de als folder afgedrukte tekst van de lezing RB)49

 

Het betreffende manifest begon met te stellen:

 

Meer dan ooit is de eenheid van alle nationaal-socialisten in Neder­land plicht.

Een krachtige Nederlandsche nationaal-socialistische organisatie is in staat de zelfstandigheid van het vaderland te verzekeren en Nederland als onmisbaar element te doen medewerken aan de samen­werking binnen het herordende Europa van morgen.

De eenheid van alle Nederlandsche nationaal-socialisten kan het best verwerkelijkt worden in de N.S.B. onder de leiding van Mussert. De N.S.B. immers is de centrale, meest omvangrijke nationaal-socialis­tische figuur in Nederland, die lange jaren voor onze gemeenschap­pelijke zaak met grooten moed op de bres heeft gestaan. Door onder­linge aanvulling van kracht en inzicht kan die figuur geschapen worden, die in steeds toenemende mate het vertrouwen van ons volk verdient.

 

Daarna werd het streven der ondergetekenden in drie punten samen­gevat, waarna als besluit de constatering volgde:

 

Deze drie punten zijn ook de grondslag van de beginselen en de

po­li­ti­ek der N.S.B.

Daarom hebben ondergeteekenden het lidmaatschap der N.S.B. aange-­

vraagd en wekken zij hunne volksgenooten op hetzelfde te doen.

Voor een sterk en zelfstandig Nederland!50

 

Het essentiële punt waar het bij dit alles steeds om draaide was dus het behoud van een zelfstandig Nederland.

De toetreding van de Dinaso's tot de N.S.B. is geschied nadat de N.S.B. als voorwaarde had geaccepteerd, dat zij het ideaal van het ene Dietschland tot het hare zou maken. Omdat Bruning in dat tijdsgewricht alles zag in het licht van het noodzakelijke behoud van de nationale zelfstandigheid en in zijn ogen het samengaan van alle rechtse krachten daartoe onontbeerlijk was, moet het feit dat het Verdinaso toen niet als één man tot de N.S.B. is toegetreden, voor hem een verontrustende aan­gelegenheid zijn geweest.

Op 21 november 1940 reageerde hij in De Waag op een drietal vragen die Nationaal Front had gesteld naar aanleiding van het samengaan van het Verdinaso met de N.S.B.. Daarin probeerde hij Nationaal Front ervan te overtuigen dat er weinig tegen, integendeel alles vóór eenzelfde samengaan van Nationaal Front met de N.S.B. te zeggen was, aangezien immers de tijd gekomen was

 

voor een samengaan der rechtsche fronten ( ) - zijnde dit hét middel om het Ned. volk bewúst te maken en om te geraken tot een beweging, die, binnen afzienbaren tijd, "ons volk meesleept", niet "zoomaar" mees­leept, maar in het kielzog van datgene wat de recht­sche fronten willen.

 

In hetzelfde artikel ging hij ook in op de reactie van de Neder­landsche Unie op het samengaan van Verdinaso en N.S.B. Hij constateerde dat de Unie de drie punten van het politiek program waarop het Verdinaso had besloten tot samengaan met de N.S.B. volkomen onderschreef, terwijl dit noch voor Nationaal Front noch voor de Unie voldoende reden was om eveneens tot samenwerking met de N.S.B. te besluiten. Bruning begon met het citeren van de woorden van de Unie om er vervolgens zijn commentaar op te laten volgen:

 

"Waarom niet? Omdat, vóór dat de vraag naar een politiek program aan de orde komt, de zekerheid moet bestaan, dat tenslotte alle poli­tieke activiteit alléén gedragen kan worden door de zorg om te toekomst van het Nederlandsche volk en in het werkelijke belang van dit volk zijn laatste verantwoording vindt. Zoolang hieraan ook maar de minste twijfel mogelijk is, kan van samenwerking geen sprake zijn."

Als ik Nat. Front en de Ned. Unie zoo hoor keuvelen, moet ik voortdurend denken aan juffrouw Snip en juffrouw Snap. Vreeselijk aardig! Te voren moet vaststaan, dat men alleen bezorgd is voor de toekomst van het Ned. volk en dat alle actie in het werkelijke belang van dit volk haar verantwoording vindt. Daaraan bestaat bij de Ned. Unie geen de minste twijfel, want zelden werd een politieke beweging zoo intelligent en gericht in het leven geroepen. Zelden was er meer aanleiding om vooraan, helemaal vooraan in den tempel van het Ned. volk te verklaren: alleen wij vertegenwoordigen het heil van het Nederlandsche
___________
275

volk. Zie naar alles wat wij hebben beweerd, en later weer hebben moeten inslikken.

Och, och, en dat is tenslotte, na luttele maanden slechts, overgebleven van de drie befaamde objecties waarmede de Ned. Unie haar actie tegen de N.S.B. begon.51

 

Feitelijk beweerde de Unie met haar eis, dat zij de noodzaak van fusie met de N.S.B. erkende. Maar tegelijkertijd beriep zij zich op een voorwaarde waaraan door de andere partij - zelfs door de eigen partij - on­mogelijk te voldoen was - hoe kon een dergelijke twijfel ooit volkomen weggenomen worden? -, om het zetten van deze nood­zakelijke stap toch maar na te laten. Gezien de verklaring die men pleegt te geven voor de grote aanhang van de Unie lijkt het aannemelijk, dat de leiding van de Unie begreep, dat een dergelijke stap het onmiddellijk verlies van het overgro­te deel van die aanhang zou beteke­nen en daarom de stap weigerde.

Uit verschillende uitlatingen is af te leiden met welk een persoon­lijke betrokkenheid Bruning deze ontwikkeling van zaken aanzag.

 

Hoezeer wij persoonlijk in den strijd om de politieke wilsvor­ming van ons volk betrokken zijn, wij zijn tevens, van dag tot dag, toeschouwer, en vaak met verbeten opeengeklemde lippen om het even catastrofale als domme spelen met onze onafhankelijkheid. 14 nov. 194052

 

Maar ik spreek over de noodzaak van gerichte Dietsche fronten als onze eenige kans voor de toekomst: ik spreek over déze eenheid, déze eensgezindheid - reeds op dit moment van voorbereiding-op-de-toekomst zoo bitter noodig - en om mij heen hoor ik niets dan (behal­ve het steriele pro-Engelsch gegrinnik dat zichzelf in een handom­draai zal "herzien") dan de kleingeestigste, onmondigste verdeeld­heid, dan sjagrijnige haatzaaierij, dan zuur en onverzoen­lijk gekan­ker, alsof er op dit heden geen morgen meer zal volgen - en opnieuw maakt zich een onuitsprekelijke beduchtheid, woede en droefheid van den beschouwer meester. 9 jan. 194153

 

Bruning was gezien het laatste citaat met betrekking tot de houding van het Nederlandse volk een andere opinie toegedaan dan Van Amerongen die het volkomen eens is met het citaat van Nico Scheepmaker, volgens hetwelk 'iedereen toen wist wie goed en fout was'. Over de gesteldheid van de gemiddelde Nederlander in de beginperiode van de oorlog heeft Bruning zich trouwens nog wel duidelijker uitgelaten. Ten eerste naar aanleiding van het gedrag der 'millioenen' die zich door de 'hartekreet' van Linthorst Homan aangesproken hadden gevoeld, hun gedrag dat hij bij het binnenrukken van de troepen van de bezetter en enkele maanden later opnieuw had gecon­stateerd:

 

 

Ook die millioenen weten van toeten noch blazen, weten van niets. Zij zijn in hun stormloop naar die beschamend-leege harte­kreet eenvoudig nog precies diezelfde geestelijk en nationaal door hun vroegere bonzen verpauperde menigte welke zij bleek te zijn, toen zij het binnenrukken der zegevierende Duitsche legers zonder versla­gen­heid en zonder gevoel van vernedering gadesloeg, om enkele uren later om en over de Duitsche leger­wagens te hangen als ware er in een of andere vergeten negerij een circus gearriveerd [en] ( ) toen zij, na eerst verontwaardigd te zijn over de vlucht van ons Konings­huis en de desertie van onze Regeering, nog maar enkele weken later op zoo weinig waardige wijze vóór ons Koningshuis demonstreer­de. Ook toen bewees zij een menigte te zijn, die niets "was", die geen "houding" had, en stellig geen waarachtig-nationale gevoelens wáárdige hou­ding. 54 

 

Ten tweede naar aanleiding van het door hem veronderstelde gedrag in het geval men in de zo vaste verwachting van een Engelse over­win­ning teleurgesteld zou worden en een Duitse overwinning een feit zou blijken:

 

Uiteraard, het eerste oogenblik zullen deze triomfantelijke grijnzertjes, die men werkelijk geen knollen voor citroenen kon verkoopen, lichtelijk-beduusd verstommen; zij zullen dan precies zoo overdonderd staan te kijken als na de overwinning der Duitschers op de "geallieerde" legers in ons land, Mei 1940. Dan wrijft men zich (als toen) de oogen uit, en komt men (als toen) tot het ontnuch­terend besef, dat men maanden lang in een waan heeft geleefd, dat men maanden lang misleid is geworden. Tot zoover reageert men dus vrijwel hetzelfde; nu echter begint het verschil. Juni 1940 "be­greep" men, dat Duitschland nog een oorlog­voerend land was en dat de krijgskansen nog wel konden keeren. Zoo wreef men zich dus nogmaals de oogen uit en werd weer
___________
276

dapper: "zich­zelf". Dan echter staat men eensklaps tegeno­ver een Duitsch­land, dat een onbestreden macht is, een con­tinentale grootmacht ( ). Hoop, dat de kansen nogmaals een keer nemen, is er niet meer; haat tegen de misleiders (het moge vreemd schijnen, doch het is volmaakt logisch) zal men evenmin bespeuren. Men heeft vooral­.... háást. ( ) Men explodeert: in een holderdebolder sauve-qui-peut om den achterstand in te halen. Men heeft geen tijd (geen zin trou­wens ook - evenmin als in de voor­gaande maanden) om Duitschland in zijn wezenlijke grootheid en in zijn meest wezenlijke strijd te ontdekken, men zal zijn groot­heid dus in álles "ontdekken", precies zoo als men thans in alles (zelfs in niets) de macht en de glorie van Engeland ontdekt. Men zal even blindelings en infantiel (en serviel) adoreeren als men in het verleden blindelings en infan­tiel heeft gehaat. Men zal dan plot­seling frenetiek pro-Duitsch zijn; men zal dan echter niét - evenmin als thans - pro-Dietsch zijn. Evenmin als de pro-Engelsche gezind­heid een uiting was van gericht Dietsch zelf-bewustzijn, evenmin zal het pro-Duitsche sentiment dat zijn. Men zal alles zijn, behalve Dietsch, be­halve.... ZICHZELF; en men zal dit dán niet zijn, omdat men het ook héden niet is. Men zal pro-Duitsch zijn, pro-Europeesch, niét Dietsch (zelfs niet pro-Dietsch), niet nationaal, niet fier, niet zelfbewust én: niet zich­zelf bewust. En niet zichzelf zijnde, nog minder zich­zelf bewust zijnde, zal men serviel en slaafs adoree­ren, serviel en slaafs achter het niet-Dietsche aanhollen, geen oog (en geen tijd) hebbend voor het eerst noodzakelijke, voor het eenige ook, dat onze zelfstandigheid, dit hoogste goed van een volk, garandeert: den Dietschen levenswil, onze plichten als Dietschers tegenover óns verleden en tegenover ónze toekomst. Dáár schuilt het gevaar van ons huidige infantilisme. Deszelfs pro-Engelsch gegrinnik (of gehinnik) is een intermezzo, een onschuldige grap (hoe triest, sinister en ridicuul dan ook), een sinistere grap en een vergeten intermezzo waar tenslotte geen haan meer naar kraaien zal als het zoover is. Doch ONZE ONDIETSCHHEID dán zal voor onzen toekomst beslissend zijn: onze ondietschheid dán zal zich wreken, en op catastro­phale wijze. 9 jan. 194155

 

Deze visie van Bruning vindt een bevestiging in hetgeen iemand als Eberhard Jäckel ten aanzien van de Nederlanders in die periode moest constateren:

 

Naarmate de Duitse overwinning duidelijk wordt, is de bereidwil­ligheid het met de bezetter op een akkoordje te gooien, groter.56

 

En zou Bruning niet nog meer reden tot zijn bijna wanhopige gemoedsgesteldheid hebben gehad, wanneer hij indertijd had moeten vaststel­len dat Lin­thorst Homan er inderdaad de gedachtengang op heeft nagehouden die L. de Jong hem met een grote mate van waarschijnlijkheid achteraf heeft menen te kunnen toeschrij­ven?

 

Homans gedachtengang laat zich raden. Duitsland, zo moet hij overwogen hebben, bezit nu eenmaal een overheersende positie; ver­trouwen de Duitsers de toekomst van Nederland aan Mussert toe, dan is dat een ramp; bereiken wij daarentegen een constructie waarbij Duitsland niet met één, maar met drie partners te maken heeft (Unie, Nationaal Front, NSB), dan zal de Unie al door haar immense aanhang de dominerende partner worden en door het feit dat die aanhang goedvaderlands voelt, een situatie weten te scheppen die niet alleen voor de massa van het Nederlandse volk maar wellicht ook voor de koningin aanvaardbaar is.57

 

In de visie van Bruning zou een dergelijke constructie alleen al vanwege de innerlijke verdeeldheid die eruit sprak, door Seyss Inquart waarschijnlijk nooit zijn beschouwd als een werkelijke "wilsvo­rming" van het Nederlandse volk. Dat Mussert door middel van een brief van Voorhoeve elk gesprek met Homan afwees op grond van de overweging "dat de wonder­lijke toestanden binnen de Neder­landse Unie waarvan dit alles blijk geeft" - "hij wist niet eens, hoe wonderlijk zij waren", voegde De Jong er ten overvloede aan toe - "mij sterk doen twijfelen of een onderhoud met de leiding van de Neder­landse Unie nog wel enig nut heeft" 58, zal Bruning dan ook waar­schijn­­­­­­lijk een volkomen logische reactie hebben gevonden.

Maar zelfs al onderschreef de Nederlandsche Unie de drie punten van het politieke program op basis waarvan het Verdinaso zich had aangesloten bij de N.S.B., toch waren er volgens Bruning achter de schermen van de Unie nog altijd de twee krachten werkzaam waarop hij al in zijn tot Homan gerichte brochure had geattendeerd en die op zich volgens hem al voldoende waren om een samenwerking met de Duitsers, het in handen krijgen van de macht en bovenal het behoud van de zelfstandigheid tot een illusie te maken.

Achter de eenheid van de Unie verschuilden zich op de eerste plaats "degenen,
___________
277

die aan hun godsdienstige vrijheden geen politieke machtsfor­matie meer kunnen binden" en daarom een grondige revisie van het staatsbe­stel door middel van de Unie trachtten te voorkomen. In zijn artikel in De Waag van 14 november 1940 noemde hij dat het "politiek katholicisme"; hij  definieerde het met de woorden van de Zuidduitse katholiekenleider Baum­gart: het

 

vertritt nicht die Rechte und Interessen der katholischen Kirche, sondern ( ) sucht die Erhaltung und Vergröszerung ihrer eigenen unter dem Vorwand der Religion geschaffenen Macht."

 

En op de tweede plaats vertegenwoordigden volgens hem de joden de andere kracht die achter de Nederlandsche Unie schuil ging.

 

Ook het Joden-probleem is voor die kringen niet aan de orde, want de Joden vertegenwoordigen hier geen macht gelijk in het vroege­re Duitschland. Alsof de in ons land vertoevende Joden daarmee tot onze volksgenooten behooren (zoo niet, dan vertegenwoordigen zij alleen reeds daarom een probleem, dat oplossing eischt), en alsof wij er geen rekening mee moeten houden, dat het Duitschland van Adolf Hitler hier geen bolwerk van Joodsche invloeden zal dulden.

Beide problemen bestaan niet voor de Ned. Unie ( ). De Ned. Unie is dan ook het domein, waar het politiek katholicisme (dat zijn organisaties er met élan in overhevelde) en het jodendom elkaar ontmoeten. De Unie gedijt bovendien; zij telt reeds een aanhang (van "politiek mondigen"), grooter dan door welke politieke partij ooit bereikt. Waarom zou het politiek katholicisme zich niet weer veilig gevoelen? Met zóó'n mondige menigte achter zich (of voor zich)! En heeft de bezetter niet verklaard, dat hij de vrije politieke wils­vor­ming in ons land op geen enkele wijze zou belemmeren?  En begint het er niet al aardig op te lijken, dat het heele Nederlandsche volk door de Nederlandsche Unie "gevormd" wil worden? Gaat het zoo door (ssst, het gaat natuurlijk niet zoo door; en niemand die daar blijder om zal zijn dan het driemanschap), dan is het politiek-katholieke spelletje nog geenszins verloren. En dat nog wel onder de bescherming-zoo-te-zeggen van den bezetter, die zich bond door een belofte. Aardig, niet-waar, en veilig! Is er niet weer alle reden zich een houding te permitteeren alsof er geen vuiltje aan de lucht is!?

Jammer alleen, dat er nog een "helaas" bestaat. Helaas is de Ned. Unie een bolwerk geworden voor het politiek katholicisme en een laatste verschansing voor een in ons volk naar macht strevend Joden­dom. Beide staan vijandig tegenover het Duitschland van Adolf Hitler. De verovering van het Nederlandsche volk door een Neder­landsche Unie, welke met deze twee machten niet heeft afgerekend, beteekent onver­mijdelijk - onvermijdelijk - het verlies van onze zelfstandigheid. De tijd, waarin men kon bewijzen politiek mondig te zijn en den ernst, de eischen ook van dezen tijd te verstaan, is dan onherroepelijk verstreken, en de bezetter kan dan met een gerust hart verklaren, dat de tijd, gegeven voor een politieke wilsvorming, heeft bewezen, dat het Nederlandsche volk geen krachten kan opbren­gen, waarmede een samenwerken mogelijk is. En hij zal dan dwingen tot datgene, waartoe wij niet vrijwillig konden besluiten.

Alles wat de heeren tenslotte zullen bereiken, is het verlies voor Nederland van een eervolle plaats in het Europeesche staatsver­band. Dat, en dat alléén, zal de bittere prijs zijn, waarmede het negeeren der bestaande problemen hier betaald wordt. Men zij gewaar­schuwd! ( ) 14 nov. 1940 (gecurs. Nederlandse teksten: het antisemi­ti­sche citaat van Venema; het antisemitische citaat van Presser en Kelder)59

 

Op 30 januari liet Bruning een overeenkomstige waarschuwing horen, dit maal in de vorm van een denkbeeldige gedachtenwisseling tussen een N.S.B.er en een aanhanger van de Nederlandsche Unie die met Pasen dat jaar een aanhang van een millioen leden dacht te zullen bereiken.

 

( )

- Paschen 1941 één millioen leden!

- Prachtig. Maar wat wil men met die één millioen?

- Naar de twee millioen, en dan naar de drie; en zoo voorts!


___________
278

- En dan?

- Dan? Dat lijkt me nogal duidelijk. Dan zal de Duitsche bezetter moeten toegeven, dat het Nederlandsche volk zich vóór de Unie en tégen de N.S.B. heeft uitgesproken.

- En dan?

- Nou, en dan de macht aan ons.

- En dan?

- Nou, en dan niks. Dan regeeren. Op Nederlandsche wijze regeeren.

- Maar dat veronderstelt, dat de Duitschers den oorlog winnen.

- Natuurlijk, als de Duitschers hem niet winnen - nog liever natuur­lijk, tja, dan.... dan.... dan....

- Dan is er geen reden meer nog over nationaal-socialisme te spre­ken.

- Natuurlijk niet.

- Maar de Duitschers winnen den oorlog, althans daar gaan wij nu van uit.

- Ja.... Nou....? En....?

- Kijk, voor jullie de macht krijgen, moeten jullie je eerst over enkele kleinigheden uitspreken.

- Bijvoorbeeld?

- Over het Jodenprobleem. Jullie krijgen natuurlijk niet de macht, als jullie van plan zijn de Joden hier vrij spel te laten, en als volksgenooten te behandelen. Duitschland strijdt niet voor de eenheid en rust van Europa om hier haarden van haat en verzet te laten gedijen. En hebt ge niet gelezen: "Halfheden zullen in dit jaar niet meer kunnen voorkomen. De absolute uitspraak voor een Europeesche lotsgemeenschap ook in de toekomst nog te willen ontwij­ken, kan na dezen overgangstijd nog slechts als een afwijzing van deze lotsge­meenschap worden opgevat."

- Hm.

- Dus jullie moeten je uitspreken, en die uitspraak kan niet anders luiden dan: de Joden zijn geen Nederlanders. En daar moeten dan ook de noodige consequenties aan verbonden worden. Een apart statuut, snappie?

- Dus dan bennen we niet vrij?

- Dat kan geen bezwaar zijn. Je nationaal-socialisme, zelfs je "nederlandsch" socialisme, was dat evenmin. Het was altijd ánderen achternahollen. - Maar weet je, hoe je de situatie dan moet redden?

- Nou?

- Je zegt: ja, wij zijn inderdaad van meening, dat het een Neder­landsch standpunt is te erkennen, dat de Joden geen Nederlanders zijn. Dat is trouwens steeds ons standpunt geweest. Doch wat scheidt ons hier van de N.S.B.? En wat is, ook in dit opzicht, het onneder­landsch karakter van de N.S.B.? Dit: de N.S.B. háát de Joden, wij niet. Onze houding jegens de Joden is eenvoudig een conclusie van ons nuchter verstand, en die conclusie zetten we thans om in rustig-consequente daden.

- God, dat is 'n idee.

 

- En gratis. - En voor het overige maar tamboereeren op den haat van de N.S.B., ook al is die haat dan met duizend uitspraken te weerleg­gen.

- Maar de Duitschers-zelf....

- Wat de Duitschers-zelf?

- Die haten toch ook de Joden?

- Dan zeg je maar, dat de Duitschers daar reden voor hadden. Wij echter zijn Nederlanders, en wij hebben er géén reden voor. Haat behoort niet tot de eigenschappen van het Nederlandsche karakter alleen de haat tegen de N.S.B., tegen volksgenooten. Dat laatste moet je natuurlijk niet zéggen (alleen denken); en evenmin, dat jullie anti-semitisme ook weer op een stok berust, een stok, die je anders weer in jullie hokken zou hebben teruggedreven, ondanks je millioe­nen. Zelfstan­digheid voor alles.

- Juist, zelfstandigheid voor alles.

- Maar na dit gratis en alleszins bruikbaar advies zul je me een kleine ontboezeming niet euvel duiden.

- Ga je gang.

- Jullie, en jullie alleen zijn het, die een normale oplossing van het Jodenprobleem hier te lande onmogelijk dreigen te maken. Jullie, en jullie alleen zijn het, die met jullie eeuwigdurend ophitsen van de massa tegen oplossingen die door de N.S.B. verdedigd worden (om tenslotte tóch die oplossing over te nemen), de gemoederen dreigen te vergiftigen en elk probleem in een atmosfeer van uiterst gevaar­lijke hoogspanning brengen. Zoo. Maar om nu weer op dat krijgen-van-de-macht terug te komen. Jullie moeten tevoren natuurlijk ook garan­deeren, en uiteraard niet met woorden alleen, dat jullie geen bolwerk zijn van het politiek katholicisme. Men overwon het politiek katholi­cisme in Duitschland niet, om het hier weer vasten voet te geven. Dat is duidelijk. En je hebt wel gelezen: "De dingen waarom het gaat, zijn
___________
279

duidelijk aangetoond, de vraagstukken, die op te lossen zijn, zijn duidelijk gesteld. Ieder heeft thans zijn houding te bepalen: "Met of tegen ons"."

- Maar dan bennen we niet vrij?

- Je was toch ook vrij om anti-semiet te worden? Vergeet toch niet zoo snel, dat je tot een "nuchter volkje" behoort. -  (onder­streepte zinnen: alle door A. Venema geciteerde antisemitische uitlatin­gen)60

 

Bruning had met de beide voorgaande uiteenzettingen zo duidelijk als maar gewenst kon worden, uiteengezet welke de beide krachten waren die volgens hem achter de schermen van de Nederlandsche Unie actief waren en aan wier aanwezigheid binnen de Unie een eind gemaakt diende te worden, wilde de bezetter haar als de instantie erkennen die de wil van het Nederlandse volk vertegenwoordigde. Deze hier overgenomen gedeelten uit beide artikelen bevatten tevens alle tot nu toe door alle schrijvers over deze kwestie naar boven gehaalde 'antisemiti­sche' uitspraken van Bruning uit de vijf jaren van de Duitse overheersing.

 

Brunings 'antisemitisme'

Wat was nu de aard van Brunings 'antisemitisme'? Was het van dien aard dat het mits er de mogelijkheden maar toe gegeven zouden zijn, zich door zijn innerlijke logica onherroepelijk, natuurnoodzakelijk, tot de erken­ning van de noodzaak van het uitroeien van de joden zou ontwikkelen? Met andere woorden: valt er uit de beschikbare gegevens af te leiden of het bij hem om een moorddadig of om een niet moorddadig an­tisemitisme ging?

Ontegenzeggelijk was er, in ieder geval volgens Bruning zelf, bij hem sprake van antisemitisme: hij heeft immers met "Inderdaad, 'De hond en de stok'" de Nederlandsche Unie uitdrukkelijk tot het innemen van een an­tisemitisch standpunt, tot zijn eigen antisemitische standpunt, trachten over te halen.

Duidelijk is dat er volgens Bruning op dat moment een speciaal jodenprobleem bestond. Het bestond er toen met name uit, dat de aanwezig­heid van joden in de Nederlandsche Unie er voor de Duitsers de reden toe zou zijn, haar niet de macht in handen te geven, d.w.z. Nederland de zelfstandigheid blijvend ontnomen te houden. Die zelfstandigheid beschouw­de hij als het grootste goed van het Nederlandse volk en voorzover zijn antisemitisme in de beide artikelen erop neerkwam dat hij adviseerde de joden als leden van de Unie te royeren en hen het Nederlandse staats­burger­schap te ontne­men, kan het eventueel in deze context opgevat worden als een middel dat in zijn ogen door het doel geheiligd werd. Was het zinnig onze nationale zelfstandigheid op te geven, opdat de joden lid van de Unie hadden kunnen blijven? Dan waren wij, in de logica van die redene­ring, onze zelfstan­digheid kwijt geraakt, dan was de Nederlandsche Unie ontbonden en zou het gecontinueerde lidmaatschap voor de joden alsnog zijn zin hebben verloren en dus toch nog zinloos zijn geweest. Was een prin­cipieel stand­punt aan te raden geweest? Dus weigeren een antisemitisch besluit te nemen, de joden lid laten blijven van de Unie en de consequen­tie, het einde van de Unie en van de Nederlandse zelfstandigheid dan maar op de koop toe nemen en  het beschouwen als, voor de praktijk nutteloos maar moreel waardevol, teken van solidariteit met het lot van de joodse medeburger. Het is het standpunt dat de Nederlandse Unie uiteindelijk heeft ingenomen, waarmee zij, dunkt mij, het bewijs van die solidariteit geleverd heeft en daarmee tevens het bewijs van die solidari­teit heeft geleverd voor de honderdduizenden die zich bij haar hadden aanges­loten.

Blijft evenwel de vraag, of het toen als zinnig te beschouwen is geweest een dergelijk principieel standpunt in te nemen, d.w.z. of men er niet verstandig aan had gedaan zich rekenschap te geven van de overweging waarnaar men volgens iemand als Bruning zijn gedrag op dit punt het beste kon bepalen. Dat kwam erop neer de joden het lidmaatschap van de Unie op te zeggen, hen het Nederlanderschap te ontnemen en de voorwaarden van hun aanwezigheid in Nederland te regelen met behulp van een statuut. Dan had men volgens Bruning daarmee de mogelijkheid behouden dat de Nederlandsche Unie de macht in handen zou krijgen en dat had dan tevens kunnen beteke­nen, dat het de Nederlandsche Unie geweest zou zijn die in eerste instan­tie zeggenschap gehad zou hebben over het wel en wee van de joden in Nederland. Deed men uit beginselvastheid afstand van de kans op het behoud van de zelfstan­digheid, dan koos men bewust voor de toestand waarbij de bezetter in ons land alle macht in handen hield en waarbij dus ook het lot van de joden geheel in handen van de bezetter zou liggen. Dat was de 'abnormale' oplossing van het jodenprobleem waarvoor Bruning kennelijk zo bezorgd was, dat het hem aanleiding gaf tot zijn 'ontboezeming': "Jullie, en jullie alleen zijn het, die een normale oplossing van het Jodenprobleem hier te lande onmogelijk dreigen te maken".

Blijkens zijn lezing over het Jodenvraagstuk, grotendeels afgedrukt in De Dinaso-Student van juli 1936 was Bruning toen reeds een overtuigd antisemiet. De citaten die Kelder en Venema eruit gegeven hebben, liegen er niet om. Het was desalniettemin een beargumenteerd en in ieder geval geen racistisch antisemitisme;
___________
280

het was daarom (op zijn minst) geen (com­pleet) irrationeel, geen ontzind antisemitisme dat op niets anders dan op een vernietigend paroxis­me uit zou kunnen lopen; in beginsel kon er rekening mee gehouden worden, dat het ergens zijn innerlijke begrenzingen, een bepaalde mate van matiging zou kunnen gaan vertonen. Was het in beginsel niét van dien aard geweest, maar in wezen irrationeel en van een grenzeloze haat tegen de joden bezield geweest, dan zou Brunings 'antisemi­tisme' in 1940, onder de tengevolge van de bezetting door het Duitse nationaal­socialisme voor het antisemitisme zo 'gunstig' gewijzigde omstan­digheden  uiteraard onmiddellijk met grote kracht en snelheid overeenkom­stig die inner­lijke aard geëvolueerd zijn.

Deze ontwikkeling heeft zich bij Bruning echter kennelijk niét voorgedaan. Dat blijkt reeds uit zijn opmerking in zijn tot Linthorst Homan gerichte brochure: "Nationaal Front moge dan, en gelukkig! bekeerd zijn van zijn vaak onwaardig kwetsend, onwaardig vernederend antisemitis­me"; het blijkt ook uit het advies dat hij de Nederlandsche Unie met betrekking tot het joodse probleem heeft gegeven en uit het feit dat hij, voor dat probleem minstens twee oplossin­gen onderken­nend, zich voor­stander verklaar­de van de "normale oplos­sing", een oplossing waarvan hij kennelijk voor de joden minder nadelige, zo niet de minst nadelige, gevolgen ver­wachtte dan van de andere.

Dat hij zich na de inval van de Duitsers niet in een dergelijke weerzinwek­kende richting ontwikkeld heeft en dat zijn antisemitisme dus niet van louter emotionele en ónredelijke aard geweest is, wordt door nog meer feiten gedocumenteerd. De weergave van zijn lezing over het joden­vraagstuk uit 1936 was niet compleet.61 Wanneer hij dan in het begin van de oorlog en reeds lid van de N.S.B. een aantal politieke essays bundelt, neemt hij daarbij ook - onder de titel "Het drama der Joden" - zijn uiteen­zetting over het joodse vraagstuk op, maar dit keer gecompleteerd met hetgeen in 1936 achterwege was gebleven. In eerste instantie lijkt het aannemelijk dat wat hij er toen aan toegevoegd heeft, dan wel van een griezelig antisemitisch allooi geweest zal zijn. Het tegendeel is echter te constateren.

In "Inderdaad, 'De hond en de stok'" wordt de Unieman als consequen­tie van het feit dat de joden geen Nederlanders zijn, voorgehouden: "Een apart statuut". Het eerste belangrijke punt dat in 1936 niet was opgeno­men, is de kwestie van dit statuut geweest. In "Het drama der Joden" uit Nieuw Polit

iek Bewustzijn stelde Bruning dit als volgt aan de orde:

 

Komen wij thans tot onze conclusie. - Wij moeten ten opzichte van de Joden dezelfde wijsheid en hetzelfde realisme betrachten, waarvan eertijds ook het joodsche volk getuigde. De joodsche wet, welke toestond, dat bv. de Idumeërs na het derde geslacht in den schoot van het joodsche volk werden opgenomen, verbood dit ten opzichte van de Amalekieten:

a) omdat zij geen enkele verwantschap met de Joden vertoonden,

b) omdat zij de Joden vijandig gezind waren.

En wij zagen het: ook het joodsche volk vertoont geen enkele verwantschap met ons en is ons, wezenlijk, in onze heiligste goede­ren, vijandig gezind. Deze vijandschap is het fatum der diaspora eenerzijds, en van zijn innerlijke onmacht zich te assimileeren anderzijds.

Dit niet-opnemen is de negatieve zijde van de oplossing van het joodsche probleem. De positieve zijde is het gast-recht, zijn­de de eenige reëele, levende rechts-orde. Dit gastrecht be­treft een sta­tuut, dat deze minderheid een leven volgens eigen aard en zijn waarborgt, doch dat haar tevens elken invloed op òns politiek, economisch, maatschap­pelijk, staat­kundig en cultureel leven onmoge­lijk maakt. Hiermede worden haar mate­rieele levensmo­gelijkheden geenszins afgesneden.

 

Brunings overtuiging is derhalve geweest, dat de Joden in Nederland, afgezien van hun staatsburgerschap, een voor het overige normaal bestaan, een normaal leven gegarandeerd zou moeten zijn.

In zijn brief aan Joop (Schaepman) had hij in 1941 al laten weten, niettegenstaande zijn antisemitisme, best bereid te zijn de (tragische) grootheid van het joodse volk met de nodige argumenten te willen bewijzen, dit trouwens al gedaan te hebben. Waar­schijnlijk doelde hij daarmee op "Het drama der Joden". Na het voorgaande citaat vervolgde hij daarin namelijk:

 

Trekken wij deze eenig logische conclusie, doch trekken wij ze - ondanks alle bittere feiten, ondanks al het krenkende, waarmede zijn omsingelen en usurpeeren van ons gemeenschapsleven, waarmede zijn strijd vanuit een vernederende knechtschap voor een onbedreigd gelijkwaardig bestaan zoo vaak voor ons is gepaard gegaan - zonder haat en zonder bitterheid.

Zonder bitterheid. Want heel het conflict, dat ons hier bezig­hield, heeft
___________
281

zich dermate hevig kunnen (en moeten) toespitsen, en moeten toespitsen met de onvermijdelijkheid waarmede zich een natuur­wet voltrekt, mede omdat WIJZELF een ons vreemd volk, een trotsch en zich niet assimileerend volk in onze samenleving met gelijke rechten hebben opgenomen. Staan de Joden schuldig, wijzelf, onze argeloosheid (o Aufklärung!), onze hybridische interpretatie der "gelijke rech­ten", ons halfslachtig inzicht in datgene wat de levende basis eener werkelijke rechts-orde is, staan niet minder schuldig. - Wanneer wij dus de rechten der Joden opnieuw zouden herleiden tot een gast-recht en hen daarmede wederom uit ons intern gemeenschapsleven verwijderen, - dan zij dit niet de bevrediging van een wraakinstinct, doch vóór alles: nòg een adieu voorgoed aan dat, ondanks alle verlichting, zoo pueriele tijdperk van gelijkheid, vrijheid en broederschap.

           Zonder bitterheid ook nog hierom. Het joodsche probleem is wellicht vóór alles een tragisch probleem. Dit beseffen wij, zoodra wij aanvaarden dat dit volk een voornaam volk is. En ontegenspreke­lijk: een volk, dat zijn patriarchen, profeten, koningen, krijgslie­den en wijzen heeft gehad - gestalten die nog altijd de bewondering der menschheid afdwingen, omdat zij behooren tot de zeer schoone figuren welke de wereld heeft voortgebracht; een volk, dat als zijn onvervreemdbaar en nationaal erfgoed het Oude Testament bezit, boeken waaraan tallooze eeuwen en tallooze volken zooveel te danken hebben gehad (en met hetgeen ik hiermee over de grootheid van dit volk heb gezegd, zij dan nogmaals vastgesteld, hoe dit volk "een zegen" is    - en dan ook scheppend - in alles waarin het daad­werkelijk heilig is ge­weest); een volk vervolgens, dat, in de veertig eeuwen van zijn historie, zelf met vele culturen in aan­raking komend, in geen dier culturen onder­ging, doch zich tegenover alle handhaafde - zelve zijn geestelijke verwor­venheden vastleggend in een literatuur, die thans reeds drie duizend jaren omspant; een volk dat zich aldus handhaafde doorheen een historie, die wellicht de meest bewogen en smartelijke is geweest die volken gekend hebben, een historie van grootheid en schande, van adel en verdorvenheid, van machtsvorming en machtsver­nietiging, van uiteengedreven, ver­spreid en vernederd worden, van niets zijn, van beheerscht en bedwongen zijn, om dan, na veertig eeuwen bestaan, nòg de kracht, de levenskracht op te brengen, niet alleen om naar een wereldheerschap­pij te stréven, maar om hét pro­bleem van cultuur-volken te zijn, een dergelijk volk is ontegenspre­kelijk een groot volk; het is misschien nog groot waar het, in zijn ontaarding en vernietigingswil, een besmetting en een hatelijk vernederend juk is geworden.

Verstaan wij de grootheid van dit volk, dan verstaan wij ook tevens zijn tragiek. Evenals elk sterk volk werd ook dit volk de wil ingeschapen tot vrijheid, tot zelfstandigheid, tot zelfontplooiïng, tot zelf-beves­tiging, tot volstandig leven overeenkomstig zijn zelf-bewustzijn. Wij weten, hoe het superioriteitsbewustzijn van een volk (dit glorieus bezit!) een staat behoeft, een eigen staat en een eigen territorium om zichzelf te kunnen realiseeren, maar het is juist dit eerste levens-recht, dat dit volk - dit volk in de ver­strooiing - ontzegd werd. Ook dáárom hoont het: "Wer seid ihr, mit euren Staaten, Kolonien, Kriegen?" Het bezit geen staat, geen land, dat het als het zijne in bezit kan nemen; het werd de verstrooiing ingedreven, het leeft verspreid over andere volken en andere cul­turen, door andere volken overheerscht, door andere culturen ook, culturen die zich, gelijk het niet zonder jaloerschheid moet vast­stellen, ontwikkelen, die leven, daadwerkelijk zijn. Dit beseffend, begrijpt men, hoe dit volk steeds, doorheen zoovele eeuwen, worstel­de om dien vernederen­den doem - den doem van het balling-zijn, den doem der diaspora, den doem, geen macht te zijn - te ontkomen, en hoe het, worstelend om macht, slechts worstelt om die eerste voor­waarde van leven, dat zelfont­plooiing en zelfbevestiging wil, eischt, opeischt (krachtens zijn aard, - als een natuurwet).

Dezen opstand tegen zijn lot - wij zagen het reeds - leeft de Jood op velerlei wijzen uit. "Personne n'abaissait sur le monde entier un regard plus méprisant que le Juif; il se vengeait de son asservissement par le jugement implacable qu'il portait sur le reste des hommes. Tacite n'avait pas tort de lui reprocher la haine du genre humain." 62 Zoo was hij reeds in een verre Oudheid, zoo is hij heden nog ten overstaan van een wereld die niet de zijne is. Onver­zoenlijk wroet hij aan de grondslagen van een hem vreemde wereld, en onverzoenlijk arbeidt hij aan een wereld waarin hij - hoe dan ook - geen vreemde meer zal zijn, onverzoenlijker wellicht nog na zijn vergeefsche pogingen zich in andere volken op te lossen. De wil zichzelf uit te wisschen is geen andere wanhoop dan de wil de anderen te over­heerschen, dan het streven naar een wereldheerschap­pij. Het zijn twee kanten van dezelfde wanhoop en opstand. Zich uitwis­schen kan hij niet, en zijn heerschappij, zijn ontwaarden van hetgeen den anderen heilig is, maken hem gehaat. Of, ànders het beeld der
___________
282

jood­sche historie samenvattend: zoo zien wij, hoe het Joodsche volk leven wil als elk ander, en hoe het dit niet kan; hoe het het juk van vreemde volken en culturen verbreken wil, en het niet kan; hoe het terug wil naar het land, dat zijn land is, en het niet kan; hoe het zichzelf als volk wil uitwisschen, en het niet kan, ondanks alles het onuitbluschbaar verlangen met zich dragend naar het Volk, ondanks alles de trots (en ook de minachting) per­sonifieerend ván een Volk; hoe het een creatief ferment wil zijn, en het niet kan zijn; hoe het het leven doodt, telkens als het zich gereed maakt het leven te dienen op andere wijze dan het bevolen werd. - Waarheen en hoe dit volk zich ook keerde en keert, overal en telkens vindt het den weg versperd tot dat recht, dat het recht is van elk volk: zichzelf te zijn. Overal ontmoet het den doem - die als een vloek ligt over heel dit volk en zijn historie - den doem van niet te mogen leven zooals elk groot volk leven mag; van nooit te mogen leven èn.... altijd toch getergd te worden door een levens­wil die niet sterven kan en (zoo schijnt het) ook niet sterven mag. Altijd rest dit volk dit eender lot: een verbannen volk te zijn, een volk zonder vaderland, een volk zonder staat, een volk in de ver­strooiing. En altijd rest dit volk (als volk) als eenige en hoogste levensmogelijkheid: het aanvaarden van dit lot - welk aanvaarden tevens, voor een volk, de diepste vernedering is. - Beseffen wij dit. En beseffen wij dan tevens, hoe ten overstaan van deze tragiek - en welke ook onze bittere, zeer bittere ervaringen geweest zijn - geen haat meer past.

 

Wanneer Kramers' Nederlands woordenboek antisemitisme definieert als "haat tegen de joden", dan verklaarde Bruning zich met deze laatste zin tegenstander van het antisemitisme. In ieder geval lijkt het moeilijk te ontkennen, dat Bruning bij deze nieuwe editie van zijn rede deze uit­gebreide toevoe­gin­gen uiteraard achterwege had kunnen laten. Het feit dat hij deze passages­ wél heeft opgenomen, laat zien dat hij het an­tisemitisme juist heeft willen afremmen en dat zijn eigen antisemitisme zich niet in nega­tieve richting heeft laten beïnvloeden door het antisemi­tisme van de op dat moment oppermachtige Duitsers. Met zijn uitspraken betreffende de grootheid van het joodse volk stelde hij zich integendeel op op een standpunt dat een niet geringe terechtwijzing inhield van het Duitse antisemitisme. Het begrip dat hij bovendien opbracht voor de tragiek van het joodse volk betekende in tegenstelling tot hetgeen de Duitse natio­naalsocialisten zich toen reeds permitteerden, een uitgespro­ken menselijke benadering van het lot der joden. Wanneer Bruning hier zijn visie op de tragiek van het joodse volk heeft gegeven, dan dient daarbij bedacht te worden, dat hij die heeft gegeven vóór de massamoord op de joden had plaats­gevonden en nog vóór hij er ook maar een idee van gehad heeft kunnen hebben dat een dergelijke misdaad tegen de mensheid tot de mogelijkheden zou kunnen behoren. Dat geldt evenzeer voor het feit dat hij zich voor­stander ver­klaarde van een normale oplossing, terwijl hij er nog geen vermoeden van had waaruit de abnormale oplossing wel eens zou kunnen gaan bestaan, dus terwijl hij bij de door hem gevreesde abnormale oplossing voor de joden in Nederland waarschijnlijk aan iets gedacht zal hebben dat in de verste verte niet op iets als de massamoord zal hebben geleken. Hij heeft de joden in bescherming willen nemen tegen een ellende die in het beeld dat hij zich er toen van vormde, waarschijnlijk toch bij lange na niet het leed dat de joden in werkelijkheid hebben ondergaan, geëve­naard zal hebben. Ook is opmerkelijk, dat Bruning met geen woord repte over het feit, dat de joden in Nederland na verloop van tijd toch zouden dienen te verdwijnen. Wat dat betreft was hij blijkbaar niet het standpunt toegedaan dat Arnold Meyer had bepleit in De Weg van augustus 194063. Het feit, dat hij aan deze opvattin­gen, waar­deringen en oplossin­gen die zo over­duidelijk tegen die van de Duitse nationaalsocialis­ten ingingen via een boek, dat zeker aandacht zou hebben getrokken, ruchtbaar­heid heeft willen geven - waarbij hij best zal hebben beseft, dat hij er de Duitse autoriteiten mee zou noodzaken kleur te bekennen - bewijst, dat het hem met zijn uitspraken betref­fende de joden de grootste ernst is geweest en dat, voor zover het aan hem gelegen zou hebben, ook de realise­ring van het statuut overeenkom­stig zijn be­schrijving zou zijn geschied.

Met name met zijn beide citaten uit Brunings lezing over het joodse vraagstuk uit 1936 gaf Kelder mij in het Parool van 4 maart 1989 duidelijk te verstaan dat Bruning als antisemiet weldegelijk een scherpslijper is geweest. Na mijn verwijzingen in de NRC naar Nieuw Politiek Bewustzijn en naar de belang­rijke aanvullingen die Bruning daarin aan de in de Dinaso-Student afgedrukte tekst van zijn lezing heeft toegevoegd, heeft Kelder telefonisch met mij contact opgenomen om me vriendelijk te verzoeken een copie van dat boek te doen toekomen aan het Nederlands Museum van Let­terkunde, opdat het daar bij de bescheiden van Bruning opgeborgen zou kunnen worden. Dat is gebeurd en ik heb van hem geen commentaar meer gehoord, waaruit valt af te leiden dat hij heeft moeten erkennen, dat die toevoegingen bewijzen dat Bruning onmogelijk zulk een antisemiti­sche scherpslijper geweest kan zijn: ook zijn zwaarste argument was weerlegd.


___________
283

Wanneer Bruning onder de overheersing van het Duitse nationaal­socialisme voorvechter is geweest van een oplossing van het joodse pro­bleem die in zijn ogen op dat moment de belangen van de joden het beste diende en voor hen aanzienlijk minder nadelig zou zijn dan de oplossing waartoe besloten zou worden in het geval Nederland daar niet meer zelf over zou kunnen beslissen  - "op dat moment": dat betrof in Brunings perspectief de toestand van de Neder­landse joden gedurende de tijd van de Duitse overheer­sing, d.w.z. geduren­de een toen voor hem onafzienbare tijd - ; wanneer hij in die situatie in plaats van de an­tisemiti­sche standpunten van de Duitse nationaalsocialisten over te nemen, waarmee hij zich bij de bezetter wellicht van een goede positie had kunnen ver­zekeren, integendeel een standpunt heeft verdedigd waardoor die natio­naal­socialisten zich slechts op hun nummer gezet konden voelen en wanneer hij reeds vóór de massamoord op de joden een medegevoel heeft kunnen opbrengen met hetgeen gedurende onze jaartelling het zware lot is geweest van zijn joodse medemensen en hij zijn houding tegenover hen mede door dat medege­voel heeft laten bepalen, dan is zijn antisemitisme niet irrationeel en in­stinctief van aard geweest en is het eenvoudig ondenkbaar dat hij ooit voorstander van geweldpleging jegens de joden, laat staan van een vermoor­den van joden, laat staan van een vermoorden op de schaal van een volke­renmoord geweest zal zijn. Met zijn antisemitisme heeft Bruning voor mij het bewijs gele­verd, dat er blijkbaar nog een ander antisemitisme mogelijk is dan alleen maar een moorddadig antisemitisme. Dit is op grond van het voor­gaande voorlopig mijn conclusie met betrekking tot het antisemitis­me van Bru­ning.

In verband met de term "antisemitische scherpslijpers" vertelt Bruning in een brief aan Jan Rogier het volgende over de publicatie van zijn artikel "Het drama der joden" en over de lotgevallen van Nieuw Politiek Bewust­zijn:

 

Nijmegen  11 septem­ber 1975

Malvert 53-12

 

Zeer geachte Heer Rogier,

 

Eerst dezer dagen las ik uw beschouwing in V.N. van 5 juli over (o.a.) Johan Brouwer. U stelt daarin dat er geen twijfel kan bestaan over zijn anti-fascistische gezindheid in de jaren voor het uitbreken van de 2e wereldoorlog. Ik sluit helemaal niet uit dat U gelijk hebt ( )

Dan is er nog een andere kwestie. In uw beschouwing valt ook de term 'antisemitische scherpslijpers". Is het juist als ik veron­derstel dat ook ik in uw ogen tot die lieden behoor? Men heeft in die geest wel meer over me gesproken. Heel begrijpelijk, maar toch ten onrechte. Er is wel vóór de oorlog een beschouwing van mijn hand over de joodse problematiek, zoals ik die tóen zag, gepubliceerd, maar dat was een fragment en behandelde slechts éen kant van de kwestie (het racisme speelde daarbij geen enkele rol). In het tweede gedeelte nam ik het op voor de joden, wijzend op de grootheid en het lijden van dit eeuwig vervolgde volk (een beetje vreemd voor een katholiek in die dagen), terwijl mijn conclusie, de door mij geop­perde oplossing, niets anders was dan een citaat van St Thomas, dat door hem weer ontleend was aan de joodse geschriften van het Oude Tes­tament. Ik schreef deze tweedelige beschouwing (nogmaals vóór de oorlog) met geen andere bedoeling dan een poging te ondernemen om te helpen voorkomen dat het bestaande antisemitisme excessieve vormen zou aannemen (daarbij echter geen moment vermoedend dat de duitsers van zins waren dit volk uit te roeien). Ik heb dan ook, eveneens nog voor de oorlog, getracht het bij een mij welgezinde uitgever gepu­bliceerd te krijgen, vergeefs echter. Kort na het uitbreken van de oorlog kreeg ik het verzoek een bundel met mijn politieke opstellen samen te stellen, Nenasu zou het uitgeven; Voorhoeve had dit klaar­gespeeld. In die bundel was dus ook de volledige tekst opgenomen. Uiteraard moest het geschrift de duitse censuur passeren. Voorhoeve dacht er goed aan te doen de Duitsers de gedrukte tekst voor te leggen, en deze als een uitgave van Nenasu (de uitgeverij van de N.S.B.; een bevriende mogendheid om zo te zeggen). Hij hoopte daarmee moeilijkheden met de censuur te voorkomen of deze toegeef­lijker subs. onbedachtzamer te maken. Het heeft niet gebaat. De Duitsers weiger­den hun toestemming te geven en ík stond meteen in het verdomboekje. Het enige voordeel van de hele affaire is geweest dat de Duitsers het gedrukte ex. (drukproef) terug moesten geven, welk exemplaar, nadat het ingebonden was, werd bijgezet in de bibliotheek van het hoofdkwartier. Het is het enige ongeschonden ex. dat nog bestaat, zij 't dan niet in mijn bezit, maar wel bereikbaar voor mij. Hoe weet ik [niet], maar dat exemplaar is namelijk in het bezit gekomen van een vriend van mijn zoon (25, 30 jaar gele­den). Hij zegt dat hij 't op de amsterdamse luizenmarkt heeft gevonden en gekocht, wat ik nogal vreemd vind. Men moet dan aannemen dat men de hele inventaris van het hoofdkwartier zonder verder onderzoek destijds op
___________
284

straat heeft gegooid, hetgeen me erg onwaarschijnlijk lijkt, - maar dat alles is weinig belang­rijk. Ik wilde er alleen mee zeggen, dat alles nog controleerbaar is. - - Waaarom ik dit alles aan U schrijf? Ach, wat zal ik zeggen. Ten eerste omdat ik al vaker heb opgemerkt (heb menen op te merken) dat U genuanceerder denkt, en ten tweede omdat U schreef: "Maar van Looi was dan ook niet door De Jong geraadpleegd". Dat kan ik ook zeggen van degenen die over mij, mijn houding tijdens de oorlog, geschre­ven hebben. Niet een van hen heeft mij ooit om inlichtingen gevraagd. Bij een geschiedschrijver vind ik dat heel begrijpelijk. Hij werkt met een systeem (zijn eigen visie) en alles moet blijven kloppen. In een systeem is geen plaats voor de mens als uitzonde­ring (en wij mensen zijn allemaal uit­zonderingen, schreef Jaspers eens, lang geleden), - de geschied­schrij­ver heeft er trouwens ook geen tijd voor. Het moet allemaal en masse. Ik heb me er dan ook nooit veel van aangetrokken. ( ) Ik heb het gewoon niet in me me dat soort dingen aan te trekken; en als 75-jarige minder dan ooit. Ik schreef het bovenstaande dan ook niet voor mezelf. Als dat het geval was, zou ik deze notities zeker wel eerder opgeschreven en gepubli­ceerd hebben, geheel afgezien van het feit dat het niet de minste zin zou hebben gehad. Want het zinloze van iets heeft me er nooit van weerhouden het te doen. Maar mis­schien heeft het bovenstaande voor U, die naar objectiviteit     streeft, wèl zin. In ieder geval is het alleen voor U bestemd, - niet voor de openbaarheid. Want - om het nog eens iets nadruk­kelij­ker te zeggen - het openbare leven kan me gestolen worden, d.w.z. met betrekking tot mijn persoon.

 

Ik heb mij wel even verbaasd over de term "bevlogen zieners". Men behoefde, ook destijds, toch bepaald niet helderziend te zijn om te beseffen dat men zich in een wereldje bevond dat - door en door voos als het was - zich niet kon handhaven. Dat was tóen (voor velen) precies zo duidelijk - dagelijks waarneembaar - als (voor velen) vandaag.- Maar dat is 'n ander verhaal en ik heb U al lang genoeg opgehouden.

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting,

(H.J. Bruning)

 

een Duitse overwinning? het dilemma             

Het kenmerkende van Brunings stand­puntbepaling aan het begin en ook gedurende de overige periode van de bezetting is het feit, dat hij op een Duitse overwinning rekende en bleef rekenen en dat hij in het kader van zijn visie en gezien het feit dat de oorlog nu eenmaal een gegeven was, een Duitse overwinning ook prefereer­de.

Zijn standpunt toonde op een bepaald punt - de overtuiging met betrekking tot een Duitse overwinning en in verband daarmee het belang door hem gehecht aan de Nederlandse zelfstandigheid - grote overeenkomst met de zakelijke onder­grond, die volgens W. Drees in zijn beschouwing "Uit de voorgeschiedenis van de Nederlandse Unie" in juli 1940 ten grondslag heeft gelegen aan de gedrags­lijn van Linthorst Homan en De Quay:

 

Zij waren in Juli 1940 overtuigd, dat Duitsland de oorlog zou winnen, zeker in die zin, dat het het Europese vasteland zou blijven beheersen, en meenden, dat Nederland nog de beste kans zou maken op zo groot mogelijke zelfstandigheid als naar een goede verstandhou­ding met de Duitse bezettingsautoriteiten werd gestreefd en bereid­heid tot samenwerking met Duitsland in de toekomst zou worden getoond.64

 

Daar kwam bij hun opvatting betreffende de gewijzigde verhoudingen in Europa:

 

De gewijzigde verhoudingen, waarbij achtereenvolgens Oosten­rijk, Tsjecho-Slowakije, Polen, Denemarken, Noorwegen, Neder­land, België onder de voet waren gelopen en zelfs Frankrijk verplet­terd was. Verhoudingen, waarbij, indien zij niet opnieuw werden gewijzigd door het volgehouden verzet van het Britse Rijk, niemand iets anders kon verwachten dan dat de kleine Europese staten op zijn best vazal­staten zouden worden, in alles van Duitsland afhankelijk. Een erken­ning van die verhoudingen zou voorwaarde zijn voor het behoud van het recht van Nederland op een zelfstandig bestaan binnen de gemeen­schap der volken.65

 

Het eerste standpunt komt duidelijk naar voren in het eerste punt van een door J.G. Suurhoff in zijn beschouwing "De Nederlandse Unie en haar betekenis voor de bevrijdingsstrijd" geciteerde brief waarin de Unie haar houding op een aantal belangrijke punten nader toelichtte:

 

"a. De Nederlandse Unie staat vanzelfsprekend volkomen loyaal tegeno­ver de bezettende overheid. Zij wil bij haar arbeid steunen op de rede van de
___________
285

Rijkscommissaris, waarin hij tot uiting bracht, dat de binnen­landse politieke aangelegenheden een zaak van de Neder­landers zelf zouden zijn."66

 

In die brief wees de Unie achtereenvolgens het leidersbeginsel, het bestaan van een Jodenvraagstuk, de begrippen volk en staat als beslissende maatstaven van het leven, een samengaan met de N.S.B. principieel en een samengaan met Nationaal Front om drie welomschreven redenen af. De brief zal dus dateren uit de beginperiode van de Nederlandsche Unie.

Volgens Drees was de strategie van het driemandschap van de Unie gebaseerd op fundamentele vergissingen:

 

Zij vergisten zich in de gedachte, dat Duitsland de oorlog zou winnen en dat het Nederlandse volk zich reeds tijdens de bezetting daarnaar zou richten. Zij vergisten zich niet minder, doordat zij de illusie koesterden, dat het Duitse nationaal-socialisme genoegen zou nemen met gedeeltelijke tegemoetkoming, met minder dan volledige gelijkschakeling.

De besturen der politieke partijen deelden deze illusies niet. Zij waren in overgrote meerderheid overtuigd, dat een Duitse overwinning zou betekenen de volstrekte onderwerping van Nederland aan Duitsland en onthouding van elk recht op werkelijke zelfbepaling aan het Nederlandse volk, onverschillig of voor de gelijkschakeling al dan niet de vorm van rechtstreekse annexatie zou worden gekozen.67

 

Dat was hetgeen volgens Suurhoff geleidelijk aan toch ook tot het driemanschap moet zijn doorgedrongen:

 

Ernstiger was, dat langzamerhand duidelijk werd, welke kant de bezetter uit wilde en dat niettemin een deel van de Unie-leiding weigerde, de Unie of wel op te heffen, dan wel door een duidelijk stelling kiezen een verbod door de Duitsers te riskeren. Bij het contact met de Duitsers ( ) bleek steeds duidelijker, dat er van een vrije politieke wilsvorming geen sprake meer kon zijn. ( ) Voor ieder was duidelijk, dat de Duitsers Nederland gelijkschakelen wil­den.68

 

Maar uiteindelijk heeft men volgens Suurhoff toch de goede conclu­sies getrokken:

 

De Unie heeft door haar optreden en vooral door haar falen - zij wilde immers loyaal tegenover de bezetter staan - zonneklaar aan heel het Nederlandse volk bewezen, dat er met het nationaal-socia­lis­tische Duitsland geen compromissen, geen samenwerking en zelfs geen correcte verhouding (bezetter tegenover bezet land) mogelijk waren. Er waren in alle kringen heel velen, die dat gehoopt en, omdat zij het zo vurig hoopten, mogelijk geacht hebben. De ge­­schie­denis van de Unie heeft hun de ogen geopend. De onontkoombaar­heid van een keuze tussen totale gelijkschakeling of totaal verzet werd ons allen duidelijk. En omdat gelukkig ook de zeer velen, die onder de indruk van de Duitse overwinning aanvankelijk wel tot enig transigeren te bewegen zouden zijn geweest, in de grond van de zaak toch "goed" waren, heeft tenslotte het verzet de omvang en betekenis gekregen, die het heeft gehad.69

 

Men was volgens deze visie dus als het ware teruggekeerd tot het standpunt dat vanaf het begin volgens Drees het standpunt van de leiders der politieke partijen is geweest. In de opinie van Drees en Suurhoff is het dus juist geweest dat er een einde aan de activiteit en het bestaan van de Nederlandsche Unie is gekomen. Maar van één eventualiteit gaven zij zich in hun beider beschouwingen geen rekenschap, namelijk van de moge­lijkheid dat Duitsland eens niet verslagen was. Drees noemde als een vergissing, "dat Duitsland de oorlog zou winnen". Nu kan in 1940/'41 heel het Neder­landse volk wel overtuigd zijn geweest van een geallieerde overwinning, maar dat had ook de grote vergissing geweest kunnen zijn. Drees' vaststel­ling, dat het een vergissing was, was na afloop van de oorlog een koud kunstje. Welke waren in de beginperiode van de oorlog zijn argumenten voor de zekerheid, dat het geloof in een Duitse overwinning een vergissing was? Een intrigerende vraag, wanneer we bij Jan Blokker in de Volkskrant van 26 november 1999 in zijn bespreking, "Verzet dat mocht", van De Nederlandse Unie, de studie van Wichert ten Have, het volgende lezen:

 

Ten Have beschrijft tot in detail de eerste reacties van de 'verslagen natie'. Staatshoofd en kabinet gevlucht, de politiek buiten spel gezet, het bestuur in handen gegeven van een groepje secretarissen-generaal en niemand
___________
286

bij machte om er over de naaste toekomst andere gedachten op na te houden dan dat een Duitse overheersing, niet alleen van Nederland maar van heel Europa, van zeer lange duur zal zijn.

Wat was onder die omstandigheden anders mogelijk dan een zo realistisch mogelijke 'aanpassing' aan de nieuwe omstandigheden? De wijze waarop Hitler in de zomer zijn Blitzkrieg voltooide, leek de toch al voldongen feiten nog eens te herbevestigen: tegen de 'nieuwe orde' was geen kruid gewassen. Colijn (Op de grens van twee werelden - de brochure waarin hij een pact met Hitler aanbeval, omdat hij een Duitse nederlaag 'buiten de grens der mogelijkheden' zag) was ervan overtuigd dat het oude Nederland nooit meer zou terugkeren, maar ook de voormannen van christelijk-historische, rooms-katholieke en  sociaal-democratische huize deden publkieke uitspraken die op zijn mooist van wankelmoedigheid getuigden. Alles wees op het definitieve failliet van de verzuilde Hollande samenleving.

 

Trouwens, wanneer volgens Drees zelf, zoals hierboven gezien, de besturen der grote partijen in het begin van de oorlog in overgrote meerderheid dezelfde mening toegedaan zijn geweest met betrekking tot het Duitse gedrag in het geval van een Duitse overwinning, dan hebben zij een Duitse overwinning in ieder geval níet bij voorbaat als uitgesloten beschouwd.

En wat was in dat geval in hun ogen de consequen­tie geweest? Zonder meer de nu eenmaal onvermij­delijke volstrekte onderwer­ping van Nederland, al dan niet in de vorm van recht­streekse annexatie, afwach­ten en zich maar lijdelijk aan dat lot onderwer­pen? Of met het oog op de dan al helemaal compleet te verwachten gelijk­schakeling doorgaan met het "totale verzet" van het hele Nederlandse volk tegen de Duitsers? Een strijd op leven en dood op grond van de overweging: 'liever dood dan slaaf'? Een intifada dus?

In het kader van dergelijke afwegingen was er met het oog op de eventuele mogelijkheid van een Duitse overwinning toch ook iets te zeggen geweest voor de strategie die Bruning voorstond: een uiterste inspanning plegen om de - oprecht of niet oprecht? - geboden kans op het behoud van de Nederlandse zelfstandigheid te benutten, zeker wanneer men er uit volle overtuiging politieke denkbeelden op nahield die in wezen verwant waren met het Duitse nationaalsocialisme, waardoor het maar afhing van de wijze van realisering van die denkbeelden of er al dan niet van een slaafse gelijk­schakeling sprake zou zijn. In plaats van een bij voorbaat als vergeefs te beschouwen totaal verzet - zouden de Duitsers er enige con­sideratie mee hebben betoond? - en van een bij voorbaat defai­tistisch zich neerleggen bij de onvermijdelijke annexatie, betekende het een poging, bestaande uit het tot het uiterste uitbuiten van bepaalde omstandigheden: inspelen op het feit dat de Duitse nationaalsocialis­ten misschien niet zonder meer een natio­naal­socialistisch broeder­volk zouden bruskeren, inspelen op het feit dat zij hun eenmaal gegeven belofte zouden dienen na te komen - een optreden in strijd met de logica van hun eigen partijleer en in strijd met hun gegeven woord en dat nog wel tegeno­ver een broeder­volk zou elders aanleiding kunnen geven tot wantrouwen en afkeer - en inspelen op de overweging van de Duitsers, dat een vrijwillig medewerkend Nederland hen veel energie zou besparen, zeker in vergelijking met een Nederland dat met een 'totaal verzet' de kont tegen de krib zou gooien - toen Hitler "Mussert op 2 December 1943 voor het laatst ontmoette zei hij 'gedwongen niets te hebben aan de Nederlanders, maar vrijwillig waren zij hem veel waard'".

Tevens zou die poging hebben bestaan uit een uiterste inspanning om voor een dergelijke strategie onder het Nederlandse volk een zo groot mogelij­ke, eensgezinde steun te winnen. Dat is de logica van Bruning geweest en wel met het oog op het behoud van het grootste goed van een volk: de staat­kundige onafhanke­lijkheid, de zelfstan­digheid. En hoe consequent hij zich voor de ver­dediging van dat belang heeft ingezet, wordt bewezen door zijn toetreden tot de SS, niet meteen aan het begin van de oorlog, maar helemaal aan het eind, augustus 1944, omdat hij - met de kans op een Duitse neder­laag levens­groot voor ogen - onder zeer hache­lijke omstan­digheden opnieuw het zijne heeft willen bijdragen om een nog rampza­li­ger gebeuren dan annexatie te voorko­men.70 In het eerste oorlogsjaar heeft hij op een zeer over­wogen wijze naar vermogen de omstan­digheden willen benutten om in het geval van een Duitse overwinning de Nederlandse zelf­standigheid te verzekeren. De mate van die zelfstan­digheid zou dan mede afhankelijk zijn van de mate van overtuigdheid en eensge­zindheid waarmee de Neder­landers zich met deze strategie zouden iden­tificeren.

En het kan niet ontkend worden, dunkt mij, dat hij die strategie mede heeft gevolgd omdat er dan, mét het behoud van de zelfstandigheid, de mogelijk­heid zou bestaan tevens voor de joden in Nederland een toestand te creëren die gunstiger voor hen zou zijn dan te verwachten was bij de situatie waarin de Duitsers, al dan niet in de vorm van annexatie, het hier geheel en al zelf voor het zeggen zouden houden. En al heeft Drees gelijk gekregen met zijn opmerking dat de verwachting van
___________
287

een Duitse overwinning een vergissing is gebleken, een feit is in ieder geval dat de Duitsers in ons land toch net lang genoeg die volle macht in handen hebben gehouden om de Nederlandse joden een lot te laten ondergaan dat zelfs Brunings angstige verwach­tingen in rampzaligheid verre in de schaduw heeft gesteld. Dat is een consequentie die de Neder­landsche Unie met haar weigering haar bereid­heid tot samenwerking met de Duitsers al te zeer in een veronderstelde gelijkschakeling en collaboratie te laten ontaarden, feitelijk op de koop toe heeft genomen. En niet alleen de Unie, maar verder iedereen die van het begin af aan die weg niet heeft willen bewan­delen. Het is ook de consequen­tie die Venema voor zijn rekening nam toen hij zich in zijn discussie met Van Amerongen tegen elke vorm van col­laboratie uitsprak en ook die van Van Amerongen waar hij zich volledig aan de kant van Pieter Geyl verklaarde in diens veroordeling van De Quay.

In de tv-documentaire "Der Tod ist ein Meister aus Deutschland" vroeg Lea Rosh zich af

 

hoe het mogelijk is dat in een niet agressief antisemitisch land als Nederland zo'n hoog percentage joden de dood ingejaagd kon worden. In hoeverre heeft de bevolking met de bezettingsmacht gecollabo­reerd? Ze legt de vraag eerst voor aan de historicus Eberhard Jäckel. ( ) Jäckel legt uit dat het verschil zit in het feit dat Nederland, evenals Luxemburg, een Duits burgerlijk bestuur kreeg, met een Gauleiter aan de top, in tegenstelling tot België en Frank­rijk dat militair bestuurd werd. Nederland en Luxemburg zouden ingelijfd worden in Het Groot Germaanse Rijk, daar heerste de Nazipartij rechtstreeks.  De deportaties in Nederland begonnen in het voorjaar van 1942, maar de maatregelen tegen de joden bestonden sinds de bezetting. 'En', voegt Jäckel er aan toe, 'hoewel het velen zal teleurstellen, moet gezegd worden dat Nederland veel coöperatie­ver is geweest dan bij ons bekend was. Naarmate de Duitse overwin­ning duidelijk wordt, is de bereidwilligheid het met de zegevierende bezetter op een akkoordje te gooien, groter.71

 

Het grote punt in dit antwoord is m.i. het feit dat hier de Nazipar­tij rechtstreeks heerste. Dat de Nederlandse bevolking zolang zij dacht dat op een Duitse overwinning gerekend kon worden, volgens Jäckel tot col­laboratie geneigd is geweest, is niet de hoofdoorzaak voor het hoge percentage uit Nederland naar de vernietigingskampen weggevoerde joden: dat is hooguit een bijkomstige omstandigheid geweest. De uitspraak van Jäckel wordt bevestigd door een uitspraak van Serge Klarsfeld:

 

In de oorlog is een kwart van alle joden in Frankrijk omgekomen. In Nederland, dat volledig bezet was en geen eigen regering had, was dat percentage veel en veel hoger.72

 

Maar had men massaal gekozen voor de gedragslijn die Bruning mede uit naam van de NSB in Nieuw Politiek Bewustzijn en in de geciteerde artikelen gepropageerd heeft, dan was er wellicht een kans geweest dat de Duitsers moeilijk anders hadden gekund dan hun belofte inlossen en het germaanse broeder­volk weer in het bezit van hun zelfstan­digheid stellen en dat had dan wellicht kunnen voorkomen dat hier de Nazipartij rechtstreeks is gaan heersen, wat Jäckel als de hoofdoor­zaak aanwees voor het feit dat uit ons land 80 procent van de joden, het hoogste percentage van de West-Europese landen, meer dan 100 000, weg­gevoerd is om niet meer terug te keren. Het dilemma waar men in 1940 in Nederland dus, rekening houdend met de moge­lijkheid van een Duitse overwin­ning, voor gestaan heeft was: ofwel in een vergaande mate de nationaal­socialistische opvattingen aanvaarden in een poging de zelf­stan­digheid van Nederland te behouden en daarmee tevens de kans te grijpen een zo sterk mogelijke positie te krijgen om op grote schaal het belang van de joden te behartigen ofwel hetgeen men beschouwde als gelijk­schakeling, nazificering en collabora­tie pertinent weigeren, maar daarmee de kans op het behoud van de zelfstan­digheid en op een dergelijke behartiging van het belang van de joden te verspelen. Voor degenen die zich dit dilemma helder bewust zijn geweest, en bovendien principieel de nationaal­socialis­tische beginselen en met name het natio­naalsocialis­tische an­tisemitisme van de bezetter afwezen, moet de beslis­sing vrijwel ondrage­lijk en onmogelijk geweest zijn.

Maar had het verzet zich dit dilemma duidelijk gerealiseerd, het verzet dat toch een zeer duidelijke keuze in dit dilemma vertegenwoor­digd heeft, zouden wij dan in de jaren na de verdwijning van de Unie niet hebben gehoord van reeksen verwoede aanslagen van dat verzet op de Hol­landse Schouwburg in Amsterdam, op Westerbork en op de treinen waarmee de joden naar Westerbork en van Westerbork over de grens werden getranspor­teerd? Is het ontbreken van dat verschijnsel niet een merkwaardig gegeven?

Het is aannemelijk, dat Brunings strategie slechts een minieme kans zou hebben
___________
288

geboden om wat betreft de joden het beoogde doel te bereiken. Bruning heeft naar vermogen gepoogd deze kans aan te grijpen. Hadden de Duitsers ons de zelfstandigheid gegeven, dan had het lot van de joden misschien grotendeels afgehangen van de instel­ling van degenen die het dan in Nederland voor het zeggen zouden hebben gehad. Een statuut als door Bruning gepropa­geerd zou dan voor de joden een minstens leefbare toestand hebben gecreëerd.  Hoezeer hun toestand dan af­hankelijk zou zijn geweest van de instelling der machtheb­bers in ons land, is af te lezen van het lot der joden in de overige Europese, met nazi-Duitsland verbonden landen. Onder de betrekkelijke zelfstan­digheid van de Vichy-regering ging het hen slecht; onder een bewind als in Roemenië zelfs zeer slecht; in Hongarije begon de grote ramp voor hen pas vanaf het moment dat het in 1944 door de Duitsers bezet werd; in Italië deed eenzelfde ontwik­keling zich voor: aanvankelijk vluchtten Franse joden naar Italië, maar toen na de val van Mussolini de Duitse troepen Italië bezetten, werden de joden meteen op grote schaal naar de vernieti­­gingskampen afgevoerd.73 In landen als Bul­garije en Denemarken is hen vrijwel geen haar gekrenkt. Maar wat er met dit dilemma op het spel heeft gestaan, is niet tot de Nederlanders door­gedron­gen wanneer we althans Alfred Kossmann mogen geloven die in een bespreking van boeken van Frank van den Bogaard en W.S. Huberts meedeelde:

 

Wie maakte zich druk over de vraag of Nederland zelfstandig moest blijven (dat vond de NSB) of moest gaan behoren tot het grote Rijk (dat vond de Germaanse SS)? Al ( ) dit secte-achtige geharrewar liet de Nederlanders onverschillig.74

 

Is dát de "ware gezindheid" geweest van de grote massa van het Nederlandse volk?

 

Bruning heeft het doel van zijn bemoeiingen gedurende 1940/'41 niet in vervulling zien gaan. De vereiste samenwerking der rechtse fronten is niet van de grond gekomen. Arnold Meijer had in zijn brochure "Samen­werking?" volgens Bruning geen oog opgebracht voor het feit dat de N.S.B. met recht aanspraak kon maken op het leider­schap:

 

Het blind zijn voor dit feit heeft Nationaal Front de werke­lijke situatie onjuist doen beoordeelen, en tot conclusies en conse­quenties gevoerd, die, met het oog op de zoo begeerenswaardige samenwerking der rechtsche fronten, zeker betreurenswaardig genoemd mogen worden. Over deze consequenties een ander maal uitvoeriger.75

 

Nederland had in het geval van een Duitse overwinning daarmee de kans op het herkrijgen van zijn zelfstandigheid verspeeld en het lot der joden was definitief uit handen gegeven. Gezien de inzet waarmee hij deze doelstellingen heeft nagestreefd en de bewogenheid waarmee hij de ontwik­kelingen op deze punten heeft gevolgd, is het voorstelbaar hoe groot zijn teleurstelling over deze gang van zaken geweest moet zijn. Zich realise­rend hoe hij zich het lot der joden in die eerste oorlogsjaren al heeft aan­getrokken, hoe hij voor hen een zo goed mogelijke situatie heeft nage­streefd, moet het voor hem een enorme schok zijn geweest om na de oorlog te vernemen wat in feite het lot der Nederlandse joden is geworden. Dan begint het meer door te dringen wat voor hem de werkelijke inhoud geweest moet zijn van zijn verzekering aan Gans:

 

Ik beproef hiermede niet, mij aan bepaalde gevoelens van persoon­lijke schuld, aan gevoelens van medeplichtigheid te onttrek­ken, vooral tegenover U zou ik dit niet kùnnen willen, te zeer is met U het misdrijf aan het Joodse volk een durende en alles-door­dringende aanwezigheid.

 

Maar het wordt langzamerhand wel onvoorstelbaar welk een psychische schok Van Vriesland hem moet hebben toegebracht door hem daarna nog eens uitdrukkelijk aan de moord op de joden medeplichtig en op grond daarvan tot een onbeschrijflijk soort misdadiger te verklaren. "De woorden van Vict. van Vriesland ( ) hebben me ( ) heftig beroerd".

Gelukkig is hem echter bespaard gebleven 45 jaar na dato nog te moeten vernemen hoe Venema er serieus van overtuigd was dat hij met zijn "normale oplossing" voor het joodse probleem de "consequentie" bedoeld zou hebben.

De in totaal drie 'antisemitische' uitspraken van Bruning die Presser, Kelder en Venema uit de oorlog hebben opgespoord, hingen dus zowel onderling als met Brunings streven naar het behoud van de Neder­landse zelfstan­digheid ten nauwste samen, terwijl dit streven expli­ciet het belang van de Nederlandse joden beoogde. Die uit­spraken waren bij Bruning dus niet het product van zijn antisemitisme, het waren geen antisemitische uitspra­ken; integendeel.

 


___________
289

Deze bevindingen schijnen Brunings bewering te staven, dat hij zich tijdens de oorlog gehouden heeft aan de stelregel: "Men schrijft niet over mensen die niet meer in het openbaar kunnen antwoorden of zich verweren", de reden waarom hij, zoals hij aan Daniel de Lange heeft geschreven, in die periode gezwegen heeft over Van Duinkerken en over iets als een joods probleem.

 

 

 

 

 

 

 

                                      MEDIO VITAE

 

Het hart werd zoó vermoeid, zóo droef -

een klein gehavend lied, dat zacht en eenzaam klinkt,

een kleine bloem, die haar beschadigd bloeien

even nog opheft voor haar 't sterven vindt.

O teederheid, - o onuitbluschlijk minnen

der jonge ziel, der jonge, held're zinnen

in deze wereld, waar slechts distel klimt.

Vermoeid en stil werd 't hart, en ver en droef

om al de droomen, die het onvervuld begroef....

 

Maar ook mijn trotschen wil, die nooit zich boog

voor 't rustloos woeden aan dit kwetsbaar hart,

die elke angst bedwong, en zooveel smart,

bezweek tenslott' en zweeg. - Zoo lang en wild

moest hij vernederd worden en vernield,

zoo rusteloos geplunderd en geroofd,

tot uit zijn diepste, diepst-geschonden gronden

het scherpe erts lossprong,

grimmig en fel en naakt -

d'  o e r k r a c h t, onaangeraakt

en van al pijn ontbonden.

 

En deze kracht

werd toen zoo onverwoestbaar-niéuw: hard, fonkelend en hel -

gesmeed, gestaald, gescherpt in Uwe vuren,

zij werd zoo roek'loos, sterk en wild en jong -

een zwaard gelijk dat uit de scheê

twee-snijdend in het zonlicht sprong -

 

o ziel, o ziél, die eindelijk

z i c h z e l f  en  v r ij  werd.....

 

Henri Bruning

 

 

 

 

 

De Schouw, 2(mei 1943) nr 5 p. 231

 

 

 

 

 

 

 

 

                                   Claudius Civilis

 

Het is voorbij. - Dit eerloos hand-gemeen,

dit trouw-betoon om strijd waarbij niet éen

het blanke staal van 't zwaar en weerbaar zwaard

met zuivre hand beroert. Niet éen verklaart

 

zich tot zijn hogen trots, - een vrouw alleen.

Haar witte hand - weerloos en niet vervaard -


___________
290

legt zich bedeesd op 't staal in 't vaal dooreen

de handen en der eden. - Somber staart

 

't een-ogig wangedrocht met dat gelaat

verwoest door strijd en dromen en verraad

langs het tumult der bende om hem heen.

 

Zij zoeken anders niet dan grauwe eigenbaat.

Trouw? Trouw? - Het is voorbij. Niet éen. Alleen

een vrouw, weerloos, wier zuivre schroom niet baat.

 

 

(bij Rembrandt)      

 

 

 

 

 

De Schouw  3 (1944)  nr 6  p. 301

 

 

 

de kracht van het goed-fout paradigma

     In 1947 en nog in 1954 kon Bruning een uiteenzetting van zijn "Waarom" laten bestaan uit de weergave van motieven die hem tijdens de oorlog tot zijn keuze en bij zijn handelen bewogen hadden. Maar al­leen al met zijn vraagstel­ling bewees Oostveen in 1983 de kwestie van Brunings "waarom" alleen in het licht van het goed-fout paradigma te kunnen zien, bewees Oostveen de geldigheid ervan aan zijn eigen persoon:

 

Maar goed: hoe kon dat geweten een man als Bruning tot het fascisme brengen, en zelfs tot het veel bedenkelijker nationaal-socialisme? ( ) Alsof het nazisme alleen een politiek concept inhield en niet veeleer een heidense ideologie behelsde, die ten slotte aan millioenen het leven heeft gekost. Hoe viel Brunings keuze ook voor de bestwillende toehoorder ooit te begrijpen, laat staan te billij­ken?76

 

Bruning was gewetensvol, hij heeft voor het nationaal-socialisme gekozen, hij wist dat het een heidense ideologie behelsde, hij moet hebben geweten dat dit op de vermoording van die millioenen moest uitlopen en toch heeft hij die keuze gedaan. Daarmee is zijn aansprakelijkheid voor en zijn mede­plichtigheid aan deze moorden een onvermijdelijk gegeven. En dat is precies de kern van het paradigma. Brunings antwoord op Oostveens vraag "waar­om" zou dientengevolge om te beginnen een weerlegging van de juist­­heid van het paradigma dienen in te houden. Met een uiteenzetting als die in "Een ander spoor...?" zou hij niet meer kunnen volstaan: die zou voor de bestwil­lende toehoorder van de tachtiger jaren niet meer afdoende zijn. Voor Brunings daarin gegeven antwoord zou de lezer tengevolge van het paradigma ontoegankelijk zijn. Boven­dien zou de redactie om te beginnen de bereid­heid op moeten brengen zelf die coper­nicaanse bewustzijns­omwen­teling te voltrekken. Moet Brunings inzicht, dat het begin van zijn artikel zou moeten bestaan uit de weerlegging van het goed-fout paradigma, dat wil zeggen van die algemene, rotsvaste en onbewuste grondovertuiging van zijn lezerspu­bliek dat nationaalsocialisme=antisemitisme=de massamoord op de joden, dus uit het doorbreken van een dergelijke massale barrière, niet de grond zijn geweest van zijn vrees: "Maar zou De Tijd mijn wèrkelij­ke antwoord op mijn vraag ooit durven publiceren?"77 Is dat niet het ant­woord op de derde vraag uit mijn inleiding?

 

Oostveens vraagstelling demonstreert hoe algemeen en vast het paradigma in het bewustzijn der Nederlanders is gewor­teld. Het is er één mee geworden. De wijze waarop het zich in 1954 in dat bewustzijn is gaan nestelen, demonstreert de speciale krachten die daarbij werkzaam moeten zijn geweest en daarmee de eigenaardige kracht van dit paradigma.

Victor van Vriesland had de kern van het paradigma in zijn rede "De Onverzoenlijken" wereldkundig gemaakt. Terwijl een man van het verzet als Bakker overtuigd was van het feit dat Bruning zijn straf voor zijn col­laboratie had ondergaan en zijn schuld reeds ruiterlijk had erkend, het dus fundamenteel oneens was met Van Vrieslands rede voor zover die op Bruning betrekking had, heeft hij het niet aangedurfd openlijk tegen diens visie in verzet te komen en zonder zich verder van die visie iets aan te trek­ken, Bruning zonder meer in Maatstaf aan het woord te laten. Nee, hij onderwierp zich aan de eis die Van Vriesland als de grote
___________
291

voorganger van de kleine Gideonsbende gesteld had: een schrijver als Bruning kon pas weer aan het woord komen als hij zijn schuld bekend had. Bakker moet bovendien hebben beseft dat zijn opzet Bruning in Maatstaf de gelegenheid te geven zijn schuld te bekennen alleen maar zijn eigen trucje geweest is waarmee hij ofwel Van Vriesland indirect pootje zou lichten ofwel zichzelf in moeilijk­heden zou brengen. Want het was voor hem duidelijk welke schuldbe­kentenis voor Van Vriesland alleen maar acceptabel zou zijn: Brunings erkenning van zijn aanspra­kelijkheid voor en medeplichtigheidheid aan de moord op de joden, en tevens was het hem duidelijk dat Brunings schuldbe­kentenis daar níet uit zou bestaan. Accoord gaan met Brunings schuldbeken­tenis zou van de kant van Van Vriesland hebben betekend: bakzeil halen; dan zou hij zijn pootje gelicht. Maar Van Vriesland is er dan ook niet mee accoord gegaan; Bakker kwam in de moeilijkheden; hij heeft zijn verdekte verzet tegen Van Vriesland en het paradigma-in statu nascendi gestaakt. Het trucje was mislukt.

Ook een man van het verzet als Charles was het blijkens zijn artikel tegen Meijers zodanig oneens met Van Vrieslands rede, dat het er eenvoudig op neerkwam dat hij Van Vrieslands stelling betreffende de medeplich­tigheid en aansprakelijkheid als een leugen moet hebben beschouwd. Maar niettegen­staande de door hem tijdens de oorlog betoonde moed, heeft hij het niet gewaagd zijn stem rechtstreeks tegen Van Vriesland en tegen de inhoud van zijn rede te verheffen. En na de reactie van de redactie van De Groene Amsterdammer op zijn stuk tegen Meijers, een reactie die hij gezien zijn oordeel over Meijers als van alle niveau verstoken, als helemaal de meest ondermaatse verdachtmaking aan het adres van Bruning moet hebben opgevat, heeft hij het erbij laten zitten. Waarmee hij zelfs voortging toen Van Vriesland was afgedaald uit de etherische en gewetensvolle hoogten van zijn rede in het Stedelijk Museum om in de Nieuwe Stem Bruning laag bij gronds verdacht te gaan maken. Ook Charles heeft zich er niet verder tegen verzet, dat een visie die hij als fundamenteel onwaar moet hebben beschouwd en waardoor een niet on­belangrij­ke minderheid van de Nederlandse bevolking blijvend in een diep discrediet gebracht ging worden, zich in het bewust­zijn der Nederlanders is gaan wortelen, noch dat in ons democratische land met zijn grondrecht van vrije meningsui­ting iemand voor de rest van zijn leven het zwijgen opgelegd ging worden. En dat dus ten aanzien van een persoon voor wie hij zoveel waardering en respect had, dat hij zich moeite had getroost in verband met diens smeek­schrift aan de Koningin en dat hij hem na afloop van zijn schrijfver­bod zonder meer in zijn tijd­schrift had laten publiceren, ten aanzien van een persoon waarvan hij de visie op het geweld van de machts­strijd had onder­schreven als een gezichtspunt dat wel eens 'een veel wijder perspectief voor vrede zou kunnen openen dan beide partijen in de oorlog hebben kunnen zien', maar die hij als slachtof­fer van een naoorlogse machtsstrijd aan zijn lot heeft overgelaten.

Terwijl J.A. Meijers na zijn bespreking van "Een ander spoor...?" in zijn correspondentie met Bruning uiteindelijk diens zijde heeft gekozen tegenover De Groene en Van Vriesland, deed hij dat slechts op vertrouwe­lijke basis: hij heeft het in 1954 niet gewaagd publiekelijk van zijn standpunt te getuigen. Ook Van Leeuwen, die, zoals gezien, in De Vlam van 1 september 1945  met bijzonder grote waardering over Bruning had geschreven, en die in zijn briefwisseling van 1950 met Bruning verklaard had diens "geest" hoog te stellen en daarbij van zichzelf getuigd had alle compromis, alle geschip­per te haten, gaf in zijn brief van 10 oktober 1954 aan Bruning van die strijdbaarheid geen blijk meer. Alhoewel hij ze moet hebben opgevat als zware smaad aan het adres van Bruning, heeft ook hij zich niet geroepen gevoeld zich in het openbaar tegen Van Vrieslands aantijgingen te keren - al zouden die een nog heel wat vuriger verontwaardiging gerechtvaardigd hebben dan die waarin hij in De Vlam van 1945 lucht had gegeven.

 

Welke krachten zijn er werkzaam geweest die mensen als Bakker,   Charles en Meijers in hun schulp hebben doen kruipen? Nam Van Vriesland in  het literaire leven van toen een dergelijke centrale en machtige positie in, dat hij de reputaties van een Bakker en een Charles kon maken en breken? En zouden dezen zich in een zo belangrijke kwestie van geestelijke in­tegriteit daar­door hebben laten afschrikken? Of heeft Van Vriesland gevoelens bespeeld die dusdanig geprikkeld waren dat niemand zich tegen zijn voor­stelling van zaken kon verzetten zonder door heel de Nederlandse gemeen­schap uitgestoten te worden? Is het door Van Vrieslands rede pas goed tot het bewustzijn doorgedrongen welk een enorm aantal en welk een uit­zonder­lijk hoog per­centage joden uit Nederland door de Duitse nazi's vermoord zijn? Heeft hij de Nederlanders, bij wie hij dit besef gewekt of versterkt heeft, bovendien in directe samenhang daarmee met zijn rede niet zeer veront­rust door zijn schildering van de ontwikkeling in het Duitsland van dat moment? In het kader van een wes­teuropese defensie gingen de Duitsers weer bewapend worden: wat was daarvan te verwachten? Zouden zij, goed en wel bewapend, opnieuw aan hun agressieve neigingen toegeven, zouden ook zij zich aan recidieve schuldig gaan maken? Hing de resterende joden in Europa opnieuw een ramp, de definitieve, boven het hoofd? Zijn
___________
292

schildering in zijn rede "de Onverzoenlijken":

 

Het gevaar van neo-nazisme en van een herleving van het oude nationaal-socialisme en fascisme neemt in de hele wereld steeds meer toe. De her­bewapening van Duitsland in de Europese Defensie Gemeen­schap wordt groot opgezet. (Veel reden tot vertrouwen is er niet:) waar overal de vijanden van vroeger langzamerhand weer op den voor­grond treden en in Duitsland zelfs als de eerste figuren op de hoogste posten komen.13/14  Weinigen geven zich de moeite, na te gaan wat er precies in Duits­land gaande is en de pers spreekt er zo weinig mogelijk over. Onver­dachte Nederlanders maken zich in daad en ge­schrift wel warm voor het herstel van de oude culturele betrekkin­gen met Duitsland, maar verliezen geen woord over de al te geringe en al te oppervlak­kige verandering, die daar in de geesten heeft plaats gehad. ( ) De gevaren van een isolement van Duitsland in het overige Europa erken­nen zij (de "Onverzoenlijken" RB) en onder­schatten zij niet. Maar een beroep daarop achten zij huichelachtig in een tijdvak, waarin economisch, politiek, militair en cultureel een imperialis­tisch, een irredentistisch, een verstokt West-Duits­land bezig is in een verarmd en verzwakt Europa, waarin Frankrijk machteloos is als tegenkracht, met Amerikaanse hulp opnieuw de leiding aan zich te trekken. Er zijn naar schatting 20 millioen Amerikanen met in eniger­lei graad Duits bloed. Er is nog een ver­schil tussen een inderdaad politiek ongezond isolement aan den enen kant, en het andere uiter­ste: indirecte steun aan de neo-nazisten door forse herbewapening van dit sinds eeuwen militairistisch, irrationalistisch en politiek-onmondig volk. En toch is het dit laatste uiterste, dat men accep­teert zonder angst voor "les mains sales". 15-16

Maar het voorstellingsvermogen richt zich niet alleen op de gebeurtenissen van 1933 tot 1945, maar ook op den tijd daarna en op het heden. Er hebben reeksen gebeurtenissen plaats gevonden, waar­door het telkens moeilijker wordt de billijke en nuttige onderschei­ding tussen anti-nazi en anti-Duits niet uit het oog te verliezen.

Ondanks het door onze Regering getekende besluit tot denazifi­catie en demilitarisatie van Duitsland, is alles bij het oude geble­ven. Zo ziet men in één nummer van een Duitse krant berichten over de bijeenkomsten van 13 oud-strijdersorganisaties, verspreid over de hele Deutsche Bundesrepublik. In de nieuwe regering van deze repu­bliek zitten o.a. ministers, die geweest zijn onderscheidenlijk      (volgen er een aantal concrete voorbeelden van ministers en depar­tementsambtenaren met een nazi-verleden enz. R.B.) 22-26

 

Ook Anthonie Donker maakte in Critisch Bulletin van 1954 p. 479 in verband met Brunings peccavi "Een ander spoor....? attent op het Duitse gevaar:

 

In een tijd waarin het Duitse volk dat onmogelijk in enkele jaren tijd aan zijn militairistische en ondemocratische neigingen ont­groeid kan zijn, op het punt staat weer bewapend te worden, is elke publica­tie ongewenst die voet geeft aan de opvatting dat ook over de schuld uit de oorlogsjaren naar weerskanten te praten valt.

 

In zijn brief van 1 januari 1955 aan Bert Bakker maakte Bruning in verband met Anthonie Donkers 'collega's' de opmerking:

 

die toch minstens over evenveel vaderlandsliefde en inzicht beschikken en met niet minder bezorgdheid de politieke ontwikkeling in Duitsland gadeslaan.

 

wat er niet minder op wijst, dat het een periode was van een grote gevoe­ligheid voor hetgeen Duitsland op zijn geweten had, voor hetgeen Duitsland wellicht op het punt stond alsnog op zijn geweten te gaan nemen en voor het grote gevaar dat men zich door medeplichtige onvers­chilligheid voor de ontwikkeling in Duitsland het eigen geweten wel eens met een werkelijk ondragelijke last zou kunnen gaan bezwaren. Kan het zijn dat Van Vriesland met zijn rede in het Nederlandse bewustzijn een gevoel van schuld heeft doen opleven met betrekking tot hetgeen wij de joden in Nederland door de Duitse nazi's op zo'n enorme schaal hebben laten aandoen benevens de vrees dat iets dergelijks opnieuw te gebeuren stond, terwijl hij met zijn rede tegelijkertijd de mogelijk­heid heeft geopend om dit schuld­gevoel af te reageren op de nazi's ener­zijds en de Neder­landse col­labora­teurs, hun medeplich­tigen, ander­zijds? Ik bevind me hier op gevaar­lijk en glad hypothetisch ijs. Maar het zou kunnen dat op deze manier onder de Neder­landers een groot arsenaal aan psychische krachten zodanig is gecon­ditio­neerd, dat het voortaan onmogelijk was geworden van iemand die gecol­labo­reerd had te betwijfelen dat hij niet tegelijkertijd willens en wetens voor het nazi-misdrijf jegens het joodse volk had gekozen, zónder daarmee ogenblik­kelijk de verdenking op zich te laden er
___________
293

heimelijk een antisemiti­sche instelling op na te houden en zelfs als het ware alsnog achteraf met dat misdrijf in te stemmen. Moeten het niet krachten van een dergelijke aard zijn geweest die Bakker en Charles tot hun on­begrijpelijke gedrags­patroon hebben gebracht?

Zijn het ook niet deze krachten geweest die in de redaktie van Ter Elfder Ure werkzaam zijn geweest, toen Daniel de Lange zich uitsprak tegen het nog langer opnemen van bijdragen van Bruning? Alleen Daniel de Lange had iets tegen Bruning; de anderen waren altijd akkoord gegaan met Bru­nings bijdragen; tegen die stukken zelf had De Lange inhoudelijk blijkbaar ook niets in te brengen; zijn enige argument tegen Bruning was het feit dat Bruning zich moreel gediskwalificeerd had door niet reeds vóór het uitbre­ken van de oorlog de misdadigheid van het nazi-regime te onder­kennen en dus door vóór dat regime te kiezen zich aan die misdadigheid medeschul­dig had gemaakt. Waarom hebben de overige redak­tieleden Bruning niet de gelegenheid gegeven zichzelf te verdedigen? Waarom hebben zij zich blijk­baar zonder meer bij De Langes verlangen neergelegd? Zij hadden er even­tueel ook voor kunnen kiezen hun blad open te houden voor Brunings bijdra­gen met als gevolg dat De Lange zou zijn opgestapt. Zijn zij er zonder meer toe over gegaan voor De Lange te buigen omdat zij vreesden anders kans te maken op het onverdraaglijke odium van antisemitisme? Is dit niet de kracht van het goed-fout paradigma, een kracht die ertoe leidt dat iemand die fout is geweest, op een verder niet meer voor redelijke over­wegingen toegankelijke manier wordt afgewezen? Iets dergelijks kan er in de redactie werkzaam zijn geweest, terwijl er dan in die redactie geen kwestie is geweest van zware beschuldigingen waarover Bruning in zijn brief uit 1973 aan Grootaers om inlichtingen vroeg, de beschuldigingen die het volgens hem eveneens hadden "mogelijk gemaakt dat nagenoeg allen die voorheen nooit aan de integriteit van mijn werk en leven getwij­feld hebben, zich succes­sievelijk volledig van me hebben afgewend", en wat dan wel "zeer ernstige beschul­digingen [moeten] zijn geweest die in de jaren na 1954 zulk een diep ver­nederend en voor een schrijver welhaast moordend isolement tot gevolg konden hebben." Het is wellicht de innerlijke kracht geweest van het goed-fout paradigma, dat van zodanige aard is dat het vrijwel geheel het Nederlandse volk zonder dat het zich daarvan bewust is geweest, in zijn ban heeft gekregen, wat erop wijst dat het ergens aan een diepe psychische behoefte bij de afzonderlijke Nederlanders moet hebben beantwoord. En met diezelfde psychische kracht weerden zij onbewust en spontaan uit hun bewustzijn en uit hun omgeving wat door dat paradigma verworpen werd. Bruning bijvoorbeeld. Een paradigma van deze kracht stond het begrip voor Brunings 'waarom' in de weg; begrip kweken voor zijn 'waarom' zou dus op de eerste plaats het uit de weg ruimen van dit para­digma vereisen.

 

Heeft het feit dat Grootaers Bruning geen beschuldigingen te melden had, Bruning tot het inzicht gebracht dat het niet de door hem veronder­stelde beschuldigingen, maar iets in de geest van een dergelijk paradigma is geweest dat tot die hem zo bevreemdende verandering in de houding van hem vroeger welgezinde personen heeft geleid, tot dat "diep vernederend en voor een schrijver welhaast moordend isolement"? Een jaar later raakte hij in correspondentie met Martin Ros van de Arbeiders­pers, waarbij de moge­lijkheid van het schrijven en publiceren van een autobiogra­fisch geschrift ter sprake kwam. Daarbij heeft Bruning er Ros meteen in de eerste brief duidelijk op geattendeerd, dat begrip kweken voor collaborateurs tot de uiteen­zet­ting van een visie zou noodzaken die hem, Ros, wellicht niet zo wel­gevallig zou zijn.

 

 

Nijmegen, 8 januari 1974

 

Zeer geachte Heer Ros,

 

Nog vriendelijk dank voor uw brief van 13-12-73. Mijn antwoord komt laat: de drukte van de afgelopen weken met hun feestdagen, huishou­de­lijke besognes, het "gespreide" bezoek van de kinderen met de klein­kinderen, en tussen de bedrijven door het verderwerken aan een essay dat me erg in beslag heeft genomen, - dat alles maakte een vroeger antwoord onmogelijk.

Nee, het is nooit mijn bedoeling geweest in een autobiografie met commen­taar te komen als mijn brief aan De Valk.78 Dat soort zaken (of ruzies) interes­seert me geen bal en heeft ook in mijn leven geen enkele rol gespeeld. Als ik een autobiografie zou schrij­ven, zou ik het hebben over mijn leven en de reactie op het tijdsge­beuren die ik zelf ben geweest, of moest worden. - Als ik niet toevallig de naam van p. v. Sante had zien staan en toen  De Valks oordeel over hem wilde weten, was het hele artikel ongelezen en mijn brief ongeschre­ven gebleven. Nu zag ik me genoodzaakt tot een weerwoord. Dat ik U dat weerwoord toezond, was, opdat U reeds enigszins mijn kijk op enkele dingen
___________
294

van destijds zou kennen en ook, of vooral, stuurde ik het U i.v.m. "Mit Gott und den Faschisten", waarop U een toespeling had gemaakt. Want welke beweegredenen of politieke oogmerken het Vaticaan mag hebben gehad om met het fas­cisme te pacteren, wij hadden onze éigen redenen om de zijde van het "fascisme" te kiezen, dezelfde die ook niét-katholieken hadden. (ik zeg "fascisme", ik bedoel Verdinaso: "so" = solidariteit = socialis­me = socialisme via klas­senvrede = corporaties.) Evenmin als deze laatsten, de niet-katholie­ken, hebben katholieken zich bij het Verdinaso aangesloten ómdat het Vaticaan het italiaanse fascisme zo hogelijk waardeerde. Bovendien stond, even buiten het rijke roomse leven (en daar stonden reeds toen vele katholieken ver buiten), het Vaticaan nu niet bepaald hóóg aangeschreven (maar dat is een brokje roomse historie dat in de rooms-progressieve vergeethoek moest raken).

Het boek van Deschner heb ik intussen ontvangen. Ik las er nog maar enkele bladzijden van, - tijdsgebrek, en ook omdat ik al spoe­dig, door een opmerking van D., genoodzaakt was er Borgese op na te slaan, welk naslaan herlezen werd, althans gedeeltelijk, want ook dat moest ik halverwege afbreken. Ik kan niet zeggen dat mijn waar­dering voor Borgese is toegeno­men. Zijn tegenstanders (of vijanden) zijn al totaal afgemaakt en weg­gehoond nog voor ze [een] woord gezegd hebben. Dat schijnt de doem van alle politieke strijdschrif­ten, van welke kant en over welk politiek conflict, waar ter wereld ook. Ook blader­de ik nog wat in Hamiltons The appeal of fascism en in Le romantisme fasciste van Paul Sérant. Hoe anders is dat al­lemaal, maar ook: wat is dat "andere" meer dan weer een ander facet van bepaalde persoon­lijkheden, - gezien via iemand die die persoon­lijkheid niet ís. Eigenlijk zou je al die persoonlijkheden, voor zover het kunste­naars zijn, hun eigen biografie moeten laten schrij­ven, zijnde de enigen die zelf zichzelf hebben meegemaakt. Maar dan weet je mis­schien nòg minder, - verzeild rakend bij een grabbelton van Wahrheit und Dich­tung. - Mag ik bij gelegenheid eens de titel vernemen van Dioudonnats boek waarover U schreef, en de naam van de uitgever?

U spreekt van "vergooid idealisme". Wat zal ik - autobiogra­fisch gesproken! maar niet alleen autobiografisch - daarvan zeggen. "Wij hebben wel een taak, maar geen functie".79 Dit levensgevoel dateert van veel? veel vroeger dan toen ik dit zinnetje (vóór de oorlog) opschreef en uitwerkte, en het is me mijn leven lang bij­gebleven. Dat komt niet omdat ik me 'n onbegrepen genie zou voelen, het is datgene wat ik bij iedere mens waarneem en iedere mens in staat is bij zichzelf waar te nemen (als hij in staat is zijn oog­kleppen af te doen). Je mag al blij zijn als je bemerkt dat ergens 'n paar woorden van je weerklank hebben gevonden. Dat is nu niet bepaald een resultaat waarvan je opleeft, laat staan leeft. Ik leef van woorden die in mij weerklank hebben gevonden. Onder andere dáárdoor werk je verder aan datgene waarvan je veronderstelt dat het je opdracht is. - Ik geloof ook dat men onderscheid moet maken tussen kunstenaars (e.d.) die bij de politieke strijd betrokken raken en de rest. Kunstenaars verliezen niet zo heel veel of ver­liezen niet alles als zij hun politiek ideaal verliezen. Zij léven van andere zaken of, binnen hun politieke betrokkenheid, nog een andere, hun eigen wereld. Ik geloof dat iedere kunstenaar zich op elk moment dat hij zich politiek inzet en volstrekt inzet, zich bewust blijft van het betrek­kelijke waarvoor hij zich inzet. De wond van het verlies kan wel diep zijn, maar niet dodelijk. Hij, de mens, ge­neest weer, en werkt verder. - Iets anders, moeilijker te verwer­ken, is, dat men dit "vergooide idealisme" (als ik de eerste 8 jaar na de oorlog niet meereken) twin­tig jaar lang steeds verwoeder en vernederender heeft bevuild en ontluisterd, dat men erop heeft staan dansen en trappen tot de mens in de idealist totaal vernield was. Dat houdt me niet bezig we­gens mijn "idealisme", maar wegens die talloze jonge idea­lis­ten, gewone jongens die oprecht in een ideaal geloofden, die die stroom van vuil niet hebben kunnen verwerken, die zich niet konden verdedigen, zichzelf niet meer begrepen, zichzelf - uitgemaakt voor rapalje en uitvaagsel - niet meer herkenden, voor zichzelf wegscho­len en op de een of andere manier een veilig onder­komen moesten zoeken, burgerman werden, of cynisch, of vol haat, of keiharde geldmakers en dit als enige mogelijk­heid om zich over­eind te houden, ook tegenover hun eigen kinderen die hen voor onbegrij­pelijke idio­ten, halfzachten, im­becielen moesten gaan houden. Ik verwijt dit niemand. Het is geen tegen-beschul­diging. Het is de sinistere gang van de geschiedenis en haar onvermij­delijkheden. De laatste en diepste oorzaak is Ausch­witz dat U deed schrij­ven: "en al ben ik van 39: ik moet en zal iets met Ausch­witz te maken hebben", het Auschwitz waarover Jochanan Bloch p. 7 van zijn Judentum in der Krise schreef, het zinsver­bijsterend gegeven van zes miljoen ver­nederde, mis­handelde, uit­gehongerde en ten­slotte vergaste joden. "Het is treurig maar zal nooit verande­ren", voegt U eraan toe. Dat geldt voor U zowel als (maar anders) voor mij (of "ons"). Ik geloof dan ook dat we van Auschwitz moeten uit­gaan, niet om Auschwitz te
___________
295

verklaren, maar om enig licht te werpen op wat ik hierboven schreef en dat zijn oorsprong vond in wat men genoemd heeft onze medeplich­tigheid, of minstens onze medever­ant­woordelijk­heid.

U bent van '39 d.w.z. U ziet vanuit Auschwitz (het nu gekende) terug op het fascisme; voor U zijn Auschwitz en fascisme onverbreke­lijk met elkaar verbonden, onverbrekelijk één. Maar voor ons heeft het fascisme 10, 20 jaar d.w.z. een hele jeugd lang bestaan zónder Auschwitz. Het wás er eenvoudig niet en kon ook niet worden voor­zien.  Men kán niet voorzien wat nog vandaag onbegrijpelijk is, "ausse­rhalb der historischen Kategorien steht" (Bloch). En toen geruchten daaro­ver begonnen door te dringen, tijdens de oorlog, kónden we het ook niet gelóven (om redenen die ik dadelijk zal noemen) en geloofde de tegenpartij ver beneden de wérkelijk­heid van Auschwitz, niet alleen omdat die pas na de oorlog volledig bekend werd, maar vooral omdat die werkelijkheid, "ausserhalb der historis­chen Kategorien" staande, het normale menselijke voorstellings- en bevattings­vermogen ten enenmale te boven ging. Dat verklaart ook (ten dele) waarom het nederlandse volk niet adequaat heeft gerea­geerd, - reden waarom de joden de nederlanders lange tijd - geheel ten onrechte overigens - lafheid hebben verweten. Maar afgezien van het onbevattelijke, wij geloofden het niet omdat er voor ons geen enkele reden was de tegen­partij te geloven (de duitsers zelf deden er vanzelfsprekend geen mededeling van). De geruchten van de tegen­partij (dat was wederzijds zo) waren so wie so ongeloofwaardig. De meest dolzinnige geruchten werden geloofd, niet door éen partij, maar door beide. Men klemde zich vast aan alles wat de spoedige ondergang van de andere partij in het vooruitzicht scheen te stel­len, en aan alles wat de tegenpartij voor de een tot een klootjes­volk, voor de ander tot een troep mis­dadigers maakte. Men geloofde wat in het belang van de eigen partij was of waarmee men zich in de verschrikkingen, spanningen en onzeker­heden van die tijd overeind hield. Gelooft U, dat Zwart Front zijn sinistere antisemitische spotprenten zou hebben gepubliceerd als het weet had gehad of geloofd had wat er in feite aan de hand was? Ik heb het ook niet geloofd, sterker nog, ik heb het eens - iedereen was in die tijd dadelijk over zijn toeren in dergelijke gevallen - honend en sarcas­tisch opzijges­choven toen er eens iemand over begon. Je kon zo nu en dan wel denken: om die en die reden zouden de Duitsers joden kunnen vergassen (joden die in het verzet waren geweest of om een andere reden, - maar waarom vergássen), maar niet dat ze bezig waren een heel volk te vergassen. Ik vond al het woord "gaskámer" een reden om er niets van te geloven. Nog op het eind van de oorlog maakte ik iets mee dat het hele gerucht leek te logenstraffen. Thans zijn er al  hele generaties opgegroeid die vanuit Auschwitz op het fascisme terugzien, voor wie fascisme en Auschwitz een en hetzelfde zijn; die alles van het fascisme interpreteren vanuit Auschwitz of daarmee in overeen­stemming brengen; het is nooit iets anders geweest (ook in zijn vroegere jaren) dan een voorspel op Auschwitz. Daar moest het krach­tens zijn wezen op uitlopen. - Vanzelfsprekend dan dat de haat in de loop der jaren moest toenemen. Voor U is het anders. U koes­tert dat gevoelen niet, zo heb ik begrepen. Auschwitz verbijstert U. Dat doet het ook mij. Als je erover gaat nadenken, het brein dat op dát denkbeeld kwam, de man die de oven ontwierp (misschien maanden lang perfectioneerde), het in werking stellen ervan, het erheen brengen van de joden, het opsluiten, het wegsle­pen erna van de lijken die bij opening naar buiten vielen, de verbran­dingsovens, de stank daarvan, en dat alles enkele jaren lang, in een eindeloze herhaling, dan heb je al het gevoel dat je krankzinnig gaat worden. Hoe hebben die mensen dat kunnen volhouden zónder het te worden; of zonder dat het enige menselijke reactie in hen opriep. Als het dieren waren geweest zou dat volgehouden vermoorden al nauwelijks te begrijpen zijn. Dit laat zich niet verklaren met woorden als an­tisemitisme, racisme, nationaal-socialisme, ook niet met vijand­schappen die door de joden zelf zouden zijn opgeroepen. Misschien met de waanzinnige wraakzucht van de verliezer die - laten we het even zo stellen - zijn levens­werk, zijn volk een nieuwe toekomst te geven, zag instorten door een oorlog die hijzelf begon en zich toen wierp op de enige vijand die hij nog kon vernietigen; maar ook dat is nauwelijks een antwoord. Te velen zijn er bij betrokken geweest. Men kan beestachtigheden bedrij­ven als het uitroeien van de katha­ren; dat gebeurt dan door de uitvoerders in "heilige" "woede" (of uit moordlust) en is met een paar maanden gebeurd, men komt niet tot bezinning, er is geen tijd voor. Maar Auschwitz heeft jaren geduurd. Ik kom er niet uit.   Ausch­witz is iets totaal anders geweest dan een exces (daar bestaan woorden voor als antisemitisme, racisme e.d.). Excessen heb ik wel gevreesd, al voor de oorlog, maar iets als Auschwitz, ik zei het al, kon men niet voorzien.

 

     Ik zou het bijzonder prettig vinden U te ontmoeten. Zou het U begin
___________
296

februari schikken? Als U hier niet bekend bent, moet ik U wel schrijven hoe U ons kunt bereiken. Anders zijn we vrijwel onvind­baar. Als U met de auto komt hebt U kans onze straat driemaal door te rijden zonder het te bemer­ken!

 

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting

 

(H.J. Bruning)

 

Met de woorden 'medeplichtigheid', minstens 'medeverantwoordelijk­heid' verwees Bruning onmiskenbaar naar de rede van Van Vriesland uit 1954, naar dat moment waarop de kern van het goed-fout paradigma door hem voor de eerste keer officieel en publie­kelijk verkondigd was. En met die beide begrippen en met het begrip "Auschwitz" verwees hij op die plaats naar het fundament van het paradigma, de beschuldiging aan het adres van de col­laborateurs die vóór alles weerlegd diende te worden wilde begrip voor de collaborateurs en ook voor hemzelf ooit tot de mogelijkheden behoren.

Ros was hiermee ingelicht betreffende Brunings visie, zodat hij wist waaraan hij begon wanneer hij Bruning iets in de geest van een autobiogra­fie zou laten schrijven. Een antwoord op deze brief en op het voorstel tot een ontmoeting bleef echter uit. Een brief van 16 mei 1974 aan zijn vriend M. maakt duidelijk hoe hij tot zijn volgende stap in de correspon­dentie kwam, met de vooraf­gaande alinea voor de couleur sentimental:

 

De zomer schijnt op komst; dus hier alles goed. Ben blij dat we Venetië nog niet achter ons hebben; en dus nog in 't verschiet hebben. Met uitzondering van de verschietjes van iedere dag, zijn er zo weinig verschieten meer. Ze zijn allemaal "verschoten" (dit in de zin van: ik heb al mijn kruit al verschoten ). Toch maar leven en doen alsof ik nog 'n leven vóor me heb. Vol blij vertrouwen als het ware. Onverkleurd als het ware, en dus in die zin niét verschoten.

Van de man die me een auto-biografie wilde laten schrijven, heb ik geen stom woord meer gehoord. Ik hoopte zijn plotseling zwijgen, dat nu 3½ maand heeft geduurd, nog te kunnen verbreken door met een klein gedichtje op zijn stilzwijgen te reageren, maar ook dat heeft niet gebaat. Ook hij is door een nachtelijk donker ver­zwolgen. Ik treur niet om die autobiografie, maar ik dacht eindelijk iemand gevonden te hebben met wie je op een redelijke manier over het verleden kon spreken. Maar ook hij doet blijkbaar in z'n broek. Zal ik eens een gebedje opzenden naar Mgr Bekkers? Maar als hij niet antwoordt, ben ik meteen in 't ongelijk gesteld. Ach gutteke, nergens heul en heil. Want hij antwoordt natúurlijk niét.

Met hartelijke groeten, ( )

je Henri

 

 

 

 

 

 

Nijmegen  mei  1974

mijn rosje kwam van zo verre,

van zo vér, zo vér, naar me toe,

zo vrij, zo heerlijk steigrend,

als het ware geen hindernis weigrend, -

en ineens speelde het kiekeboe;

ineens was er weer de leegte

van een zee zonder overkant,

van het lege strand en zijn lege,

zinledige achterland.

hoe bestaat 't. hoe kan dat? hoe?

 

mijn rosje, waar bestu bleven,

mijn edele rossinant,

nauw had ik 'n handje geheven

of 't werd weer de vert' ingedreven,

ach zeg me waarheen, en waartoe.

 

schrok het omdat ook ik léefde,

en leefde op eigen hand,

of moet ik het voorgeschreven

beeld van mijzelve leven


___________
297

dat door anderen is samengekramd.

 

mijn rosje, waar bestu bleven

 

 

 

Place Mal Vert

 

Martin Ros reageerde hierop op 27 juni 1974; hij verzekerde Bruning van een onbeantwoorde brief niets af te weten. Hij achtte het mogelijk dat Brunings brief enige maanden eerder mét de post van een hele wijk door een jonge postbode in de plassen van Anna's Hoeve zou zijn gedepo­neerd. Bruning schreef Ros op 4 juli, dat hij hoopte tijdig van hem te vernemen wanneer hij bij hem op bezoek zou komen, zoals al enige tijd in de pen was.

 

Dat mijn brief van januari in de plassen van Anna's Hoeve is verdwenen, vind ik niet zo erg. Minder prettig zou het zijn als hij in andere handen was terecht gekomen. Ik ben namelijk naar aan­leiding van o.m. uw opmerking "zo veel vergooid idealisme", op enkele zaken van het verleden uitvoeriger ingegaan, mede ook met het oog op ons komende gesprek. Een dezer dagen ga ik naar de stad en zal er dan een fotocopie van laten maken en U die toesturen, ver­trouwend dat deze niet in de wateren van Anna's Hoeve of in andere handen terecht komt. Dat laatste blijf ik als mogelijkheid vrezen omdat mijn brief ouder was dan van "enige maanden geleden" toen de jonge postbode tot zijn menslievende beslissing kwam. Maar misschien was het niet de eerste keer.

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting

(H.J. Bruning)

 

Op 19 januari 1975 schreef Bruning Martin Ros opnieuw:

 

Geachte Heer Ros,

De situatie wordt op die manier behoorlijk bezopen. Opnieuw zijn er zes maanden verstreken, nú sedert mijn brief van 4 juli, zonder dat ik taal of teken kreeg. Met dergelijke onderbrekingen kan noch wil ik met iemand samenwerken. Wat de reden is van uw zwijgen kan ik niet gissen. Als U grieven hebt, maakt U ze mij dan kenbaar. Ik heb niets te verbergen. Ware dat wel zo, dan zou ik op z'n minst een grote schoft zijn geweest toen ik, kort na de oorlog, aanvaardde dat enkele vooraanstaande letterkundigen die me zonder meer vertrouwden, voor mij in de bres sprongen, en dat terwijl ik zelf zou hebben geweten dat ze mij én m.b.t. mijn politiek verleden én m.b.t. mijn politieke gezindheid in de toekomst, ten onrechte vertrouwden of voor me opkwamen.

Met vriendelijke groeten,

(H.J. Bruning)

 

Uit de periode tussen deze beide brieven zullen de getypte aan­tekeningen voor een brief aan Ros dateren. 

 

 

Bij anderen heeft hun plotseling intredend zwijgen mij nooit geinteres­seerd, laat staan gekwetst; als je één keer zo iets hebt meege­maakt, ben je voorgoed geinformeerd. Maar U heb ik nooit tot die anderen gerekend. Niet om wat U mij over mij en mijn penne­vruchtjes schreef en me aanmoedigde een autobiografie te schrijven, maar om de vrijmoedige en onafhankelijke toon van de stukjes die ik wel eens van U las. Ik werd pas iets meer ongerust toen U me schreef over het jaar uwer geboorte. De onrustjes voordien hoopte ik kwijt te raken door U in mijn brieven op enkele punten mijn mening te schrijven; ik wilde namelijk niet de kans lopen pas ná het voltooien van de autobiografie van U te horen: "nee, dat kan ik toch niet voor mijn rekening nemen!" Dat zou U dan niet gezegd hebben, omdat gebleken zou zijn dat ik nog steeds het fascisme aanhang (het tegendeel zou dan zijn gebleken), maar eenvoudig omdat ík niet heb uit te maken, het mij in het wereld­je van vandaag niet is toegestaan uit te maken wie en wat ik geweest ben, maar anderen en aan die hebt ook U zich te houden. Dat zou U precies zo duide­lijk zijn gemaakt als dat destijds Bakker duidelijk werd gemaakt. U kunt geen andere Bruning ten tonele voeren, dan die anderen als de Bruning-van-tijdens-de-oorlog (en deze uitgesmeerd tevens over de tijd vóór de oorlog, en desnoods ook over de 35 jaar na de oorlog). Om niet in volstrekte onzekerheid omtrent U aan het werk te gaan, stuurde ik U mijn antwoordbrief die voor De Valk bestemd was ter inzage, en ging later in op uw/het vergooid idealisme en op Auschwitz. Maar reeds het enkele feit dat ik behalve het vergooide idealisme van een aantal
___________
298

europese auteurs die U boeien en door U bewonderd werden, op de vele idealisten wees op een veel lager plan, en voorts mijn overtuiging dat de duitse oor­logsmoord op de Joden geen natuurnood­zakelijk vanzelfsprekende consequentie was van het nationaalsocia­lisme, racisme en zelfs niet van het antisemitis­me (en misschien ook het feit dat ik de geruchten daarover tijdens de oorlog geheel ongeloofwaardig vond) waren voor U voldoende om niets meer te laten horen. Maar wat verwachtte U dan toch van mij? Dat ik met mijn autobiogra­fie alleen maar úw - waarop gebaseerde? - gedach­ten over mij (of die denigrerende van anderen) zou bevéstigen. 

( ) Ook dacht ik: Misschien is Martin Ros opgewassen tegen de tegen­standen die hij oproept (dat dacht Bakker ook)(hij was aan­vankelijk zéér over­moedig, maar hij kwam al snel van een kouwe kermis thuis). Misschien ook onderschat Martin Ros de andere partij, - laat hem [zich] reeds nu voorbereiden op een paar hachelijke gedachten die in mij aanwezig zijn.

 

 

In antwoord op uw reactie op mijn brief van .... en de U later toegezonden fotocopie van de verloren gegane brief van .... moet ik opmerken dat ik uw zienswijze niet deel. Het komt natuurlijk door­lopend voor dat ik met de wijze waarop men over mijn persoon oor­deelt, niet kan instemmen, maar ik heb nooit behoefte gevoeld mijzelf tegen dat soort opinies te verdedigen. Dat ik het op prijs stel ten overstaan van u een uitzondering te maken, is slechts een gevolg hiervan dat ik ook U als een uitzondering beschouw. Het navolgende is dan ook uitsluitend voor U bestemd. Ik vertrouw erop dat U deze brief als strikt vertrouwelijk beschouwd.

 

1. Ik heb tijdens de duitse bezetting niet alleen over het joodse probleem geschreven (zoals ik het toen zag); maar tevens heb ik gewezen op de bijzonderheid, de grootheid en eeuwenlange tragiek van  het joodse volk, en dit laatste niet terloops, maar enkele bladzijden lang met de grootst mogelijke nadruk. - Zouden er velen zijn geweest die dat ten overstaan van de Duitsers zouden hebben gedaan? gedurfd? (overigens, ik heb het niet "gedurfd", ik heb het gewoon "gedaan"). Mijn betoog had niets te maken met racisme (of antisemi­tisme). De conclusie van mijn betoog was niets anders dan een woord van Thomas van Aquine, en dát was weer niets anders dan een oudtestamen­tische wetsbepaling van de Joden zelf (en deze oudtes­tamentische wetsbepaling zelf bleek weer weinig anders dan  het standpunt dat de huidige staat Israël ten opzichte van Arabieren inneemt). Wat hiervan zij, na die beschouwing stond ik in ieder geval bij de duitsers ook om die reden in het verdomboekje.

 

2. Mijn boek "Nieuw Politiek Bewustzijn", waarin bovengenoemde beschouwing was opgenomen, mocht, ofschoon reeds gezet, niet ver­schijnen. Ook zónder mijn beschouwing over het joodse probleem weigerden de duitsers hun toestemming. Indien U deze beschouwing wenst te lezen, kan ik U het adres geven van de persoon die - hóe is me nooit duidelijk geworden - in het bezit is geraakt van de vol­ledige gedrukte tekst van genoemd boek.80

 

3. Voorts stelde ik tijdens de oorlog een zeer omvangrijke bloem­lezing samen: "VEELHOEK", 1½ eeuw nederlands denken, - met geen andere bedoeling samengesteld dan de duitsers erop opmerkzaam te maken dat we nog iets anders zijn dan een stelletje kaaskoppen. Een uitvoerige inleiding ging eraan vooraf. Ook dat boek mocht niet verschijnen. Wat de duitsers niet zinde was uiteraard de gedachte die ik met de titel had aangeduid en in mijn inleiding ook had uitge­werkt. De titel was ontleend aan een vergelijking van Nicolaas van Cusa die óns (menselijk denken) vergeleek met een veelhoek binnen de cirkel die de Waarheid is. De veelhoek ráákt wel de waarheid maar ís nooit DE WAARHEID. Ons denken heeft wel deel aan de waarheid maar valt er nooit mee samen. Een dergelijke relativering paste in die dagen uiteraard een rechtgeaard nationaalsocialist niet.

 

4. Toen officieel verboden werd in het openbaar de dietse kwestie aan de orde te stellen, heb ik dit bij mijn eerstvolgende radio-uitzending toch gedaan - door een hoofdstukje "literatuurge­schiedenis" te behandelen: de relatie Kloos-Van Langendonck (een bepaald héftig-dietse relatie, die ik met enkele gedichten die er niet om logen, met gelijke heftigheid, kon uitspreken. Nu, de duit­sers waren behoorlijk woedend, zij 't dan allereerst op de censor die mijn tekst had laten passeren (vermoedelijk misleid door een stukje "literatuurgeschiedenis", en er geen rekening mee houdend dat die­zelfde tekst, gespróken, heel anders kon overkomen). Met mij echter speelde men een ander spelletje. Mijn stém moest plotseling "gekeurd" worden d.w.z. nadat ik al
___________
299

ettelijke malen voor de radio gesproken had en dus al ettelijke keren gekeurd was. Na de keuring werd mijn stem afgekeurd. Aardig, de ene keer dat ik kort na de oorlog (d.w.z. kort nadat ik weer mocht publiceren) voor de radio mocht spreken, was men er zo over te spreken dat men de hoop uit­sprak me vaker nog terug te zien (men rekende toen nog buiten de waard), wat men zeker niet zou hebben gehoopt als mijn stem een wangedrocht was.

 

5. Vier boeken, waarvoor ik een vlaamse uitgever had gevonden (had gezocht om aan de duitse censuur in ons land te ontkomen) mochten, eenmaal verschenen (1943), Nederland niet binnen en zijn tot het eind van de oorlog aan de belgische grens (en de daar residerende duitse contro­ledienst) blijven liggen. Daar is het voor Nederland bestemde gedeel­te van de oplaag door de bevriende boekhan­delaar aan wie de zending gericht was, iemand die niet "fout" is geweest, na de oorlog persoonlijk afgehaald om te voorkomen dat er iets minder prettigs zou gebeuren met de geschriften van een poli­tiek delinquent die als landverrader te boek stond. Het waren overigens dood-on­schuldige boeken (gedic­hten, toneelstukken en een deeltje aforismen e.d.). Dat in twee van die toneelstukken iemand voorkwam waarvan de een de politiek vaarwel had gezegd en de ander de politiek niet al te ernstig nam, zal de contro­le­dienst wel ontgaan zijn. (Denkt U intus­sen vooral niet dat ik me vandaag beschouw als iemand op wie jacht werd gemaakt of voor wie de duit­sers bevreesd waren, ik heb die dingen altijd heel anders beke­ken: ze vonden me gewoon onbruik­baar, en onbetrouwbaar (dat was je sowieso al als katholiek, en helemaal als lid van het door katholie­ken geleide politieke Ver­dinaso, en nog meer als je er in die kwali­teiten afwijkende meningen op nahield).

 

6. Over hetgeen ik in het maandblad "De Schouw" als hoofdre­dac­teur schreef was men in SS-kringen allerminst te spreken. Wat men mij het meest kwalijk nam was, behalve mijn elders gepubliceerde be­schouwingen over Maurice Gilliams en - treurigste aberratie - Vest­dijks "Meneer Vissers Hellevaart", mijn grote waardering voor Wie­gersma's "Volkskunst in de Nederlanden", dat duidelijk bedoeld was als een aanval (ik sprak van een "formidabele stormram") op wat destijds in die kringen als "volkse kunst" werd verdedigd en ver­vaar­digd. Wiegersma, zo hoorde ik later, schijnt dat artikel bij­zonder "moedig" te hebben gevonden, maar stel u gerust, ik ben helemaal niet moedig. Het spelletje heeft niet lang geduurd. "De Schouw" werd omgezet in een blad van en voor de Gilden. Zo was ik meteen monddood. Waarna ik Goedewaagen - een zeer  sympathiek mens overigens - er op attent maakte dat ik niet was aangenomen om als loopjongen tussen de Gilden en de duitse censuur te fungeren. Adieu dus. - Daarmee stond ik op straat. Geen prettige situatie in die tijd en in de omstan­digheden van toen. Ik was dus nagenoeg brode­loos. En dit alles tengevolge van mijn publicaties; en dát terwijl ik met mijn pen, als ik die had aangeslepen overeenkomstig de algemeen geldende opinies van die dagen en in de kringen die het voor het zeggen hadden, net naar me toe had kunnen halen wat ik wilde.  Maar ik gaf aan andere zaken de voorkeur. De meest hatelijke verdachtmaking is voor mij dan ook geweest dat ik me uit geldelijke overwegingen (of wegens een eindelijke kans op wat "succes") bij het nationaalsocialisme had aange­sloten. Men vergeet dan echter het vooroorlogse moment: mijn lidmaatschap van het Verdinaso waar überhaupt niets te halen was, en het feit dat ik mij ook als katho­liek nooit heb "aangepast", hetgeen ik toch gemakkelijk had kunnen doen als ik op geldelijk voordeel was uit geweest. Maar geld, rijkdom zijn zaken waaraan ik niet de minste behoefte gevoel; of waaraan ik pas behoefte gevoel als er géén geld is (voor het een­voudigste levensonder­houd), wat in mijn huwelijksle­ven vrijwel permanent het geval is geweest. Het enige wat ik wens is vrijheid. Dat is gewoon mijn "levensbehoefte". Wat daarvan (of van mijn onmacht en onwil me aan te passen) het gevolg is, kan ik niet grootmoedig en sereen aanvaarden. Mijn aanvaarden heeft geen andere diepte dan de diepte van een "barst!" dat het niet nodig vindt zich in geluid om te zetten.

 

Zoals U ziet, het zijn geen heldenfeiten. Ik heb die dingen trouwens niet "gedúrfd" of "gewaagd". Ik heb die dingen enkel "ge­daan", en dat in een heel andere gesteldheid. En met die gesteldheid bedoel ik iets anders dan mijn z.g. "integriteit" en meer van dat soort dingen die mij wel worden toegeschreven (toegekletst), maar dat andere doet hier niet ter zake. Ik schreef het bovenstaande niet in de hoop dat U nog eens op die biografie zou terugkomen. Want ten eerste voelde ik niet veel voor een biografie (ik stelde U een bloemlezing voor uit mijn geschriften) en vervolgens begrijp ik wel dat, reeds na het bovenstaande, een biografie tot de onmogelijkheden behoort. Niet omdat ik ze zou vermelden, maar omdat ze zelfs niet als een verzwegen achtergrond
___________
300

mogen bestaan. Ze zijn dan ook alleen voor U bestemd. En dit alleen omdat U, juist U, tot geen andere reactie op mijn brief met voorstel om een onderhoud en de kort nadien verzonden fotocopie van een verdwenen brief bereid waart dan zwijgen, zwijgen, zwijgen. Ik voel me niet gegriefd daardoor, alleen: van U had ik dit niet (verwacht) ( ) ( )

 

U hebt mij eens geschreven dat U maar net geboren was toen de oorlog uitbrak. De eerste na-oorlogse jaren hebt U dus nauwelijks meege­maakt. U bent tot bewustzijn gekomen in een tijd toen de sfeer totaal veranderd was. De jaren dat de dodelijke haat welke later al­gemeen is geworden en kenmerkend werd, nog niet bestond, zijn aan U voorbijgegaan en niet alleen aan U. Nog niet zo lang geleden las ik in een of ander (ingezo­nden?) stukje dat iemand er zijn verbazing over uitsprak (als gold het iets ondenkbaars) dat een bepaalde persoon die fout was geweest nog maar enkele jaren na de oorlog dit of dat was toegestaan (ik herinner me de zaak niet meer precies). De schrijver van dat stukje ging er vanuit dat juist direct na de oorlog de haat en afschuw het felst moesten zijn geweest. Nu, dat is zeker niet het geval geweest. Die haat is pas zes jaar na de oorlog plot­seling in al zijn felheid komen opzetten en algemeen geworden.81 Dat uitblij­ven van die dodelijke haat tegen alles en iedereen die ver­keerd was geweest heeft verschillende oorzaken. Ten eerste de opluch­ting dat de oorlog voorbij was, ten tweede (dat vooral in roomse kringen) de mogelijk­heid om zieltjes terug te winnen, ten derde de gedachte, dat het merendeel van de lieden die fout waren geweest niet als geboren misdadigers fout waren geweest en zo meer. Een aardig voorbeeldje van dit laatste is wat ik een der laatste dagen na de oorlog meemaakte. Wij waren toen, na een verblijf in Putten, naar Zeegse (bij Assen) uitgeweken in de hoop daar aan voedsel te komen. Toen de Canadezen Zeegse bereikten ben ik, als het ware voor de troepen uit, naar Groningen gewandeld om te proberen vandaaruit Duitsland te bereiken. Die poging mislukte, zodat ik de nacht in Groningen moest doorbrengen. In die nacht werd Groningen veroverd, waarna ik besloot weer naar Zeegse terug te wandelen, van mijn gezin afscheid te nemen etc. (ik spreek van "wandelen" = rustig wandelen met m'n jas over de arm omdat me dit het beste leek om geen aandacht te trekken, want ik wilde vóór alles m'n gezin bereiken; ik moest vooral de indruk voorkomen dat ik iemand was die op de vlucht was). Nu, bij het verlaten van Groningen moest ik, om dezelfde reden, een ogenblik stilstaan bij enkele mensen die naar de lijken van gesneu­velde duitsers stonden te kijken (ik kon niet doen of ik die niet zag en voorbijlopen). De mensen naast me hadden het over die ongeluk­kigen die met een hand omhoog de dood waren ingegaan, alsof dat een laatste groet was aan de Führer; ze beklaagden die arme misleiden. Maar ze zeiden ook nog iets anders en dit i.v.m. de N.S.B.ers die weinig zachtzinnig werden opgebracht en weggevoerd; "voor die lui is het wel erg; dat hebben ze toch niet verdiend, ze hebben het toch minstens goed bedóeld." Dat zegt natuur­lijk niet meer dan wat de gedachte was van twee mensen - maar juist die twee, zo wilde het toeval, ontmoette ik. Ontmoette ik toevallig twee uitzonderingen? Terugkerend naar Zeegse ontmoette ik verder niemand meer, tenzij, in de onmiddellijke omgeving, de man met een oranje band om de arm en een geweer over zijn schouder. Hij herkende me en was, zo hoorde ik later, al bij ons thuis geweest om me op te halen. Hij stiet geen triomfge­huil uit, hij scheen ook niet te vrezen dat het vervaarlijke monster dat hij voor zich had plotseling een revolver kon afschieten, nee, hij kwam rustig naar me toe en zei dat ik met hem mee moest naar Vries, waar alle N.S.B.ers samen werden gebracht. Ik zei dat ik al van plan was me te melden (hetgeen hem even bevreemdde, maar ik was echt niets anders van plan), maar dat ik eerst van mijn vrouw en kinderen afscheid wilde nemen en wat spullen ophalen die ik nodig kon hebben. Hij maakte geen enkel bezwaar en samen, naast elkaar, wandel­den we naar ons huisje, gewoon pratend, alsof er niets aan de hand was. Hij vroeg waar ik was geweest en ik vertelde hem dat ik in Groningen was geweest en wat ik daar had meegemaakt. Zo, naast elkaar en pratend met elkaar, waren we een half uurtje later van Zeegse op weg naar Vries. Er kwam een boer voorbij op de fiets, die zoiets riep van "Heb je er een!?" en met een wuifgebaar verder reed. In de buurt van Zeegse [Vries] werd het drukker op de weg en toen verzocht hij me (zich min of meer verontschuldigend) voor hem uit te gaan lopen. Pas in Vries, waar de NSBers in een schoolgebouw werden ondergebracht, werd zijn houding anders. Bij dat schoolgebouw stond een groep inwoners die iedere binnengebrachte N.S.B.er met gejouw begroette. De man kon toen niet    meer andere gevoelens aan de dag leggen en duwde me tussen de jouwende menigte voorwaarts. Even later stond ik op een bordesje voor de ingang. Daar schreeuwde iemand me toe dat ik.. het Wilhelmus moest zingen. Ik heb geen operastem, ik kan niet zingen en het geluid van mijn stem is maar zeer bescheiden, doch ik deed mijn best. Harder!
___________
301

schreeuwde men, "Harder". Maar juist toen ik meende aan mijn hoogste uithaal toe te zijn, werd  ik vanachteren in mijn nek gegrepen en achterover naar binnen gesleurd, en schreeuwde iemand woedend hoe men het in z'n hoofd had gehaald mij dat lied te laten zingen. Het was niet aan mij dat uit te maken; Befehl ist Befehl en bovendien deelde ik 's mans woede niet, ik vond het alleen jammer dat ik niet aan de wens van de menigte had kunnen voldoen. Ik vind het Wilhelmus wel het prachtigste volkslied dat ik ken. Wat zou er gebeurd zijn als mijn stem een heerlijke stem was geweest en zo sterk dat ik boven al dat lawaai was uitgekomen en het daar en op dat ogenblik met die overtuiging ten gehore had kunnen brengen. Ik was onge­twijfeld een ware openbaring geworden en had misschien een veldslag of burgeroorlog ontketend onder mijn toehoorders. Wie zal 't zeggen. Maar één ding had ik wel opgemerkt. De man die met de groot­ste oranjestrik rondliep en zich het meest weerde, was tevens de man die in de voorgaande weken de grootste welwillendheid aan de dag had gelegd (de welwillendheid van: "je kunt nooit weten.­.."). Nu denkt men, als men zo midden in de jouwende menigte heeft gestaan, "nou, dat wordt wat, als we straks nog eens buitenkomen", maar het vreemde was, dat die "buitenwereld" geen gejouw meer liet horen als we onderweg waren naar ons ---- na die eerste uit­barsting. Waar­schijn­lijk omdat er in die eerste dagen van haat (of van haat kenbaar maken) dingen gebeurd waren die niemand voor zijn rekening durfde nemen. Ook kan men niet zeggen dat de lui die ons bij ons werk bewaak­ten, onvrien­delijk waren. Dat was trouwens overal zo, of weldra zo, in de diverse kampen waar ik getoefd heb. Maar overal - zo moest ik eveneens vaststellen - was er ook tenminste één uit­zondering. Zo was er in Vries 'n bewaker, een magere, ietwat slun­gelige jongeman, die met grote vervaar­lijke sprongen tussen "zijn personeel" heen en weer rende en al springend zijn geweer in de lucht afschoot zodat je voortdurend in de penarie zat wegens de moge­lijkheid dat hij zich zou vergissen. En in Veenhuizen of Wester­bork was er bij alle verhoren een klein, gedrongen mannetje onder het viertal dat verhoorde, dat bij de minste poging iets te cor­rigeren overeind sprong en je over de tafel een muilpeer verkocht waar je voorlopig genoeg aan had. Wij zaten dan in een gang ieder op zijn beurt te wachten en zagen de een na de ander naar buiten komen, de een met een blauw oog, de ander bloedend uit (zijn) mond enz. ons waarschuwend dat we niet moesten tegen­spreken. De man verdween overigens snel van het toneel; het bleek dat hij totaal overspan­nen was en elke redelijke vorm van verhoor feite­lijk onmogelijk maakte. - Maar ik zal U nog een paar andere staaltjes van de geestesge­­steldheid van die dagen (dus kort na de oorlog) en toen we nog in de kampen huisden, vertellen. Van Vries werden we overgebracht naar Veenhuizen. De ontvangst daar was verre van vrien­delijk. Het was al beneden de waardigheid van Veenhuizen onderdak te geven aan 't soort schoelje dat wij vertegenwoordig­den en beneden de waardigheid van het aldaar dienstdoende personeel schoelje als wij waren te bewaken en te verzorgen. Dat irriteerde hen al in hoge mate. Vervolgens moesten zij erin toestemmen dat lieden die helemaal niet tot het personeel behoorden en van het gevangeniswezen niet de minste notie hadden (namelijk de drentse jongens met een oranje band om de arm en een geweer over de schouder) eveneens hun intrek namen in Veen­huizen, maar dat heeft maar kort geduurd, toen werden ze opgebon­jourd. Wij werden dus flink afgebeuld (hoe doet hier minder ter zake), maar ik was na enkele weken zo broodmager dat ik het hospi­taal in moest en  lichamelijk zo in verval dat de Veen­huizense bewaker, die me naar de dokter bracht, meende dat ik (47) in de zestig was. Diezelfde bewaker zei me toen iets heel merkwaardigs. Hij zei: "Ik begrijp het niet. Toen jullie hier werden binnen ge­bracht dacht ik dat we het grootste uitschot van de maatschappij over de vloer kregen, dat is ons altijd gezegd, maar het zijn al­lemaal keurige, nette mensen. Ik begrijp het niet meer." Iets van zijn verbazing was ook de mijne geweest. Dat zei dezelfde man die bij het eerste appel dat we in Veenhuizen meemaakten, plotseling op een van ons (een man met een lam handje) toesprong, hem begon te slaan en te trappen met kreten als "o, ben jij die schoft die dit of dat (ik weet niet meer wat) hebt gedaan; we zullen je er hier wel van laten lusten, reken daar maar op!" (Overigens, hij vergiste zich, hij had de verkeerde beet, het was diens broer op wie hij zijn woede wilde koelen). Na die eerste weken werden wij heel anders behandeld. Op een afstand, maar correct. Wat mijzelf betreft: meer dan correct. Ik belandde in het hospitaal waar ik twee maanden ben gebleven i.v.m. twee grote et­terende wonden, op elke voet één (als gevolg van 't soort klompen dat ik gekregen had), en ik moet zeggen: de man die mijn voeten moest verzorgen, deed dat met de grootst mogelijke toewijding en zorg. In een ander kamp maakte ik nog iets heel anders mee. Daar zei een aalmoezenier (een dominee) tegen een klein groepje gedetineerden waaronder ook ik toevallig: "Daarbuiten zetten ze nu een grote bek op, maar als jullie de oorlog gewonnen hadden, liepen diezelfde lui
___________
302

nu met hun poot omhoog. Ik verwacht van die troep niets. Zij hebben alles cadeau gekregen. Jullie hebben alles ver­loren, je idealen, je bezit, je eer, van jullie zou iets te verwach­ten zijn, maar ook van jullie valt niets te verwachten." Wat dit laatste betreft kon ik hem gelijk geven. Ik geloof niet dat er iemand was die behoefte gevoelde aan dat soort verwachtingen te beantwoorden (dit is niet cynisch bedoeld).

U zult misschien zeggen, dat dat uitzonderingsgevallen moeten zijn geweest en dat men de explosie van haat niet kan herleiden (wat overigens geenszins mijn bedoeling was) tot een kleine minderheid die alleen groot werd omdat de rest van de bevolking zich niet van die haat afzijdig kon houden zonder binnen de kortste keren de verdenking op zich te laden met het nationaalsocialisme geheuld te hebben (al kwam ook dat soort "haat" - o.a. bij lieden "met boter op hun hoofd" - wel voor). Ik wil alleen zeggen: de haat van de eerste dagen luwde snel en de haat van vandaag is van later datum. Hoe zou het anders mogelijk zijn geweest dat ik, toen de tijd van het op mij rustend publicatieverbod verstreken was, dadelijk weer kon meewerken aan dagbladen en tijdschriften zónder dat daartegen geprotesteerd werd (of zonder dat redacties zich daar iets van hoefden aan te trekken), dat ik mijn boeken kon publiceren en dat die niet alleen zonder haat, maar meestal met grote waardering werden besproken. Er is een tijd geweest dat dat alles mogelijk was en normaal werd gevonden wat nú niét meer mogelijk is en niet meer normaal. Tot die vroege naoor­logse jaren behoorde ook dat, toen ik voor de Ereraad v. letterk. moest verschij­nen mensen als Vestdijk, Helman, Van Duinker­ken, A. Roland Holst het voor me hebben opgenomen; dat de laatste samen met Hen­riette Roland Holst een verzoekschrift aan de koningin heeft gericht dat door de toenmalige burgemeester van Den Haag persoonlijk aan de Koningin is overhandigd; dat J.B. Charles, met wien ik na zijn eerste publicatie in Podium van een fragment van zijn "Volg het spoor terug" in cor­respondentie kwam, mij voorstelde om, zodra het publicatiever­bod voorbij was, aan Podium mee te werken, veronder­stellend dat niemand van de redactie daartegen bezwaar zou maken (en J.B. Charles was toch bepaald geen fascis­tenvrindje!). En zo was er meer. Dit alles gaat over een tijd die U niet meer hebt meegemaakt. U hoeft het niet te gelóven: ergens moet ik de besprekingen van mijn werk in die dagen nog hebben; als het moet kan het dus allemaal bewezen worden.

Maar er is één ding dat U wel van me moet "geloven" (of enkel maar kán geloven - omdat het zich niet laat bewijzen) en dat is dit: Dat ik nooit op de voorspraak en de welwillende houding van hen die ik hierboven noemde zou zijn ingegaan, als ik tijdens de oorlog dingen had gedaan die ik mijzelf (behalve dan het feit dat ik fout ben geweest) moest verwijten; als dus hun welwillendheid etc. slechts mogelijk was geworden door hen over mijzelf te misleiden. Wat men dus vandaag de dag over mij beweert, is gewoon laster. Wat de inhoud van die laster is, is mij overigens niet bekend. Zij interesseert mij slechts in zover U er geloof aan zou zijn gaan hechten. Ik heb niet de behoefte mij tegenover het "publiek" te rechtvaar­digen. Evenmin koester ik enig verlangen naar "re-ha-bi-li-ta-tie". Toen U me vroeg een biografie te schrijven, ben ik op uw voorstel wel ingegaan, maar enkel omdat het een spontaan voorstel zonder bij-overwegingen was, - waarbij het geen ogenblik in me is opgekomen dat U zoiets als rehabi­litatie zou nastreven, want dát laat me siberisch (zacht uitgedrukt): alle gevoe­lens die me voorheen aan de gemeenschap verbonden, bestaan niet meer in me. Dit is geen rancune, maar een gevolg hiervan dat ik niet meer in de gemeenschap geloof. Ik vraag me af, of ik er wel ooit in geloofd heb, of alles wat ik politiek heb gedaan en geschreven niet enkel een poging is geweest dit geloof in me op te roepen, of te wékken. Ik heb me zelfs nooit echt verbonden gevoeld met de mensen met wie ik samenwerkte. Ik heb me alleen maar thuis gevoeld in mijn gezin, en bij de werken van een aantal kunste­naars en denkers, - en in de natuur (inclusief al haar "weerzinwek­kende" aspecten), bij mensen die mij geestelijk gevoed en gevormd hebben, en de tragiek van het menselijk bestaan niet ontweken. 

Ik besef natuurlijk wel dat ik met bovenstaand relaas geen antwoord heb gegeven op de motieven die U tot uw plotseling zwijgen noopten. Ik ken die motieven niet, - zoals ik ze ook in andere geval­len van een plotseling verstommen niet heb gekend. Ik heb er ook niet naar geinformeerd, met uitzondering van één geval (waarop een niets­zeggend antwoord volgde - zoals eigenlijk wel te voorzien was). Ik kan alleen dit zeggen (niet bewijzen): dat ik nooit op de voorspraak en de welwillende houding van mensen als Henriette Roland Holst, A. Roland Holst, Vestdijk e.a. zou zijn ingegaan als hun houding slechts mogelijk was geweest door hen over mijzelf te misleiden, hen onkundig te laten van zaken die ik niet aan het licht durfde te brengen. Ik heb mijzelf (behalve het feit dat ik fout ben geweest) niets te verwijten. Wat men dus vandaag over mij zou beweren, is gewoon laster. Wat de inhoud van die laster
___________
303

is
, is mij overigens niet bekend. Deze interesseert me slechts in zover U er geloof aan hecht of zou zijn gaan hechten. Als U mij bepaalde dingen verwijt, stel ik het op prijs die verwijten te kennen. Niet zo zeer om mijzelf te rechtvaardigen, maar omdat U - als enige in Nederland? - op zoek waart naar een verklaring voor het feit, dat het niet enkel schoften en landverraders zijn geweest die "fout" werden. 

 

Op twee blaadjes had Bruning o.a. de volgende ideeën getypt om in een brief aan Ros te verwerken:

toch zou ik graag horen wat u in mijn brief zo gegriefd heeft. Scheld u me gerust de huid vol - in een brief dan (zodat ik kan antwoorden). U móet mijn brief verkeerd beoordeeld hebben. Als ik zeg: hoe het in het verleden voor mij (voor ons) was, dan betekent dat niet dat de gedachten van toen nog vandaag tot de inventaris van mijn overtuigin­gen behoren. Die inventaris is overigens heel gering geworden. Het is bij wijze van spreken een vederlicht valiesje geworden dat ik mee­draag, vandaag, op m'n oude dag, en daarbij pas­send!

Ik begrijp niet dat reeds een vluchtige poging enkele dingen betref­fende mijn persoon recht te zetten u dermate van afkeer kunnen vervullen, u, die zoals U me schreef, de oorlog niet eens hebt meegemaakt, terwijl letterkundigen (en waarlijk niet de eersten de besten) die de oorlog, in fel verzet tegen de bezetters, hebben meegemaakt, na de oorlog, toen mij een publicatieverbod was op­gelegd, daartegen - met overtuiging - geprotesteerd hebben: ( )

of acht u alles plotseling de moeite niet meer waard

 

Ik ben voor het duitse "fascisme" of te wel het nationaal-socialisme nooit warm gelopen. Met Mein Kampf ben ik 'n keer of drie begonnen, maar ik ben nooit verder gekomen dan driemaal hetzelfde begin van het boek. Het lag me niet. Anders was het met Mus­solini. Wat ik van hem las heb ik in een ruk uitgelezen. Dat ik tijdens de oorlog niet afzijdig kon blijven, was niet uit bewondering voor het duitse nationaal-socialisme, maar om dezelfde reden waarom het Westen Sovjet-Rusland als oorlogspartner aan­vaardde om de democratie te verdedigen. Als Duitsland verslagen zou worden, zou het ook met het Dinaso zijn afgelopen. Als het niét verslagen zou worden zou het Dinaso evenmin toekomst hebben wanneer we tijdens de oorlog afzijdig waren gebleven. Bovendien: in het vooroorlogse cultuur­moment niets dat ik het verdedigen waard vond. Dat de duitsers voor de tijd na een overwinning heel andere dingen met ons voor hadden, kwam ik pas in het laatste oor­logsjaar aan de weet.

 

Ik kan mij bij mijn contra niet beroepen op heldendaden, daarvoor ben ik van nature te vrijgevochten, te weinig ongelukkig, en heb ik bij dat soort zaken te veel zelfvertrouwen en als gevolg daarvan een te grote onverschilligheid, maar het is allemaal niét gebeurd in het sfeertje waarmee een foute keuze vandaag uitsluitend omhangen wordt. Ik red me wel (tot vandaag een illusie - het enige waarin ik onverbeterlijk ben.)

Ik geloof dat U de vergissing maakt dat, wat ik u geschreven heb, bij U overkomt als een verdediging van mijn handel en wandel, terwijl ik geen andere bedoeling had en heb dan duidelijk te maken wat mij en anderen destijds heeft bewogen. 

 

Een met potlood, zeer klein en slecht leesbaar geschreven, ontwerp van een begin van een brief voor Ros luidde:

 

Martin Ros

Vriendelijk dank voor Uw reactie. Ik moet echter opmerken dat ik Uw zienswijze niet deel. Ik ben van meet af anders gemotiveerd geweest. Het volgende in strikt vertrouwen. Als U het éérst gepubliceerde frag­ment van  De Kringloop naar het Centrum (1926; Roeping) leest dan zult u de navolgende ervaringen en motieven zonder moeite kunnen onderscheiden:

de deernis met de medemens   het rampzalig en zinloos drama(? RB)

de stilte waarin alles gebeurt (het toenemend besef van de afwezig­heid van God in mijn persoonlijk bestaan)

de dwaasheid en zinledigheid v/h gebeurende (de afwezigheid van God in de geschiedenis)

voegt U daarbij enig der regel uit De Sirkel (Kringloop=Sirkel In Vitro vignet cirkel paard) n.l. dat ik niet ben (?RB) wat ik ben (dat waren de gegevens die mijn bestaan werden (voorgelegd ? RB) en waar mee ik klaar moest komen)

dan heeft U hier de elementaire grondmotieven van mijn werk (van mijn leven), die zozeer tot mijn persoonlijkheid behoren dat ze - in welke vorm ook - tot op de dag van vandaag in mijn werk aanwezig zijn gebleven; zij zijn ook datgene wat de religieuze mens die ik ben van meetaf (zij 't aanvankelijk
___________
304

onbewust) loswrikten van al de ...    ... die het depositum fidei v/d twintiger jaren uitmaakten. dat heeft mij gedwongen, na een bepaald moment en tengevolge van toevalligheden die ik niet in de hand had en waaraan ik onschuldig ben geweest, in de problemen der religie te verdiepen.

De verwondering (als begin .. ....) heb ik nooit gekend.. . Ik ben, van meetaf, min of meer verbijsterd geweest en mijn levensmo­gelijk­heid werd daarmee: de verbijstering meester te worden. Ik geloof dat dit slechts mogelijk werd doordat ik van nature, behalve een onverwoestbare wil tot leven, zeer vrolijk ben.

 

"een vergissing die bij de dichter volkomen vergeeflijk is" (Monod pp 142-143

 

 

Wanneer het Ros ging om een verklaring van het feit, dat het niet enkel schoften en landverraders zijn geweest die 'fout' werden, dan was dat precies dezelfde verklaring die Ton Oostveen in 1983 van Bruning hoopte te ontvangen in de vorm van een artikel voor De Tijd. Bruning achtte het in het geval van Ros voor een dergelijke verklaring noodzake­lijk uit te gaan van Auschwitz, om enig licht te werpen op de medeplich­tigheid aan en de verantwoordelijkheid voor die massamoord die men - Victor van Vriesland op de eerste plaats - hem en de overigen "fouten" in de schoenen had ge­schoven. Daarbij zou hij de juistheid moeten bewijzen van zijn overtuiging "dat de duitse oorlogs­moord op de Joden geen natuur­nood­zake­lijk vanzelf­sprekende consequentie was van het nationaalsocialis­me, racisme en zelfs niet van het antisemi­tisme". Dit betekent, dat hij het ten behoeve van de verlangde verklaring noodzakelijk achtte eerst precies de kern van het goed-fout paradigma te weerleggen, dus in feite eerst de onhoudbaarheid en het lasterlijke van Van Vrieslands beweringen uit 1954 aan te tonen. In het geval van Oostveen zal hij er nog steeds dezelfde over­tuiging op hebben nagehou­den. En het zal juist die nood­zakelijke vooraf­gaande weerlegging van het goed-fout paradigma geweest zijn - een weerleg­ging die in 1954 bij zijn artikel "Een ander spoor...?" nog niet nodig was geweest - die hem zich zal hebben doen afvragen: Maar zou De Tijd mijn wèrkelijke antwoord op de vraag ooit durven publiceren? En het zal juist deze ervaring met Ros die zo ijlings over de horizon was verdwenen, geweest zijn, die hem ook ten aanzien van de bereidheid van De Tijd tot het publiceren van zijn uiteen­zetting aan het twijfelen zal hebben gebracht. In het geval van Ros was hij rechtstreeks in botsing gekomen met de kracht die het paradigma nog steeds bezat; in het geval van Oostveen vreesde hij daarom bij de redactie van De Tijd opnieuw in botsing te komen met die kracht. Het is volgens mij dit feit van de kracht van het paradigma geweest die hem heeft doen vrezen dat De Tijd zijn antwoord niet zou durven te publiceren: mijn antwoord op de derde vraag uit de inlei­ding. En al met al is het dus noch in het geval van Ros noch in het geval van Oostveen gekomen tot een recht­streekse aanval van Bruning op en het complete uitschakelen van het goed-fout para­digma en al evenmin tot zijn beant­woording van de vraag hoe iemand volkomen oprecht zich in geweten ver­plicht kan hebben gevoeld de zijde van de bezetter te kiezen.

Met deze brieven aan Ros heeft mijn vader mij postuum en achteraf bevestigd in de juistheid van mijn riskante strategie ten aanzien van Venema: hem uitdagen en aanvallen op het fundamentele, zeer gevoelig liggende, maar uiterst zwakke punt van zijn beschuldiging van antisemitis­me aan het adres van Bruning. En ondanks de kracht van het paradigma heeft dit de publikatie van mijn aanval niet voorkomen, omdat men misleid werd door het idee dat ik alleen maar een handje aan het helpen was bij de bestrijding van die vervelende Venema.

 

 

noten hoofdstuk III



[1]  De door mij gecursiveerde zinnen zijn speciale aandacht waard, omdat in het vervolg de discussie voor een belangrijk deel daarom draait.



[1]. Marilyn Ferguson De aquarius samenzwering, Persoonlijke en maatschap­pelijke transformatie in de tachtiger jaren Deventer 1982 o.a. 24-27. Ferguson baseert zich o.a. op Thomas S. Kuhn The Structure of Scientific Revolutions Chicago 1970

2. Een goede omschrijving van hetgeen onder een paradigma dient te worden verstaan, geeft het volgende citaat:

 In een gevestigd paradigma liggen ( ) de uitgangspunten zo axiomatisch vast dat ze geen nadere discussie of bewijs behoeven, zich niet aan kritiek blootstellen en dus ook niet openstaan voor falsificatie. ( ) Hinderlijke devianten worden weg­gehoond of op andere wijze tot zwijgen gebracht. 'De aarde draait om de zon', zei Galilei, en deze lont in het kruitvat werd bijna de lont bij zijn brandstapel.( ) De naantastbaarheid van het model bewerkt ook dat de onderzoeker inconsistenties of lacunes in zijn bewijs­voering hetzij niet opmerkt, hetzij negeert, hetzij op steeds ingenieuzer­ wijze alsnog, maar altijd binnen het gangbare paradigma, probeert te verklaren. ( ) Een ander kenmerk van een paradigma is dat verklaringen die van een nieuw paradigma uitgaan vooralsnog niet als reële alternatieven worden (h)erkend
___________
305

( ) Want er komt een tijd waarin het oude paradigma de onderzoeker met zoveel onbeantwoorde vragen en anomalieën confronteert dat de weerstand tegen een nieuw paradigma afneemt. Zo'n nieuw paradigma ontstaat per definitie niet langs evolutionaire weg uit het oude. Het is een schoksgewijze creatie, niet zelden van één of enkele visionaire geesten, vaak, maar niet altijd, geïnspireerd door revolutionaire ontwik­kelingen in andere wetenschappen.

H.S. Versnel hoogleraar oude (godsdienst)geschiedenis, Leiden "Waarom wor­den moeders maagd?" Lampas 26ste jaargang, 4, sept.-okt. 1993  285/286 Mededeling Henk van Gelre.

3. H. van Galen Last "Schrijvers in bezetting met twee maten gemeten" NRC Handelsblad 9 juli 1985. Vergelijk Rene van Paradijs in zijn Voorwoord tot zijn Henri Bruning, uitputtende subjectieve en selectieve objectieve persoonsbibliografie Werkstuk GO-F cursusjaar 1987/88  3: "Ik hoop dat ik met deze twee biblio­gra­fieën een bijdrage kan leveren aan een herontdek­king van deze schrij­ver, zodat een beoordeling gemaakt kan worden van zijn letterkundige kwalitei­ten door een generatie die nog nooit van hem had gehoord".

4. Frank van den Bogaard "Groot Nederland onder piratenvlag" Het oog in 't zeil 2 (juni 1985) nr 5 25-33  catalogus van de tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek 13 septem­ber-1 november 1985, samengesteld door Jan Jaap Kelder; met medew. van Frank van den Bogaard, Marja Geesink en Willem Huberts 's-Gravenhage 1985

5. in druk verschenen als  J.J. Kelder "Henri Bruning en het nationaal-socialisme" Ons Erfdeel 29 (1986) nr 3 399-403

6. Kelder verwees hier naar Van Duinker­kens, in het voorgaande door mij volledig weergegeven getuigenis voor het tribu­naal. Letter­lijk zei Van Duinkerken daarin over deze kwestie naar aanleiding van Een hard en ernstig woord : "Op blz. 35 van dit boekje spreekt hij bijvoorbeeld zijn afkeuring uit over het "on­waardig kwetsend antisemitis­me"."  Bruning had daar letterlijk geschre­ven: "Nationaal Front moge dan, en gelukkig! bekeerd zijn van zijn vaak onwaar­dig kwetsend, onwaardig vernederend antisemitisme (het heeft daarin alles wat de N.S.B. op dat gebied gepres­teerd heeft, verre overtrof­fen), het heeft, met zijn vreemd bezadigde houding van thans (tweede helft 1940 RB), ook vele góede en voor een waarlijk revolution­naire d.i. revolutionneerende beweging onontbeerlijke eigenschappen verloren".

7. Lisette Lewin "Ik zou over heel deze periode willen zwijgen" de Volks­krant 12 oktober 1985 het Vervolg 7

8.  VPRO radioprogramma Boeken uitgezonden 23 april 1985 m.m.v. Boudewijn Büch en Jan Jaap Kelder

Raymund Bruning "Oorlogsverleden van auteur speelt een rol bij beoor­deling kwaliteit" de Volkskrant 26 oktober 1985

9. Adriaan Venema Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie Deel 2 De harde kern 31-340 over Henri Bruning, 303-309 over Van Galen Last

10. Adriaan Venema Schrijvers etc. a.w. 2 303

11. Henri Bruning Vluchtige Vertoogen 91 §185  88 §183

12. Willem Huberts "Een omgevallen kaartenbak, De onverzoenlijkheid van Adriaan Venema" De Tijd 23 september 1988 38

13. Jan Blokker "Een klopjacht op alles en iedereen" de Volkskrant,   Kunst en cultuur 1  7 oktober 1988

14. Adriaan Venema a.w. deel 2  304

15. onverzoenlijkheid: "En ik ben nog steeds - en dat moet ik onder controle houden als ik aan het werk ben - blind van woede op mensen die fout zijn geweest." Ad Fransen "De Inquisiteur"  HP 23 januari 1988  40

Geen aandacht voor motieven: "Ik zie geen enkele grond waarom de hedendaagse beoordeelaar het nationaal-socialisme geen abjecte stroming mag vinden en daarom (mijn cursivering-wh) zowel leven als werk van een nationaal-socialist als verwerpelijk weg mag zetten." Willem Huberts "Een omgevallen kaartenbak, de onverzoenlijkheid van Adriaan Venema" De Tijd 23 september 1988  38

16. Martien J.G. de Jong De dichter en zijn rechters, een pleidooi voor eerlijkheid en begrip inzake Nederlandse schrijvers onder Duitse bezetting 28; geciteerd uit Maatstaf 35( 1987)nr 5 2-31, m.n. 28

17. Henri Bruning Nieuw Politiek Bewustzijn 218

18. Henri Bruning "Referaat van een lezing over het jodenvraagstuk" de Dinaso-Student 2(1936) nr 8

19. A. Venema "Henri Bruning" NRC Handelsblad 28 februari 1989

20. Lisette Lewin "Ik zou over heel deze periode willen zwijgen" de Volks­krant 12 oktober 1985

21. Henri Bruning "Inderdaad, "De hond en de stok" De Waag 5( 1941) nr 5 71

22.  Bas Roodnat "Liefde voor éénbenige vrouwen; Schrijverscollaboratie beschreven door Adriaan Venema"  NRC Handelsblad 10 november 1989

23. uit Henri Bruning, "Men zij gewaarschuwd! De Waag 14 nov. 1940 602:


___________
306

"Ook het Joden-probleem is voor die kringen niet aan de orde, want de Joden vertegenwoordigen hier geen macht gelijk in het vroegere Duitsch­land. Alsof de in ons land vertoevende Joden daarmee tot onze volksge­nooten behooren (zoo niet, dan vertegenwoordigen zij alleen reeds daarom een probleem, dat oplossing eischt), en alsof wij er geen rekening mee moeten houden, dat het Duitschland van Adolf Hitler hier geen bolwerk van Joodsche invloeden zal dulden".

Uit het artikel van Lisette Lewin "Ik zou over heel deze periode willen zwijgen" de Volkskrant 12 oktober 1985 citeerde Venema als volgt: "In 1936 zag Bruning in De Dinaso-student 'het jodendom onze samenleving van alle zijden omsingelen, binnendringen, haar van boven af en van beneden uit usurperen, haar boven en onder doorwroeten, ontwrichten, overweldi­gen'."

24. Jan Bank "Geschiedschrijving tussen verhaal en verklaring" NRC Han­delsblad 21 oktober 1989: recensie van J.C.H. Blom Crisis, bezetting en herstel; Tien studies over Nederland 1930-1950 Den Haag 1989

25. C.J. Lammers "Onvermijdelijk gevolg" NRC Handelsblad 6 februari 1990

26. Lea Rosh en Eberhard Jäckel   TV-documentaire in vier delen "Der Tod ist ein Meister aus Deutschland", indertijd ingeleid in de VPRO-gids

27. bijlage IV 4

28. bijlage IV 9  brief van Henri Bruning aan Ernst Voorhoeve 5 oktober 1943

29. Henri Bruning Vluchtige Vertoogen 28-39 § 38-76  § 63 "Ik geef mijn waarheid gaarne voor een betere - wat niet wegneemt dat ik ze als een betere lanceer (en verdedig). Met deze bescheidenheid - die ongetwijfeld ook de uwe is - heb ik, en hebt ook gij reeds gezegd, dat er geen waarheid is: de waarheid kent geen vergelijkende trap. - Er is alleen, ergens, wat logica - een zeer ernstig, gewetensvol spel met betrekkelijkheden."

30. E.M. Janssen Perio "Joan Luger" De Groene Amsterdammer 22 mei 1990.

In De Groene Amsterdammer van 13 juni 1990 waren naar aanleiding van Bodegravens beschouwing nog drie ingezonden brieven verschenen betreffende Henri Bruning: "Henri Bruning 1", "Henri Bruning 2" en "Henri Bruning 3". Het waren reacties van ondergetekende met betrekking tot Brunings toetre­den als begunstigend lid tot de Ger­maanse SS in augustus 1944, en van Pierre Dubois, benevens het antwoord op beide van Robbert Bodegraven.

31. Adriaan Venema Aristo revisited Baarn 1990

32. Bas Roodnat "Onzichtbare doelpunten; Polemiek over schrijvers en collaboratie" NRC Handelsblad 13 juli 1990

33. Adriaan Venema Aristo revisited a.w. 152/153 twee citaten over de "Noordrasmensch" ontleend aan Nieuw Levensbewustzijn; 158 het citaat over "volksche kunst" en over het ras-, volks- en individueel-eigene, beide uit Vluchtige Vertoogen; de beide antisemitische citaten uit De Dinaso-stu­dent, beide voorkomend in Lisette Lewin Ik zou over heel deze periode willen zwijgen a.w.

34. Robbert Bodegraven "De collaboratie van Henri Bruning; Het literaire geweten van de NSB" De Groene Amsterdammer 2 mei 1990

35. Adriaan Venema Aristo revisited a.w. 183:  Martin van Amerongen Tien krullen op een kale kop Baarn 1975, 121

36. Adriaan Venema Aristo revisited  161

37. Adriaan Venema Aristo revisited 162

38. Adriaan Venema Schrijvers etc. a.w. deel 2  304

39. Max Nord "Ernst maken met het ideaal; Over Menno ter Braak" Vrij Nederland 28 juli 1990 nr 30 bijlage De uiterste consequentie; Max Nord over Menno ter Braak 5

40. Adriaan Venema "Twee biografieën" Maatstaf 35 (1987) nr  5 28

41. Frank van den Bogaard Een stoottroep in de letteren Den Haag 1987

42. bijlage IV 4

43. "Maurits Mok verwoordde de gevoelens die velen bij het lezen van dergelijke gedichten moeten hebben gehad: 'toen ik in de oorlog een dichtbundel van Henri Bruning in handen kreeg met daarin een verheerlijking van Duitse soldaten, toen was ik zo ontzettend vies van dat boek dat ik tegen een van mijn huisgenoten zei: breng dat ding onmiddellijk weg". (Kentering 11(1970)2(maart/april) 14, geciteerd door J.J. Kelder  Schrijven voor de nieuwe orde  Utrecht 1983  64. Het verhaal werd overgenomen door Lisette Lewin en verscheidene malen door Adriaan Venema. 'n Voorbeeld van zo'n zuiver wetenschappelijk feit, waarop zij genoodzaakt zijn hun verhalen over Bruning te baseren, als ze al hun toevlucht niet nemen tot bronnenvervalsing, zoals het geval bij Venema en Boudewijn Büch (Boudewijn Büch "Nazi's maakten van Goethe en Schiller partijgenoten" Het Parool  4 mei 1985).

44. In zijn artikel "Is Adriaan Venema echt gestoord? De Hollanditis in de Nederlandse geschiedschrijving" (De Groene Amsterdammer 22 mei 1990)­, een artikel dat qua strekking grote overeenkomst vertoont met Van Ameron­gens "Goed en fout; de postume oorlog van Adriaan Venema", citeerde de auteur Philo Bregstein dit argument van Van Amerongen uit De Groene Amster­dammer van 24 mei 1989. Laatstgenoemde reageerde er toen mee op het feit dat De Tijd had beweerd, dat Pressers Ondergang
___________
307

geen objectief beeld van de moord op de Nederlandse joden zou geven: "Helaas verzuimt De Tijd uit te leggen hoe het in Jezus-naam mogelijk is tegen een wolkenkrab­ber­hoge berg van lijken aan te kijken." Anet Bleich over Van Amerongen: "Een doodenkele keer wordt hij waarachtig serieus. Wanneer hij bijvoorbeeld de Amerikaans-joodse historicus Goldhagen in bescherming neemt tegen critici die hem gebrek aan onbevangenheid verwijten. Een onhoudbaar standpunt, 'omdat het nu eenmaal niet mogelijk is om - als jood of als niet-jood - onbevangen naar een wolkenkrabberhoge berg lijken te kijken'." Anet Bleich  "Een cultuurminnaar met Weense charme"  de Volkskrant  15 januari 1997

45. Henri Bruning "Twee normen van continentaal denken"  De Waag 4 (24 okt. 1940)   nr 43  549

46. H. Bruning "Het gevaar!" De Waag 5 (9 jan. 1941) nr 2  21

47. Henri Bruning "Twee normen etc." a.w.

48. Henri Bruning "Politieke perspectieven; II De Rijksidee"

De Waag 4 (4 juli 1940) nr 27  312

49. vertrouwelijk rondschrijven van de voorzitter van de Stichting "De Waag", gedateerd 31 oktober 1940: uitnodiging voor een vergadering, waarop E. Voorhoeve het woord zal voeren. "Hiernevens gaat een korte weergave van de rede, die de Heer Voorhoeve op Zaterdag 26 October te Utrecht hield voor een beperkt aantal genoodigde leden van de Stichting De Waag".

50. auteur van het manifest was E. Voorhoeve te Nijmegen.

51. Henri Bruning "Nationaal front stelt vragen" De Waag 4 (1940) 620-621

52. Henri Bruning "Men zij gewaarschuwd!" De Waag 4 (1940) nr.46 602/603

53. Henri Bruning "Het gevaar!" De Waag 5 (9 jan. 1941)nr 2  21  In hetzelfde artikel: "Ik herhaal, ik zeg dit alles niet tot de massa: ik zeg dit tot de léiders, de eenige verantwoordelijken: ik zeg dit tot hen, die maand na maand maand, na maand, maand na maand laten verstrijken in een zure, onverzoenlijke, kunstmatig gecontinueerde, kunstmatig toegescherpte verdeeldheid. Ik zeg dit tot die weinige verantwoordelijken, die maand na maand slechts schijnen te arbeiden aan de voorbereiding... van onzen ondergang."

Reeds op 4 juli 1940 in "De Rijksidee" (De Waag): "Het woord, onlangs door Seyss Inquart op onzen vaderlandschen bodem gesproken, was kort, scherp, duidelijk. Het vage, en daarom destructieve gephraseer - ver van elke concrete, werkelijk gerichte, werkelijk opbouwende gedachte - waarmede in de hoofdartikelen van meer dan een dagblad op deze woorden is gerea­geerd, wekt het verbijsterende vermoeden, dat men doende is ook de laatste resten zelfrespect en realiteitszin tot den grond toe te ver­nietigen."

54. Henri Bruning  Een Hard en Ernstig Woord tot Mr. Linthorst Homan, het Nederlandsche volk en de rechtse fronten Bussum 1940 18/19

55. Henri Bruning "Het gevaar" De Waag 5 (1941) nr 2  21

56. VPRO-gids "Meer of minder collaboreren; Der Tod ist ein Meister aus Deutschland"

57. L. de Jong Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog deel 4, 2 's-Gravenhage 1972  778

58. idem

59. Henri Bruning "Men zij gewaarschuwd" De Waag 4 (1940) nr 46 602-603

60. Henri Bruning "Inderdaad, "De hond en de stok"" De Waag 5 (30 jan. 1941) nr 5  71

61. In noot 7 bij dat referaat stelt Bruning: "Ik kom hier straks nog op terug", d.w.z. op het feit dat het Joodse volk een voornaam volk is. Maar in dat referaat kwam hij er niet op terug; het stuk waarin hij erop terug zou komen, is blijkbaar niet afgedrukt en het artikel blijkbaar geen volledige weergave van zijn lezing.

62. Geciteerd door Charles Gillouin: Journal d'un Chrétien Philosophe

63. L. de Jong, a.w. deel 4, 2  775

64. dr W. Drees  "Uit de voorgeschiedenis van de Nederlandse Unie" in Onder­drukking en verzet; Nederland in oorlogstijd Arnhem/Amsterdam deel 2 92

65. idem 92/93

66. J.G. Suurhoff, "De Nederlandse Unie en haar betekenis voor de bevrij­dingsstrijd" in Onderdrukking en verzet; Nederland in oorlogstijd deel 2 102

67. dr W. Drees  a.w. 93, 78

68. J.G. Suurhoff a.w. 105

69. idem 108

70. zie ook: Raymund Bruning  "Henri Bruning 1"  en Robbert Bodegraven "Henri Bruning 3" De Groene Amsterdammer 13 juni 1990  11

71. VPRO-gids, "Meer of minder collaboreren; Der Tod ist ein Meister aus Deutschland"

72. René ter Steege "Ik kan het me niet herinneren; ik ben te moe" Het Parool 9 april 1994

73. zie Martin Gilbert De laatste reis; de vernietiging van de joden in nazi-
___________
308

Duitsland Utrecht/Antwerpen 1980

151: "Op 11 november (1942 RB), toen transport no. 45 van Drancy op weg was naar de Duitse grens, trokken Duitse troepen het 'niet-bezette gebied' binnen en bezetten de voornaamste steden van Vichy-Frankrijk, waaronder Vichy zelf." "Op 9 februari was het eerste van de nieuwe serie transporten - in totaal het zesenveertigste uit Frankrijk - klaar". 155: Aldus vond op 31 juli 1944 de laatste grote deportatie (no. 77 RB) plaats vanuit Parijs: 1000 volwassenen en 300 kinderen".

191: "Maar pas na de overgave van Italië aan de geallieerden op 8 septem­ber 1943 en de Duitse bezetting van Rome en Noord-Italië, werd de 'Endlö­sung' toegepast op zowel de Italiaanse joden als op de duizenden joodse vluchtelingen uit Frankrijk en Centraal-Europa die daar asiel hadden gevonden. ( ) Eind september 1943 werd kapitein Theodor Dannecker  ( ) door Eichmann naar Italië gestuurd. Op 9 oktober 1943 begon Dannecker zijn werk met de arrestatie en depor­tatie naar Auschwitz van de joden van Triëst." 193: "Binnen zes weken waren er bijna 10 000 Italiaanse joden naar Ausch­witz gedeporteerd, waar meer dan 7750 van hen werden vermoord."

194: "Eichmann en zijn konvooi van 120 wagen bereikten de Hongaarse grens op 19 maart 1944, de dag dat Hongarije door de Duitsers werd bezet. ( ) Et­telijke honderdduizenden joden moesten in een zo kort mogelijke tijd naar Auschwitz worden gedepor­teerd ( )."

191: "Toen Mussolini in 1922 aan de macht kwam, bleven de 35 000 joden van Italië aanvankelijk sociaal en juridisch gelijkberechtigd. Maar op 17 november 1938 introduceerde Mussolini, in navolging van Hitler, een uitvoerige anti-joodse wetgeving, inclusief strenge economische restric­ties en een verbod op alle huwelijken tussen joden en niet-joden". Dit betekent, dat het antisemitisme  - en de moord op de joden des te eviden­ter - níet een logisch en vanzelfsprekend voortvloeisel geweest is uit het wezen van het Italiaanse fascisme.

Voor een verklaring van het verschil tussen het lot der joden tijdens de oorlog in België en Nederland zie: E.H. Kossmann De Lage Landen van 1780 tot 1970 Amsterdam/Brussel 1977 (deel 3 van Winkler Prins Ge­schiedenis der Nederlanden) 277-280 "De jodenvervolging". Kossmanns beschrijving van de Tweede Wereldoorlog (268-286) lijkt mij weinig para­digmatisch bepaald.

Vgl. ook H. Bruning in het artikel "Oordeelen" (De Waag 19 dec. 1940 683): "Men vereenzelvige een politieke beweging niet met een gelijk­soorti­ge of gelijknamige elders, in andere landen. Men stelle niet als een axioma voorop, dat wat elders gebeurd is, ook hier moet gebeuren. ( ) Zeer terecht wees Mr. Zwaardemaker in het nr. van 5 Dec. j.l. erop, "dat men opzettelijk verwarring sticht en telkens weer van de tinnen blaast, dat bepaalde maatregelen van zuiver politiek karakter, als die genomen zijn tegen de Joden en tegen sommige kerkelijke blaadjes, vroeger in Duitsch­land, thans hier te lande, de historische geloofsvrijheid bedreigen zouden. ( ) Indien men dus over een politieke beweging in dit land oor­deelt, oordeele men over de gegevens hier, en over de gegevens die te beoordelen zijn!"

74.Alfred Kossmann "Foute schrijvers kleine talenten; Kettmann, Bruning en bruine stoottroep" De Limburger of Limburgs Dagblad februari 1988

75. "Verwaarloosd Voorspel" De Waag 5(8 mei 1941) nr 19

76. Ton Oostveen "Beter gewetensvol falen dan gewetenloos slagen; Hoe Henri Bruning zichzelf trouw bleef", De Tijd 30 december 1983  54

77. idem

78. brief van Henri Bruning aan Hans de Valk: kanttekeningen bij diens artikel "Het Nijmeegs Studententijdschrift 'Vox Carolina' over de demokra­tie (1927-1935)" Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 1972    57-88

79. Henri Bruning Verworpen Christendom  Amsterdam 1938 1 e.v.

80. Bruning verkeerde, als ik het wel heb, ten onrechte in de veronder­stelling, dat zijn eigen exemplaar op de een of andere manier in de handen van deze particulier terecht was gekomen, terwijl hij, denk ik, tevens

vergeten was dat hij zelf twee exemplaren in zijn bezit had. Zie brief aan Jan Rogier van 11 sept. 1975  ?

81. Een aanwijzing in deze richting leveren ook de volgende brieven:

 

Den Heer H. Bruning,   23437

Kamp Sluis           

te WEERT

 

Ten behoeve van Oorlogsdocumentatie ben ik bezig met een historisch onderzoek betreffende het fascisme en nationaal socialisme in Neder­land van vóór den oorlog. Naar ik meen hebt U in de jaren 1923 e.v. een rol gespeeld in eenige partijtjes en groepen, die men wel kan beschouwen als voorloopers van de fascistische en nat.soc. gedachte.

Zoo hebt U Uw medewerking verleend aan de groep "REBELSCHE PATRIOT­TEN", aan de "Valbijl" enz. enz.


___________
309

Nu is mijn vraag, of U bereid bent ten behoeve van mijn onderzoek een rapport hierover samen te stellen, daar ik hierover zeer onvol­ledig ingelicht ben. Het ontstaan, de doelstellingen enz. Kunt U mij hierover inlichten?

Ook meen ik, dat U contact hebt gehad met ERICH WICHMAN. Wilt U mij daarover ook een en ander meedeelen? Kunt U mij soms nog helpen aan documentatiemateriaal hierover? U begrijpt, dat wij een zoo volledig mogelijke documentatie willen aanleggen over dit onderwerp.

Gaarne Uw berichten tegemoet ziende, U bij voorbaat dankend voor de te verleenen medewerking in deze,

 

L.F. DE JONG

Medewerker Rijksinstituut

voor Oorlogsdocumentatie.                    

Bruning heeft zijn medewerking toegezegd, maar De Jong wilde blij­kens een volgende brief van 29 juli 1947 eerst nog een mondeling onderhoud met Bruning hebben alvorens deze zijn rapport ging opstellen. In een een­regelig briefje van 14 november deelde L.F. de Jong Bruning mee:

 

     In antwoord op Uw schrij­ven van 10 October 1947 deel ik U mede, dat ik afzie van het samenstellen door U van een rapport betreffende het Verdinaso-Nederland.

 


 [RB1]nb  Voorhoeve en zijn weggewerkt zijn naar het oostfront: op die plaats is de tekjst iets in de war 18 febr 02; op dezelfde datum alweer gecorrigeerd