Ik verwijt dit niemand. Het is geen tegen-beschuldiging. Het is de
sinistere gang van de geschiedenis en haar onvermijde-lijkheden.
Henri
Bruning 8 januari 1974
Inhoud hoofdstuk III
hoofdstuk III 1983-1996 221
Brunings 'antisemitisme' 221
een vooroorlogse polemiek 221
een na-oorlogse polemiek 226
het goed-fout paradigma: een hypothese 226
I Kelder-Van
Galen Last 229
III Venema-Van Galen Last 236
IVa Bruning-Venema 241
IIb Kelder-Bruning 244
Robbert Bodegraven 254
E.M. Janssen Perio 257
IVc Bruning-Venema vervolg 2 258
reacties 263
historische context 270
Brunings 'antisemitisme' 279
een Duitse overwinning? het dilemma 284
de kracht van het goed-fout paradigma 290
noten hoofdstuk III 304
Eén ding is in ieder geval begrijpelijk: namelijk
dat wanneer Bruning in 1983 zo grondig vergeten was, zijn antwoord op de vraag
"waarom" natuurlijk al helemaal vrijwel bij niemand meer bekend
was. Nog wel bij Henk van Gelre, die het in zijn artikel uit 1984 dan ook met
een flink citaat gememoreerd heeft, maar dat in memoriam heeft hij niet eens in een Nederlands dagblad of
tijdschrift kunnen laten verschijnen, zodat het hier nóg geen algemenere
bekendheid heeft kunnen krijgen.
Het lijkt voor de hand te liggen, dat Van
Vriesland met zijn beschuldiging van aansprakelijkheid en medeplichtigheid aan
het adres van lieden als Bruning moeilijk ongelijk gegeven kan worden, althans
voorzover dergelijke lieden overtuigd antisemiet zijn geweest. Aangezien
antisemitisme nu eenmaal antisemitisme is en het in het geval van Hitler en
nazi-Duitsland tot de vernietiging van de joden geleid heeft, lijkt het logisch
dat deze consequentie van het antisemitisme in potentie in het antisemitisme
van welke antisemiet ook ligt opgesloten.
Bruning heeft zichzelf in een brief aan een
familielid met overtuiging antisemiet genoemd: "niettemin ben en blijf ik
antisemiet":
NIJMEGEN 22
APRIL 1941
Beste Joop, - het artikel van Matthijs Vermeulen
zou ik kunnen beantwoorden met je de lectuur aan te bevelen van Charles
Maurras' "Devant l'Allemagne Eternelle" (Gaulois, Germains, Latins -
chronique d'une Résistance - gelijk de agressieve ondertitel luidt), en van
Hubert Cuypers' artikelen, véle artikelen, in de loop der jaren tégen Duitschland
verschenen in het maandblad Aristo-. Ik wil maar zeggen: de best gefundeerde
contra's ken ik door en door - en reeds jaren lang. Het berust op een grondig
misverstaan van de werkelijke situatie te meenen, dat mijn pro berust op
onkunde aangaande de argumenten van de tegenstanders (met Cuypers, ten
zeerste beïnvloed door Charles Maurras en de tegen Duitschland fulminant
ageerende Action Française, heb ik meer dan eens gepolemiseerd - ook over het
thema "Duitschland"). Het behoort nu eenmaal tot mijn hobby (mijn
speciale hobby, heb ik bemerkt), ook van de argumenten der tegenstanders
terdege kennis te nemen; ik beschouw de tegenstanders niet als idioten, en
degenen met wie ik het in den grond van de zaak eens moet zijn, niet als
volmaakten. Hoewel ik, op gronden,
die men niet zoomaar omverkegelen of passeeren kan, antisemiet ben (curs. RB), behoor ik ook in deze aangelegenheid
niet tot degenen die de Joden als een minderwaardig, door en door vervuild
volkje verketteren; ik erken (en erkende) en bewijs (en bewees) er gaarne
geheel de (tragische) grootheid van, maar niettemin ben en
___________
222
blijf ik, op totaal
andere gronden, anti-semiet. Zoodra iemand, wel te verstaan in de groote
twistgesprekken die een cultuur te aanschouwen geeft, zijn tegenstander tot
een nul en een voetveeg herleidt, besluit ik, alleen reeds daarom, tot een, bij
alle scherpzinnigheid, verblinden haat of tot een zeer essentieel misverstand
bij dien persoon. De groote strijd speelt zich niet af tusschen een gelijk of
een ongelijk, tusschen God en Duivel (gelijk de Maritaintjes suggereeren),
maar tusschen twee of meerdere logica's, die beide, in laatste instantie, in
zeer essentieele waarden wortelen. Als ik de huidige Roomsch-katholieke Kerk
wel aanviel, geschiedde dit dan ook nooit alleen wegens haar huidige
(abominabele) verschijningsvorm, maar steeds aan de hand van de laatste
waarheden aangaande het godsdienstig leven.- Doch om nu op Matthijs Vermeulen
terug te komen: het hachelijke van diens betoog vind ik, dat hij slechts
bewijzen wil, dat Duitschland eigenlijk niets, maar dan ook niets te beteekenen
heeft - tenzij dan als militaire macht (hetgeen voor hem ook niet meer is dan
een soort patjakkers-prestatie); een dergelijk betoog, ten overstaan van een
volk dat figuren heeft voortgebracht als Eckehart, Suso, Angelus Silezius,
Luther, Bach, Beethoven, Wagner, Mozart, Brückner, wijsgeeren als Kant, Hegel,
Schopenhauer, Nietzsche, staatslieden als Frederik de Groote, Bismark,
schilders als Dürer, Grünewald etc. etc. (om nog te zwijgen van de prachtige
producten hunner primitieven), vind ik zonder meer absurd, en de Germaansche
wereld (die op nog tien maal meer kan bogen) verketteren, vind ik nog tien
maal meer absurd. Als die wereld in verzet komt (en zij leeft reeds vele eeuwen
in verzet), komt er niet "niets" in verzet en evenmin gáát het dan
niet om "niets". Je zult zeggen: de rest van de wereld kan op precies
zooveel, of op nog meer namen bogen. Natuurlijk, maar ik herleid de rest van
de wereld dan ook niet tot niets. Men zegt: de Duitschers zijn destructief -
uitstekend! maar als er nu achter die destructie een recht en een gelijk schuilen,
het recht en het gelijk van een inderdaad niet af te wijzen correctie (de heele
cultuur is niets anders dan een wederzijds elkaar corrigeeren - vehement en
fundamenteel), - wat zegt dan zoo'n woord als "destructief", en wat
zegt het tenoverstaan van al de positief-scheppende krachten die het Duitsche
volk heeft opgeleverd? Men zegt: de Duitschers zijn trotsch. Maar als de trots
nu eens ons beste bezit is als mensch en de éénige deemoed en als de trots nu eens niets uitstaande heeft met
"hoogmoed" (dat stomme bezit der sterielen en der geestelijke
burgerluidjes). En als die trots nu eens gepaard gaat met vrijheidswil d.i. zelfstandigheidswil, en als ook déze wil wederom
eens ons beste menschelijk bezit zou blijken en het tegenovergestelde, precies
het tegenovergestelde (zie Rosenberg) van bandeloosheid, van die innerlijke
onmacht zich aan wetten te onderwerpen, - zou het dan niet kunnen zijn, dat er
in dien gehaten Duitschen mensch het beste van den natuurlijken mensch is
opgestaan, en "protesteert": protesteert tegen alles dat het recht
van onze schoone trots veracht en hem - niet slechts politiek maar ook geestelijk,
ook godsdienstig - knecht, trácht te knechten. De vrijheid van het kindschap
Gods is het hoogste goed, maar waar is dié vrijheid, en wat heeft het te
beteekenen als achter dat woord slechts slaven en tyrannen drommen - slaven,
die in dit leven en op deze wereld niet op of omzien durven, en tyrannen die
hun tegenstanders nooit met de rust, de nooit gestoorde rust, liefde en
nederigheid der werkelijk-vrijgeworden kinderen Gods tegemoet treden. Ik zeg
"nooit", doch ik bedoel: zoo zélden, hóe zelden! De geschiedenis van
Europa's ketterijen is de meest hartelooze en hardvochtige geschiedenis die
Europa ooit geschreven heeft - en zij is tevens een stuk geschiedenis van de
heilige Roomsche Kerk. Natuurlijk, de Kerk is menschelijk, maar ten eerste is
zij bestemd om héilig te zijn (in datgene wat thans met "menschelijk"
wordt goedgepraat) en ten tweede geef ik nog altijd den voorkeur aan een
menschelijkheid die een weinig edelmoediger is en, ondanks alles, van een
natuurlijken adel getuigt, en ten derde, en dat is voor mij de hoofdzaak, is
voor mij de vraag niet, of de Kerk menschelijk is (ik aanvaard dat gaarne, met
alle onvolkomenheden die daaraan vastzitten - mits we ze niet hoeven goed te
praten, want aan goedpraten heb ik een broertje dood in dit geval), maar de
vraag is of de Kerk, d.w.z. zij die haar leiden, in de practijk, en dan globaal
genomen, niet een moraal en een levenshouding opleggen die een vergrijp zijn
aan het natuurlijk en bovennatuurlijk leven - een zeer wezenlijk vergrijp
ondanks alle subjectieve goedheid en subjectief-goede bedoelingen van degenen
die dat vergrijp plegen. - Ik nu werd steeds meer geneigd deze vraag met
"ja" te beantwoorden, en steeds meer geloof ik daarom, dat we (d.w.z.
de wereld) nog wel eens een christendom kunnen beleven welker verschijningsvorm
(bij alle essentieele eenderheid) totaal verschillend is van het huidige,
waarin het huidige zich totaal niet meer herkennen zou, en dat als de meest
doodgewone waarheid aanvaardt wat wij als ketterij of God-weet-wat afwijzen,
met afgrijzen afwijzen. Want dat de Kerk menschelijk is, wil ook zeggen, dat
___________
223
zij in massa's dingen van haar leer maar-menschelijk is (hoe subliem ook, tóch
menschelijk), dat zij altijd maar een menschelijk en hulpeloos verstaan van het
goddelijke vertegenwoordigt, en dat het zeer wel mogelijk is dat men uit die
onpeilbare rijkdommen van het goddelijke nog eens een heel ander, totaal
verschillend verstaan opdient (of daaruit te voorschijn doet springen). Het
eenige eeuwige, goddelijke en onveranderlijke is het Evangelie, daaraan voegt
niemand iets toe, en dat kunnen wij menschen altijd alleen maar kleineeren. En
met dit laatste bedoel ik: dat ook de schoonste mystiek eindeloos beneden het
niveau van de mystiek van het Evangelie blijft, dat alles beneden het
Evangelie aan een eeuwig wórden, groeien, verworden en aan duizend
onvolkomenheden onderhevig is, dat niets stabiel en niets een eeuwigheidswaarde
heeft. Ik kan mij voorstellen, dat, zooals Thomas een vernieuwing heet te zijn
bij Augustinus, er een derde figuur opdaagt die een vernieuwing is bij Thomas.
Het christendom had met Augustinus niet zijn laatste woord gezegd, en het heeft
het evenmin met Thomas gezegd. Reeds zijn er katholieke theologen die van
Eckehart zeggen, dat hij "geradezu der höhere dritte über Augustin und
Thomas" is; daarmede zouden we dan aan het begin staan van een wel zéér
grondige revisie op velerlei gebied en kunnen we met heel wat "waarheden"
inpakken.
Geloof ik dan niet aan "de leiding van den H.
Geest"? Natuurlijk geloof ik daaraan, maar ik geloof er totaal ánders aan
dan ons te gelooven wordt voorgehouden. Ik wil met alle genoegen aannemen dat
de Paus in bepaalde zaken onfeilbaar is, maar als vandaag of morgen zou
blijken, dat die onfeilbaarheid maar een zeer feilbare leerstelling is
geweest, dan blijf ik toch met alle vreugde gelooven aan de leiding van de H.
Geest - want ik onderga heel het wereld-leven als een goddelijk gebeuren.
Evenmin als ik geloof, dat er een wijsheid is die tot buiten de grenzen van het
Evangelie kan doorbreken, evenmin geloof ik, dat er iets is, dat zich aan de
leiding van den H. Geest kan onttrekken. Een stroohalmpje dat zwemmen kan, kan
wel tegen de stroom inzwemmen, maar daar het altijd eindeloos langzamer zwemt
dan de stroom zich beweegt, eindigt het tenslotte alleen maar met (eveneens)
bij de zee te belanden, die het doelwit is van de stroom. Het stroohalmpje kan
meenen er een zeer Godgevallig werk aan te doen door rechts te houden, almaar
rechts, en dan tenslotte op het zand van den oever terecht te komen - de stroom
neemt het weer op en mee, en het halmpje erkent zijn ongelijk (om dan misschien
weer heelemaal naar links te zwemmen), maar tenslotte... tenslotte: het komt
bij de zee. - De Kerk is niet de bédding van die stroom (de "veilige"
bedding), de Kerk, zou men misschien kunnen zeggen, is het diepste gedeelte van die stroom - mits men
aanneemt, dat die bedding aan voortdurende grondverschuivingen is blootgesteld
en soms nog meer zandbanken opwoelt (en daardoor het stroomen van den H. Geest
belemmert) dan de rest van de stroom. En daarom is voor mij altijd de vraag (en
schijnt mij dit een zeer normale vraag, een vraag voor alle tijden): zitten we
op dit moment nu met de Kerk op een zandbank, of zitten we werkelijk met haar
in die diepste bedding van het goddelijk stroomen. Die zandbanken worden niet
alleen veroorzaakt door de zonden (we zouden hun ware wezen dan spoedig
herkennen), maar ook en vooral door onze eeuwigdurende menschelijkheid en het
daaraan verbonden eeuwigdurend falen van ons oordeel, een falen dat wij slechts
moeizaam als zoodanig herkennen, en gemeenlijk eerst dán, als de zandbank
eerst volop zandbank (droogte en schraalte) is geworden. Vóórdien leven we ons
falen als opperste "waarheid".
Je ziet, ik ken niet zooveel onafwijsbare en
volstrekte zekerheden (meer), maar dat is ook niet noodig; ook ontneemt mij
dat niet het recht vele dingen te bestrijden. Bestrijden is altijd strijden
- pro en contra iets, en alleen op die manier kan men wat waarheid verwerven
of doen verwerven (mits het gewetensvol geschiedt). En juist omdat al onze
waarheden zoo menschelijke d.w.z. zoo betrekkelijke waarheden zijn, moet men
zich nooit in één van die waarheden isoleeren en zich daarmede van de rest
afzonderen, want daarmede zondert men zich af van haar correcties.
Dit dan ter verheldering van de situatie, al
verheel ik mij de mogelijkheid niet, dat ik nu de situatie eerst recht
verduisterd heb.
Met ons beider hartelijke groeten,
t.t.
Henri
Deze brief snijdt zoveel belangrijke thema's aan
die Bruning in 1941, midden in de oorlog, blijkbaar na aan het hart lagen, dat
de integrale weergave volgens mij niet onterecht is; het geeft een indruk van
de context, waarin bij Bruning zijn antisemitisme gevat was.
Reeds onmiddellijk waar Bruning bekende antisemiet
te zijn, perkte hij zijn
___________
224
antisemitisme af; het is geen radicaal, ongelimiteerd
antisemitisme. Hij behoorde "niet tot degenen die de Joden als een
minderwaardig, door en door vervuild volkje verketteren"; integendeel:
"ik erken (en erkende) en bewijs (en bewees) er gaarne geheel de
(tragische) grootheid van." Bruning kon dat nu wel beweren, maar beweerde
hij daarmee misschien toch niet iets onmogelijks: zijn er werkelijk meerdere
antisemitismen?
Reeds in 1935 had Bruning een andere instantie,
een dagbladredactie, ertoe gebracht verschillende soorten antisemitisme te
onderscheiden. In een boekbespreking was als slot een citaat afgedrukt uit de
door Lion Feuchtwanger geschreven inleiding op dat boek: een advies het antisemitisme
in Duitsland in de juiste proporties te blijven zien.
Troostrijk blijft één ding. Herhaaldelijk vindt
men in het hier verhaalde aanwijzingen, dat zeer vele Duitschers het niet eens
zijn met hetgeen thans in Duitschland geschiedt. Let goed op die episoden,
lezer en lees er niet over heen. Generaliseer niet. Pas niet meelijdend en
verachtelijk op het heele Duitsche volk het zinnetje toe, dat eens Friedrich
Nietzsche aan zijn zuster schreef: "Armes Lama, jetzt bist du bis zum
Antisemitismus hinabgesunken".
Een briefschrijver reageerde naar aanleiding van
deze uitspraak van Nietzsche; met een ander citaat van Nietzsche stelde hij het
antisemitisme nog sterker aan de kaak.
Nietzsche en het anti-semitisme
In uw avondblad van Dinsdag vond ik over het
anti-semitisme een uitspraak van Nietzsche, ongetwijfeld zuiver arisch tot veel
verder dan zijn bet-overgrootvader.
Het lijkt mij gewenscht nog iets meer van dezen
grooten wijsgeer over dit onderwerp aan te halen. Hij heeft het meer dan een
halve eeuw geleden geschreven, doch is het nu, voor zijn vaderland, weer gloednieuwe
wijsheid.
Het is een citaat uit "Die Unschuld des
Werdens", Ie deel. Der Nachlass v. Friedrich Nietzsche. Cyclus:
"Psychologische Beobachtungen" No. 676
Vertaling. Jonge menschen, wier eerzucht boven hun
prestaties uitgaat, zoeken uit wraak naar iets, dat zij kunnen verscheuren,
meestal personen, standen, rassen, waarvan zij geen weerwraak te duchten
hebben; de betere naturen zoeken rechtstreekschen strijd; ook de zucht tot
duelleeren is hieruit te verklaren. Tot de beteren behooren zij, die zich een
tegenstander uitzoeken even sterk als zij en achtenswaardig. Zoo is strijd
tegen Joden altijd een kenmerk van slechte, jaloersche en laffe naturen
geweest, en wie daaraan nu deelneemt moet van een minderwaardige gezindheid
zijn." ("So ist der Kampf gegen die Juden immer ein Zeichen der
schlechteren, neidischeren und
feigeren Naturen gewesen; und wer jetzt daran teil nimmt muss ein gutes Stück
pöbelhafter Gesinnung in sich tragen.")
Hier kwam Bruning met een ingezonden brief
tussenbeide om het optimisme over Nietzsches anti-antisemitisme wat te
temperen. Er was bij Nietzsche volgens hem weldegelijk sprake van
antisemitisme. Hij vestigde de aandacht op twee aspecten ervan; voor een, in
zijn ogen het fundamenteelste en gevaarlijkste, hadden beide briefschrijvers
geen oog:
"Nietzsche en het anti-semitisme" (15
Dec. 1935)
De notitie van den lezer, getiteld "Nietzsche
en het anti-semitisme" (zie Ochtendblad 5 Dec.), dreigt naar drie zijden
een misverstand op te roepen. Weshalve mij een kleine correctie zij vergund.
Ten eerste zou de lezer kunnen wanen, dat
Nietzsche niets dan goed van het Jodendom wist te vertellen. Maar het is
duidelijk: deze anti-christelijke
philosooph moest (en om dezelfde reden) évenzéér antisemiet zijn. En dat was
hij dan ook: "Der Sklaven-Aufstand in der Moral", die hij het
christendom verweet, begon voor hem met het Jodendom. (Jenseits
von Gut und Böse § 195.) De Nietzsche-citeerder gelieve dus te bedenken, dat
Nietzsche in wezen gevaarlijker en in essentieeler zaken anti-semiet was dan de
verwoedste "anti-semiet", èn: dat de consequenties van Nietzsche's
houding totaal anders zijn dan een rechtgeaard, orthodox Jood kan wenschen.
Ten tweede zag ook Nietzsche zeer wel de noodzaak
(in sommige gevallen) van afweer t.o.v. een Joodsche penetratie. "Also
gebietet der Instinkt eines Volkes, dessen Art noch schwach und unbestimmt ist,
so dasz sie leicht verwischt, leicht durch eine stärkere Rasse ausgelöscht
werden könnte". Zoo'n volk was volgens Nietzsche het Duitsche. Men kan
over dit laatste van mening
___________
225
verschillen, evenals over de oplossing van het Jodenprobleem
die N. aan de hand deed, n.l. "Mit
aller Vorsicht entgegenkommen, mit
Auswahl", - uit beide meeningen blijkt wel, dat zelfs Nietzsche niets
minder eigen was dan het jubelende pro-semitisme, dat men hem thans zoo gaarne
in de schoenen schuift, èn: dat men ook hier, op het terrein van het nationale
denken, nog een zeker (zeer streng? zeer behoedzaam) anti-semitisme bij
Nietzsche bespeurt.
Het derde misverstand wekt het citaat zelf. Dit
suggereert aan het slot, dat slechts laffe, slechte, jaloersche naturen tegen
het Jodendom gestreden hebben. Dat is wel zéér naief. Ik herinner hier aan den
boven elken verdenking verheven mensch die Dostojevsky was; aan zijn waarschuwende
stem en zeer zware beschuldigingen. (Zijn oplossing van het
"probleem" blijve hier buiten beschouwing, evenals die van
Nietzsche.) En was Fichte slecht? En Schopenhauer? En Kant? En Herder? En
Papini? En Bolland? En.... Maar kom, laat ik de rij sluiten; de beschuldiging
is waarlijk té bizar.
Henri Bruning
Het naschrift van de redactie:
De schrijver construeert en concludeert voor
Nietzsche. In de bedoelde citaten sprak de wijsgeer echter zelf, en met groote
duidelijkheid. Als Nietzsche de Joden, als "stärkere Rasse", voor
de Duitschers een zeker gevaar achtte, is dit ook weer precies het tegenovergestelde
van het anti-semitisme, dat de citaten zoo fel geeselen, en vooral van de
grondbeginselen van het officieele Duitsche anti-semitisme van thans, dat op
een theorie van joodsche minderwaardigheid berust. Op de wijze van Nietzsche
was ook Bismarck anti-semiet, die echter huwelijken van Duitsche aristocraten
met Joden begunstigde, tot in zijn eigen familie toe.
Als de inzender, zooals in de laatste alinea,
bezwaar heeft tegen het oordeel van Nietzsche, dan is polemiek met Nietzsche en
niet polemiek met den inzender van het citaat voor hem aangewezen. De door hem
genoemde mannen zouden zich echter zeker niet minder fel dan Nietzsche ertegen
hebben verzet, als men hen als voorbeelden had aangehaald van het
anti-semitisme, dat Nietzsche veroordeelt. - Red. Discussie gesloten. - Red.
In deze discussie werd al met het bestaan van drie
verschillende soorten antisemitisme rekening gehouden: het officiële Duitse
racistische antisemitisme dat uitging van de joodse minderwaardigheid en dat
door de briefschrijver en de redactie veroordeeld werd, zonder dat
laatstgenoemde instantie overigens Bruning van dit antisemitisme verdacht; een
allerminst rabiaat, maar 'zeer streng, zeer behoedzaam' nationaal
antisemitisme, waar de redactie en Bruning blijkbaar positief tegenover
stonden; en tenslotte een antisemitisme dat door Bruning maar niet door de
redactie werd onderkend en door Bruning als nog veel gevaarlijker voor het
jodendom werd beoordeeld, omdat het neerkwam op een ondermijning van de joodse
religie. Dit laatste was in de opvatting
van Bruning nu juist Nietzsches antisemitisme, van de door hem zo bewonderde
Nietzsche, ofschoon hij precies op dit voor hem meest fundamentele punt er een
diametraal tegenovergestelde mening op nahield. Evenmin als het officiële,
gewelddadige Duitse antisemitisme was dit antisemitisme van Nietzsche het
antisemitisme van Bruning. Hoe gevaarlijk in de opvatting van Bruning
Nietzsches antisemitisme ook geweest is, waarschijnlijk heeft hij dat niet beschouwd
als een antisemitisme met gewelddadigheid als mogelijke consequentie, maar als
een antisemitisme dat hooguit in het individuele bewustzijn tot een verwerping
van de joodse religie zou leiden.
Voor de redactie was dit laatste antisemitisme een
door Bruning voor Nietzsche geconstrueerd en geconcludeerd antisemitisme,
waarbij zij zich echter niet de moeite getroostte om na te gaan of Bruning dat
terecht geconstrueerd en geconcludeerd had, zelfs niet terwijl Bruning
beweerde dat het daarbij om een nog veel gevaarlijker antisemitisme ging dan
het officiële Duitse.
Het commentaar van de redactie, dat Bruning zich
met zijn critiek op het Nietzsche-citaat van de ingezonden-briefschrijver niet
tot deze briefschrijver, maar tot Nietzsche zelf had moeten wenden, was niet
terecht. In het geval het om een
onzinnig citaat gaat, is critiek aan het adres van de gebruiker van het citaat
evenzeer op zijn plaats als aan het adres van de auteur ervan: de
briefschrijver is verantwoordelijk voor het aanhalen van het citaat; hij is het
eens met de inhoud van het door hem als argument gebruikte citaat en kan dus
met evenveel recht op die inhoud aangesproken worden.
Het verschil van mening tussen de redactie en
Bruning kwam neer op het feit dat er volgens de redactie twee
"tegenovergestelde" antisemitismen bestonden, waarvan de ene door
haar als ongevaarlijk, zelfs als goed werd beschouwd, terwijl er voor Bruning
nog een derde antisemitisme bijkwam dat door de redactie genegeerd
___________
226
werd,
terwijl het voor hem om het gevaarlijkste soort antisemitisme ging. Dientengevolge
is de vraag, wat voor Bruning precies de inhoud van het begrip antisemiet is
geweest, toen hij zich in zijn brief uit 1941 met zoveel nadruk tot antisemiet
bestempelde. In ieder geval niet die van het officiële Duitse antisemitisme,
aangezien hij in die brief beweerde de grootheid van het joodse volk - en dat
is het tegengestelde van de minderwaardigheid ervan - te erkennen.
Deze analyse geeft alvast aanleiding rekening te
houden met de mogelijkheid dat er meerdere vormen van antisemitisme zijn en dat
Bruning aanhanger is geweest van een variant waarvan op zijn minst voor de persoonlijke
veiligheid van de joden niet zo'n dreiging zal zijn uitgegaan.
Dit is het aangewezen moment om ter inleiding op
en als leidraad bij de nu volgende uiteenzetting een bepaalde hypothese uiteen
te zetten.
De visie van de Nederlanders op de oorlog is al in
een vroeg stadium bepaald gaan worden door de opvatting, dat het daarin ging om
de strijd tussen goed en kwaad, de strijd tussen goeden en kwaden, waarbij dan
degenen die met de Duitsers hebben gecollaboreerd als de kwaden, als de
landverraders werden beschouwd. Met zijn artikel uit 1945 was W.L.M.E. van
Leeuwen er, althans minstens schijnbaar, een+ vertegenwoordiger van. De
Nederlanders zijn in hun visie zo niet bepaald, dan toch ten sterkste bevestigd
door de vonnissen en uitspraken van tribunalen en ereraden.
Het vervolg en eigenlijke gedeelte van mijn
hypothese is, dat rond 1954 die opvatting met een nieuw element ineens nieuw
leven is ingeblazen en daardoor toen ook zijn absolute vorm heeft gekregen: de
fouten waren vanaf dat moment degenen die niet alleen maar landverraders waren
geweest, maar die aansprakelijk voor en medeplichtig waren geweest aan de vernietiging
der joden. Begin 1954 heeft Van Vriesland met zijn rede het doen en laten der
collaborateurs in dit perspectief geplaatst; hoezeer zij het absolute kwaad
vertegenwoordigden accentueerde hij nog eens extra door te beweren dat zij zich
als de kans zich voor zou doen meteen weer medeplichtig zouden maken. Of Van
Vriesland daarmee een door hemzelf ontwikkelde visie wereldkundig heeft gemaakt
of een visie die her en der al leefde, is mij niet bekend, maar in ieder geval
heeft hij de verantwoordelijkheid op zich genomen haar min of meer als een
officiële waarheid te lanceren. Hij is daarmee opinievormend opgetreden en
aangezien de overige Nederlandse opinievormers met uitzondering van Abel Herzberg
geen woord tegen zijn visie hebben ingebracht, was het voor het publiek
klaarblijkelijk een visie waar niets tegen in te brengen wás. Mijn veronderstelling
is, dat het vanaf dat moment het perspectief is geweest dat in de grond, in
eerste instantie de kijk der Nederlanders op het oorlogsverleden is gaan
bepalen en dat het zulk een fundamentele visie is geweest, dat die bij hen niet
meer voor een critische benadering toegankelijk was. Het was een paradigma geworden, het goed-fout paradigma.
Wie zich verdiept heeft in boeken als De Aquariussamenzwering van Marilyn
Ferguson[1],
weet dat een paradigma - zoals bijvoorbeeld het geocentrische
wereldbeeld - een hele cultuur eeuwenlang kan bepalen en ook dat zo'n paradigma
met betrekking tot de individuele persoon als uitwerking kan hebben dat hij
zonder er zich van bewust te zijn dingen niet ziet die er wél zijn en dingen
wél ziet die er niet zijn, afhankelijk van het feit of het om iets gaat dat
niét of juist wél in overeenstemming is met het vigerende paradigma. 'n Vraag
is uiteraard onder invloed van welk paradigma wij in het bestaan van paradigma's
geloven en of wij daarmee aan iets een bestaan toekennen, n.l. aan paradigma's,
dat er wel of juist aan iets dat er niet is. Maar het onbeantwoord blijven
van deze vraag is geen bezwaar, omdat het in de praktijk toch een handig
begrip is, net zoals b.v. een begrip als zwaartekracht in de natuurkunde. Het
brengt een heleboel verschijnselen onder één noemer en als ik me goed herinner
was zelfs de uitvinder van het idee zwaartekracht, Newton, er zelf van overtuigd
dat nog wel bewezen moest worden, of er ook een realiteit aan beantwoordde.[2]
Omdat het goed-fout paradigma bij de gemiddelde
Nederlander geheel geïnternaliseerd is, is het
een automatisch werkende factor in zijn oordeelsvorming geworden, een
factor die hij zich niet bewust is, zodat zich in hem ook in het geheel niet de
behoefte of de noodzaak voordoet die factor rationeel te verantwoorden. Het zou
uiteraard kwalijk en zelfs geschiedvervalsing zijn, wanneer iemand dit
paradigma en bovendien de onhoudbaarheid ervan zou ontdekken en dan toch zijn
oordeelsvorming en uitspraken door dit paradigma zou blijven laten bepalen.
Wat niet wegneemt, dat het nogal wat van hem zou vergen, zeker in de aanvang,
om zich in zijn uitspraken niets meer aan dat paradigma gelegen te laten
liggen, omdat - als het werkelijk om iets als een dergelijk paradigma zou gaan
- hij dan gedwongen zou kunnen zijn eventueel zo nodig dwars tegen een zeer
gevoelig liggende allerfundamenteelste publieke opinie in te gaan.
Mocht deze hypothese van het goed-fout paradigma
een enigszins theoretische en irreële indruk maken, dan kunnen de volgende
concrete voorbeelden uit een na-oorlogse polemiek wellicht helpen de hypothese
aannemelijker te maken, met name door het duidelijk te constateren optreden
erin van de verrassende verschijnselen die voor de werking van een paradigma zo
karakteristiek schijnen te zijn.
Er worden in het volgende een viertal met elkaar
samenhangende en uit elkaar voortgevloeide polemieken aan de orde gesteld, te
weten I een polemiek tussen J.J. Kelder en H. van Galen Last, II een polemiek
in twee delen tussen ondergetekende en J.J. Kelder, III een polemiek tussen A.
Venema en Van Galen Last en IV een tussen ondergetekende en Venema; het
grondthema, het antisemitisme, zal in het verhaal van die polemieken vanzelf
zijn centrale plaats blijken te krijgen. Het bijzondere van deze polemieken is
onder andere, dat we er de reacties in kunnen waarnemen van moderne mensen,
voor wie de foute auteurs geheel onbekenden waren, aangezien die nu eenmaal
"uit ons collectieve geheugen zijn "weggezuiverd"".[3]
Het begin van dit gepolemiseer hangt samen met het
eerste veelbelovende, maar nog tere ontluiken van een wetenschappelijke
benadering van de 'foute letteren' sedert ca. 1983. Hieraan zijn de namen
verbonden van auteurs als J.J. Kelder, W.S. Huberts en Fr. van den Bogaard. Een
eerste hoogtepunt bereikte dit nieuwe élan in de tentoonstelling "De
Nieuwe Orde en de Nederlandse letterkunde 1940-1945", die van 13 september
tot 1 november 1985 te bezichtigen is geweest in de expositieruimten van de
Koninklijke Bibliotheek.
Jan Jaap Kelder had in 1983 Schrijven voor de nieuwe orde; literatuur en schrijverschap in De
Schouw, tijdschrift van de Kultuurkamer gepubliceerd. In de voorgaande
periode van zich oriënteren in die materie had hij zich voor inlichtingen tot
Bruning gewend. Die heeft in de laatste jaren van zijn leven wel vaker te maken
gehad met dergelijke verzoeken van universitaire zijde. Ik geloof dat hij die
onderzoekers in principe altijd zoveel mogelijk van dienst heeft willen zijn.
Hoe stond hij tegenover dergelijke personen en hoe stond hij tegenover die aangelegenheden
van decennia terug? Een brief aan een interviewer uit 1973 en de eerste alinea
van een brief aan M. uit 1980, de laatste toevallig naar aanleiding van Kelders
verzoek om informatie - geven er een idee van.
Ik kan niet ontkennen, dat ons gesprek bij mij een
gevoel van grote onbevredigdheid heeft achtergelaten, en achteraf begrijp ik
niet goed hoe U mij dat heeft willen aandoen, d.w.z. mij volkomen onvoorbereid
(en ook tegen de afspraak in) interviewen over zaken die voor mij al veertig
jaar en langer achter me liggen en die ik uiteraard op mijn leeftijd (73) niet
op slag en stoot voor mijn geest kan terugroepen, en dit nog minder wanneer de
ondervraging van de hak op de tak springt. ( ) Achteraf meen ik de oorzaak
van het vreemde verloop van ons gesprek wel te begrijpen: U wilde me interviewen
(waarom eigenlijk?), maar U kende in feite niet meer dan énkele van de
geschriften die ik veertig jaar geleden gepubliceerd heb; de latere Bruning is
U praktisch onbekend gebleven (wat in zich natuurlijk geheel onbelangrijk is,
maar wel voor het karakter van uw vragen bepalend moest worden). Daarbij
veronderstelde U naar ik aanneem dat dat verleden (de boeken van dat verleden
en mijn houding destijds in politieke aangelegenheden) me nog vandaag ernstig
bezig zouden houden. Wat een misverstand is.
Boeken houden me niet langer bezig dan de tijd
gedurende welke ik er aan werk, - en dit om de eenvoudige reden dat ik daarna
al weer vervuld ben van het volgend boek, of met de volgende fase van de
innerlijke ontwikkeling van het probleem dat zich met mijn bestaan aan mij
heeft opgedrongen, en dat ik via mijn boeken al verder uitwerk. Voor mij ligt,
anders dan voor U, tussen Verworpen Christendom e.d., veertig jaar die mij al
verder van die fase verwijderde (of vervreemdde). Ze bestaat in mij als een
vergeten, niet verdrongen verleden. Iets dat uitgewist werd door wat sedertdien
telkens weer al mijn aandacht in beslag nam. Hetzelfde geldt voor mijn politieke houding destijds. Deze werd
ook (en reeds spoedig) steeds meer verleden tijd. Wederom: niet omdat ik die
periode uit mijn denken wilde wegdringen, maar omdat ik er al zeer spoedig
volledig mee had afgerekend, - hetgeen U wellicht zeer onwaarschijnlijk
voorkomt. Ik heb bij de politiek geen persoonlijk belang in die zin, dat zij in
mijn persoonlijk leven niets vervult, voor mijn persoonlijk leven geen betekenis
heeft, wat dat betreft speelde het politieke bedrijf zich af aan de periferie
van mijn bestaan, en bovendien kon ik de politiek slechts een betrekkelijke
waarde toekennen als het ging om een vernieuwing van het menselijk bestaan. Het
Verdinaso, waarmee ik plotseling in aanraking kwam, vond ik in zijn
betrekkelijkheid een waardevolle, betekenisvolle strijd of stellingname, ik
meende mij daarvoor te moeten inzetten, maar ik nam eraan deel met de periferie
van mijn wezen, ik deed dat in het bewustzijn van: "zich volstrekt
inzetten voor het betrekkelijke"
___________
228
(Vluchtige Vertoogen, in 43 verschenen,
maar tot uitdrukking brengend wat uiteraard al voor die datum in mij leefde).
Het belangrijkste van die periode is voor mij niet, dat ik daarmee deel nam
aan een politieke strijd die ik goed en mooi en waardevol achtte en waaraan ik
ook dienovereenkomstige herinneringen bewaar, maar dat ik, door het verloop van
de gebeurtenissen (de oorlog, de wreedheid en meedogenloosheid ervan) in
aanraking kwam met het probleem van de macht en de machtsstrijd. Ik hoefde niet
af te rekenen met het Verdinaso, maar, fundamenteler, met de politiek zelf. Het
afrekenen met mijn keuze tijdens de oorlog, viel mij niet moeilijk en vergde
nauwelijks tijd: ten eerste omdat het fascisme voor mij het antwoord was op de
problemen van een bepaalde tijd en in de naoorlogse tijd geen antwoord meer was
of kon zijn: in het totaal verarmde en vernietigde na-oorlogse Europa had het
geen zin meer de gedachte van een nationaal georienteerd socialisme of
solidarisme te verdedigen, eenvoudig al omdat het nationaalsocialisme zichzelf
al te zeer bezoedeld had en vervolgens omdat zulk een verdediging (gesteld dat
het mogelijk was) opnieuw verdeeldheid zou zaaien, terwijl de toestand waarin
het naoorlogse Europa verkeerde geen andere verplichting kon opleggen dan haar
eenheid te bevorderen en de wedergeboorte (of het zich hernemen) van de
democratie als middel. Ook viel het mij niet moeilijk met de oorlogsperiode af
te rekenen omdat ik geconfronteerd was geworden met een fielterig bedrog, dat
weliswaar later ontkend werd, maar dat ik destijds, toen het me werd
meegedeeld, slechts als een meedogenloos aspect van de machtsstrijd kon
verstaan. Tenslotte was er nog dit aspect: dat ik naarmate de oorlog vorderde
en verwilderde, nauwelijks meer kon wènsen dat Duitsland de oorlog zou winnen:
te zeer had de bezetting hier en naar ik aannam ook elders in Europa een bijna
ondoofbare haat tegen de bezetter en diens bezettingspolitiek opgeroepen, dan
dat ik kon aannemen dat een overwinnend Duitsland niet alom een nog diepere
haat zou oproepen met alle gevolgen (de represailles van een machtsbewust
rijk) van dien. - Men kan over al deze zaken anders denken, voor mij mondde het
allemaal uit in het probleem van de politiek, als middel of wapen, om tot een
betere wereld te komen. Het is dáárin dat ik alle geloof definitief verloren
heb, niet nu pas, maar in de jaren 1943-1946; het is daarmee dat ik moest
afrekenen. De weerslag van dit alles vindt U in mijn stuk in Maatstaf, in "Macchiavellisme en menselijk
geluk" (verschenen in Nieuw Vlaams Tijdschrift, en het eerste hoofdstuk
van een ongepubliceerd gebleven boek), in "Maria Goretti" (een
toneelstuk dat in Roeping is verschenen), in enkele beschouwingen van
"Voorlopige Motieven", ook kort na de oorlog geschreven. En in al die
stukken, waarmee ik definitief met mijn politieke en oorlogsverleden
afrekende, vindt men tevens mijn nieuwe zienswijze aangekondigd, d.w.z. datgene
wat mij sedertdien en tot de dag van vandaag volledig zou bezighouden en dat
tevens een voortzetting was van wat mij vóór de oorlog en vóór (maar ook
tijdens) de oorlog vóór alles bezig had gehouden: het probleem der religie. Het
gevolg daarvan was dat de periode van mijn politieke bedrijvigheid geheel op
de achtergrond geraakte. En het was in deze situatie dat U mij uw vragen kwam
stellen, geheel onvoorbereid, met dat vervloekte apparaatje voor me, en ook
geheel tegen de afspraak, mijn wens en uw suggesties in, meteen met het
interviewen begon, en eigenlijk niets minder van me eiste dan dat ik stante
pede mijn herinneringen aan een tijd die reeds zo lang achter me ligt, te
voorschijn zou toveren, wat alleen reeds wegens mijn leeftijd onmogelijk is, en
nog onmogelijker door uw vragen die van de hak op de tak sprongen, alsof ik nog
de lenigheid en wendbaarheid van geest van iemand van uw leeftijd zou bezitten.
U vindt het een normale vraag: wat vindt U van Ter Braaks besprekingen van uw werk.
Het zou een normale vraag geweest zijn als die 40 jaar geleden was gesteld.
Maar 40 jaar na datum herinner ik me er uiteraard geen woord van, en dit te
minder omdat besprekingen nooit een rol
in mijn leven hebben gespeeld. Het
enige dat me werkelijk bezighield was mijn werk en dat is zo gebleven ook
(het wordt natuurlijk anders als men mij als mèns belasterde e.d.). Hoe zou ik
stante pede kunnen antwoorden op wat ik van Ter Braak of Marsman als mens vind
of heb gevonden, terwijl ik me veertig jaar lang met andere zaken heb beziggehouden.
Ik moet zo ver in mijn verleden teruggrijpen, en teruggrijpen bovendien naar
zaken die voor mij, op dit ogenblik, geen belang hebben, tot mensen en meningen
die slechts in een bepaalde (nu verre) fase
van mijn ontwikkeling betekenis voor me hebben gehad, dat ik het gevoel heb
een emmer uit een put naar boven te moeten hijsen die ik in geen twintig jaar
meer gebruikt heb (omdat ik m'n boerenbedrijf al een eeuwigheid geleden in een
camping heb omgezet) en in die twintig jaar is er van alles bovenop gevallen.
Maar nauwelijks heb ik hem een beetje losgewrikt of u vraagt naar het dak van
de schuur ( )
Nijmegen, 12 augustus 1980
Beste M.,
Ik heb sedert 10 juli nog geen dag rust gehad,
zelfs het gras in voor- en achtertuin heb ik al die weken moeten laten
verslonzen, - tot verdriet (zo niet tot ergernis) van Cilia, want het was een
grote wildernis geworden (behalve de bloemborders die Cilia zelf verzorgt). Nu
heb ik er 'n paar avonden aan besteed en nog is het niet wat het wezen moet.
Het is dan ook een rotcorvee, - waarna ik op apegapen lig. - En overdag was het
brieven schrijven, niet zozeer verjaardagsbrieven beantwoorden, maar
antwoorden op brieven van een student die bezig is met zijn doctoraalscriptie
over... DE SCHOUW, - als je je nog herinnert wat dat is. Ik herinnerde me dat
nauwelijks meer; in ieder geval had ik dat tijdschrift sedert de oorlog nooit
meer ingekeken. En aangezien ik geen papieren of andere bescheiden meer uit
handen geef, ben ik wel genoodzaakt fotocopieën te gaan maken (niet te láten
maken, want ook dat werkje geef ik niet meer uit handen), en dat apparaatje
staat bepaald niet naast de deur. Nog afgezien van het feit dat je allerlei
vergeten details van die tijd weer moet ophalen, in je hersens moet
terugschroeven, is het rotte dat je die scriptieschrijver niet kent, noch de
sfeer (of het sfeertje) van zijn geschrift, en al evenmin zijn conclusies. Hij stelt wel vragen, maar je kunt niet
antwoorden met hém een stelletje vragen voor te leggen. Bij een andere
gelegenheid heb ik dat wel eens gedaan, maar toen was het meteen ook met de
belángstelling gedaan. Die lieden schijnen zelfs niet te verwáchten dat ook ik
m'n vragen heb. Heel raar. - Maar ook die corvée heb ik nu goddank (of naar ik
hoop) achter de rug. Tenzij hij nogmaals terugkomt op zijn verzoek mij een
aantal namen te noemen; dat zou dan
voor de derde keer zijn. De eerste keer heb ik er, ofschoon niet bedoeld,
indirect negatief op geantwoord. De tweede keer schreef ik dat ik me hoogstens
drie of vier namen herinnerde en dat ik van de rest geen flauw benul had; maar
ook van die drie of vier noemde ik geen namen. Maar als hij er voor de derde
keer op terugkomt, zal ik wel genoodzaakt zijn te zeggen waaròm ik, zelfs als
ik me namen zou herinneren, niet bereid ben ze te noemen, en beslist niet omdat
ik iets te verbergen heb. - Wat mij wantrouwig maakte, is dat hij er tot
tweemaal toe om vroeg terwijl die vraag nauwelijks verband hield met, of
practisch van generlei belang is voor het onderwerp
van zijn scriptie. - Maar niet langer dáarover.
Aan de
vooravond van de dag waarop Bruning 85 zou zijn geworden, op 9 juli 1985,
heeft H. van Galen Last de durf opgebracht om in de NRC met een artikel onder
de titel "Schrijvers in bezetting met twee maten gemeten" zijn kop
uit te steken door te herinneren aan de literaire kwaliteiten van Bruning.
Hij wilde - zoals Ton Oostveen anderhalf jaar eerder al gepoogd had, zij het
met minder overtuigingskracht - a.h.w. voor Bruning postuum nog een plaatsje
laten inruimen aan de nationale dis. Een artikel van Frank van den Bogaard in Het oog in 't zeil had hem er de
aanleiding toe gegeven.[4]
Hij begon met erop te wijzen, dat er in Frankrijk
maar zo weinig schrijvers geweigerd hebben zich de voorwaarde van de Duitse
censuur te laten welgevallen, d.w.z. met aanvaarding van de consequentie tijdens de oorlogsjaren dan
maar niet te schrijven: "Franse literaire collaboratie met de Duitse
bezetters" kan ons, Nederlanders,
daardoor voorkomen als "een verbluffend verschijnsel". Maar wat
daarvan zij,
wij kunnen er alleen maar blij om zijn dat er maar
door weinig Nederlandse schrijvers met de nazi's is gecollaboreerd.
Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat
Nederland sindsdien is verkleefd aan een vorm van hypocrisie tegenover een
aantal schrijvers uit de bezettingsjaren. Aan de ene kant heb ik meer dan eens
het gevoel gehad dat de antifascistische reputatie van sommigen op een
kunstmatige manier in stand wordt gehouden. Anderzijds zijn blijkbaar de
literaire verdiensten van een fascistisch auteur nog altijd taboe in dit land.
Hoe informatief het artikel van Frank van den
Bogaard in Het oog in 't zeil mag
zijn, er wordt - en dat is toch ongebruikelijk in een literair tijdschrift -
niets meegedeeld over de literaire kwaliteiten van de medewerkers aan het
vooral door Jan van der Made geleide tijdschrift Groot Nederland tijdens de
laatste oorlogsjaren. Dat betekent dat voor de lezer van vandaag de naam van
Henri Bruning er één blijft temidden van andere namen, die ook uit ons
collectieve geheugen zijn "weggezuiverd".
Hoe zou men Henri Bruning immers kennen? Toen hij
op 83-jarige leeftijd overleed, hebben alleen enkele Vlaamse bladen, als De
Standaard, dat de moeite van het vermelden waard gevonden. Zijn naam en zijn
geschriften worden, als ik
___________
230
goed ben ingelicht, de middelbare scholier gewoonlijk
onthouden. Ik vind het daarom jammer dat Frank van den Bogaard niet van de
gelegenheid gebruik heeft gemaakt om, al was het maar in een paar woorden, er
op te wijzen dat Henri Bruning alleen al
door zijn kwaliteiten als schrijver en denker, geen nazi was als een ander
(curs. RB[1]).
Onlangs las ik Vluchtige vertogen, een bundel
notities en aforismen, tijdens de oorlogsjaren in Brussel verschenen. Je
krijgt dan wel het besef van de tijd die inmiddels is verstreken. Vergeleken
met de "losheid" van vandaag doet zijn stijl enigszins plechtig aan.
En wie maakt nog zo'n probleem van het christendom als Bruning deed?
Maar eer hij nu opnieuw in de afvalbak van de
literatuurgeschiedenis wordt geworpen: wat een benijdenswaardige ernst, een
ernst die geen zwaarwichtigheid of schoolmeesterij is, maar de drang om tot de
kern van een probleem door te dringen. Ook waar de lezer het niet met hem eens
mocht zijn, wordt hij tenminste niet afgeleid door joviaal gekeuvel of door die
omslachtigheid die zo vaak voor "humor" of "ironie" wil
doorgaan.
Naar mijn mening was Bruning's kritiek op de
democratie eenzijdig, maar er was teveel goede trouw van een scherp verstand
in geïnvesteerd om achteloos terzijde te kunnen worden geschoven.
Het valt
helaas niet te ontkennen dat hij lid is geweest van de N.S.B., anders zou je
hem - en ondanks het feit dat hij een enkele maal met instemming Mussolini,
Hitler of Rosenberg citeerde - voor een van de minst fascistische, want meest
kritische schrijvers houden die Nederland sinds 1940 heeft gekend.(curs. RB) En hoe polemisch hij zich mocht
opstellen, hij was niet iemand die zijn eigen persoon buiten schot hield, noch
betekende de scherpte van zijn aanvallen dat hij blind bleef voor de kwaliteiten
van zijn tegenstanders.
"Niveau bewijst men niet. Men herkent het -
of niet", schreef Bruning. Ik zal dus ook zijn niveau niet gaan bewijzen.
Maar als ik zie hoe groot in literair Nederland de bewondering is voor de
poëzie van Ezra Pound; als ik mij, zoals laatst, door een boekhandelaar heb
laten vertellen dat Céline de invloedrijkste en meest gelezen Franse schrijver
in ons land is, dan ben ik ervan overtuigd dat er met twee maten wordt gemeten
wanneer Henri Bruning - die zeker als intellectueel de meerdere was van zowel
Pound als Céline - vanwege zijn fascistische overtuigingen nog steeds wordt
doodgezwegen.
Welke raad van de letteren beijvert er zich voor
de uitgave te bewerkstelligen van het Verzameld Werk van zo'n schandaleus
schrijver, misschien de enige werkelijk schandaleuze schrijver die Nederland
na 1940 heeft gekend?
Zijn grondige bekendheid met de erkenning die
foute schrijvers van hoog literair niveau in Frankrijk genoten, had Van Galen
Last verlost van het goed-fout paradigma, dat paradigma onder invloed waarvan
zo'n Franse toestand in Nederland ondenkbaar was. Bruning was in zijn visie
fout geweest, maar slechts tot op bepaalde hoogte: afgezien van het enkele
malen citeren van lieden als Mussolini en Hitler, in feite voornamelijk door
zijn lidmaatschap van de N.S.B. Hoe weinig het goed-fout paradigma vat op hem
had, blijkt uit het feit, dat hij over Brunings antisemitisme niet eens repte.
Hij had kwaliteit geroken, en dat met een neus die
gespecialiseerd was in het rijke scala van Franse geuren, zij het waarschijnlijk
mede in het vertrouwen, dat hij zijn eigen neus in dit speciale geval wel kon
geloven gezien de waardering voor Bruning waarvan zijn geliefde auteur Menno
ter Braak uitvoerig blijk had gegeven. In staat tot en niet terugschrikkend
voor zelfstandige oordeelsvorming, bovendien gedeconditioneerd wat het
goed-fout paradigma betreft, had Van Galen Last in Bruning een schrijver van
kwaliteit en een intellect van formaat herkend; begrijpelijk dat hij zijn NRC-publiek in kennis heeft willen
stellen van deze herontdekking. Van de hoedanigheid van zijn waardering had
hij ons geen beter idee kunnen geven dan met zijn advies, dat men maar spoedig
tot de uitgave van geheel Brunings literaire productie over moest gaan; in
Frankrijk had hij hem waarschijnlijk aanbevolen voor onmiddelijke opname in de
Bibliothèque de la Pléiade.
Gevolg: een frontale botsing met de Nederlandse communis opinio. Wie bond de kat de bel
aan? Jan Jaap Kelder en met vertraging Adriaan Venema.
Op 12 september 1985 hield J.J. Kelder bij de
opening van de tentoonstelling "De Nieuwe Orde en de Nederlandse
letterkunde 1940-1945" in de Koninklijke
___________
231
Bibliotheek een toespraak over "Henri
Bruning en het nationaal-socialisme".5
Zijn objectiviteit deed hem op basis van zijn
literair-historisch wetenschappelijk onderzoek concluderen, dat wanneer men
"sommige uitlatingen van Bruning uit de beginperiode van de
bezetting" die betrekking hebben op of behoren tot literaire critiek,
"op een bepaalde manier bij elkaar zet", het beeld ontstaat van
iemand, wiens literaire opvattingen niet erg
strookten met de binnen de NSB levende ideeën over kunst. Bruning had zo zijn
eigen gedachten over literatuur, over Bordewijk en Vestdijk. Ook voor wat
betreft bijvoorbeeld het antisemitisme heeft het er alle schijn van, dat
Bruning niet zo'n scherpslijper was.
Het resultaat van zijn wetenschappelijk onderzoek
dreigde daarmee in conflict te komen met
zijn verwachtingspatroon voorzover dit geprogrammeerd was door het goed-fout
paradigma. Het onderzoek moest dan immers een antisemitische scherpslijper
opleveren. Want dat was nu eenmaal de kern van het paradigma, die kern waaraan
Van Galen Last zo lichtvaardig voorbij was gegaan. Zijn paradigmatische geconditioneerdheid
dwong Kelder dan ook meteen te bewijzen dat Bruning dat toch wel degelijk
geweest is.
Waarop was de aanvankelijke schijn dat Bruning
niet zo'n antisemitisch scherpslijper was, gebaseerd? Dat was de brochure van
december 1940: Een hard en ernstig woord
tot Mr. Linthorst Homan, het Nederlandsche volk en de rechtsche fronten.
Hij publiceerde immers in het najaar van 1940 een
brochure, waarin hij met genoegen constateerde, dat Arnold Meyers' Nationaal
Front bekeerd was van zijn onwaardig kwetsend en vernederend antisemitisme en
hij voegde eraan toe: "het heeft daarin alles wat de N.S.B. op dat gebied
gepresteerd heeft, verre overtroffen". Door Anton van Duinkerken zou deze
passage na de oorlog worden aangevoerd als een bewijs voor Brunings gematigde
standpunten.6
Van Duinkerken schijnt met zijn constatering een
níet onwaardig kwetsend, een níet onwaardig vernederend en dus een gematigd antisemitisme
tot de mogelijkheden gerekend te hebben en het lijkt aannemelijk, dat hij
Bruning heeft gezien als een vertegenwoordiger daarvan. Maar wanneer Bruning
er al zo duidelijk blijk van heeft gegeven niets te moeten hebben van een
onwaardig kwetsend, een onwaardig vernederend antisemitisme, hoe zou hij dan
ooit voorstander van een ongelimiteerd moorddadig antisemitisme geweest kunnen
zijn?
Voor dergelijke voor de hand liggende
gevolgtrekkingen was Kelder paradigmatisch verblind. Daarmee is men zich
volgens hem aan het verkijken, iets waarvoor hij waarschuwde toen hij na zijn
voorgaande mededeling vervolgde: "Maar men moet zich hier niet op verkijken".
We moeten letten op iets anders, op iets "met een heel andere
strekking":
Uit diezelfde tijd vindt men een artikel van
Bruning - Presser heeft er in zijn boek Ondergang
al op gewezen - met een heel andere strekking. In De Waag van 14 november 1940 liet Bruning de volgende waarschuwing
horen:
"Helaas
is de Ned. Unie een bolwerk geworden voor het politiek katholicisme en een
laatste verschansing voor een in ons volk naar macht strevend Jodendom. Beide
staan staan vijandig tegenover het Duitschland van Adolf Hitler. De verovering
van het Nederlandsche volk door een Nederlandsche Unie, welke met deze twee
machten niet heeft afgerekend, beteekent onvermijdelijk - onvermijdelijk - het
verlies van onze zelfstandigheid".
Met de
Joden die lid waren van de Nederlandsche Unie, moest dus maar - om wille van
die zelfstandigheid - worden afgerekend.
Daarmee - met name met de laatste gevolgtrekking -
had Kelder aangetoond dat Bruning weldegelijk een antisemitische scherpslijper
was, meteen al in 1940. Zo beantwoordde Bruning weer aan het paradigma.
In verband met het antisemitisme stelde hij
verderop in zijn toespraak nog een ander feit aan de orde.
( ) in
1944, verscheen Brunings bloemlezing Gelaat
der dichters, waarin revolutionaire, dat wil zeggen: nationaal-socialistische
poëzie uit België en Nederland bijeen was gebracht. De bloemlezer had van
zichzelf zes gedichten opgenomen. In dit boek vindt men onder meer lofdichten
op de Waffen SS en het Vrijwilligerslegioen Nederland. Eén van de gedichten
heette "Beroep op
___________
232
Amsterdam" en was geschreven door Chris de Graaff (
). Vroeger, zo valt in De Graaffs poëem te lezen, was Amsterdam een grote stad,
de stad van Vondel, Bredero en Rembrandt. ( ) Tegenwoordig is Amsterdam maar
een verworden stad. Het volk sloft versuft en verwilderd langs de straten. Hoe
is dat allemaal zo gekomen? De schuldige komt te voorschijn in de laatste twee
regels:
Ontmasker,
Amsterdam, uw tegenstander
en noem
zijn naam ten vonnis: "Jodenknecht!"
Bruning heeft dit gedicht dan weliswaar niet zelf
geschreven, maar door het vers een plaats te gunnen in zijn bloemlezing sanctioneerde
hij toch een ordinair antisemitisme.
Aldus had Kelder het antisemitisme bij Bruning
hersteld op de centrale plaats waarop het volgens het paradigma bij hem
thuishoorde.
Het begrip en de waardering waarmee Van Galen Last
de foute schrijver Bruning tegemoet was getreden moet Kelder ervaren hebben
als een schok en een bedreiging voor zijn eigen paradigmatisch bepaalde beeld
van Bruning. Hij voelde zich genoodzaakt Van Galen Lasts opvatting duidelijk
aan de kaak te stellen. Reagerend op diens column in NRC-Handelsblad van 9 juli bracht Kelder in zijn toespraak het volgende tegen hem in:
Van Galen Last meende, dat Bruning alleen al door
zijn kwaliteiten als schrijver en denker geen nazi was als een ander. Maar
waarom is een nationaal-socialist die kan schrijven, als nationaal-socialist
anders dan andere nationaal-socialisten? Men kan vinden, dat Bruning een beter
nationaal-socialistisch schrijver was dan andere nationaal-socialistische
schrijvers. De eventuele kwaliteiten van Brunings werk kunnen echter niet
gebruikt worden om zijn nationaal-socialisme te relativeren. Van Galen Last
komt dan ook tot een onjuist oordeel als hij schrijft:
"Het
valt helaas niet te ontkennen dat hij lid is geweest van de N.S.B., anders zou
je hem - en ondanks het feit dat hij een enkele maal met instemming Mussolini,
Hitler en Rosenberg citeerde - voor een van de minst fascistische, want meest
kritische schrijvers houden die Nederland sinds 1940 heeft gekend."
Dat was voor Kelder het punt: Van Galen Lasts
opvattingen kwamen neer op een relativeren van Brunings nationaal-socialisme en
daarmee impliciet van zijn antisemitisme. Van Galen Last 'verkeek' zich op Brunings
kwaliteiten als schrijver.
Kelder voerde twee punten aan waarmee ik het
volkomen eens ben. a Hoe goed het
literaire werk van een nationaalsocialistisch schrijver ook is, dat doet op
zich helemaal niets af aan de mate waarin die persoon nationaal-socialist
was. Een nationaal-socialist kan als zodanig misschien de mooiste gedichten
hebben geschreven, de abjectheid van zijn eventuele racistische beweringen
blijft er hetzelfde om. b "Men kan vinden, dat Bruning een beter
nationaal-socialistisch schrijver was dan andere nationaal-socialistische
schrijvers". Inderdaad, het kan voorkomen dat er mensen zijn die dat menen
en als zij dat menen, mag dat gerust. Díe mening werd hen door Kelder niet
betwist. De logische conclusie uit deze premissen was voor Kelder, dat de
eventuele kwaliteiten van Brunings literaire producten niets afdoen aan de
kwalijkheid van zijn nationaalsocialisme; hoe goed hij als schrijver ook
geweest mag zijn: dáárom is hij nog niet een minder verderfelijk
nationaalsocialist dan een andere nationaalsocialist. In deze redenering kan
ik met Kelder meegaan; hij lijkt mij het grootste gelijk van de wereld te
hebben.
Toch heeft Kelder in zijn twee aan Van Galen Last
gewijde alinea's twee enorme denkslordigheden begaan, die zijn tegen Van Galen
Last gerichte conclusie tot een slag in de lucht maken.
Eerste denkslordigheid. Iemands kwaliteiten als
schrijver betreffen een intuïtieve, irrationele aangelegenheid; dergelijke
kwaliteiten zijn niet iemands verdienste; ze komen bij vriend en vijand voor.
Vandaar dat dergelijke kwaliteiten geen aanleiding vormen om Brunings
nationaalsocialisme te relativeren. Daarom is een nationaalsocialist die kan
schrijven als nationaalsocialist niet anders dan andere nationaalsocialisten.
Maar dát was niet precies wat Van Galen Last beweerd had. Die had gesteld
"dat Henri Bruning alleen al door zijn kwaliteiten als schrijver en denker, geen nazi was als een
ander". Maar dat "en denker" was in Kelders volgende zinnetje
verdwenen. Daar had zijn paradigmatische blinde vlek hem parten gespeeld. In
het perspectief van het goed-fout paradigma is een nationaalsocialist die kan
denken uiteraard een contradictio in
terminis. Hoe kan iemand die de moord op de joden wil, er ook maar een
greintje redelijkheid op nahouden? Geen grotere bedreiging voor het paradigma
dan voet geven aan het idee, dat een nationaalsocialist wel eens had kunnen
denken, laat staan dat hij wel eens een intellect van enige betekenis had
kunnen zijn. Want dat zou kunnen betekenen, dat
___________
233
hij wel eens bepaalde redenen
gehad kan hebben om nationaalsocialist te worden, dat er bij hem wel eens
bepaalde, wellicht niet geheel onredelijke motieven een rol gespeeld kunnen
hebben. En ook dat hij dank zij zijn denkvermogen wel eens een kritische nationaalsocialist geweest
zou kunnen zijn en dientengevolge bij nadere beschouwing in wezen misschien
een niet zó verderfelijke nationaalsocialist.
Dán had er weldegelijk een verschil bestaan tussen een nationaalsocialist die
kon schrijven én denken en een die dat niet of een stuk minder kon. De motieven
van de eerste kunnen dan immers veel gegronder zijn geweest. Het zou, kortom,
betekenen, dat er reden zou bestaan aan die motieven aandacht te besteden, ze
te onderzoeken en te beoordelen, terwijl het paradigma er nu juist toe conditioneert,
dat men - vgl. Van Vriesland - 'in al de hier bedoelde gevallen heeft af te
zien van de vraag naar de motieven'.
En Van Galen Last had bovendien niet geschreven:
'een van de minst fascistische, want beste
schrijvers, maar 'een van de minst fascistische, want meest kritische schrijvers'. En in dat 'kritische'
bracht Van Galen Last tot uitdrukking, dat het niet alleen om Bruning als
schrijver, maar tegelijk om Bruning als denker ging.
Tweede denkslordigheid. Wat is er volgens Kelder
eigenlijk onjuist aan dat door hem volledig geciteerde oordeel van Van Galen
Last met betrekking tot Bruning als "een van de minst fascistische, want
meest kritische schrijvers die Nederland sinds 1940 heeft gekend"? In
welk opzicht bevat dat oordeel volgens Kelder een relativering van Brunings
nationaal-socialisme? Omdat Bruning volgens hem juist het tegendeel van
"een van de minst fascistische, want meest kritische schrijvers (is
geweest) die Nederland sinds 1940 heeft gekend"? Maar dat is precies wat
Van Galen Last beweerde, dat is precies het punt waarop Van Galen Last het met
Kelder eens was. Want Van Galen Last had niet geschreven dat Bruning "een
van de minst fascistische, want meest kritische schrijvers die Nederland sinds
1940 heeft gekend" is geweest, maar hij had geschreven: "Het valt
helaas niet te ontkennen dat hij lid is geweest van de N.S.B., anders zou je hem houden voor een van de
enz." Ook volgens Van Galen Last is Bruning dus een behoorlijk
fascistische en onkritische schrijver geweest, juist omdat hij lid is geweest
van de N.S.B. Er is dus geen sprake van dat Van Galen Last Brunings
nationaalsocialisme heeft gerelativeerd wegens de kwaliteiten van diens werk;
hij heeft het helemaal niet gerelativeerd.
Het lijkt bijna onwaarschijnlijk, dat Kelder dat
oordeel van Van Galen Last zó slecht gelezen heeft, dat hij er het tegendeel
uit heeft gehaald van wat erin stond. Maar hoe het paradigma hem Van Galen
Lasts conditionerende hoofdzin over het hoofd heeft doen zien, demonstreerde
hij in alle duidelijkheid nogmaals, toen Lisette Lewin hem in verband met de
tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek een paar vragen over Bruning
stelde. In haar artikel in de Volkskrant
van 12 oktober 1985, "Ik zou over heel deze periode willen zwijgen"7,
had zij al eerder verslag gedaan van de inleiding die Kelder op 12 september
ter gelegenheid van de opening van de tentoonstelling had gehouden en toen uit
zijn mond de leugenachtige aantijging aan het adres van Van Galen Last
genoteerd:
Bruning, verzekerde Kelder, was geenszins
"een van de minst fascistische, want meest kritische schrijvers die
Nederland sinds 1940 heeft gekend". (Van Galen Last)
Maar in zijn gesprek met haar persoonlijk werd de,
zonder meer valse, beschuldiging versimpeld en verzwaard tot:
"Er is een tendens om de woorden 'goed' of
'fout' niet meer in de mond te nemen", zegt Jan Jaap Kelder. "We
moeten niet de kant uitgaan van bagatelliseren. Als iemand schrijft dat Bruning
de minst fascistische schrijver was en de meest kritische, dan gaat me dat
gewoon te ver."
Haar hele artikel was trouwens duidelijk tegen Van
Galen Last gericht. Het werd geïntroduceerd met de mededeling: "Het lijkt
de laatste tijd mode om het oorlogsverleden van schrijvers te vergoeilijken.
Ezra Pound mag, Céline moet. Nu klinken er geluiden om de fascistische dichter
Henri Bruning opnieuw uit te geven". Daarmee werd Van Galen Last - hier
meteen al beschuldigd van "vergoeilijken" - bedoeld, zoals nog eens
bevestigd werd door haar uiteindelijke conclusie op dit punt: "Een bundeltje
Bruning, van mij mag het. Maar Verzameld Werk?" Wie onder invloed van Van
Galen Last of - maar dat was uiteraard bij voorbaat uitgesloten - van een
Knuvelder, "afkomstig uit de katholiek fascistische hoek" en
"met de gebroeders Bruning nauw bevriend", mocht denken dat Bruning
literair nog wel iets te betekenen gehad kan hebben, werd door haar met een
citaat van K. Heeroma uit de droom geholpen, een citaat dat zoals Theun de
Vries al eens eerder gedaan had, een direct verband legde tussen Brunings
literaire kwaliteiten en zijn oorlogsverleden:
Volgens Heeroma is Bruning "als creatieve
figuur mislukt met alle politieke gevolgen in de bezettingstijd".
En de kans dat Bruning dank zij Van Galen Last
wellicht weer een voorwerp van publieke belangstelling zou worden, trachtte
zij met haar piëteitsvolle eindadvies, de laatste woorden van haar artikel,
definitief te elimineren:
Laat hem toch rusten. In vrede.
Lisette Lewin had zich ontegenzeggelijk uitvoerig
georiënteerd; haar artikel is éen paginalange opeenstapeling gegevens. En,
zoals geconstateerd, heeft zij ook kennis genomen van Kelders artikel. Diens argumenten
met betrekking tot Brunings antisemitisme kwamen stuk voor stuk terug, Van
Duinkerken - "Maar het lijkt er sterk op dat hierbij de rivaliteit tussen
Verdinaso en (Nationaal) Front een rol speelde" -, De Graaffs gedicht uit
Brunings bloemlezing, "het verschrikkelijkste" - "Het zal hem
wel zijn opgedrongen. Maar dat is geen excuus. Overigens is het weinig ter
zake. Op het tijdstip dat de bundel verscheen waren er behalve onderduikers
geen joden meer in Amsterdam" - en het door Kelder aan Presser ontleende
citaat, alleen vergat zij daarvan de derde zin over te nemen, de zin waarop
Kelder nu juist zijn vernietigende conclusie met betrekking tot Brunings
antisemitisme had gebaseerd.
Had zij Van Galen Last - en tegen hem keerde
zij zich met haar artikel - enigszins
critisch gelezen en hem in verband met Kelders beweringen voor de zekerheid nog
eens herlezen, dan had zij toch moeten constateren, dat Kelder hem tegenover
haar precies het tegenovergestelde in de mond had gelegd van wat hij had
beweerd. En dat zij met Kelders woorden een op niets gebaseerde beschuldiging -
zelfs niet op niets gebaseerd, maar gebaseerd op het exacte tegendeel van wat
hij had beweerd: iemand die een drenkeling het leven redt dáarom en plein public van moord beschuldigen
- had overgenomen, benevens de verantwoordelijkheid op zich had genomen aan
deze eerroof mee te werken door er een verbreiding aan te geven overeenkomend
met het verspreidingsgebied van De
Volkskrant. Het is haar ontgaan. Een tweede voorbeeld van een ernstig
slachtoffer van paradigmatische verblinding. Maar het zal je, Van Galen
Last zijnde en vervuld van de oprechtste bedoelingen, maar gebeuren. En niemand
van intellectueel en de Volkskrant
lezend Nederland heeft Kelders en Lewins omkering van Van Galen Lasts woorden
opgemerkt, want niemand sprong voor hem in de bres. Het bewijst het epidemisch
karakter van de paradigmatische verblinding, maar dat is voor een paradigma dan
ook kenmerkend.
Kortom, wat Kelder en Lewin betrof, voor Bruning
dus ook postuum geen plaats aan de nationale dis, a. vanwege zijn
antisemitisme, b. bij gebrek aan kwaliteit.
Wat die kwaliteit van Bruning als schrijver
betreft, heeft Kelder zijn beslissende uitspraak gedaan tijdens een gesprek
met Boudewijn Büch in het VPRO-radioprogramma Boeken op 23 april 1985. Ik heb
er toen voor gezorgd dat die, eveneens via de
Volkskrant, ruimere verspreiding kreeg (polemiek Bruning-Kelder IIa)8, omdat zo'n
belangrijke uitspraak dat wel verdiende, alhoewel zonder Kelders stemgeluid de
intonatie, de dictie, het getwijfel die voor dit oordeel zo karakteristiek
waren, jammer genoeg ontbreken:
't Is geen, geen, geen...eh, maar om nou te
zeggen: dit is een groot literator, nee, dat vind ik niet.
Niemand nam het voor Van Galen Last op, maar zelf
was hij nog niet uit het veld geslagen. Jammer genoeg heeft hij zelf Kelders
paradigmatisch bepaalde omkering van zijn uitspraak niet eens opgemerkt.
Verbijsterd door het plotseling en volkomen onverwacht zo aan de schandpaal
genageld te zijn vanwege een uitspraak waar zelfs de grootste anti-nazi niets
op aan te merken had kunnen hebben? Hij verklaarde met nadruk ondanks alles
zijn eerdere uitspraken trouw te blijven. En hij bleef het opnemen voor de
kwaliteiten van de literator Bruning, wat vechten tegen de bierkaai bleef,
immers: "Niveau bewijst men niet. Men herkent het - of niet".
Dat gebeurde op 18 november 1985 onder de kop
"Een schrijver gediscrimineerd" in NRC-Handelsblad. Van Galen Last begon ook dit maal met een
vergelijking tussen het Franse en Nederlandse literair-culturele leven. Met
instemming had hij de uitspraak van Léon Daudet aangehaald: "Als het om
literatuur gaat, telt de politiek voor mij niet meer en geldt alleen de
kwaliteit". Hij vervolgde, eerst met een reactie op Lisette Lewin, daarna
op Jan Jaap Kelder:
Dat alles in Nederland, zelfs de politiek, zelfs
verkeer en waterstaat, als belangrijker geldt dan de literatuur, verklaart voor
een belangrijk deel waarom een schrijver als Henri Bruning hier nog steeds
praktisch is
___________
235
doodverklaard.
Zijn werk was ondanks zijn oorlogsverleden wel
herdrukt, verklaarde Lisette Lewin onlangs (De Volkskrant, 12 okt.), "indien het even belangrijk was
geweest als dat van Céline."
Merkwaardige discriminatie! Behalve Multatuli zou
ik geen schrijver in de Nederlandse literatuur weten wiens genie de vergelijking
met dat van Céline zou kunnen doorstaan. Céline valt te vergelijken met Kafka
en Proust, onvergetelijke stilisten die, elk op hun eigen, onnavolgbare manier,
hun stempel hebben gedrukt op de moderne roman. Maar terwijl de werken van
tientallen minder begaafde Nederlandse schrijvers geregeld worden herdrukt, zou
je, als je nazi geweest bent, veertig jaar na het einde van de oorlog nog aan
zo'n onmogelijke eis moeten voldoen!
Tegenover mijn opmerkingen over Henri Bruning
(deze krant van 9 juli) stelde J.J. Kelder dat een nationaal-socialist die kan
schrijven, daarom nog niet anders is dan andere nationaal-socialisten. Het is
het standpunt van Debré: Sartre was niet anders dan andere Fransen die tijdens
de strijd in Algerije opriepen tot dienstweigering en steun aan de
"vijand".
"Volgens Kelder", schreef Henri Brunings
zoon Raymond in De Volkskrant (26
okt), "kunnen de kwaliteiten van iemands werk niet gebruikt worden om
diens nationaal-socialisme te relativeren. Omgekeerd zal Kelder het dan met
mij eens zijn, dat iemands nationalist-socialist zijn niet gebruikt kan worden
om diens kwaliteiten als schrijver te relativeren."
Ik geloof dat hier weinig tegenin te brengen valt.
Ik heb niet bepleit dat zelfs een belangwekkend schrijver vrijuit zou gaan, als
hij in oorlogstijd een strafbaar feit zou hebben gepleegd. Ik heb mij er alleen
tegen verzet dat op Henri Brunings werk nu nog een taboe zou rusten, zoals
praktisch het geval is. De antisemiet Céline daarentegen, die tijdig uit
Frankrijk wist te vluchten, wordt hier vertaald en bewonderd en voor zover dat
zijn romanciers-kwaliteiten betreft, terecht.
Hoezeer ik zijn politieke ideeën verfoei, ik houd
vol dat Henri Bruning, door zijn kwaliteiten als schrijver en als denker - en
iemand met zijn intellectuele gaven is in onze letteren een zeldzaamheid -
geen nationaal-socialist was als een ander. Ik mag toch ook hopen dat het
socialisme van Wim Kok van een andere aard zal zijn dan dat van Marcel van Dam?
Van Galen Last had kennelijk ook niet onderkend,
dat waar hijzelf in zijn eerste artikel zo uitdrukkelijk had gesproken over
Brunings "kwaliteiten als schrijver en als denker", Kelder zijn
positie had verzwakt door te suggereren dat hij, Van Galen Last, alleen maar
over Brunings kwaliteiten als schrijver had gesproken. Al hield zijn reactie
op Kelder impliciet een correctie op dat punt in: "stelde J.J. Kelder dat
een nationaal-socialist die kan schrijven enz" - "ik houd vol dat
Henri Bruning door zijn kwaliteiten als schrijver en als denker", waarbij hij door de toevoeging tussen
streepjes dat aspect van denker een extra zwaar accent gaf.
En tegen Kelder die Van Galen Lasts vroegere
uitspraak, door het weglaten van "Het valt helaas niet te ontkennen dat
hij lid is geweest van de N.S.B. anders zou je hem enz" in zijn tegendeel
had doen verkeren, verweerde Van Galen Last zich in dit artikel door tot
tweemaal toe uitdrukkelijk te beweren
wat hij de eerste keer in feite al beweerd had: "Ik heb niet bepleit dat
zelfs een belangwekkend schrijver enz" en "Hoezeer ik zijn politieke
ideeën verfoei enz": hij bleef Bruning vanwege diens nationaalsocialisme
uitdrukkelijk en volkomen consequent veroordelen. Opvallend is overigens, dat,
ook al had Kelder Bruning voor een antisemitische scherpslijper uitgemaakt, de
hele kwestie van Brunings antisemitisme ook in deze tweede, aan Bruning
gewijde beschouwing schitterde door afwezigheid. Ik vermoed dat daar een
buitengewoon eenvoudige oorzaak voor is aan te wijzen. Zijn oordeel over
Brunings literaire kwaliteiten had Van Galen Last gevormd op grond van lezing
van een aantal van diens geschriften. En daarin zal hij geen spoor antisemitisme
zijn tegengekomen. Maar goed, ondanks zijn poging Kelders oordeel over zichzelf
gecorrigeerd te krijgen, zou hij zijn eerste artikel over Bruning benevens
diens antisemitisme nogmaals - en heel wat minder subtiel - voor de voeten geworpen krijgen.
Toch is het niet onmogelijk dat over enige maanden
nogal wat rumoer zal ontstaan over een boek dat dan zal zijn verschenen. Er
zullen, zo vertelde mij de uitgever, schokkende feiten worden onthuld over het
gedrag tijdens de bezetting van bekende Nederlandse dichters en schrijvers
deelde Van Galen Last twee jaar later onder de kop
"Zwijgend Nederland" mee in zijn
___________
236
column in NRC Handelsblad van 7 september 1987.
Het valt te hopen dat de aangekondigde publikatie
niet leidt tot een hernieuwde heksenjacht op wie meer of minder 'fout' zijn
geweest, maar dat zij daarentegen bijdraagt tot een beter inzicht in de
problemen waarvoor het nationaal-socialisme een Nederlander van 1933 tot 1945
plaatste.
Hij heeft hier een vergeefse hoop uitgesproken;
hij kondigde onbewust de man aan die in zijn heksenjacht nog vóór de
verschijning van het eerste deel van zijn Schrijvers,
uitgevers en hun collaboratie hemzelf als eerste voor de bijl zou laten
gaan. Dat had hij te danken aan zijn inspanning begrip te kweken voor Brunings
literaire kwaliteit, een aandrift waaraan hij ondanks Kelder en Lewin ook bij
deze gelegenheid geen weerstand wist te bieden:
( ) niemand, lijkt mij, is er bij gebaat om tot in
lengte van dagen te blijven geloven dat Ed. Hoornik steeds onwankelbaar is
geweest in zijn anti-fascistische overtuiging. Die wetenschap hoeft de waardering
voor zijn poëtische talenten niet te verminderen, maar er is iets scheef in dit
land zolang een essayist met de kwaliteiten van een Henri Bruning om zijn
beleden fascistische overtuiging wordt doodgezwegen, terwijl anderen met een in
elk geval dubbelzinniger verleden, als patriotten of progressievelingen worden
voorgesteld.
Dertig jaar na "De Onverzoenlijken" beleefde het goed-fout
paradigma in de onverzoenlijkheid van Adriaan Venema een explosieve opbloei.
De personificatie van de ideeën van Victor van Vriesland.
Op 12 september 1988, veertien dagen voor het op
de markt komen van zijn Schrijvers,
uitgevers en hun collaboratie deel 1: Het
systeem publiceerde Venema in NRC-Handelsblad
een artikel onder de kop "Hitler enkele malen citeren? Henri Brunings
sympathie voor de nazi's". Het was zo goed als een voorpublicatie van de
eerste zeven bladzijden van de negenendertig die hij in zijn deel II: De harde kern aan Bruning zou wijden.9
Van Galen Last moest het ontgelden vanwege het door hem op 9 juli 1985 ingenomen
standpunt in "Schrijvers in bezetting met twee maten gemeten".
Hij introduceerde Bruning als volgt:
Henri Bruning, om geen misverstanden te wekken,
was een van de belangrijkste nationaal-socialistische auteurs, de man die zich
bij de SS aansloot en verantwoordelijk was voor dichtregels als:
Nooit zal
mij d'herinnering verlaten
aan dien
rijpenden ochtendstond
toen het
zingen der Duitsche soldaten
zóó fier
en zoo eenzaam klonk.
Hij viel Van Galen Last aan op drie punten.
a Van Galen Lasts waardering voor Brunings
kwaliteiten als schrijver en als denker. In tegenstelling tot Kelder reduceerde
hij die niet tot alleen maar zijn kwaliteiten als schrijver. Wel kwamen beide
kwaliteiten voor hem vrijwel op hetzelfde neer. Hij maakte het zich gemakkelijk
door te suggereren, dat Van Galen Last uitsluitend die kwaliteiten van Bruning
in oorlogstijd bedoeld zou hebben:
"Het gaat ( ) om Henri Bruning en diens in de bezettingsjaren
verschenen essays", terwijl Van Galen Last als conclusie toch had
aangedrongen op een uitgave van het Verzameld Werk.
Heeft Venema zich werkelijk rekenschap gegeven van
de intellectuele capaciteiten van Bruning? Heeft hij rekening gehouden met de
mogelijkheid, dat Bruning een nationaalsocialist geweest zou zijn die kon
denken? Terwijl Kelder voor die mogelijkheid een paradigmatische blinde vlek
heeft gehad?
Wegens zijn instemming met Brunings uitspraak:
"Niveau bewijst men niet. Men herkent het - of niet", had Van Galen
Last ervan afgezien Brunings niveau te gaan bewijzen. Dan zou Venema wel eens
laten zien, dat hij dat wel kon:
Persoonlijk bewijs ik liever dan dat ik alleen
maar 'herken', daarom zal ik een poging wagen om gefundeerd aan te tonen dat
het intellectuele niveau van Bruning niet zo hoog was als Van Galen Last beweert.10
Hoe heeft hij dat gedaan? Welk niveau heeft hij
vastgesteld? Van Galen Last had beweerd dat Bruning "zeker als
intellectueel de meerdere was van zowel Pound als Céline".
Welk intellectueel niveau was dat dan?
Om dat vast te stellen citeerde Venema een korte
passage uit pagina 27 van Nieuw Levensbewustzijn
over "den Noordraschmensch" in wie "het diepste levensbewustzijn
samenvalt met het levensbewustzijn van zijn ras", waarop hij als
conclusie liet volgen:
Van intellectueel niveau is toch in deze fase van
zijn leven bij Bruning geen enkele sprake meer, mogen we gerust stellen.
Dán is het inderdaad overbodig zich in het denken
van de nationaalsocialist Bruning te verdiepen. Maar had hij de lezer nu de
afwezigheid van niveau bewezen of had
hij hem in de gelegenheid gesteld dat afwezige niveau aan de hand van die tekst
zelf te herkennen?
De derde en laatste tekst die hij van Bruning
citeerde - evenals de tweede, die nog maar "een matige tekst" was,
door hem aan Vluchtige Vertoogen
ontleend - zal wat Brunings intellectuele niveau betreft voor Venema een zo
mogelijk nog overtuigender bewijs geweest zijn.11 Dit
"onvervalste stukje nationaal-socialistisch jargon" luidde:
Doch het belangrijkste, het scheppende is altijd het éigene:
het ras-eigene, het volks-eigene, het
individueel-eigene. Evenwel: het individueel-eigene behoort onlosmakelijk verbonden te zijn òf met het volks-eigene òf
met het ras-eigene (aangezien zònder dat ook het individu niet kan bestaan);
het volkseigene behoort onlosmakelijk
verbonden te zijn met het individueel-eigene (aangezien zònder dat geen
menschelijk leven en geen menschelijk scheppen mogelijk is) en is onlosmakelijk verbonden met het
ras-eigene (volk veronderstelt ras); en het ras-eigene behoort onlosmakelijk
verbonden te zijn met het individueel-eigene (eveneens omdat zonder dat geen
menschelijk leven en geen menschelijk scheppen mogelijk is). Rembrandt's Claudius Civilis, die ik als een der
zeer schoone en machtige uitingen van ons Germaansche, en dus van ons ras-wezen
beschouw, zou zonder de allerpersoonlijkste beleving, die Rembrandt was, zou
zonder Rembrandt's eigenheid niet mogelijk zijn geweest, - een onbestaanbaarheid, zelfs iets
òndenkbaars.
Hoe was het mogelijk, dat Van Galen Last over de
bundel Vluchtige Vertoogen "een
juichend oordeel" ten beste had gegeven. Maar volgens Venema had Van Galen
Last Vluchtige Vertoogen helemaal
niet gelezen:
Het kan niet anders of (...) noch Van Galen Last
heeft echt Vluchtige vertoogen gelezen, een bundel die inderdaad moeilijk
verkrijgbaar is.
Maar waar had Van Galen Last Brunings aforisme
over niveau anders vandaan gehaald
dan uit die bundel? (aforisme 304). (En de drie citaten waarmee Venema in zijn
boek de veertig bladzijden over Bruning besloot om "een licht te werpen op
de complexe persoonlijkheid die Bruning is geweest" - "Wij zijn niet
iedereen. Arrogante vaststelling. Omdat wij niet doen, wat iedereen doet.
Arrogante verklaring." enz. - had hij in Criterium gevonden, maar die had hij ook uit Vluchtige Vertoogen kunnen halen: aforisme 268, 269 en 39. Dus toch
nog iets met énig niveau?)
Willem Huberts had reeds gewezen op Venema's
onwil door te dringen in het gedachtengoed van de
nationaalsocialist. Zoals hij het zelf in zijn Voorwoord heeft geformuleerd:
'Ik zie geen enkele grond waarom de hedendaagse
beoordeelaar het nationaal-socialisme geen 'abjecte stroming' mag vinden en daarom (mijn cursivering-wh) zowel leven
als werk van een nationaal-socialist als verwerpelijk weg mag zetten'.12
In het licht van het goed-fout paradigma is die
onwil vanzelfsprekend; bij de aansprakelijken voor en de medeplichtigen aan de
moord op de joden kan van enige redelijkheid, van enig intellectueel niveau
geen sprake geweest zijn: alles wat die lieden geschreven hebben is gelijkelijk
abject. Het standpunt van Huberts was verwerpelijk, eenvoudig omdat hij uit
wetenschappelijke belangstelling in hun "gedachtengoed" wilde doordringen.
Het woord alleen al. Maar een wetenschappelijke
___________
238
benadering, het objectieve
onderzoek, kan nu eenmaal paradigma's op het spoor komen en elimineren: voor
paradigma's is dat de grote bedreiging.
Blokker heeft zijn volle instemming betuigd met
het eerste gedeelte van deze, door Huberts aangehaalde uitspraak van Venema -
diens conclusie in het tweede gedeelte die de nekslag betekent voor iedere
wetenschappelijkheid op dit gebied, liet Blokker (wijselijk? lafhartig?) onvermeld -, en hij maakte van de gelegenheid
bovendien gebruik voor ons nauwkeurig het bereik van het goed-fout paradigma
aan te geven. Dat hij het over iets op paradigmatisch niveau had, bewees hij
zonder het te bemerken (paradigma's zijn onbewust) met zijn verwijzing naar
een van onze moderne inzichten, dat wij te danken hebben aan de wetenschap die
de onhoudbaarheid heeft aangetoond van het middeleeuwse paradigma dat het
fundament vormde van het geocentrische wereldbeeld.
Over weinig zaken bestaat in de beschaafde wereld
een zo overweldigende consensus als over de opvatting dat het
nationaal-socialisme een verwerpelijke beweging is geweest. Venema doet net
alsof hij tegenover een onwelwillende omgeving moet volhouden dat de aarde om
de zon draait.13
Hoe zeker Blokkers paradigmatische zekerheid dan
wel geweest moet zijn.
Het "onvervalste stukje
nationaal-socialistische jargon" van Venema's derde citaat zal bij Venema
gestoten zijn op een maximale onwil erin door te dringen. De weerzin die hij
heeft moeten overwinnen alleen al om het over te typen... En zou Willem Huberts
het hebben gepresteerd de zin ervan te
vatten? Want Venema had hier nu juist iets geciteerd uit die paar bladzijden,
waarover Bruning in zijn brief "over mijn Rechters...." hen heeft
geschreven:
die paar notities waren zoo ingewikkeld
geformuleerd, dat ik nu ook wel veilig mag aannemen, dat ook U, wat men noemt,
er geen touw aan heeft kunnen vastknoopen.
Dat derde citaat zal Venema alleen maar gesterkt
hebben in zijn overtuiging, dat er van enig intellectueel niveau bij Bruning
geen sprake meer is geweest. In ieder geval liet hij het onmiddellijk volgen
door zijn eindoordeel over Brunings kwaliteiten als schrijver:
Met scribenten als ( ) Van Galen Last blijft
de fabel levend dat Bruning een belangwekkend schrijver was.
b Ook hij beschuldigde Van Galen Last van het
relativeren van Brunings nationaalsocialisme. Dat deed hij door alles wat
Kelder op dit punt in zijn inleiding van 12 september te berde had gebracht -
hierboven weergegeven - met instemming, maar net zoals Lisette Lewin ook al
zonder diens denkslordigheid op te merken, te citeren, en bovendien slordig te
citeren. Hij begon daarbij met Van Galen Lasts uitspraak, waarin Kelder door
het veronachtzamen van de betekenis van de woorden: "Het valt helaas niet
te ontkennen dat hij lid is geweest van
de N.S.B., anders zou je hem..." precies het tegengestelde had gelezen
als Van Galen Last erin had trachten duidelijk te maken, namelijk dat Bruning
tijdens de oorlog weldegelijk een fascistisch schrijver is geweest, een visie
die Venema toch van harte zou hebben moeten onderschrijven. Maar tot deze zin van Van Galen Lasts woorden
is ook Venema niet weten door te dringen; die hobbelde achter Kelder aan over
het spoor waarheen deze het wissel had omgezet en maakte ervan:
Hij (Van Galen Last) gaat in zijn ontkenning van
de werkelijke Bruning heel ver: "Het valt niet te ontkennen dat hij lid is
geweest van de NSB; andersom (curs.
RB) zou je hem - ondanks het feit dat hij een enkele maal met instemming
Mussolini, Hitler en Rosenberg citeerde - voor een van de minst fascistische,
want meest kritische schrijvers houden die Nederland sinds 1940 heeft
gekend."
In De harde
kern citeerde hij, met dezelfde slordigheid, deze uitspraak van Van Galen
Last opnieuw. En daar copieerde hij uit de
Volkskrant eveneens even critiekloos de critiekloze en infectueuze
weergave door Lisette Lewin van de tweede versie - zo mogelijk nog dommere dan
de eerste - van Kelders interpretatie
van deze uitspraak van Van Galen Last.14 En zowel in
zijn artikel tegen Van Galen Last als in de herhaling ervan in zijn boek
citeerde Venema ook de overwegingen die er in de oorspronkelijke versie van
Kelders toespraak aan waren voorafgegaan, namelijk die waarin deze betwistte
wat Van Galen Last helemaal niet beweerd had, namelijk dat de eventuele
kwaliteiten van Brunings werk gebruikt zouden kunnen worden om zijn
nationaalsocialisme te relativeren. Op grond daarvan gaf Venema als algemene
karakteristiek van Van Galen Last, dat deze
al zijn gezonde ideeën over nationaal-socialisme
overboord gooit zodra Bruning ter sprake komt.
Waarna het begijpelijk is, dat hij Van Galen Last
in zijn artikel er, als slotconclusie, niet alleen van betichtte, dat met hem
de fabel levend bleef dat Bruning een belangwekkend schrijver was, maar ook
ervan betichtte te beweren
dat men moet relativeren als het om
nationaal-socialistische auteurs gaat en dat de normen van goed en fout
voorbehouden blijven aan de niet-schrijvers.
Tot al deze beschuldigingen is Venema in staat
geweest door een averechtse interpretatie van de uitspraken van Van Galen Last.
En zelfs diens artikel van 18 november 1985, "Een schrijver
gediscrimineerd", heeft hem niet de valsheid van zijn beschuldigingen
doen inzien, terwijl Van Galen Last daar uitdrukkelijk verzekerd had: "Ik
heb niet bepleit dat zelfs een belangwekkend schrijver vrijuit zou gaan, als
hij in oorlogstijd een strafbaar feit zou hebben gepleegd" en er te kennen
had gegeven hoezeer hij Brunings politieke ideeën verfoeide. Dat artikel heeft
Venema eenvoudig genegeerd.
Met dat alles heeft ook Venema gedemonstreerd tot
welk een irrationaliteit het paradigma iemand kan brengen, wanneer het zich bedreigd
voelt.
c In Venema's aanval op Van Galen Last zat toch éen
origineel element, zij het dat het voor de hand ligt, dat de lezing van Kelder
en Lewin hem erop heeft gebracht, alhoewel zij het niet als argument tegen Van
Galen Last hebben uitgespeeld: Brunings antisemitisme.
Het SS-lidmaatschap en het anti-semitisme van
Bruning legt hij gemakshalve terzijde.
Dat was voor hem de reden de relativering van
Brunings nationaalsocialisme waarvan hij in navolging van Kelder Van Galen
Last al oncritisch en volkomen onterecht beschuldigd had, met dit element aan
te vullen, namelijk waar hij het had over
diens relativering van Brunings
nationaalsocialisme en antisemitisme.
Daarmee
had ook hij, evenals Jan Jaap Kelder, het verband gelegd tussen Bruning en
hetgeen de kern van het goed-fout paradigma is. In het kader van het paradigma
is dat verband iets volkomen vanzelfsprekends, zelfs in wezen het meest vanzelf
sprekende. In het verwachtingspatroon van het goed-fout paradigma was daar
niets verwonderlijks aan. Juist vanwege dat verband is zo'n persoon volmaakt
abject. Maar nu beschuldigde Venema Van Galen Last ervan in de persoon van de
nationaalsocialist Bruning deze kern van het paradigma te willen relativeren,
te willen ondermijnen. In een wereld die in de ban van dit paradigma leefde,
was dat de ernstigste beschuldiging aan het adres van een niet-nationaalsocialist.
Dat was een beschuldiging die alle krachten van het paradigma tegen zo iemand
in het geweer bracht. Zo iemand was ipso
facto uitgemaakt voor ketter. Met deze beschuldiging was Venema inderdaad
de door Van Galen Last gevreesde heksenjacht begonnen. Met hemzelf, Van Galen
Last, als eerste heks. En Pierre H. Dubois als tweede, want die had Venema in
hetzelfde artikel en passant meteen
maar mee door de molen, door zijn passe
vite, gedraaid.
Venema besloot zijn artikel met het antwoord op de
vraag van Van Galen Last, welke raad van de letteren er zich voor beijverde de
uitgave van het Verzameld Werk van zo'n schandaleus te bewerkstelligen:
Geen dus.
De logica van het goed-fout paradigma had als
consequentie, dat Bruning ook na zijn dood een plaats aan den familiedis onthouden bleef.
Van Galen Last was in de gelegenheid gesteld
Venema direct onder zijn artikel van repliek te dienen. De titel legde meteen
de vinger op zijn wonde plek: "Nooit heb ik Brunings antisemitisme
verdedigd"
( )
Het stuk van Adriaan Venema spreekt eerder een
intolerantie uit jegens het antifascisme dan het besef dat er geen behoefte is
aan een nieuwe
___________
240
heksenjacht, aan een MacCarthyisme, nu gericht tegen wie er
fascistische in plaats van communistische sympathieën op na hield.
Hij bepleitte verdraagzaamheid met betrekking
tot door anderen gekoesterde verwerpelijke ideeën; hij keerde zich tegen
degenen die nu iemand willen verbieden, zelfs met terugwerkende kracht, er fascistische of
racistische denkbeelden op na te
houden.
Dit alles betekent geen passiviteit tegenover die
denkbeelden, alleen het besef dat meningen worden bestreden met meningen, niet
met censuur en zeker niet met het zwaard. Het betekent ook het besef dat
schrijvers, kunstenaars, mensen, beter kunnen zijn dan hun meningen. ( )
Ik heb mij verzet tegen Henri Brunings uitsluiting
uit onze letteren om zijn verwerpelijke politieke denkbeelden. Hierin verschil
ik niet principieel van al diegenen die er ook niet aan denken Céline, Pound of
Hamsun uit de wereldliteratuur te verbannen omdat de eerste twee niet minder
antisemitisch waren en Hamsun misschien nog anti-Amerikaanser dan Bruning (het
is niet moeilijk van Céline of Pound regels te citeren, die voor onze gevoelens
van 1988 even stuitend zijn als die welke Venema van Henri Bruning aanhaalt).
Ik heb mij er wel tegen verzet dat de fascistische
sympathieën van een Céline, Pound of Hamsun als een soort geestelijke verkoudheid
werden voorgesteld, die van geen invloed op hun schrijverschap zijn geweest. En
zo heb ik Henri Bruning beschouwd als een auteur wiens betekenis in onze
letteren niet kan worden ontkend, ondanks zijn antidemocratische denkbeelden.
Nergens heb ik zijn nationaal-socialisme en
anti-semitisme verdedigd. ( )
Aldus heeft Van Galen Last zich drie jaar na dato
nog eens moeten verdedigen tegen de absurde beschuldiging die door Kelder tegen
hem in de wereld was gebracht: dat hij de eventuele kwaliteiten van Brunings
werk had gebruikt om zijn nationaal-socialisme te relativeren, een beschuldiging
waar Venema nog eens een schepje - een schepje? - bovenop had gedaan door aan
dat nationaalsocialisme Brunings antisemitisme toe te voegen. Voor de laatste
maal heeft Van Galen Last Venema hier aan zijn verstand proberen te brengen,
dat zijn bewondering voor de schrijver Bruning steeds is samengegaan met grote
afkeer van diens nationaalsocialistische ideeën. Vergeefs; Venema bleef
onvermurwbaar. Het is het onderscheid waar Kelder, Lewin en Venema nu eenmaal
niet aan wilden.
Maar ook al had ik de grootste bewondering voor de
vasthoudendheid waarmee Van Galen Last het voor Bruning was blijven opnemen en,
niettegenstaande de uiterst onheuse tegenstand die hij daarbij ondervond, voor
Bruning een plaats aan de familiedis is blijven opeisen, met de bezwaren die
hij bij deze gelegenheid jegens Bruning geuit had, had ik de grootste moeite.
Bruning kon beter zijn dan zijn meningen: bepaalde meningen van hem waren dus
niet al te best; nergens had Van Galen Last zijn antisemitisme verdedigd en
Bruning zou niet minder antisemitisch geweest zijn dan Céline en Pound: dan
moet Bruning wel erg antisemitisch geweest zijn; de uitspraken die Venema van
hem geciteerd had, zouden stuitend zijn, even stuitend als bepaalde uitspraken
die bij Céline en Pound voor het oprapen zouden liggen. Naar mijn idee zat er
iets tegenstrijdigs in de visie die Van Galen Last op Bruning had. Hij had
bewondering voor Bruning als schrijver en toch ook voor Bruning als denker,
want hij vond hem toch aardig critisch. Maar met zijn nationaalsocialistische
ideeën had Bruning ineens alleen maar verwerpelijke en oncritische geestesproducten
voortgebracht. Ook bij Venema viel iets dergelijks te constateren. "Ter
Braak had een zeker respekt voor Bruning", moest hij toegeven, maar,
waarschuwde hij ons, we moeten niet vergeten "dat Ter Braak enkel de
vooroorlogse Bruning kende". Een zeker respect? Op 10 oktober 1935 had Ter
Braak Bruning naar aanleiding van diens bespreking van Politicus zonder partij geschreven:
Aangezien het vrijwel de eenige beschouwing
over mijn boek is, die ik wat den toon
betreft zeer heb gewaardeerd en die de essentieele
punten van mijn werk naar voren brengt (ook in het negatieve, op eenige dingen
na, die ik bekennen moet niet te begrijpen), wil ik niet nalaten U even te
schrijven.
Maar schreef, dacht en gedroeg Bruning zich voor
de oorlog toch zó, dat hij het respect van Ter Braak verdiende, om de een of
andere reden moet hij in de visie van Venema innerlijk ineens een draai ten kwade
hebben gemaakt, waardoor niets van wat hij verder gedaan heeft, nog op enig
respekt van Ter Braak aanspraak had kunnen maken.
Blíjft evengoed het feit, dat Van Galen Last tegen
het vigerende paradigma in, net zoals indertijd figuren als Vestdijk, Roland
Holst, Van Duinkerken, Charles en Bakker, voorstander was van een plaats voor
de schrijver Bruning aan de familiedis.
Wanneer
mijn hypothese dat er een goed-fout paradigma bestaat - waarbij de
"fouten" zijn geïdentificeerd als degenen die de massamoord op de
joden gewild en gerealiseerd hebben - juist is, dus dat dit het perspectief is
waarin wij onwillekeurig het oorlogsverleden waarnemen, dan heeft dat paradigma ons alleen in de greep op
de momenten dat wij ons met dat oorlogsverleden en de zaken die ermee samenhangen
bezig houden. Het is een programmering die pas op dat moment geactiveerd wordt.
Op dat moment beheerst het ons, zij het tijdelijk.
Het bijzondere van Venema is nu, dat hij zich
sedert een bepaald moment in zijn leven geheel door dit paradigma heeft laten
beheersen; de "waarheid" die het impliceert en die wij ons alleen bij
tijd en wijle bewust worden, heeft hij toen in het centrum van zijn bewustzijn
geplaatst; hij heeft zich met haar geïdentificeerd. Zoals in vroeger tijden
toen ieder christen was en ieder de werkelijkheid en het eigen leven in dat
perspectief, in het licht van dat perspectief zag zonder zich, behalve op
bepaalde momenten, veel aan die "waarheid" gelegen te laten liggen,
er af en toe mensen ten tonele verschenen die die waarheid weer volledig
serieus namen, haar tot het uitgangspunt van hun leven maakten en zich dus met
díe waarheid volledig identificeerden. Het komt neer op het ernst maken met
hetgeen iedereen, ernaar gevraagd, onmiddellijk als waarheid zal erkennen
zonder het werkelijk ernstig te nemen, laat staan er alle consequenties van
voor zijn rekening te nemen. Leidde dat bij zo'n christen tot een heel
specifiek gedrag, het gedrag van de heilige, bij Venema niet minder. Zijn
gedrag ging beantwoorden aan de innerlijke logica van het paradigma en ook
zijn waarnemen zou erdoor bepaald gaan worden. Waar dat op neer moest komen en
wat daar dus van te verwachten was, is af te lezen aan de eerste gedetailleerde
omschrijving van het paradigma door Victor van Vriesland. Onverzoenlijkheid
was het eerste kenmerk. Over degenen die gecollaboreerd hebben, hoeft geen
woord vuil te worden gemaakt: dat is redeloos uitschot. Hun motieven deden niet
ter zake: er bestond geen behoefte aan in hun "gedachtengoed" door te
dringen, dit geheel in overeenstemming met Van Vrieslands advies af te zien
van de vraag naar hun motieven.15 Het groepje
echte getrouwen, Van Vrieslands bende van Gideon, is maar klein. De velen die
barmhartigheid voorstaan en daarmee de nieuwe rampen helpen voorbereiden
moeten aan de kaak gesteld worden; bij Venema zijn het de velen die lang zuiver
op de graat schenen, maar bij nadere beschouwing zich aan het schrijven in het
verkeerde tijdschrift en dergelijke ongerechtigheden bleken te hebben
schuldig gemaakt. Dank zij het feit, dat op de achtergrond van ieders
bewustzijn dat goed-fout paradigma aanwezig is en, door bepaalde prikkels
geactiveerd, zich meteen laat horen, werden de misstappen van die mensen door
zijn lezers vanzelf in dat licht gezien, wat betekende dat zij zich in hun ogen
onherstelbaar hadden gecompromitteerd door zich, op welke minuscule wijze ook,
met het onmetelijke, het absolute kwaad van het nazidom te hebben ingelaten.
Wie hij met de toverstaf van zijn paradigmatische kritiek aanraakte, zag men
bij wijze van spreken meteen verstarren en asgrauw worden; met zo iemand was
het gebeurd. Verweer was onmogelijk.
Een huiveringwekkend gebeuren. Maar wie het waagde ertegenin te gaan,
riskeerde een aanraking met hetzelfde stafje. Het hoeft niet te verbazen dat
hij zulk een sprekende gelijkenis heeft vertoond met het ideaalbeeld van Van
Vriesland. De eerste grondige formulering van het paradigma was Venema trouwens
bekend: "De houding van Van Vriesland is, naar wij menen, de enig
juiste".16
Op grond van mijn hypothese van het goed-fout
paradigma vraag ik me af of er niet iets in deze geest met Venema aan de hand
is geweest. De kern en de kracht van zijn overtuiging was dan, dat de Duitse
nationaalsocialisten met hun antisemitisme de schuldigen van het uitroeien
van de joden waren en dat iedereen die zich hoe dan ook tegemoetkomend jegens
hen had opgesteld, antisemieten uiteraard op de eerste plaats, zich daaraan
medeschuldig hadden gemaakt. Antisemitisme was de oorzaak van en moest
onherroepelijk leiden tot het uitmoorden van de joden: dat was de fundamentele
grondovertuiging. Hem daarop aanvallen was de eigelijke aanval. Dat zou een
aanval zijn op de kern van het algemeen geldende paradigma. De bijzondere betekenis
van Venema is dan ook, dat hij door zich zo compleet met het paradigma te identificeren,
in zijn persoon de gelegenheid heeft geboden tot die rechtstreekse kernaanval
op het paradigma, op die onbewuste visie die ons sedert de tijd van Van Vrieslands
"De Onverzoenlijken" in haar ban heeft gehouden. Bij die aanval kon
het paradigma, in de persoon van Venema, aan het daglicht laten komen, in de
verdediging door Venema, wat het eigenlijk aan substantieels vertegenwoordigde.
Dit is niet meer dan een poging tot een schets van
wat er wellicht aan de hand is geweest en waar het in het volgende misschien in
wezen om gaat: het zou het perspectief kunnen zijn waarin het volgende gezien
kan worden.
In zijn beide artikelen uit 1985 had Van Galen
Last Brunings antisemitisme buiten beschouwing gelaten. Toch, of juist daarom,
had Venema hem verweten: "het antisemitisme van Bruning legt hij gemakshalve
terzijde" en "relativering van
___________
242
Brunings ( ) antisemitisme".
Aangezien antisemitisme en daarmee de verantwoordelijkheid voor en de medeplichtigheid
aan de jodenvervolging het kernpunt van het goed-fout paradigma is, betekende
de onthulling van deze nalatigheid door Venema, dat Van Galen Last voorgoed
moreel in discrediet was gebracht. En Pierre Dubois met hem. "Nergens heb
ik zijn ( ) antisemitisme verdedigd", had Van Galen Last zich nog machteloos
verdedigd. Dat mag dan zo zijn, maar ook had Van Galen Last Brunings
antisemitisme in het verleden nergens spontaan en expliciet, uit de grond van
zijn hart veroordeeld. En had hij dat wel gedaan, had hij dan nog ooit zijn
mond open gedaan om het over Brunings kwaliteiten als schrijver te hebben?
In het artikel "Hitler enkele malen
citeren?" wierp Venema Van Galen Last de verwaarlozing van Brunings
antisemitisme voor de voeten, maar merkwaardig daarbij was, dat Venema daarin
Bruning wel drie keren citeerde, maar dat het drie citaten betreffende ras
waren die met antisemitisme niets uitstaande hadden. Met één uitgesproken
antisemitische uitlating had hij de morele verwerpelijkheid van Van Galen Lasts
begrip voor Bruning een stuk effectiever aangetoond. Had hij erover beschikt,
dan had hij het ons zeker niet onthouden. Even bevreemdend was het, dat Kelder
alleen maar hetzelfde citaat had te bieden waarmee Presser vele jaren eerder
Brunings antisemitisme al eens had aangetoond en als vrucht van eigen
historisch onderzoek blijkbaar éen, en niet meer dan éen, antisemitisch gedicht
in de door Bruning samengestelde bloemlezing had aangetroffen, en dan nog een
gedicht dat niet van hemzelf was, terwijl Bruning er zichzelf - zoals Van
Duinkerken al had vastgesteld - toch met een rijkelijke portie gedichten in
had tegenwoordig gesteld. Terwijl Kelder bovendien met Van Duinkerkens uitspraak
over Brunings antisemitisme onwillekeurig zelfs de indruk gewekt had, dat het
daarmee misschien niet zo'n vaart heeft gelopen. Maakten zij zich er zelf op
die manier niet aan schuldig de lezer een te rooskleurig beeld van Brunings antisemitisme
voor ogen te toveren? Gaf dat geen kans op verwonderde vragen, namelijk hoe
het mogelijk was dat zo'n enorm fout auteur op het punt van zijn antisemitisme
zo weinig scheen te beantwoorden aan hetgeen men - paradigmatisch
geconditioneerd - op dit punt van zo iemand meende te mogen en zelfs te moeten
verwachten? Voor mij is het er de aanleiding toe geweest Venema uit te dagen
wat overtuigender met zijn kaarten op tafel te komen.
In mijn ingezonden artikel, "De auteur Henri
Bruning of het gemak van citeren", dat op 15 februari 1989 in NRC-Handelsblad verscheen, begon ik met
het plaatsen van een paar vraagtekens bij Venema's beweringen in zijn NRC-beschouwing "Hitler een paar
maal citeren?". Bruning een van onze belangrijkste foute auteurs? En
waarom verhinderde de Duitse censuur in het begin van de oorlog dan de publicatie
van zijn bundel essays en critieken Nieuw
Politiek Bewustzijn? Geen enkel intellectueel niveau? En waarom hebben
auteurs van naam als Roland Holst, Vestdijk en Van Duinkerken het dan in 1947
bij de centrale ereraad voor hem opgenomen?
Het verwerpelijke karakter van het belangrijkste
door hem als bewijsmateriaal aangevoerde citaat, "het onvervalste stukje
nationaal-socialistisch jargon", weerlegde ik, door te laten zien dat
Bruning er in feite een pleidooi mee had geleverd voor het individualisme op
basis van een rastheorie. De conclusie die er in verband met het voorbeeld van
Rembrandt uit te trekken viel, was immers:
maximale ontplooiing van het individu is
voorwaarde om het ras-wezen, wat dat dan ook wezen moge, zo goed mogelijk tot
uitdrukking te laten komen.
In het essay Nationalisme
en kunst uit Nieuw Politiek Bewust-
zijn verdedigt Bruning deze conclusie uit het citaat al heel onverhuld:
"Men kan den hedendaagschen kunstenaar dus niet verwijten, dat zijn kunst
individueel of individualistisch is. Alle waarachtige en groote kunst is dit
(...)" en: "Streven naar een allerindividueelste expressie van een
allerindividueelst ondergaan van het leven is een verre van aanvechtbaar of
verwerpelijk streven." Deze conclusie, getrokken uit een racistische
ideologie, was, dacht ik, niet direct karakteristiek voor het
nationaal-socialisme.17
De laatste opmerking was als understatement bedoeld. Het was het voorbeeld van éen van Brunings
pogingen tot bestrijding van de mogelijke excessen van het nationaalsocialisme:
in dit geval het exces van de geestelijke vernieling van het individu. Mijn
voorbeeld van een poging om door te dringen in het gedachtengoed van een
nationaalsocialist.
Hiermee had ik tevens Van Galen Last erop
opmerkzaam gemaakt, dat - hoe stuitend voor onze gevoelens van 1988 zo'n citaat
van Bruning is, even stuitend als bepaalde passages van Céline of Pound - onze
reacties dan toch niet terecht zijn, omdat het bij nader inzien qua inhoud en
bedoeling allerminst een stuitende passage is, Bruning hier toch een niet zo
buitengewoon verwerpelijk idee onder woorden gebracht blijkt te hebben en deze
passage toch geen voorbeeld is van een schrijver die beter zou zijn dan zijn
hier onder woorden gebrachte mening. "Het besef dat
___________
243
schrijvers (...) beter
kunnen zijn dan hun meningen" noemde ik in dat artikel van 15 februari
1985 dan ook
een hypothese met de moeilijk te verwerken
implicatie, dat een begaafd intellect verwerpelijke nonsens zou kunnen
voortbrengen.
Nee, met dergelijke citaten bewees Venema het
verwerpelijk karakter van Brunings nationaalsocialisme niet op de meest
overtuigende wijze:
dan had Venema Van Galen Last veel afdoender de
mond kunnen snoeren met een goed gekozen anti-semitisch citaat. Waarom heeft
hij dat niet gedaan?
Mijn suggestie was dat hij dat niet gedaan heeft
omdat hij er niet over beschikte. En wel omdat ook Kelder in zijn toespraak in
de Koninklijke Bibliotheek de aanvankelijke veronderstelling dat Bruning als
antisemiet misschien niet zo'n scherpslijper geweest is, alleen maar met
behulp van dat oude citaat van Presser ongedaan had weten te maken, maar op een
manier die volgens mij niet steekhoudend was (Bruning-Kelder IIb, deel uitmakend dus van IVa):
Doorslaggevend (en enige) bewijs van Brunings
gevaarlijke anti-semitisme, door hem (J.J. Kelder RB) opgespoord in Pressers
boek Ondergang, is namelijk een
alinea uit een artikel in De Waag van
14 november 1940 'met een heel andere strekking': "Helaas is de Ned. Unie
een bolwerk geworden voor het politiek katholicisme en een laatste verschansing
voor een in ons volk naar macht strevend Jodendom. Beide staan vijandig
tegenover het Duitschland van Adolf Hitler. De verovering van het Nederlandsche
volk door een Nederlandsche Unie, welke met deze twee machten niet heeft
afgerekend, beteekent - onvermijdelijk - het verlies van onze
zelfstandigheid."
Waar Brunings bedoeling met de joden op neerkwam,
verduidelijkt Kelder dan zo: "Met de Joden die lid waren van de Nederlandsche
Unie, moest dus maar - om wille van die zelfstandigheid - worden afgerekend."
Door jodendom hier te vervangen door joden en het genoemde katholicisme buiten
beschouwing te laten, suggereert Kelder bij Bruning een inderdaad sinister
anti-semitisme. Maar dan zou Bruning dus eenzelfde 'afrekening' met de
katholieken die lid waren, gewenst hebben? Nee, op grond van dit citaat kan
hooguit geconcludeerd worden, dat zijn anti-semitisme niet kwaadaardiger was
dan zijn anti-katholicisme en dat laatste kan nooit zo kwaadaardig geweest
zijn, aangezien hij tijdens en na de oorlog, tot zijn dood toe, het katholicisme
trouw is gebleven. Is de kwestie misschien, dat Venema eenvoudig verder ook
geen anti-semitische uitlatingen bij Bruning heeft kunnen ontdekken?
Zowel Kelder als Venema waren op deze manier
uitgedaagd met andere citaten te komen om te bewijzen, dat Bruning een
verderfelijke en moorddadige antisemitische scherpslijper geweest was. Ik
wees hen op een uitspraak van Bruning uit het begin van de oorlog, die duidelijk
het tegendeel scheen te bewijzen:
In Nieuw
Politiek Bewustzijn schreef Bruning uitvoerig over de joden, in het
hoofdstuk Het drama der Joden. Ter
karakterisering van zijn visie op het joodse volk: "ontegensprekelijk: een
volk, dat zijn patriarchen, profeten, koningen, krijgslieden en wijzen heeft
gehad - gestalten die nog altijd de bewondering der menschheid afdwingen, omdat
zij behooren tot de zeer schoone figuren welke de wereld heeft voortgebracht;
een volk, dat als zijn onvervreemdbaar en nationaal erfgoed het Oude Testament
bezit, boeken waaraan tallooze eeuwen en tallooze volken zoveel te danken
hebben gehad, (...), een dergelijk volk is ontegensprekelijk een groot
volk."
Zodat mijn conclusie luidde:
Moet er misschien toch rekening worden gehouden
met de mogelijke juistheid van de hypothese van Van Galen Last, namelijk dat
Bruning "één van de minst fascistische, want meest kritische schrijvers"
tijdens de oorlog is geweest in Nederland? En dus met het feit dat Bruning
omstreeks 1980 wellicht terecht schreef: "dat ik tijdens de oorlog (...)
niets heb gedaan om in de gunst van de bezetter te komen. Dat kan ik aantonen
met verschillende geschriften waar ik telkens opnieuw stellingen verdedigde die
de bezetter niet welgevallig waren."?
Ik volgde hier in deze conclusie even kritiekloos
de denkslordigheid van Kelder als ik in het voorgaande Lewin en Venema verweten
heb: de hypothese van Van Galen Last behelsde het tegendeel van de bewering
dat Bruning "een van de minst
___________
244
fascistische, want meest kritische
schrijvers" sedert 1940 in Nederland is geweest. Ook ik had oncritisch
achter Kelder aangelopen. Maar daartoe was ik gedisponeerd, omdat het mij
helemaal niet onwaarschijnlijk leek dat Bruning, zelfs al was hij lid geworden
van de N.S.B., een van de meest kritische schrijvers is geweest in Nederland
sedert 1940. Maar wat had ik met dat al dus dat drietal te verwijten? Ik ben
die denkslordigheid van Kelder pas bij een nadere analyse van zijn teksten op
het spoor gekomen, maar ontdekte toen tevens dat ik er zelf het slachtoffer van
was geworden.
Met dit citaat uit Nieuw Politiek Bewustzijn had ik tegenover Pressers citaat met
betrekking tot Brunings antisemitisme iets ter tafel gebracht, dat tot dan toe
bij een minimaal aantal mensen bekend is geweest; de hele kwestie van Nieuw Politiek Bewustzijn, de bundel
politieke essays die tengevolge van de Duitse censuur niet is verschenen, was
op dat moment trouwens eveneens een nieuw gegeven, dat op de collaboratie van
Bruning een nieuw licht liet schijnen.
Van Galen Last reageerde op 21 februari 1989 met
een ingezonden brief op mijn bijdrage: hij blééf de overtuiging toegedaan,
"dat een begaafd intellect verwerpelijke nonsens zou kunnen
voortbrengen". Evenals
de verdediger van de slavernij Plato, de 'racist'
Voltaire, de 'reactionair'
Schopenhauer (en wie al niet?) heeft ook Henri Bruning 'verwerpelijke nonsens'
geschreven. Dat behoort nu eenmaal tot het onvervreemdbaar recht van de
schrijver.
Hij attendeerde ook mij niet op mijn compleet averechtse
interpretatie van zijn uitspraak over Bruning. Van de andere kant had mijn
interpretatie van het citaat over Rembrandt het voor hem blijkbaar niet
minder stuitend, niet tot minder verwerpelijke nonsens gemaakt. Hij hield vast
aan de tegenstelling tussen Brunings verfoeilijke politieke ideeën uit de oorlogstijd
en zijn kwaliteiten als schrijver. Heeft hij misschien alleen maar nogmaals
gereageerd om opnieuw onvervaard en dwars tegen de publieke opinie in voor de
vijfde keer de aandacht op die kwaliteiten vestigen? In ieder geval was het
einde van zijn ingezonden brief zijn laatste publieke Et ceterum censeo:
Henri Bruning was echter aan de andere kant een
essayist met kwaliteiten die in onze toch al niet zo rijke letteren bezwaarlijk
gemist kunnen worden. Hem blijvend uit onze literatuur verbannen, betekent een
moord op zijn werk, een verarming van onze cultuur en een capitulatie voor de
scherpslijpers die de waarheid in pacht menen te hebben. En leveren deze dagen
niet opnieuw het bewijs welke afzichtelijke vormen hun afstomping kan aannemen?
Maanden
later had ik een telefoongesprek met J.J. Kelder en bij die gelegenheid
vertelde hij, dat hij op 4 maart 1989 in Het
Parool op mijn stuk van 15 februari gereageerd had. Hij was zo vriendelijk
mij op mijn verzoek een fotocopie van zijn artikel toe te zenden. Ik kreeg in
zijn stuk, "Wel anti-semitisme in teksten Henri Bruning", de wind
stevig van voren:
Brunings zoon doet het in zijn stuk voorkomen
alsof het met het antisemitisme van zijn vader eigenlijk wel meeviel. ( )
Raymund Bruning verwijst naar dit artikel (de publicatie van Kelders lezing van
12 september 1985 in Ons Erfdeel 1986
RB) en verwijt mij in feite, dat ik zijn vader, die in februari 1945 nog in het
blad 'Storm SS' publiceerde, afschilder als een overtuigd antisemiet.
Nu wàs Henri Bruning een overtuigd antisemiet en
ik ben dan ook op mijn beurt van mening, dat Brunings zoon in de NRC de plank
helemaal misslaat.
Bruning is dus inderdaad de bekende scherpslijper
geweest. Ik deed volgens mij in mijn stuk niets voorkomen; ik verweet in mijn
stuk Kelder niets: ik gaf alleen wat feiten, ik constateerde een paar feiten en
ik vroeg alleen wat feiten.
Als schrijver van Schrijven voor de nieuwe orde; literatuur en schrijverschap in De
schouw, tijdschrift van de Kultuurkamer (Utrecht 1983) had Kelder Brunings
bijdragen aan De Schouw bestudeerd en
beschikte daardoor, mogen we aannemen, over een gedegen kennis van zaken. Wat
zou hij aan feiten meer te bieden hebben dan hij in zijn toespraak al aan
bewijzen van Brunings antisemitisme had aangevoerd? Dat liet hij me in Het Parool precies weten:
Ik ken drie bronnen die een beeld geven van
Brunings dubieuze ideeën over joden. Er zijn er misschien wel meer, maar deze drie
lijken mij ruimschoots
___________
245
voldoende.
Het lijkt mij voor Brunings antisemitisme toch wel
enig verschil uit te maken, of dit de enige drie bronnen zijn of dat er nog 500
andere zijn waarvan Kelder er, ondanks zijn wetenschappelijke bestudering van
het materiaal, toevallig niet een meer zou zijn tegengekomen. In De Schouw heeft hij in ieder geval
kennelijk geen antisemitische uitlating kunnen opsporen. De enige nieuwe en
belangrijkste bron die hij had te melden was van enige jaren voor de oorlog;
merkwaardig is dat Kelder uit de oorlog zelf niet even antisemitische
teksten heeft kunnen opdiepen. Wanneer Bruning zich al in 1936 op die manier
heeft uitgelaten, dan was het toch te verwachten geweest, dat er van hem als
collaborateur tijdens de oorlog zo niet nog weerzinwekkender, dan toch
minstens gelijksoortige uitspraken voor het oprapen gelegen moeten hebben.
In de eerste plaats is er een artikel van Henri
Bruning uit het bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie aanwezige maandblad
'De Dinaso-student'.
Wim Zaal noemde dit in juli 1936 gepubliceerde
stuk in zijn boek 'De Nederlandse fascisten' (1973) terecht een straf voorbeeld
van het antisemitisme dat leefde binnen het Verdinaso, een hoofdzakelijk
katholieke fascistische beweging waarvan Bruning voor de oorlog lid was.
Zaal citeerde uit dit artikel een passage, waarin
Bruning 'het jodendom onze samenleving van alle zijden', zag 'omsingelen, binnendringen,
haar van bovenaf en van beneden uit usurpeeren, haar boven en onder
doorwroeten, ontwrichten, overweldigen'.
Enige regels verder leest men bij Bruning nog over
'de jood': "Hij is nooit, nergens, opbouwer, verdediger; hij is hoogstens
liberaal, hetgeen vrijheid en gelijkheid voor den jood beteekent; en als
liberaal is hij 'humaan', ruim van opvatting, verdraagzaam: verdraagzaam ook
tegenover alles wat de religie, de moraal, de zedelijkheid d.w.z. de Innerlijke
Volkskracht van zijn gastheervolk ontbindt, ontwricht, verzwakt, bederft,
verzwijnt (iets waartoe het ontwortelde jodendom niet weinig heeft
bijgedragen); daartegenover staat hij humaan, d.w.z. werkeloos, dat wil zeggen
liefdeloos, d.w.z met verholen leedvermaak." "De jood, het
christelijk Westen binnendringend, kwam er met zijn ingeboren, uitgesproken en
onvernietigbare minachting voor alles wat wij zijn, beminnen, vereeren."
Hier ben ik verplicht Van Galen Last gelijk te
geven met zijn bewering dat ook Henri Bruning inderdaad verwerpelijke onzin
heeft geschreven. Deze uitspraken verwerp ik, omdat ze generaliseren. Door
hun generaliserende karakter zijn het uitgesproken antisemitische uitspraken.
Stel dat er door joden aanwijsbare handelingen e.d. verricht zijn die iets in
de geest van dergelijke effecten zouden hebben veroorzaakt, dan had mijn vader
volgens mij die concrete, individuele personen en hun specifieke handelingen
dienen te noemen en die te veroordelen, nogmaals: gesteld dat hij er had
kunnen noemen. Want had hij dergelijke concrete bewijzen kunnen overleggen, dan
was elk concreet bewezen feit altijd toch maar het werk van een of meer joden
geweest en dat had nooit aanleiding kunnen geven een dergelijk soort feiten
alle joden, 'de jood' aan te wrijven. En
ook Kelder moet ik op basis van deze tekst gelijk geven: in ieder geval alleen
al voor zover Bruning er dit soort ideeën op nahield, was hij volgens mij een
overtuigd antisemiet. Het citaat waar ik met name Venema om verzocht had,
heeft Kelder me verstrekt.
Op dit moment kan ik mijn vader als denker en
schrijver in de prullenbak van de geschiedenis laten verdwijnen, maar er
blijven toch nog een paar vragen over. Waren dit al zijn ideeën op dit gebied?
Dat is klaarblijkelijk niet het geval, gezien het citaat over het joodse volk
dat ik heb gegeven. Hoe zijn Kelders citaten en het mijne met elkaar te rijmen?
Was hij als antisemiet nu een scherpslijper of niet? En welke handelingen zijn er bij Bruning
uit deze ideeën voortgekomen? Men kan zeggen: na dergelijke citaten houdt alle
discussie op. Maar een repliek zou kunnen zijn: het zijn uit hun verband
gerukte citaten: in welke samenhang horen die citaten uit 1936 thuis? Het lijkt
op het eerste gezicht onmogelijk, maar was er in dat artikel sprake van een
bepaalde gedachtengang? Zat er een bepaalde logica in? Of betreft het een
artikel dat van a tot z van een dergelijk verwerpelijk karakter is? Waarom
heeft Kelder dit doorslaggevende bewijs van Brunings antisemitisme in de
periode voor de oorlog, niet genoemd in zijn inleidende toespraak op 12
september 1985 in de Koninklijke Bibliotheek? De Nederlandse fascisten van Wim Zaal zal toch wel tot de
literatuur behoord hebben, die hij op dat moment had doorgewerkt? Waarom heeft
hij in Het Parool er niet even de
titel van vermeld?18
Kelders tweede bron:
Dan is er vervolgens een door Presser in zijn boek
'Ondergang' (1965)
___________
246
gesignaleerde en door mij in mijn toespraak geciteerde
passage uit een artikel van Bruning dat in november 1940 in 'De Waag' verscheen.
Kelder gaf het complete commentaar weer, dat ik in
mijn NRC-bijdrage had gegeven op zijn
interpretatie van die tekst en voorzag dat weer van het zijne. Hij vestigde er
de aandacht op, dat Bruning tijdens de oorlog aan een SS-er had geschreven
dat hij er wel voor voelde de bisschoppen in een
artikel enkele 'opdonders' te verkopen. Overigens heeft Brunings 'trouw' aan
het katholicisme mijns inziens niets te maken met zijn antisemitische
opvattingen en ik zie dan ook geen reden mijn interpretatie te herzien.
Jammer genoeg liet Kelder na uitsluitsel te geven
betreffende mijn interpretatie - "een inderdaad sinister antisemitisme"
- van zijn interpretatie van Brunings bedoeling met de joden, dus of Kelder
uit Brunings bedoeling: "Met de Joden die lid waren van de Nederlandsche
Unie moest dus maar worden afgerekend" heeft afgelezen, dat volgens
Bruning die joden maar naar en in Auschwitz hadden moeten verdwijnen - wat,
naar ik vrees, de paradigmatisch geconditioneerde lezer uit Kelders woorden
heeft gehaald -- en dat, gezien het feit dat volgens Bruning met beide machten afgerekend had dienen te
worden, volgens Bruning 'met de katholieken die lid waren van de Nederlandsche
Unie' hetzelfde had dienen te gebeuren - of dat volgens hem Bruning met dat
"afrekenen" alleen maar iets in de geest van een paar van die
artikelsgewijze "opdonders" bedoeld heeft zoals hij aan het
episcopaat heeft willen verstrekken, wat natuurlijk eigenlijk net zo'n soort
opdonders waren als Kelder mij heeft willen geven met zijn artikel en ik
Kelder met het mijne. In het tweede geval zou deze uitspraak voor mij geen
bewijs zijn geweest voor de aanwezigheid van een sinister antisemitisme bij Bruning en daarom betreur ik het, dat
Kelder niet explicieter heeft willen zijn: het betreft een wezenlijk verschil.
De derde bron was, zoals bekend, het gedicht
'Beroep op Amsterdam' van Chris de Graaff met de geïncrimineerde slotzin.
Kelder moest opnieuw erkennen, dat het hier geen rechtstreekse antisemitische
uitlating van Bruning zelf betrof, wellicht de reden waarom hij dit argument
van enige extra lading voorzag:
Bruning heeft dit gedicht dan weliswaar niet zelf
geschreven, maar door het vers een plaats te gunnen in zijn bloemlezing sanctioneerde
hij toch een ordinair antisemitisme.
Er is niet zonder reden stevige kritiek geuit op
Venema's curieuze boek 'Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie' (1988). Ik
ben het echter volkomen eens met wat Venema in dat werk schrijft over De
Graaffs 'Beroep op Amsterdam': "Een schrijnend gedicht als we beseffen
dat op het moment van verschijnen Amsterdam zo ongeveer al zijn joden
weggehaald zag".
De confrontatie met de nieuwe bron die ik uit Nieuw Politiek Bewustzijn had
opgevoerd, ontweek Kelder niet. Wel comprimeerde hij de inhoud ervan tot vier
woorden:
Raymund Bruning citeert in de NRC nog een passage
uit de bij mijn weten nooit gepubliceerde bundel 'Nieuw Politiek Bewustzijn'.
Zijn vader noemde in dat geschrift het joodse volk 'ontegensprekelijk een groot
volk'.
Een dergelijke karakteristiek verbaast mij niets
en pleit Henri Brunings geenszins vrij.
Ook in het zojuist geciteerde blad 'De Dinaso
Student' gaf Bruning al te kennen, dat hij het joodse volk als een voornaam
volk beschouwde, om er enige regels verder op te laten volgen: "De jood,
het christelijk Westen binnendringend, kwam er met zijn ingeboren, uitgesproken
en onvernietigbare minachting voor alles wat wij zijn, beminnen,
vereeren."
Halfslachtigheid is kenmerkend voor
Henri Bruning. Men dient er daarbij op bedacht te zijn, dat Brunings op het
eerste gezicht genuanceerde weegschaal gemakkelijk doorslaat naar de verkeerde
kant.
Kelders lezer zal gedacht hebben: "Die
Bruning jr moet niet met argumenten aankomen gehaald uit een boek van Bruning
sr waarvan Kelder met zijn uitgebreide wetenschappelijke achtergrondkennis ons
bijna durft te garanderen dat het nooit verschenen is." Over de bevreemdende
omstandigheid, dat het hier een geschrift betrof van die belangrijke nationaalsocialistische
en zo antisemitische auteur Bruning dat door
de Duitse censuur niet is kunnen verschijnen, had Kelder hem dan ook niet
ingelicht.
En Bruning kan dan wel in 1936 reeds het joodse
volk een groot volk hebben
___________
247
genoemd, zodat het Kelder niets verbaasde dat
Bruning in 1940/41 dezelfde opinie toegedaan was, maar was er voor hem geen
enkele reden zich erover te verbazen, dat Bruning dat toen, tijdens de Duitse bezetting,
opnieuw in het openbaar heeft willen verkondigen? Is hij om dezelfde reden
misschien ook helemaal niet verbaasd over de rede van professor Cleveringa en
heeft L. de Jong volgens hem daaraan misschien ook volkomen onnodig aandacht
besteed? En was er voor Kelder aan deze karakteristiek van de kant van een
nazi tijdens de bezetting niets bevreemdends, terwijl hij toch wist welke
kwaliteiten de Duitse nazi's op grond van hun ideologie aan het joodse volk
toedichtten? Begreep hij niet, dat zo'n
uitspraak een veroordeling van het
nazi-antisemitisme betekende, dat immers uitging van rasverschillen en van de
daaruit afgeleide minderwaardigheid van het joodse volk? En hoe Bruning enige
regels na zijn opmerking, dat het joodse volk een groot volk was, zich zo
denigrerend heeft kunnen uitlaten over de jood die het christelijke westen was
binnengedrongen, had voor Kelder aanleiding kunnen zijn tot die door hem nu
achterwege gelaten analyse van de tekst uit de
Dinaso-Student: dan had hij eventueel grondig beargumenteerd kunnen
aantonen, dat deze beide uitlatingen niet met elkaar te rijmen zijn en dat hij
Bruning terecht als voornaamste karakteristiek 'halfslachtigheid' verweet. Ik
heb niet zo'n behoefte aan karakteristieken en conclusies; ik prefereer
feiten, feiten en nog eens feiten met op het eind eventuel een vraagteken:
"Zou het dus wel eens niet zo geweest kunnen zijn...?"
Maar Kelder wilde
zoals iedereen bewijzen en tot conclusies komen. En is Kelders
uiteindelijke conclusie nu inderdaad geworden, dat Bruning een antisemitische
scherpslijper is geweest? Want ging het er hem uiteindelijk niet om die
vroegere conclusie overeind te houden? Zijn slotconclusie lijkt mij in
vergelijking met die verwachting buitengewoon gematigd, voor zijn lezers
eigenlijk onmogelijk te rijmen met de uitgebreide antisemitische citaten die
hij van hem voor ogen had gekregen:
Henri Bruning zette in de inleiding van 'Gelaat
der dichters' uiteen, dat de door hem gebloemleesde dichters - waartoe hij
overigens ook zelf behoorde - allen een bezorgde liefde voor het vaderland
koesterden. Zowel 'Gelaat der dichters' als de passages uit 'De Waag' en 'De
Dinaso-Student' laten zien, dat Brunings bezorgd nationalisme voor en tijdens
de oorlog racistische elementen bevatte.
Ik had iets verwacht in de geest van: "laten
zien, dat Bruning voor en tijdens de oorlog een rabiaat antisemiet, dus wat dat
betreft weldegelijk een scherpslijper is geweest" en dat hij, Kelder,
die "bezorgde liefde voor het vaderland" er alleen maar bijgehaald
had om te demonstreren wat een leugens zo'n antisemiet zich verder nog
permitteerde. Maar ik krijg de indruk, dat Kelder die woorden zonder ironie
heeft aangehaald en zonder ironie heeft herhaald, alhoewel het me tot een
steeds groter raadsel maakt, wat nu eigenlijk zijn idee is over Bruning.
Toch vereist het volgens mij een nauwkeuriger
bestudering van de drie bronnen om uit te maken of Kelder terecht tot de
conclusie is gekomen, dat Brunings 'bezorgd nationalisme' racistische elementen bevat heeft. De beschouwing uit de Dinaso-Student, de belangrijkste van
de drie, heeft bijvoorbeeld met racisme in het geheel niets uitstaande. En wat
is het voor een vreemd "racisme", dat constateert, dat het joodse
volk "ontegensprekelijk een groot volk" is? Verwerpt Kelder een
dergelijke qualificatie van het joodse volk?
Kelder bleek uiteindelijk met Van Galen Last
geheel op dezelfde lijn te zitten, want overschakelend op een andere kwestie
vervolgde hij:
Geheel los hiervan staat naar mijn mening de discussie
over de artistieke kwaliteiten van personen wier politieke opvattingen men
verwerpelijk acht.
En over die kwaliteiten van Bruning liet hij zich
bij deze gelegenheid aanzienlijk positiever uit dan indertijd tegenover
Boudewijn Büch in het VPRO-radioprogramma:
Het kan niet ontkend worden, dat er tal van
nationaal-socialistische schrijvers waren die weinig of geen literaire
kwaliteiten bezaten. Maar dat geldt niet voor alle foute schrijvers.
Henri Bruning, die voor de oorlog een bekend
letterkundige was, heeft ook dingen geschreven die niet direct in de prullemand
hoeven te verdwijnen. Mensen met slechte ideeën kunnen iets maken dat de moeite
waard is.
Dat was vrijwel letterlijk Van Galen Lasts
bewering dat schrijvers beter kunnen zijn dan hun meningen; en met zijn
opmerking betreffende de prullebak leek Kelder zich eveneens achter Van Galen
Last te scharen in diens verzet tegen Brunings uitsluiting uit onze letteren op
grond van zijn verwerpelijke politieke
___________
248
denkbeelden. Mocht van hem voor Bruning
alsnog een plaatsje aan de familiedis ingeruimd worden? Zagen wij in Kelders
persoon een geest doende zich een beetje aan het net van het goed-fout
paradigma te ontworstelen? En was er iets aan het ontstaan van een voorzichtige
consensus, dat er over Brunings politieke ideeën uiteraard niets goeds te
zeggen was, maar dat daarom de mogelijkheid niet uitgesloten hoefde te
worden, dat hij toch zaken van enige litteraire kwaliteit geproduceerd heeft?
Dat was inmiddels het idee van Ton Oostveen, van Van Galen Last en nu dus ook
van Kelder.
Hiermee heb ik dan, met veel vertraging, alsnog op
de argumenten van Jan Jaap Kelder geantwoord.
IVb
Bruning-Venema vervolg 1 Een week eerder was Adriaan Venema in de NRC op mijn verzoek ingegaan.19
Alvorens het door mij gevraagde citaat ten bewijze van Brunings antisemitisme
op tafel te leggen, liet hij éen algemene en éen meer concrete, inmiddels
bekende, overweging voorafgaan.
Ik wil voorop stellen dat iemands antisemitisme
niet alleen te ontlenen is aan citaten waarin hij zijn antisemitisme openlijk
uitspreekt. Bruning was nationaal-socialist; hij sloot zich bij de Germaanse SS
aan, hij publiceerde in antisemitische bladen. Men kan nationaal-socialisme en
antisemitisme moeilijk van elkaar scheiden. Het rasbewustzijn van de
nationaal-socialisten (en Bruning schreef voortdurend over dat rasbewustzijn en
over het Germanendom) hield automatisch dat antisemitisme in.
Maar er is meer: in 1944 publiceerde Henri Bruning
bij De Amsterdamsche Keurkamer de
bloemlezing Gelaat der dichters,
waarin door hem uitgekozen 'revolutionaire poëzie'. Zijn eigen keuze dus. En
alleen een anti-semiet komt op het idee om de regels van Chris de Graaff te
citeren: "Opdat uw kinderen weer fier elkander/in de oogen kunnen zien,
spreek eindlijk recht:/Ontmasker, Amsterdam, uw tegenstander/en noem zijn naam
ten vonnis: 'Jodenknecht'."
...tenzij Lisette Lewin gelijk had met haar
opmerking: "Het zal hem wel zijn opgedrongen". Is bij Venema en
Kelder hierbij wellicht de discriminerende gedachte door het hoofd geschoten:
"Daar moet je wel een vrouw voor zijn, om net in dit geval zo'n
inopportuun idee te verkondigen. Die helpt daar mooi ons mooie tweede
argumentje even om zeep". Ik sta hier ook voor een raadsel, omdat Bruning
niet de man was om zich zoiets te laten opdringen.
Wat Venema en Kelder inmiddels zonder expliciete
vermelding onomstotelijk bewezen hadden: het feit dat Bruning voor en tijdens
de oorlog in ieder geval niet één antisemitisch gedicht geschreven heeft.
Lisette Lewin had het wel expliciet geconstateerd, maar op negatieve wijze:
Bruning was geen bard zoals George Kettmann die
voor Volk en Vaderland dichtte:
"de ratten zijn herkend: de Jood, de Jood".20
Met het gedicht van Chris de Graaff bewees ook
Venema nauwelijks over antisemitische uitspraken van Bruning te beschikken:
anders had hij ons zeker geen genoegen laten nemen met een antisemitische
uitspraak van iemand anders. Ook zijn inleidende, theoretische alinea wijst
sterk in die richting.
Die heeft meer van een zwaktebod. "Bruning
schreef voortdurend over dat rasbewustzijn en over het Germanendom": maar
dan moet hij in die vijf oorlogsjaren toch een verbijsterende hoeveelheid
bij elkaar geschreven hebben; en ofschoon dat rasbewustzijns 'automatisch' dat
antisemitisme inhield, heeft Venema uit díe hele produktie klaarblijkelijk
niet één antisemitisch citaat weten op te diepen. Want het ene citaat waarmee
hij tenslotte aan mijn verzoek tegemoet kwam, heeft hij niet ontleend aan een
tekst handelend over rasbewustzijn en Germanendom. Het maakt zijn theoretisch
beschouwinkje en de erin vermelde 'feiten' niet direct aannemelijker. Wat
Venema van Bruning gelezen heeft en hoe, is mij niet duidelijk. Ik heb als
opvallend feit vastgesteld, dat de enkele keren, dat Bruning over ras schreef,
hij het niet over de joden had en dat de enkele keren, dat hij het over de
joden had, daarbij geen op een rastheorie gebaseerde beweringen een rol
speelden. Nee, de bewering, dat Bruning "voortdurend over het rasbewustzijn
en het germanendom" schreef is volgens mij bij Venema weer zo'n typisch
voorbeeld van paradigmatisch geconditioneerd zien wat er niet is.
Met zijn bewering, dat het rasbewustzijn
automatisch het antisemitisme inhield, het antisemitisme van de SS, bedoelde
hij hetzelfde als Van Vriesland onder woorden had gebracht met zijn uitspraak:
Het nationaal socialisme en verwante fascistische
stromingen hebben de theorie geleverd waarop de daden van dezen moord zijn
gegrondvest.
Het zijn beide formuleringen van het a-priori dat
aan het goed-fout paradigma ten grondslag ligt: fascisme = nationaalsocialisme
= antisemitisme = massamoord. Aan de aparte vermelding van het antisemitisme
als tussenschakel tussen het nationaalsocialisme en de moord had Van Vriesland
niet eens behoefte, zo identiek was nationaal-socialisme/fascisme voor hem aan
antisemitisme.
De laatste alinea's van Venema's ingezonden brief
met het verlangde citaat:
Blijft tenslotte de suggestie van Raymond Bruning
dat ik "eenvoudig verder geen antisemitische uitlatingen bij Bruning (heb)
kunnen ontdekken". De suggestie stelt hij in de vorm van een vraag,
vandaar het simpele antwoord: welzeker.
Op 30 januari 1941 publiceert Bruning in De Waag
een dialoog tussen een aanhanger van de Nederlandsche Unie en een
nationaal-socialist. "Jullie krijgen natuurlijk niet de macht", zegt
de nationaal-socialist tegen de Unie-man, "als jullie van plan zijn de
Joden hier vrij spel te laten, en als volksgenooten te behandelen". En
later uit hij het verwijt: "Jullie, en jullie alleen zijn het, die een
normale oplossing van het Jodenprobleem hier te lande onmogelijk dreigen te
maken". Het advies van de nationaal-socialist is daarom: "Dus jullie
moeten je uitspreken, en die uitspraak kan niet anders luiden dan: de Joden
zijn geen Nederlanders. En daar moeten dan ook de nodige consequenties aan
verbonden worden".
Het is duidelijk: wie om citaten vraagt die
Brunings antisemitisme moeten aantonen, kan ze krijgen. Dat is, om met Raymond
Brunings titel van zijn artikel te spreken, 'het gemak van citeren'.
Met de redacteur van de Opiniepagina van NRC Handelsblad, Charles Coster van
Voorhout, met wie zich door de telefoongesprekken een goede verstandhouding had
ontwikkeld, probeerde ik te komen tot plaatsing van het antwoord waarin ik
liet zien dat het antisemitisch karakter van de vier geciteerde zinnen
betwijfelbaar was. Gelukkig heeft hij dat verschillende malen afgehouden, met
name toen het nog ging om de publikatie van de tekst die ik geschreven had nog
voor ik op het RIOD het artikel van Bruning, "Inderdaad, "De hond en
de stok""21 gelezen had.
Mijn idee om over een dergelijk antwoord eerst
eens contact met Van Galen Last op te nemen en er diens advies over in te
winnen, leek hem een goede gedachte. Tijdens een telefoongesprek raadde Van
Galen Last me af nog verder met Venema in discussie te treden. Op een gegeven
moment ben ik van dat advies afgeweken en heb ik Van Galen Last daarvan in
kennis gesteld. Hij antwoordde het volgende:
P.S.- Begin mei ben
ik weer terug in Homs par 30770 Alzon
Amsterdam. 10 april 1989
___
Zeer geachte heer Bruning,
Het duurde even eer ik, via Amsterdam, Uw brief
hier in Zuid-Frankrijk ontving.
Op begrip voor Uw ideeën in Uw strijd met Venema
en instemming met Uw activiteit kunt U rekenen. Achteraf, Uw stuk gelezen
hebbend - dat Coster van Voorhout mij nog voor mijn vertrek toestuurde - vind
ik het ook goed dat U mijn raadgevingen niet hebt opgevolgd (raadgevingen zijn
daar misschien ook voor). Iedere bestrijding van een gebrek aan onderscheidingsvermogen
- en dat is toch wat U tegen Venema hebt ondernomen - lijkt mij van belang, te
meer waar het gaat om een schrijver als Henri Bruning en de verhouding van
Nederland tot de jaren '40-'45. Ik ben benieuwd welke reacties U zult krijgen,
maar weest U verzekerd van mijn sympathie,
Met vriendelijke groeten,
(w.g.) H. van Galen Last
Toen ik deze brief van Van Galen Last ontving, had
ik zijn overlijdensbericht al in de krant gelezen. Hij moet het briefje vroeg
in de ochtend geschreven hebben: het poststempel vermeldde 9H30
10-4. De volgende dag is hij gestorven. Max Nord schreef een in memoriam dat op 12 april 1989 onder
de kop "H. van Galen Last 1921-1989; Strijdlustig en bedachtzaam" in NRC Handelsblad verscheen. Ik citeer de
laatste alinea:
Van Galen Last verzorgde de uitgave van de
correspondentie tussen Menno
___________
250
ter Braak en E. du Perron, een arbeid waarin zijn
verwantschap met deze schrijvers, zijn speurzin en eruditie tot hun volle recht
zijn gekomen. Als essayist prikkelde hij tot nadenken en tegenspraak, tot
ontdekking van interessante auteurs in Frankrijk, Engeland en Amerika, en tot
herlezen. Wij zullen een boeiende, levendige en bij de geest van onze tijd
betrokken schrijver moeten missen.
En tevergeefs heeft hij geprikkeld tot de
herontdekking van een auteur in Nederland. Maar door de artikelen waarin hij
dat poogde, heeft hij wél Venema genoodzaakt met hem af te rekenen, omdat het
ontstaan van een waardering voor de schrijver Bruning het ontstaan van een
zachte plek in "de harde kern" van de tien foute schrijvers zou
betekenen. En daaraan is het voor een belangrijk deel te danken geweest, dat
dit alles geschreven is kunnen worden.
De moeilijkheid was mijn reactie op Venema
geplaatst te krijgen, een moeilijkheid die groter werd naarmate het steeds
langer geleden was dat zijn ingezonden brief was opgenomen. Het verschijnen van
Venema's tweede deel van Schrijvers enz
bood tenslotte de gelegenheid en wel dank zij de bespreking ervan in NRC Handelsblad onder de titel
"Liefde voor éénbenige vrouwen". De recensent, Bas Roodnat, begon met
de beknopte formulering van de kern van het goed-fout paradigma.22
Met mijn artikel toonde ik de onhoudbaarheid daarvan aan op een manier die de
redacteur van de Opiniepagina, Coster van Voorhout, overtuigde. In een
telefoongesprek gaf hij te kennen dat mijn artikel, dat overigens slechts over
één persoon, Bruning, handelde, inderdaad een weerlegging was van de algemene
geldigheid van de door Roodnat weergegeven these. Dat gaf naar zijn mening het
artikel voldoende algemeen belang om het in die vorm voor publicatie in
aanmerking te laten komen.
Het bewees hoe serieus hij die door mij weerlegde
these in feite nam; het was voor hem geenszins een vreemde of bevreemdende
opvatting. En ook Bas Roodnat demonstreerde met zijn formulering het goed-fout
paradigma met de bijbehorende consequenties als de normaalste zaak van de
wereld te beschouwen. Het feit dat, afgezien van mij, niemand protesteerde
tegen zijn bewering, men die grenzeloos absurde bewering dus als een vanzelfsprekend
feit beschouwde, zo ongeveer van dezelfde alledaagsheid als het feit dat er
om acht uur nieuwsberichten zijn op de TV, is voor mij een van de overtuigende
bewijzen, dat dit paradigma een van de factoren is die op de achtergrond
bepalend is voor het oorlogsbeeld van de gemiddelde Nederlander, zelfs van de
Nederlander met het intellectuele niveau van de lezer van NRC Handelsblad. De uitwerking van dat paradigma doet hem inderdaad
als de normaalste zaak van de wereld de eenvoudig niet te bevatten krankzinnigheid
aannemen, dat een doorsnee Nederlander de moord op zes miljoen mensen, nog
veel meer zelfs, zou gewild hebben, dat wil zeggen ook gaarne alle hand en
spandiensten voor zijn rekening zou hebben genomen nodig om dat doel te
realiseren.
Onder de kop "Antisemitisme op een grote hoop
gegooid" verscheen mijn artikel op 18 januari 1990 in de NRC, meer dan tien maanden nadat Venema
in dat dagblad met zijn citaat over de brug was gekomen. De kop van de
redactie: "Antisemitisme op een grote hoop gegooid". Het was
inderdaad een poging om tot een nuancering van het antisemitisme te komen, aan
de hand van het citaat waarmee Venema nu juist Brunings antisemitisme in de
gangbare, eenzinnige betekenis had willen aantonen.
Volgens de omschrijving van Bas Roodnat handelt
Adriaan Venema's laatste boek over "tien zeer foute schrijvers en
dichters", over "de harde kern
van schrijvers en dichters die zich voegden in de nazi-ideologie. Dat wil
zeggen dat zij uit overtuiging vervielen tot criminele onbarmhartigheid in
geschrijf waarin de waarden van een
Nieuwe Orde werden verheerlijkt inclusief de daarbij behorende vernietiging van
de joden". (NRC Handelsblad, 19 november, de cursivering is van mij,
RB)
Inclusief die vernietiging. Een Van
der Made bijvoorbeeld, één van de tien, wist eind 1941 dat er in Rusland op
grote schaal joden werden vermoord: "gezien zijn antisemitisme zal hij met
deze massamoord weinig moeite gehad hebben", constateert Venema dan ook
(pag. 22). En zo is er, gezien hun antisemitisme, geen reden aan te nemen dat
één van de tien met de holocaust méér moeite gehad zal hebben.
Roodnat zal zich gerealiseerd hebben dat hij aan
iemands goede naam moeilijk groter afbreuk kan doen dan met de bewering dat het
vast staat dat de persoon in kwestie zonder voorbehoud en van ganser harte
instemt met de moord op zes miljoen mensen. Maar hij ging verantwoord te werk:
zijn omschrijving wordt immers gedekt door een studie die door NRC Handelsblad
als een standaardwerk werd aangekondigd
en die geschreven is door een auteur die, naar deze zelf verzekert, zich
scrupuleus houdt aan de norm, zich uitsluitend te baseren op door iedereen te
verifiëren bronnen, en die met verontwaardiging het gebruik van anonieme
getuigen afwijst (A. Venema in NRC Handelsblad, 18 december '89) En de stelling dat het logische en
onvermijdelijke gevolg van
___________
251
antisemitisme de vernietiging van de joden is, wordt
toch zeker onweerlegbaar bewezen door het feit van de holocaust zelf?
Is trouwens het antisemitisme van Henri Bruning,
mijn vader, en ook één van de tien, niet een duidelijke bevestiging van deze
stelling? Om misverstanden te voorkomen eerst mijn standpunt: ik veroordeel
elk antisemitisme en ook verder elke aantasting van de mensenrechten; omdat
redelijkheid en het algemeen belang volgens mij prioriteiten zijn, breng ik
mijn stem altijd uit op D'66. Omdat ik in het volgende mijn vader ter sprake
breng, is enig wantrouwen aan mijn objectiviteit op zijn plaats; wat dat
betreft is een reden tot geruststelling misschien gelegen in het feit dat ik
Venema in deze krant publiekelijk heb gevraagd over de brug te komen met een
citaat dat de juistheid van zijn beschuldiging van antisemitisme aan het adres
van Bruning zou aantonen. En nu lijkt er moeilijk een overtuigender bewijs van
de juistheid van bovengenoemde stelling denkbaar dan juist het citaat waarmee
Venema toen in NRC Handelsblad van 28 februari '89 voor de dag kwam.
In het nadien verschenen tweede deel van zijn werk
heeft Venema Brunings antisemitisme trouwens volgens zijn eigen standaard
uitputtend behandeld: de alinea die hij eraan besteedt (pag. 339), bestaat uit
twee citaten, het ene ontleend aan een artikel in De Waag van 14 november 1940, waar Presser hem op opmerkzaam maakte
door er al jaren geleden voor dat doel een citaat uit te halen, het andere door
Venema overgenomen uit een krante-artikel van Lisette Lewin.23
Het laatste heeft hij kennelijk niet
gecontroleerd, anders had hij wel voor een nauwkeuriger noot gezorgd. Het laat
wel zien hoe onverhuld antisemitisch Bruning zich in 1936 al uitliet. Maar als
rechtstreekse bewijzen voor de stelling waar het me nu om te doen is, zijn beide
citaten niet zo geschikt. Dit in tegenstelling tot het citaat dat Venema voor
mij in de NRC liet afdrukken en dat nu aan de orde kan komen.
Venema heeft het gehaald uit een bijdrage van
Bruning aan De Waag van 30 januari
1941. Bruning was inmiddels eind 1940 van het Verdinaso overgestapt naar de NSB
en later zou hij zelfs begunstigend lid van de Germaanse SS worden, zodat we
toch mogen aannemen dat Brunings antisemitisme zich onder die 'gunstige'
omstandigheden onbelemmerd zal zijn gaan radicaliseren.
Brunings stuk bestaat uit een fictieve dialoog
tussen een NSB'er en iemand van de Nederlandsche Unie; mede omdat zij er beiden
van overtuigd zijn dat Duitsland voor onafzienbare tijd de hegemonie over
West-Europa bezit, achten zij het van primair belang dat Nederland van de
Duitsers zelfbestuur krijgt. De NSB'er heeft kennelijk de hoop verloren dat de
Duitsers het de NSB voor het zeggen zullen geven, want hij adviseert de
Unie-man notabene wat de Nederlandsche Unie moet doen om van de Duitsers de
macht in ontvangst te nemen: "Jullie krijgen natuurlijk niet de macht, als
jullie van plan zijn de Joden hier vrij spel te laten, en als volksgenooten te
behandelen. (...) Dus jullie moeten je uitspreken, en die uitspraak kan niet
anders luiden dan: de Joden zijn geen Nederlanders. En daar moeten dan ook de
noodige consequenties aan verbonden worden." Tenslotte voegt de NSB'er de
Unie-man in een soort emotionele ontboezeming toe: "Jullie, en jullie
alleen zijn het, die een normale oplossing van het Jodenprobleem hier te lande
onmogelijk dreigen te maken."
Wat kan Bruning, gezien zijn verheerlijking van de
waarden van de Nieuwe Orde en gezien zijn onverhulde antisemitisme, hier met
'de noodige consequenties' en 'normale oplossing' anders op het oog hebben
gehad dat wat in Duitsland als de 'Endlösung' aangeduid ging worden? Een meer
afdoende bewijs van de stelling kan moeilijk gewenst worden, zou men denken.
Toch bedoelde Bruning iets tegengestelds. Tot dit
complete misverstand zou Venema geen aanleiding hebben gegeven wanneer hij twee
woorden méér had geciteerd, de woorden waarmee Bruning aangaf wat hij in feite
onder 'de noodige consequenties' verstond en die er ook direct achter stonden:
"Een apart statuut".
In diezelfde tijd definieerde hij een dergelijk
statuut elders als "een statuut, dat deze minderheid een leven volgens
eigen aard en zijn waarborgt, doch dat haar tevens elken invloed op òns politiek,
economisch, maatschappelijk, staatkundig en culturele leven onmogelijk maakt.
Hiermede worden haar materieele levensmogelijkheden geenszins afgesneden." Voor de oorlog zou zo'n statuut zonder
meer een produkt van antisemitisme geweest zijn, maar in januari 1941 beoogde
het in ieder geval niét de vernietiging van de joden.
Omdat Venema ook in dit geval interpretatie van
het citaat overbodig vindt, volgt hier de mijne. Bruning vreesde dat wanneer de
Nederlandsche Unie
___________
252
weigerde te verklaren dat de joden geen Nederlanders waren,
de Duitsers de macht hier zelf in handen zouden blijven houden en dat de joden
dan onbeschermd aan hun antisemitisme uitgeleverd zouden blijven. Nog afgezien
van onze kennis achteraf, beloofde dat toen al weinig goeds, de behandeling
waaraan de joden tot op dat moment in Duitsland bloot stonden in aanmerking
genomen. Koos de Unie wèl voor het statuut en kreeg zij dan de macht, dan kwam
zij daarmee in een positie waarin zij de joden zoveel mogelijk voor erger
onheil zou kunnen trachten te behoeden. Dat bedoelde Bruning met de 'normale
oplossing' die de Unie met haar houding volgens hem dreigde te dwarsbomen.
Of Brunings advies van realiteitszin getuigde en
wat de resultaten van het opvolgen ervan geweest zouden zijn, zijn vragen die
tot het terrein van prof. J.C.H. Blom behoren (zie NRC Handelsblad, 21 oktober
'8924).
Maar dat Bruning met dit advies uitdrukkelijk en in een vroeg stadium het
welzijn van de joden op het oog heeft gehad, lijkt mij moeilijk te ontkennen.
Waarbij het zinnig is de betekenis van Jan Blokkers uitspraak tot zich te laten
doordringen: "historische oordelen kunnen alleen maar gebaseerd zijn op
wat in het verleden telde" (de Volkskrant, 7 oktober '88, naar aanleiding
van Venema's publikatie).
Had Venema Lisette Lewins bron zorgvuldig
nagetrokken, dan had hij uitvoerig kunnen nagaan om wat voor soort
antisemitisme het bij Bruning al in 1936 ging en had hij er in zijn boek iets
zinnigers over te berde kunnen brengen dan de twee uit hun verband gelichte
citaten waarmee hij het nu afdoet.
Die bron bestaat uit een uitgebreide bijdrage aan De Dinaso-student van juli 1936 over
'het Jodenvraagstuk'. In 1941 deed Bruning een poging dit artikel, uitgebreid
en nu onder de titel Het drama der Joden,
tezamen met andere, ook vroegere politieke opstellen van zijn hand, opnieuw
gepubliceerd te krijgen in de vorm van de bundel Nieuw Politiek Bewustzijn. In deze nieuwe versie was het artikel de
helft langer. Om te beginnen was er als slotconclusie van heel de beschouwing
de zojuist aangehaalde tekst met de inhoud van het statuut als 'de oplossing
van het joodsche probleem' aan toegevoegd.
Maar Bruning voegde er nog meer aan toe. Over deze
aangelegenheid schreef hij namelijk in 1982 aan een vroegere kennis van het
Verdinaso: "Ernst Voorhoeve's eerste werk, na het samengaan (in november
1940 van het Verdinaso RB) met de NSB, (was) de uitgave bewerkstelligen van een
bundel vroeger verschenen essays van mij (vele over Dietsland) en de volledige
tekst over het joodse probleem. (In 'De Dinaso-student' was het slotwoord
weggelaten.) Dat slotwoord, waarin ik de tragiek en grootheid van het joodse
volk belichtte, heeft me klaarblijkelijk de das omgedaan. De Duitsers verboden
de uitgave (hoewel de bundel reeds gedrukt
was)."
Van deze bundel zijn tenminste drie exemplaren in
omloop. In mijn ingezonden brief naar aanleiding van Venema in NRC Handelsblad
van 15 februari '89 nam ik een stuk van de tekst over de grootheid van het
joodse volk over. Bruning distantieerde zich zo van het antisemitisme van
Hitler c.s., dat flinke irritatie bij de bezetter begrijpelijk was. Over dit
alles bij Venema geen woord. Die constateerde slechts: "In de gehele
discussie rond Bruning kwam, gelukkig voor hem, zijn eigen antisemitisme niet
voor. Toch was die er. Vóór de oorlog, en ook in de oorlog". (pag. 339) En
dan laat hij de twee citaten volgen.
Kortom, zowel het stuk in De Waag van 30 januari 1941 als 'Het drama der Joden' in Nieuw Politiek Bewustzijn bewijst dat de
veronderstelling van een radicalisering van Brunings antisemitisme in de
beginperiode van de bezetting alle grond mist. En verder bewijzen die stukken
ook de onzinnigheid van het idee dat Bruning, gezien zijn antisemitisme, met de
massamoord op de joden geen moeite zou hebben gehad, of dat hij voorstander van
de waarden van de Nieuwe Orde geweest is "inclusief de daarbij behorende
vernietiging van de joden". Dat de logische en onvermijdelijke
consequentie van antisemitisme de vernietiging van de joden is, is ook een
stelling die niet opgaat voor Brunings antisemitisme. Daarmee is,
niettegenstaande het feit van de holocaust, de algemene geldigheid van deze
stelling van de baan.
Het feit dat iemand antisemiet is, rechtvaardigt
niet de bewering dat hij dus de vernietiging van de joden wil (of wilde). Dat
zal apart moeten worden bewezen. Zonder dat bewijs is een dergelijke bewering,
Roodnats formulering over de tien foute schrijvers bijvoorbeeld, een smaad
die neerkomt op de niet te verantwoorden, postume, morele vernietiging van
deze mensen. Het is een beschuldiging die geen tribunaal, ereraad of centrale
ereraad tegen hen heeft ingebracht.
Toch waren dat de beschuldiging en de smaad
waaronder de afgelopen ca. vijfendertig jaar tengevolge van het goed-fout
paradigma de collaborateurs gebukt waren gegaan. Venema had een poging gedaan
aan te tonen, dat de strekking van dit paradigma ook door het geval Bruning
bewezen werd, terwijl ik had aangetoond dat die strekking in het geval van
Bruning door Venema alleen maar met behulp van het manipuleren van bronnen,
door middel van geschiedvervalsing dus - zij het dan onder invloed van een
paradigmatisch vertekende kijk op de werkelijkheid - aannemelijk gemaakt was.
Een overtuigde nationaalsocialist en fascist als Bruning kon niet meer gerekend
worden tot degenen die Van Vriesland had aangeduid als "de aansprakelijken
voor, en medeplichtigen aan deze moorden". Het paradigma was in de kern
getroffen.
Bij het artikel "Antisemitisme op een grote
hoop gegooid" stonden twee illustraties. Onder het portret van Bruning had
Coster van Voorhout de tendens van het stuk samengevat: "Henri Bruning:
een antisemitische gesteldheid staat geenszins gelijk met het uit zijn op
vernietiging van de joden".
De andere illustratie bij het artikel was een
afbeelding van schutblad en titelpagina van een exemplaar van Nieuw Politiek Bewustzijn: het exemplaar
dat blijkens het stempel op de titelpagina afkomstig was uit de bibliotheek
van het NSB-hoofdkwartier in Utrecht. Het is momenteel in particulier bezit. Op
het schutblad staat een stempel van "Afdeeling III Schriftelijke
Propaganda; Ontvangen - ; Beantwoord 25/8"; daaronder een tweede stempel:
"Goed voor afdrukken, Handteekening" waarachter de handtekening van
Ernest Michel. Alleen staat er in zijn handschrift ook een vraag naast beide
stempels: "Is de toestemming van het Rijkscommissaariaat reeds
ontvangen?" En die is kennelijk nooit ontvangen.
De enige ingezonden brief, die bij mijn weten naar
aanleiding van mijn artikel in de NRC
is opgenomen, was afkomstig van C.J. Lammers uit Oegstgeest.25
Hij vestigde daarin naar aanleiding van Bruning de aandacht op
de curieuze - zij het zeldzame - figuur van de
antisemitische jodenredder. Er waren in Polen bijvoorbeeld (zie hierover het
onderzeoksverslag van de Amerikaanse sociologe Nechama Tec, When light pierced the darkness. Christian
rescue of Jews in Nazi-occupied Poland. Oxford University Press, 1986)
antisemitisch gezinde christenen die met gevaar voor eigen leven tijdens de
Tweede Wereldoorlog joodse medeburgers verborgen of hielpen onderduiken.
Lea Rosh, voor wie dit soort antisemitisme
blijkbaar minder bevreemdend was dan voor ons, karakteriseerde het als
"nicht mörderisch".26
Het was vreemd, dat mijn stuk verder geen enkele
directe reactie opriep, terwijl het toch fataal was voor het heersende
goed-fout paradigma. Een mogelijke verklaring is, dat men het tengevolge van
paradigmatisch bepaalde selectieve waarneming eenvoudig niet gezien heeft.
Heeft men er, paradigmatisch geconditioneerd, niet meer in kunnen waarnemen
dan een niet onaardig geslaagde weerlegging van die vervelende Venema?
Wel heb ik de indruk dat Venema mij in de NRC indirect van repliek heeft gediend,
zonder mijn naam te noemen. Op 3 maart 1990 was daarin onder de kop
"Geboren uit een joods gezin" een artikel verschenen van Martin van
Amerongen. Daarin zette deze uiteen hoe hij onder invloed van een artikel van
Martien J.G. de Jong zijn mening over Garmt Stuiveling had herzien en daardoor
niet meer Venema's mening over Stuiveling deelde. Voorheen had hij met
betrekking tot deze geleerde de algemeen gangbare opvatting aangehangen:
"een arrivist die bovendien 'de aanbrenger van joodse schrijvers bij de
Duitse bezetter' (J.B. Charles) is geweest" of met de woorden van A.C.
Bakels aan Stuivelings adres: "Gij voldeed gedwee aan de voorschriften van
het departement van Volksvoorlichting en denuncieerde alle Nederlandse
auteurs van joodse origine in de Historische
Schets van de Nederlandse Letterkunde". M.J.G. de Jong had evenwel nieuwe archivalische gegevens
opgediept, waaruit bleek dat Stuiveling en zijn co-auteur C.G.N. de Vooys het
vermelden van de joodse origine niet als een diskwalificatie hadden ervaren en
dat zij in 1942 de verantwoordelijke overheidscommissie hadden laten weten
enerzijds "volstrekt afwijzend tegenover elk antisemitisch streven"
te staan als strijdig "met de beste Nederlandse tradities en de
Nederlandse geest" en anderzijds hadden gesteld: "Evenmin zou er in
beginsel bezwaar zijn om 'de weerklank van hun ras (bedoeld zal zijn: hun
volksaard en geloof) in hun werk' te doen uitkomen, maar voor ons zou dat betekenen
dat niet alleen op de minder gunstige eigenschappen, maar ook op de gunstige de
aandacht gevestigd diende te worden". En op de eis om ook maar enige
serieuze aandacht te besteden aan de hofdichters van SS en NSB was hun antwoord
geweest: "Indien de Commissie al haar eisen onverkort handhaaft, zouden
wij liever ons boek zien verdwijnen dan ons wetenschappelijk en paedagogisch
geweten geweld aan te doen". Van Amerongen had zich gedwongen gevoeld uit
deze nieuwe gegevens
___________
254
voor zichzelf de consequenties te trekken:
De conclusie kan niet anders zijn dan dat de beide
auteurs, tegen elke druk in, hebben geweigerd
te voldoen aan de dringende bede hun geschiedschrijverij in anti-joodse en
pro-nazistische zin aan te scherpen. Het maakt hen niet tot verzetshelden, maar
er is geen sprake van dat zij "de huik naar de wensen van de nieuwe
machthebbers lieten hangen", zoals Adriaan Venema veronderstelt.
Adriaan Venema diende onder de kop: "Goede
bedoeling met fout effect; Wie antisemitisme steunt is niet tegen jodenvervolging"
Van Amerongen van repliek in NRC
Handelsblad van 10 maart 1990. Volgens Venema koppelde Van Amerongen met
zijn conclusie "de intenties die uit de brieven van Stuiveling
spreken" aan het uiteindelijke resultaat: "de Schets verscheen niet met anti-joodse opmerkingen, wel met de aanduiding
van joodse afkomst." Venema bleek ondanks de nieuwe gegevens betreffende
Stuiveling zijn opinie niet te hebben gewijzigd:
Ook bij De Vooys en Stuiveling kan men niet doen
alsof de goede bedoelingen het resultaat wegwissen. Het vermelden van de joodse
afkomst van auteurs kon niet anders dan een bedoeling hebben. De
nationaal-socialisten vroegen daar niet zonder redenen om. Wie ermee akkoord
ging aan die wens te voldoen, begaf zich op het pad van collaboratie.
Maar, werpen de verdedigers van Stuiveling tegen,
ze hebben erger voorkomen. ( ) Als Van Amerongen stelt dat de Duitsers meer
hebben geeist van De Vooys en Stuiveling dan deze hebben gegeven, is dat op
zichzelf wel juist, maar dan vergeet van Amerongen dat - de geschiedenis van de
Joodse Raad bewijst het - precies dàt altijd het systeem van de Duitsers is
geweest. Je begint met te veel te eisen en dan sta je als compromis daarvan wat
af, zodat de ander denkt dat hij een overwinning heeft behaald. Alleen daarom
gaat het bij een discussie over mensen als Stuiveling. Het lijkt alsof ze een
overwinning behalen, in feite hebben ze een smadelijke nederlaag geleden.
Het standpunt van Venema is dus eenvoudig en
helder: élk tegemoet komen aan de wensen van de bezetter, ook al gebeurde dat
in de geringste mate, was het laten hangen van de huik naar de wensen van de
nieuwe machthebbers, was collaboratie en als zodanig veroordelenswaardig. Op
de onverzoenlijkheid wordt geen enkele inbreuk getolereerd. De nieuwe gegevens
waren voor Venema geen aanleiding wat dat betreft zijn uiteindelijke oordeel
over Stuiveling ook maar enigszins te verzachten: zijn handelwijze was en
bleef "een smadelijke nederlaag".
Maar de uitspraken van Venema die ik heb opgevat
als zijn reactie op mijn stuk tegen hem, waren vervat in de regels die
voorafgingen aan de laatste tekst die ik zojuist van hem aanhaalde:
Soms wordt beweerd dat iemand antisemiet kon zijn
en deson-
danks tegen de jodenvervolging. Het probleem is
dat men zulke zaken niet kan scheiden. Zonder antisemitisme geen vervolging en
wie het antisemitisme met publikaties onderbouwt, werkt daarmee ook aan de
ideologische achtergrond van vervolging.
... d.w.z. aan de ideologische achtergrond van de
massamoord op de joden. En met degene die dat beweerd heeft, heeft Venema toch
allerwarschijnlijkst mij op het oog gehad. Hij verklaarde hiermee dat volgens
hem Bruning als antisemiet medeplichtig aan en verantwoordelijk voor die
moord wás en blééf. Voor iedereen wiens visie op deze zaken bepaald was door
het goed-fout paradigma - en bij wie was dat niet het geval? - was deze
redenering van Venema zo helder als glas. De lezer van zijn artikel zal hooguit
gedacht hebben: welke idioot zal er ooit zulke onzin als volgens Venema 'soms beweerd
wordt', hebben uitgekraamd? Maar over mijn argumenten en over zijn, door mij
aangetoonde gemanipuleer met bronnen had hij hier dan ook met geen woord
gerept. Wanneer Venema over dat alles heeft kunnen heenlezen, heeft zijn
paradigmatische blinde vlek hem opnieuw lelijk parten gespeeld.
Op 2 mei
1990 verscheen er in De Groene Amsterdammer,
het blad waarvan Martin van Amerongen hoofdredacteur is, over twee pagina's een
artikel van Robbert Bodegraven over Bruning: "De collaboratie van Henri
Bruning; Het literaire geweten van de NSB". In het weekblad dus, waarvan
de redactie in 1954 in haar reactie op de ingezonden brief van Charles met
betrekking tot Bruning had gesteld: "Dat wil echter nog niet zeggen, dat
men de gifmengster die haar straf heeft uitgezeten bij voorkeur dient op te
nemen als keuken-prinses bij de familie van haar slachtoffers, waarvan
ettelijke leden ternauwernood de dans ontsprongen", waarmee hem indertijd
___________
255
dus al - in weliswaar overdrachtelijke maar daarom toch heel wat onbewimpelder
bewoordingen dan die van Venema - de medeplichtigheid aan het vermoorden van
de joden voor de voeten was geworpen. Meer nog dan de rede van Van Vriesland
heeft Bruning juist dit redactionele commentaar gezien als de oorzaak van de
uitschakeling die hem sedert dat moment als persoon, als moreel wezen en als
schrijver hebben getroffen. Hoe zou dat opinieblad Bruning in een artikel onder
een dergelijke kop dus ten tonele voeren? De N.S.B. als de beweging die met
het Duitse nazidom gepacteerd en zich daarmee met de holocaust akkoord verklaard
had en Bruning vervolgens als het 'literaire' 'geweten' van die
organisatie?
Bodegraven karakteriseerde Bruning als een
controversieel schrijver: voor de oorlog, tijdens de oorlog en na de oorlog.
Voor de oorlog was hij als religieus en politiek geëngageerd auteur een
controversieel figuur; echter niet op literair gebied: op dat terrein nam hij
volgens Bodegraven toen een conformistisch standpunt in. Tijdens de oorlog
hield hij er daarentegen op politiek gebied conformistische ideeën op na. Hij
zou een "fanatiek en vasthoudend lid van de NSB" geweest zijn en
sedert 1943 geradicaliseerd zijn "tot een fervent aanhanger van de
SS". Controversieel was hij in de periode van de oorlog juist op literair
gebied:
Alleen wanneer het over kunst ging, was Bruning
bereid te polemiseren met iedereen die anders dacht, zonder te vervallen in de
starheid die hem kenmerkte als hij zich over politiek uitte.
Een paar bewijzen hiervoor waren de felle critiek
die Bruning in een niet gepubliceerd artikel uit 1942 had uitgeoefend op de
nationaalsocialistische literatuurcritici27 en zijn
polemiek in hetzelfde jaar met Pierre Dubois in het tijdschrift De Schouw. Met deze laatste discussie
wilde Bruning
een bemiddelaar zijn tussen degenen die zich tegen
de bezetter verzetten en de collaborateurs. Bruning vond het van groot belang
dat er een discussie op gang kwam tussen de voor- en tegenstanders van de
nieuwe orde, ook op het gebied van de literatuur.
Volgens Bodegraven kwam deze bemiddelende houding
bij Bruning voort uit zijn opvatting betreffende de waarheid:
Zij kan nooit als vaststaand feit worden
gekoesterd, maar moet altijd opnieuw worden 'ondervraagd'. Dat houdt in dat de
waarheid altijd onderwerp van discussie moet zijn en dus steeds aan verandering
onderhevig is.
Maar Bruning zou zich zo alleen maar verhouden
hebben tot de waarheid op literair gebied:
Brunings bemiddelende houding kwam overigens niet
voort uit twijfel aan de politieke waarheid. Integendeel, Bruning was overtuigd
van de juistheid van het nationaal-socialisme als politiek-maatschappelijke
leer.
De tegenstelling die Bodegraven geconstrueerd had
tussen Bruning, de conformistische nationaalsocialist, en Bruning, de non-conformistische
en controversiële schrijver, was gekunsteld, omdat volgens Bruning de waarheid
op politiek-maatschappelijk gebied evenmin vastlag. Dat bewijst het niet
geringe aantal polemieken uit het begin van de oorlog waarin hij zich keerde
tegen hetgeen hij opvatte als aberraties van de nationaalsocialistische
ideeën: polemieken op politiek gebied. En welk een "fanatiek en
vasthoudend lid" en "conformistisch" lid Bruning van de NSB is
geweest, kan men opmaken uit zijn brief aan Ernst Voorhoeve van 5 oktober 1943,
opgenomen in de Bijlagen.28 Het blijkt
ook uit zijn inleiding op Veelhoek,
die Bodegraven uiteraard niet bekend is geweest. Het zou trouwens merkwaardig
zijn, wanneer iemand die een beetje nadenkt en ook speciaal over de waarheid
heeft nagedacht29, zich tegenover twee verschillende
waarheden zo tegengesteld zou hebben opgesteld.
Op basis van de tegenstelling die Bodegraven aldus
geconstrueerd had tussen de conformistische en controversiële Bruning uit de
oorlogstijd, liet hij meteen na de oorlog een nieuwe controverse geboren
worden. In het proces voor de centrale ereraad schoten 'boven verdenking
staande vakbroeders als Anton van Duinkerken en A. Roland Holst' Bruning te
hulp
door erop te wijzen dat Brunings motieven om met
de bezetter samen te werken idealistisch van aard waren. Ze moeten hierbij
gedacht hebben aan de bemiddelende rol die Bruning tijdens de eerste oorlogsjaren
in literaire
___________
256
aangelegenheden speelde. En inderdaad, die rol was idealistisch
en zonder eigenbelang.
Maar tegengeluiden lieten niet lang op zich
wachten. Annie Romein-Verschoor schreef verontwaardigd dat de motieven die
iemand tot aanhanger van het bestiale nationaal-socialisme maakten, nooit
idealistisch konden zijn, maar altijd op een waan berusten. Bruning kwam naar
haar mening dan ook niet in aanmerking voor verlichting van straf op grond van
zijn motivatie voor collaboratie. Een nieuwe controverse was geboren ( ).
Deze controverse betreffende Bruning kwam voort
uit het hybride karakter van Brunings persoonlijkheid - Bruning de
nationaalsocialist, het negatieve aspect, en Bruning de letterkundige, het
positieve aspect - dat ook in de toekomst niet uit het oog verloren diende te
worden:
Het ziet ernaar uit dat in de jaren negentig de
geschiedschrijving van de legale literatuur in oorlogstijd zal worden
voortgezet. Dat is een goede zaak. Misverstanden zoals die over Bruning rezen,
kunnen dan wellicht worden opgehelderd. Bruning was een nationaal-socialist
met anti-semitische sympathieën. Dat was zijn
politieke overtuiging, waarmee hij zich niet onderscheidde van
vele andere collaborerende Nederlanders. De letterkundige Bruning onderscheidde
zich wèl van zijn partijgenoten, en daarom is de letterkundige Bruning veel
interessanter dan de politicus Bruning. De (literaire) geschiedschrijving zal
echter met beide aspecten rekening moeten houden om een te eenzijdig beeld van
een foute Nederlander te voorkomen.
Met zijn stellingname vergrootte Bodegraven de
consensus betreffende Bruning-als-schrijver die reeds gegroeid was tussen
Oostveen, Van Galen Last en Kelder.
Opvallend was, dat er hier bij Bodegraven pas
helemaal op het eind sprake was van Brunings antisemitisme. Bodegraven verbond
aan Brunings "anti-semitische sympathieën" niets dat herinnerde aan
diens eventuele medeplichtigheid aan en aansprakelijkheid voor de massamoord op
de joden. Was dat bij Bruning het geval geweest, dan had Bodegraven onmogelijk
"de letterkundige Bruning veel interessanter dan de politicus
Bruning" kunnen vinden: dan was heel die hybride mens Bruning, een
dergelijke "aanhanger van het bestiale nationaal-socialisme", voor
hem ongetwijfeld het aankijken niet waard geweest. Evenals de beide columns
van Van Galen Last uit 1985 was ook Bodegravens artikel klaarblijkelijk niet
geschreven in het perspectief van het goed-fout paradigma. Had hij zich er
door zijn wetenschappelijk onderzoek, maar met name door zijn
wetenschappelijke instelling, die hem ertoe gedreven heeft zich objectief van
de feiten rekenschap te geven, van weten te bevrijden? Een voorbeeld van een
dergelijke benadering van de concrete feiten is zijn weergave van Brunings
toetreden tot de NSB en daarmee tot de collaboratie:
Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, trad Bruning,
samen met zijn kameraden van Verdinaso, toe tot de NSB. Die voordien zo gehate
partij bleek het enige alternatief voor legale politieke activiteit onder
nazi-bezetting.
Aldus beschreven ging het bij Bruning duidelijk
níet om een keus voor dat Duitse nationaalsocialisme, waarvan hij volgens De Groene van 1954, volgens Daniel de
Lange (en volgens Venema) gedurende de periode van 1933-1940 de misdadigheid
toch al lang en breed tot zich had moeten laten doordringen.
Voorafgaand aan de zojuist weergegeven slotalinea,
had Bodegraven nog het een en ander opgemerkt over de jaren tachtig.
Het naoorlogse verschil van mening over de aard
van Brunings schuld werd niet opgelost. In de jaren tachtig is, na een decennia
lange doofpot, het onderzoek naar degenen die in de Tweede Wereldoorlog
'fout' waren, opnieuw op gang gekomen. Dit onderzoek kenmerkt zich door de wil
een historisch zo objectief mogelijk beeld te geven van de collaboratie in
Nederland, zonder het gezichtsveld te vertroebelen door al te veel
persoonlijke betrokkenheid. Ook de schrijver Henri Bruning krijgt daarbij de
nodige aandacht, omdat hij een van de belangrijkste nationaal-socialistische
letterkundigen was.
Uit de meeste artikelen blijkt echter dat er nog
steeds geen duidelijk beeld van Brunings nationaal-socialisme bestaat, omdat
er altijd nog twee kampen tegenover elkaar staan. Weer gaan er stemmen op die
Bruning willen zien als een idealist die het beste met het Nederlandse volk en
zijn literatuur voor had. Dat hij daarbij voor het nationaal-socialisme koos,
valt, volgens de aanhangers van deze visie, natuurlijk niet goed te praten,
maar moet worden gezien als een poging de barbaarsheid van die ideologie van
binnen uit te
___________
257
bestrijden. Oppergeschiedschrijver van Nederland in oorlogstijd,
L. de Jong, is een van degenen die deze mening verkondigt. Daar tegenover
staan degenen die wijzen op Brunings NSB-lidmaatschap en zijn late toetreding
tot de Germaansche SS, waaruit zijn onverbeterlijkheid zou blijken. Adriaan
Venema's beschrijving van Bruning in Schrijvers,
uitgevers en hun collaboratie is daarvan het meest recente voorbeeld.
Bodegraven liet hier onvermeld, dat Van Vriesland,
Donker en het opinieblad waarin hij zijn artikel over Bruning had gepubliceerd,
Bruning in 1954 medeplichtig aan en aansprakelijk voor de moord op de joden
hadden verklaard en dat hij juist tengevolge van die actie, die volgens mij
het goed-fout paradigma, zo niet in het leven heeft geroepen, het dan toch van
een officiële legitimatie heeft voorzien, van het toneel is verdwenen. En in
datzelfde blad verkondigde Bodegraven op gezag van niemand minder dan L. de
Jong dus, dat Bruning een idealist geweest was die met het Nederlandse volk
het beste heeft voorgehad en de barbaarsheid van de nazi-ideologie van binnenuit
heeft trachten te bestrijden. Er werd dus - voor het eerst? - naar zijn motieven gekeken en als zijn
motief werd niets minder gezien dan: de barbaarsheid van het
nationaalsocialisme van binnenuit bestrijden. Waarom in dat geval zijn keuze
voor het nationaalsocialisme desalniettemin "niet goed te praten"
was, had een nadere toelichting verdiend, aangezien je zou veronderstellen dat
de bestrijding van die barbaarsheid met álle middelen toe te juichen zou zijn
geweest.
Zijn 'medeplichtigheid en aansprakelijkheid' was
bij Bodegraven gereduceerd tot "antisemitische sympathieën". Het
feit dat De Groene Amsterdammer dit
alles in zijn kolommen heeft laten afdrukken kan ik moeilijk anders opvatten
dan als een verhulde bekentenis van ongelijk voor wat betreft haar oordeel uit
1954 naar aanleiding van "Een ander spoor....?":
dat door omslachtige en veelzijdige clausulering,
wat een kort en eenvoudig peccavi had moeten zijn, veeleer wordt tot een
breedsprakerige oratio pro domo van iemand, die op onbescheiden wijze zijn
rentrée wenst te maken in de kring van degenen, die hij heeft verraden en actief heeft helpen belagen, toen het op leven en
dood ging in de strijd om het behoud van de geestelijke integriteit, (en
dat men niet moet beweren RB) dat men de
gifmengster die haar straf heeft uitgezeten, bij voorkeur dient op te nemen
als keuken-prinses bij de familie van
haar slachtoffers, waarvan ettelijke leden ternauwernood de dans ontsprongen.(curs.
RB)
Als het mij te doen was geweest om een
rehabilitatie van Henri Bruning, wat had ik me dan meer kunnen wensen?
Mijn hypothese betreffende de eerste oorzaak van
deze omslag bij De Groene is steeds
geweest: mijn weerlegging van Venema in "Antisemitisme op een hoop
gegooid" en de argumenten die ik daarin heb aangevoerd om duidelijk te
maken dat Brunings antisemitisme volgens mij onmogelijk in een direct,
schuldig, oorzakelijk verband met de moord op de joden is te brengen.
Bodegravens artikel was voor mij het indirecte bewijs dat ik raak had
geschoten. Dat maakte het vrijwel geheel uitblijven van rechtstreekse reacties
op mijn artikel goed, alhoewel ik het uitblijven van afbrekende critiek
voordien reeds als een uitgesproken goed teken heb opgevat.
In een
ingezonden brief30 voor De Groene Amsterdammer, die om te beginnen over Johan Luger
handelde, voegde E.M. Janssen Perio de volgende tekst toe naar aanleiding van
Bodegravens artikel:
Met betrekking tot de veel bekendere
bruinschrijver Henri Bruning (over wie Robbert Bodegraven schreef in De Groene
van 2 mei) ben ik zelf niet zo geïnteresseerd in de graad van 'idealisme' die we aan dit individu al
dan niet moeten of mogen toekennen. Dat hij op mij ook in zijn naoorlogse
schrifturen overkomt als een pathetische slijmbal (of iets dergelijks beyond description), heb ik in de
Cartons voor Letterkunde van juni 1959 ('Henri
Bruning, de apologeet Gods') proberen aan te tonen naar aanleiding van zijn
huilerige, quasi-theologische en opgeklopt-roomse stukken in Te Elfder Ure
(jaargang 1957), getiteld de 'Lof van het
onvolmaakte'. Deze oud-SS'er had daarbij onder andere de gotspe om te
oreren over een 'positieve waardering van
het kwaad als deel uitmakend van de heilsgeschiedeninis' - maar ik zal
mijn polemiek van toen niet herhalen. Dat hij er met taal noch teken op reageerde,
spreekt vanzelf.
Mijns inziens was het beter, rechtvaardiger en
economischer geweest als men de Lugers en Bruningen na de oorlog een tien à
twintig jaren dweil en
___________
258
pleeborstel had laten hanteren in plaats van pen en
schrijfmachine, maar ja, daarvoor waren wij uiteraard véél te ethisch - en nog
zo wat.
Rotterdam, E.M.JANSSEN
PERIO
In het voorgaande heeft Janssen Perio inmiddels
van voldoende reacties van Bruning op zijn artikel in Cartons voor Letterkunde kunnen kennis nemen. Overigens geloof ik,
dat deze ingezonden brief een ingrijpende wijziging van zijn oordeel over
Bruning liet zien. Gezien zijn zinspelingen op de massamoord op de joden in
zijn artikel van 1959 heeft hij in de nationaalsocialist Bruning lange tijd
geen greintje idealisme voor mogelijk kunnen houden. Maar in 1990 houdt hij
rekening met een 'idealisme' dat we
Bruning "moeten of mogen toekennen". Dat was een fundamentele
verandering. En het kan wel zijn dat hij geen zin had zich in de graad van dat 'idealisme' te verdiepen, een klein
beetje gevoel voor rechtvaardigheid had hem toch over die tegenzin heen moeten
zetten om na te gaan of het in verband met die nader vast te stellen
hoeveelheid idealisme van Bruning wérkelijk beter en rechtvaardiger ware
geweest hem tien á twintig jaar dweil en pleeborstel te hebben laten hanteren.
Venema's
antwoord op mijn "Antisemitisme op een grote hoop gegooid" was vervat
in zijn boekje Aristo revisited.31
De bespreking van dit geschrift door Bas Roodnat in NRC Handelsblad - "Onzichtbare doelpunten; Polemiek over
schrijvers en collaboratie"32 - gaf mij
dank zij Charles Coster van Voorhout de aanleiding hem van repliek te dienen:
"Venema, vrij voor de keeper, schiet huizenhoog over" in NRC Handelsblad van 8 september 1990.
In "Antisemitisme op een hoop gegooid"
had ik aan de hand van het geval Bruning Venema de onjuistheid aangetoond van
de stelling, dat het logische en onvermijdelijke gevolg van antisemitisme de
vernietiging van de joden is, de onjuistheid dus van de kern van het goed-fout
paradigma. Zoals ik mijn lezer liet zien, had Venema in Aristo revisited echter gesuggereerd, dat ik had willen bewijzen
dat Bruning geen antisemiet geweest is.
"Raymund Bruning doet doorlopend verwoede pogingen deze beschuldigingen
recht te trekken, maar Brunings antisemitisme is onloochenbaar" (Aristo revisited pag. 160) Met kennelijk
genoegen - "Nog een citaatje Bruning?" (152) - serveert Venema
vier zijns inziens zeer racistische en twee antisemitische citaten, waarna hij
gedacht zal hebben: 'Dat de zoon dat antisemitisme tevergeefs loochent, moet
voor de lezer zo toch wel evident zijn'.
Deed ik werkelijk doorlopend verwoede pogingen? Ooit vroeg ik Venema om een citaat om
er zijn gebruikelijke karakterisering "de antisemiet Bruning" eens
terdege mee te rechtvaardigen. Nadat hij aan mijn verzoek had voldaan, heb ik
in bovengenoemd artikel trachten aan te tonen, dat Bruning, niettegenstaande
zijn antisemitisme, niet de vernietiging van de joden of, in de omschrijving
van Venema op pagina 162, niet de
consequentie heeft gewild. En waar loochende
ik Brunings antisemitisme? In mijn artikel noemde ik als bezwaar tegen De harde kern, het tweede deel van
Venema's hoofdwerk over collaborerende schrijvers in de Tweede Wereldoorlog,
dat Venema daarin niet ingaat op de kwestie van het soort antisemitisme van mijn vader. Dat is mijnerzijds een
erkenning, geen loochening van zijn antisemitisme.
Met zijn bewering en de zes citaten33
heeft Venema de lezer dan inmiddels in de waan gebracht dat mijn artikel over
iets gaat waar het niet over gaat, en dat hijzelf iets heeft aangetoond, dat
door mij evenwel al bij voorbaat was toegegeven. Kortom: schijnbewegingen en
fopdoelpunten. Met dat al heeft hij dan tegen de eigenlijke inhoud van mijn
stuk nog niets te berde gebracht.
Maar op pagina 161 (van Aristo revisited RB) citeert hij er dan toch de conclusie uit:
"Het feit dat iemand antisemitisch is, rechtvaardigt niet de bewering
dat hij dus de vernietiging van de joden wil (of wilde)". En zijn hele
antwoord op mijn stuk staat in de zin die hij dan laat volgen: "Nee, maar
of hij wil of niet: Henri Bruning is mede-verantwoordelijk en daarom heeft hij
het alsnog gewild." Een nogal terloopse reactie op mijn toch met de
nodige zorg geschreven uiteenzetting. Daar had Venema op pagina 151 zijn
lezer trouwens al op geattendeerd: "Terloops zal ik Raymund Bruning
antwoorden." Maar zijn antwoord vraagt om een zorgvuldige analyse, want
àls Venema tegen mij scoort, doet hij het dáármee - of niet.
'Nee'.
Dat wil zeggen: dat feit rechtvaardigt die bewering inderdaad niet. Venema
verklaart zich hier akkoord met mijn conclusie, hij legt zijn koning om en de
partij is eigenlijk in zijn nadeel beslist. 'Maar'. Venema wil toch nog een opmerking maken. "Of hij wil of
niet: Henri Bruning is mede-
___________
259
verantwoordelijk". Hoe graag ik ook het
tegendeel zou beweren, hier kan ik niet anders dan Venema gelijk geven. Door
propaganda te maken voor het nationaal-socialisme heeft Bruning propaganda
gemaakt voor het systeem dat dit onmetelijke misdrijf aan het joodse volk
heeft begaan: al is het nooit in zijn hoofd opgekomen ook maar de dood van één
enkele jood te willen, dan heeft hij zich aldus toch deze
medeverantwoordelijkheid op de schouders geladen.
"En daarom heeft hij het alsnog gewild."
Daar staat Venema's koning ineens weer overeind alsof hij nooit omgelegen
heeft. Het komt er op neer dat hij (Venema RB) beweert, dat iemand alle onvoorziene,
volstrekt onmogelijk geachte en niet gewilde consequenties van wat hij wil,
daarom alsnog óók wil; dat hij wat hij niet wil, óók wil. Dat is onlogisch;
bovendien is het een praktische onmogelijkheid. Laat Venema maar eens
proberen te willen wat hij niet wil: het zal hem niet lukken.
Venema had niet een van de argumenten genoemd op
grond waarvan ik in "Antisemitisme op een hoop gegooid" uiteindelijk
tot de conclusie was gekomen, dat antisemiet zijn niet per se identiek is met de vernietiging van de joden willen. Hij
diende deze bewering dan ook niet aan als mijn conclusie, maar als mijn
stelling. Over zijn manipuleren met het citaat uit de dialoog tussen NSB-er en
Unieman, over het statuut voor de joden en de inhoud daarvan, over mijn
interpretatie van die dialoog, over Nieuw Politiek Bewustzijn en de tekst over
de tragiek en de grootheid van het joodse volk daarin, over dat alles zweeg
hij. Nauwkeuriger: zijn paradigmatische blinde vlek had hem verhinderd dat
alles te zien. Maar zijn lezer werd op die manier opnieuw in een waan omtrent
mijn argumentatie gebracht, die heel ver bezijden de werkelijkheid lag. Had
Venema hiermee onbewust alles aan argumentatie gedemonstreerd, waarover
indertijd Victor van Vriesland de beschikking heeft gehad toen hij in "de
Onverzoenlijken" "aus dem Blauen hinaus" zo plotseling en totaal
onvoorbereid "de aansprakelijken voor en medeplichtigen aan deze
moorden" te voorschijn toverde? Helemaal niets?
Met geen woord had Venema mijn argumentatie
weerlegd. Wat hij tegen mij had in weten te brengen, had ik met mijn weergave
van zijn reactie naar mijn gevoel in de NRC
aldus voldoende duidelijk gemaakt. Bij het schrijven van die laatste bladzijden
van Aristo revisited heeft zijn
onderbewuste hem misschien gewaarschuwd, dat naar het idee van een eventuele
lezer van de NRC zijn redenering in
vergelijking met de mijne ietwat magertjes moet zijn uitvallen. Want daar, op
de allerlaatste bladzijden van het boek kwam hij, ter ondersteuning van zijn
gelijk, met nog twee, naar zijn idee ongetwijfeld onweerlegbare argumenten.
In zijn boek had hij in volgorde van oplopende
mate aan fascistoïde mentaliteit per hoofdstuk een figuur onder handen genomen:
om te beginnen de zwarte pionnen, vervolgens de zwarte loper, het zwarte paard,
de zwarte toren om, in dit eindstadium uit te komen bij zijn zwarte koning:
Pierre Dubois. Die verweet hij met Bruning in De Schouw in debat te zijn getreden, dus niettegenstaande het feit
dat Dubois daar tegen Bruning in het krijt was getreden. Maar gepubliceerd
hebben in een fout blad was voor Venema op zich een afdoende bewijs van een
schuldige, veroordelenswaardige mentaliteit. Een wijze van argumenteren, die
zelfs Robbert Bodegraven van Venema overnam: "Anderzijds was Dubois geen
uitgesproken tegenstander van het nationaal-socialisme, anders zou hij in het
geheel niet in De Schouw hebben willen publiceren".34
En ik heb naar aanleiding van Bodegravens artikel over Bruning in De Groene een ingezonden brief
gepubliceerd, dus dan moet ik het wel eens zijn met de opvatting van De Groene-redactie uit 1954: Henri
Bruning een gifmengster enz. En die Dubois was bovendien bevriend met Henri
Bruning. Maar wanneer de slechtheid van Dubois, Dubois de zwarte koning, aldus
afhankelijk was gemaakt van zijn relatie met Bruning en deze in de oplopende
reeks de top, dus het kwaad bij uitstek vertegenwoordigde, het
zwart-an-sich, - alleen al om zijn
relatie met hem was Dubois de zwarte koning - diende Bruning als de basis onder
zijn hele constructie uiteraard niet ondermijnd te worden.
Dat zou althans het opspelen van zijn onderbewuste
hebben kunnen verklaren en zijn behoefte, op dit hoogtepunt van zijn boek, aan
steun van iemand die zijn opvatting gedegen bevestigde. En zo stelde hij om te
beginnen een uiteeenzetting aan de orde die heel wat uitgebreider dan hemzelf
gelukt was, het fundamentele inzicht onder woorden bracht dat aan het goed-fout
paradigma ten grondslag ligt. Die tekst maakte, zo nodig, ten overvloede
duidelijk, dat "Henri Bruning mede-verantwoordelijk is en het alsnog
gewild heeft". Venema:
Martin van Amerongen zou Bruning kenmerkend
typeren in zijn artikel over Robert van Genechten35, een van de
kopstukken van de NSB. Van Genechten werd in 1945 ter dood veroordeeld, maar
hij onttrok zich door zelfmoord aan zijn eksekutie. Hij liet een afscheidsbrief
na waarin hij stelde dat hij, ondanks zijn antisemitisme, het lot der joden
niet had gewild. Van Amerongen gaat dan verder en wij mogen dan met een rustig
hart voor Van Genechten Bruning lezen,
___________
260
want ze zijn van hetzelfde laken een
pak:
'Zelfs met de strop om zijn hals en met berouw in
het hart heeft de erudiete wetenschapsman die Van Genechten was geweigerd om
het causaal verband te zien tussen de misdadige verschijningsvorm van het door
hem met zoveel vuur gepropageerde regime en het theoretische fundament, dat -
mede door zijn zendingsijver - dit
regime schraagde. Zelfs met de dood voor ogen heeft de man, die zei ontzet te
zijn over hetgene dat de joden is aangedaan, niet willen of kunnen inzien, dat
zijn overspannen nationaal sentiment, zijn beroep op de "volkse" instincten,
zijn opvatting over de fundamentele
ongelijkheid van de mensen, zijn anti-humanisme, zijn verheerlijking van het
bloed, en zijn antisemitisme de ideologische brandstof waren, waardoor de
gasovens tot op het laatste moment hun vernietigend werk konden blijven
doen'.36
De kern van het paradigma kan moeilijk precieser
omschreven worden: zijn overspannen
nationaal sentiment enz., zijn antisemitisme
zijn het gas geweest van de gaskamers en de brandstof van de crematoria der
vernietigingskampen. Wat volgt hier anders uit dan zijn ondelgbare schuld,
zijn niet te ontkennen medeplichtigheid aan het vermoorden van de joden?
Was Van Amerongen hier slachtoffer van wat
misschien aan te duiden is als de traagheid van het menselijk verstand? De
continue beweging die wij zien bij een film, d.w.z de ononderbrokenheid van
het bewegende beeld op het doek is het resultaat van een vorm van gezichtsbedrog,
veroorzaakt door de traagheid van onze hersenen, dat tussen beeldjes die in
feite niets met elkaar uitstaande hebben, maar alleen dank zij het feit dat zij
elkaar snel genoeg opvolgen, in ons bewustzijn een samenhang schept, die
volkomen vanzelfsprekende samenhang die in onze waarneming identiek is aan de
doorlopende beweging die wij menen waar te nemen. Van Amerongen maakte van
alles wat hij Van Genechten verweet een torenhoge stapel; plaatste daar de
massamoord naast en in het bewustzijn van de lezer sloeg dan vanzelf de vonk
over, die hem het een in een onverbrekelijk, in een causaal verband deed zien
staan met het ander, die hem het een onweerstaanbaar deed zien als oorzaak van
het ander. En dat automatisch gelegde causale verband was voor hem dan de even
automatische rechtvaardiging van de beschuldiging van medeplichtigheid. Op
natuurwetenschappelijk gebied vereist het grote omzichtigheid om tot de
vaststelling te komen of het ene natuurkundige verschijnsel inderdaad de
oorzaak is van het ander. En daarbij moet de natuurkundige vooral op zijn hoede
zijn zich niet door zijn voorwetenschappelijke "intuïties" te
laten misleiden. Want dan geloofden we nog steeds dat de zon om de aarde
draait. Als er beweerd wordt, dat er tussen Van Genechtens ideeën, geschriften
en daden een oorzakelijk verband zou bestaan met de holocaust, dan zou dat heel
concreet en nauwkeurig aangetoond dienen te worden. En ergens zal dat in de
vorm van een zeer bijkomstige oorzakelijkheid wellicht aantoonbaar zijn. Reden
waarom ook Bruning zich medeverantwoordelijk gevoeld heeft. Maar dat heeft
niets uitstaande met de directe causaliteit in hoofdzaak die Van Amerongen
meende waar te nemen. Op het zien van díe causaliteit berustte ook de overtuigingskracht
van Van Vrieslands "aansprakelijken voor en medeplichtigen aan".
Maar hier geldt denk ik voor Van Amerongen wat Bruning naar aanleiding van
Janssen Perio schreef: het waarnemen van die causaliteit is "heel
begrijpelijk als reactie" in het geval van een jood die door de nazi's een
zo niet te bevatten hoeveelheid leed is aangedaan, dat hij "dus nauwelijks
iets anders kan zijn dan haat tegen alles wat nationaalsocialist is
geweest". Maar ik vraag me af, of in het geval men met zo groot mogelijke
inspanning de zaken probeert te zien zoals ze wellicht geweest zijn, men er
niet aan kan ontkomen de onlogica en de praktische onmogelijkheid te
erkennen van de bewering "dat iemand alle onvoorziene, volstrekt
onmogelijk geachte en niet gewilde consequenties van wat hij wil, daarom
alsnog óók wil; dat hij wat hij niet wil, óók wil". En Van Amerongen
ontkende niet Van Genechtens verzekering, dat hij "het lot der joden niet
had gewild". En als Van Genechten
"het gewild" had, zou hij, ook met de strop om de hals geen berouw
in zijn hart gehad hebben en zou hij over hetgeen de joden is aangedaan niet
ontzet zijn geweest. Of zoals Bruning naar aanleiding van zichzelf schreef in
zijn antwoord aan Janssen Perio: "was ik inderdaad zo'n corrupt sujet als
hij suggereert, welke reden had ik dan me van een lastig geweten te ontdoen, ik had geen last van een geweten".
Maar is er alleen maar langs een omweg een zeker oorzakelijk verband vast te
stellen tussen hetgeen Van Genechten heeft nagestreefd en de moord op de joden,
terwijl hij van zijn leven niet iets dergelijks gewild heeft, de gedachte aan
iets dergelijks zelfs nooit in zijn hoofd is opgekomen, dan suggereert een
uiteenzetting als die van Van Amerongen weliswaar ten sterkste Van Genechtens
medeplichtigheid, maar dan is het waarnemen van die medeplichtigheid een
ingrijpender gezichtsbedrog dan het gezichtsbedrog dat ons de zon om de aarde
doet zien draaien.
Het feit, dat Van Amerongen Robbert Bodegravens
artikel in De Groene heeft opgenomen,
was voor mij aanleiding tot de veronderstelling, dat hij tengevolge van mijn
artikel "Antisemitisme op een grote hoop gegooid" zijn opvatting betreffende
___________
261
Van Genechten niet meer op Bruning van toepassing beschouwde, wat op zich weer
impliceerde, dat hij zijn ideeën met betrekking tot Van Genechten dan ook wel
herzien zou hebben. En bovendien dat zijn woorden, die Venema als argument
tegen mij had aangevoerd, voor hemzelf hun geldigheid inmiddels verloren
hadden.
Tenslotte had Venema in Aristo revisited nog een tweede argument aangevoerd ten bewijze
van Brunings abjecte antisemitisme, alweer het gedicht van Chris de Graaff.
Klaarblijkelijk voelde hij zich genoodzaakt de overtuigingskracht ervan nog
een graadje sterker op te voeren dan Kelder al gedaan had en wel door de
geëmotioneerdheid waarmee hij het opdiende:
Als hij antisemiet was, maar de
konsekwentie niet wilde en zoals Raymond Bruning beweert oog had voor 'de
grootheid van tragiek van het joodse volk' (sic RB), dan begrijp ik werkelijk
niet waar deze Henri Bruning de gore moed vandaan gehaald heeft het wellicht gruwelijkste
gedicht uit de nationaal-socialistische literatuur (mooi, hè, Van den Bogaard!
Waardevol, nietwaar Huberts!) op te nemen.37
Waarna hij de twee laatste strofen aanhaalde. Voor
Venema is Brunings opnemen van dit gedicht in de bundel Gelaat der Dichters dus op zich al een doorslaand bewijs geweest
voor het feit "dat hij het gewild heeft".
De onmogelijkheid nog onbekende antisemitische
uitlatingen van Bruning zelf uit de oorlogstijd te citeren, had Venema voor de
laatste keer niet overtuigender kunnen demonstreren. En ook dat zijn uitspraken
betreffende Bruning: "zijn kritische zin hield in ieder geval op zodra
zijn antisemitisme de kop opstak" wat natuurlijk niet bevreemdend was
gezien "de gedachtenverloedering die bij de dichter plaatsvond na
1940"38 een paar in hun soort moeilijk te
overtreffen voorbeelden van zijn paradigmatisch geconditioneerde waarnemen
zijn. En het zo overtuigende citaat ten bewijze van Brunings antisemitisme
dat hij in de NRC van 28 februari
1989 had overgelegd, was in Aristo
revisited ineens nergens meer te bekennen. Waarom had dát ineens voor hem
afgedaan? In Aristo revisited kwam
daardoor niet één antisemitisch citaat uit de oorlog zelf voor.
En waarop ik die bewering betreffende de
"grootheid en tragiek" had gebaseerd, kwam de lezer van Aristo revisited niet te weten: dat
behoorde tot de door hem verzwegen argumenten.
In het artikel "Venema vrij voor de
keeper" heb ik vervolgens al mijn argumenten vermeld die Venema zijn
lezers van Aristo revisited
onthouden had en heb ik de voor de hand liggende conclusies getrokken uit de
wijze waarop hij de polemiek had gevoerd. Het eind van mijn artikel:
De door mij aangevoerde feiten zijn voor Venema
geen aanleiding zich ook maar een moment te bezinnen op de vraag of zijn beeld
van Bruning wel juist is. Integendeel, zijn oordeel is nu heel uitgesproken,
dat Bruning de consequentie, de vernietiging van zes miljoen, van àlle joden
gewild heeft. Dat hij Bruning daarmee wellicht ten onrechte degradeert tot het
moreel laagst denkbare uitschot van onze natie, is voor hem geen reden ook maar
een moment over zijn vonnis te aarzelen. De reputatie van Bruning: die zal hem
een zorg zijn. Evenmin wordt hij gehinderd door de gedachte aan het mogelijke
psychische leed dat hij op die manier wellicht ten onrechte bij Brunings
nabestaanden aanricht: het zal hem een zorg zijn.
Toch lijkt het door mij aangevoerde
feitenmateriaal sterk te pleiten voor een opvatting waarvan Robbert Bodegraven
in De Groene Amsterdammer van 2 mei
melding maakte: "Weer gaan er stemmen op die Bruning willen zien als een
idealist die het beste met het Nederlandse volk en zijn literatuur voor had.
Dat hij daarbij voor het nationaal-socialisme koos, valt, volgens de aanhangers
van deze visie, natuurlijk niet goed te praten, maar moet worden gezien als een
poging de barbaarsheid van die ideologie van binnen uit te bestrijden."
Dat betekent de mogelijkheid van een copernicaanse
omwenteling in de beoordeling van de collaboratie. Die heeft zich inmiddels bij
Max Nord voltrokken. In de aan Menno ter Braak gewijde bijlage van Vrij Nederland van 28 juli spreekt hij
over de onleefbare wereld die aanbrak met de bezetting, onleefbaar "tenzij
zij leefbaar werd gemaakt in de risico's van meelopen, collaboratie dus, of die
van woedend en principieel verzet".39 Dit soort
collaboratie op één lijn geplaatst met het verzet: heeft het
'goed-fout'-paradigma met Venema als laatste, karakteristieke representant
afgedaan? Een stukje oorlogsverleden zou dan kunnen worden herschreven.
Van de door hem beluisterde stemmen met hun
positieve opvatting over Henri Bruning heeft Robbert Bodegraven er één geïdentificeerd:
"Oppergeschiedschrijver van Nederland in oorlogstijd, L. de Jong, is een
van
___________
262
degenen die deze mening verkondigen". Het zou mij niet verbazen
wanneer de door mij ter kennis gebrachte feiten voor De Jong de laatste stoot
hebben betekend om over te gaan tot het afgeven van dit signaal. Het zou
betekenen dat hij dergelijke gegevens in zijn beeld van Bruning verdisconteert,
een bewijs van een objectieve en wetenschappelijke instelling.
Een instelling die bij Venema jegens Bruning
compleet verstek laat gaan. En wanneer Adriaan Venema op één plaats zo volkomen
onbetrouwbaar is, welke reden heb ik dan erop te vertrouwen dat hij op een andere
plaats wèl betrouwbaar zou zijn?"
De auteur
is de zoon van Henri Bruning.
Discussie
gesloten
Alvorens nader in te gaan op de reacties die ik op
dit laatste stuk tegen Venema meen te hebben waargenomen, wil ik in verband met
Venema nog op één typerende kwestie wijzen. Aan het eind van zijn behandeling
van Bruning in De harde kern ging
Venema drie bladzijden lang in op Brunings Maatstaf-artikel
van 1954 met de inleiding van Bert Bakker. Zoals gezien, vertelde Bakker daarin
dat hij Bruning het schrijven van dat artikel geadviseerd had, omdat Van Vriesland
"wel dégelijk onderscheid maakt tussen de onverbéterlijken en hen, die
- als Bruning - hun schuld beleden". Bij een eerdere gelegenheid had
Venema Van Vrieslands houding vanwege dit onderscheid "de enig
juiste" genoemd.40 Die houding
had hij toen toegelicht met heel de desbetreffende tekst uit "De
Onverzoenlijken", vanaf: "Als criterium voor de enig gerechtvaardigde
toegeeflijkheid en vergevingsgezindheid noemt J.B. Charles in zijn aangrijpend
boek Volg het spoor terug terecht de
vraag, of er erkenning van schuld is", waarover Van Vriesland opmerkte:
"evenzo is in dèze dingen het inzien van schuld, wanneer dat althans meer
is dan lippendienst, een waarborg dat onder gegeven omstandigheden recidieve
nièt onvermijdelijk behoeft te zijn", tot en met de verzekering van Van
Vriesland, dat de "Onverzoenlijken" "alleen "onverzoenlijk"
(zijn) ten opzichte van de verstokten. En die zijn, vergeleken met hen die
berouw hebben, in de overgrote meerderheid".
Bij Bakker kwam Venema dus de expliciete
vermelding tegen van Van Vrieslands "enig juiste houding" en
bovendien de allereerste reacties welke die indertijd heeft teweeggebracht.
Alle reden dus voor hem om opnieuw zijn instemming te betuigen met Van Vrieslands
houding en met Bakkers advies aan Bruning en om vervolgens Brunings artikel in
dit perspectief te beoordelen.
Niets daarvan echter. Over dit alles geen woord.
Over Van Vriesland, over "De Onverzoenlijken" en over de manier
waarop die de eigenlijke aanleiding zijn geweest voor "Een ander spoor...?",
kwam de lezer van hem niets te weten. Hij sloeg de betreffende tekst bij Bakker
over, met als gevolg dat hij Bakkers twee volgende zinnen achter elkaar
citeerde:
'Na deze ruiterlijke en mannelijke erkenning van
schuld (van Bruning in een brief aan Bakker RB) bestond er voor mij geen énkel
bezwaar meer, Bruning als medewerker van Maatstaf
gastvrijheid te verlenen,' voegde Bert Bakker aan deze brief toe. Bakker deed
Bruning het volgende voorstel: 'Begint U uw medewerking aan mijn tijdschrift
mete een bijdrage, waarin U mededeelt, dàt U fout bent geweest, waaròm U fout
bent geweest en waaruit blijkt, dat U het betreùrt, dat U fout bent geweest.
( )' 336
Tussen die zinnen hoorde thuis wat Venema had overgeslagen.
Dat het bij critische lezing onbegrijpelijk was, dat Bakker na zijn eerste
constatering met betrekking tot Bruning gemeend heeft hem in de volgende zin
nog een dergelijk voorstel te moeten doen, heeft Venema niet gedeerd. Wat mag
hem toch bewogen hebben deze relatie tussen Bruning en die eerste officiële
verkondiging van het goed-fout paradigma opzettelijk over te slaan?
Nog iets merkwaardigs. Al in 1954 bleek de zin
waarin Bruning in zijn artikel schuld bekend heeft, automatisch een scheiding
der geesten te bewerkstelligen. Wie tegen hem waren citeerden de alinea uit de
brief aan de joodse geleerde, maar sloegen daarbij juist die zin over. De
anderen onderkenden het meteen als de zin waar het om ging. Het bewijst de
wezenlijke functie van die uitspraak van Bruning. Er zijn nog twee andere
mogelijkheden. In haar artikel "Ik zou over heel deze periode willen
zwijgen" stopte Lisette Lewin na het citeren van de eerste zin uit die brief, de zin waaraan
de titel van haar artikel ontleend was, zodat zij aan de zin waarin Bruning het
expliciet over zijn "gevoelens van persoonlijke schuld" had, niet
toekwam, alhoewel de algemene strekking van Brunings artikel er volgens haar op
neerkwam, "dat Bruning spijt heeft en dat hij zich in het nationaal-socialisme
gruwelijk heeft vergist". (Daarmee viel zij, zonder het te beseffen,
alsnog Van Vriesland af, want volgens haar was het dus wel een
schuldbekentenis, hetgeen
___________
263
betekent dat volgens haar Bruning, overeenkomstig de
door Van Vriesland gestelde norm, ook na 1954 de volledige vrijheid van
publikatie gegund had moeten worden.)
Venema gaf de hele tekst weer die Bruning van zijn
brief aan Gans geciteerd had, maar heeft daarbij toevallig een paar woorden
over het hoofd gezien, de enige woorden waarin in heel deze schuldbekentenis
het woord schuld voorkwam, de woorden "gevoelens van persoonlijke schuld,
aan", zodat er bij hem alleen maar stond: "Ik beproef hiermede niet,
mij aan bepaalde gevoelens van medeplichtigheid te onttrekken enz."
In tegenstelling tot Lewin, die het artikel als
een spijtbetuiging opvatte en als een bewijs dat Bruning volkomen was
teruggekomen van het nationaalsocialisme, was Venema's interpretatie van
Brunings woorden aan Gans:
Hiermee heeft Bruning zich opnieuw teruggetrokken
in het isolement; hij oordeelt nauwelijks, om van veroordelen maar te zwijgen,
hij distantieert zich. Dat kon nauwelijks zo bedoeld zijn door Bert Bakker
(waarmee Venema hier bewust verzweeg dat als er
toen iets door iemand bedoeld geweest is, het geweest is door Victor van
Vriesland)
en hij en Bruning konden zich dan ook nauwelijks
verbazen over een reactie van De Groene
Amsterdammer,
waarna hij het hele citaat gaf betreffende de
gifmengster en de familie van haar slachtoffers "waarvan ettelijke leden
ternauwernood de dans ontsprongen". 338/339 Daarmee beweerde hij dat
Bruning medeschuldig was aan de moord op de joden en er geen spijt over had. En
Bakker reduceerde hij ermee tot een dergelijk onkritische figuur, dat hij door
Brunings artikel van het tegendeel overtuigd heeft kunnen zijn en dat artikel
dan ook nog in zijn eigen tijdschrift heeft geplaatst.
Maar als Bakker hier bewezen heeft zo onkritisch
te zijn, dan is dat nog sterker het geval met iemand anders: J.B. Charles, de
man die Venema zo hoog had. "In mijn boeken heb ik mijn bewondering voor
Charles nooit onder stoelen of banken gestoken", schreef hij in Aristo revisited (165), dezelfde Charles
van wie Van Vriesland "het criterium voor de enig gerechtvaardigde
toegeeflijkheid en vergevingsgezindheid",
namelijk "of er erkenning van schuld is" had overgenomen, door Venema
bij die andere gelegenheid als "de enig juiste houding" geoordeeld.
Maar aan zijn lezer had Venema niet verteld, dat de door hem zo uitvoerig
geciteerde reactie van De Groene geen
directe reactie op Brunings "Een ander spoor...?" is geweest, maar op
de kritiek die Charles in dat blad had geuit op Meijers, de kritiek waarin
Charles Brunings artikel een "onmiskenbaar peccavi" had genoemd. Dat
stond in de kolom links van de kolom in De
Groene waaruit hij over de gifmengster had geciteerd. Venema's
hooggewaardeerde Charles die het in zijn oordeel over Bruning dus radicaal
oneens was met dat van De Groene. De
paradigmatische blinde vlek had Venema er blind voor gemaakt. Hij had eens
moeten weten, dat volgens Bakker Charles hem in een telefoontje met betrekking
tot "Een ander spoor...? die inmiddels bekende verzekering had gegeven:
"dat het stuk ook naar zijn mening precies beantwoordde aan wat het diende
te zijn", waaraan Charles nog had toegevoegd: "wanneer iemand aanvechting krijgt, om
het smadelijk te behandelen, dan zal ik hem in Maatstaf wel op zijn smoel
slaan".
Met mijn
opmerkingen in "Venema, vrij voor de keeper enz." over De Groene Amsterdammer, Max Nord en L.
de Jong had ik aangegeven wat ik met mijn aanval op de kern van het goed-fout
paradigma in "Antisemitisme op een grote hoop gegooid" zoal bereikt
dacht te hebben. De volgende vier kwesties deden mij vermoeden dat mijn
ingezonden brieven-actie mij in tweede instantie niet in dank is afgenomen.
Naar ik veronderstel hield dit verband met het feit, dat een Bruning die het
goed met de joden heeft voorgehad, zoals ik in mijn tweede NRC-artikel naar voren had laten komen, wél met dankbaarheid
aanvaard werd, maar dat mijn suggestie in mijn derde NRC-artikel, namelijk dat dit wel eens aanleiding zou kunnen geven
tot een copernicaanse omwenteling in de beoordeling van de collaboratie, dus
tot de ontmanteling van het goed-fout paradigma, voor degenen bij wie ik even
een positieve reactie had menen te registreren, een niet te verteren consequentie
is geweest.
1 Had ik voor de twee eerste bijdragen voor de NRC elk een honorarium ontvangen, voor
de derde bleef dit uit. Een telefonisch verzoek om inlichtingen hoe dat te verklaren
was, resulteerde in een briefje van de hoofdredacteur van de Opinie-pagina,
H.A. van Wijnen, waarin deze meedeelde dat het derde stuk, "Venema vrij
voor de keeper", eigenlijk niet meer was geweest dan een poging tot rehabilitatie
van mijn vader, niet meer dan een oratio
pro domo derhalve, en als zodanig geen wezenlijke bijdrage meer aan het
eigenlijke debat. Terwijl ik daarin als
___________
264
consequentie van mijn aan Bruning
gewijde beschouwing nog wel gewezen had op de mogelijkheid van een
copernicaanse omwenteling in de beoordeling van de collaboratie in Nederland,
wat, dacht ik, toch een niet geringe bijdrage tot een nationaal debat was te
noemen.
2 Maar wat die omwenteling betreft, heeft Max Nord
me in de NRC van 18 september 1990
dan ook even op de vingers getikt met een ingezonden brief van de volgende
inhoud:
Collaboratie en verzet
In de discussie tussen Adriaan Venema en Raymund
Bruning (NRC Handelsblad, 8 september) schrijft Bruning dat ik "een
copernicaanse omwenteling in de beoordeling van de collaboratie" heb
ondergaan. Hij leidt dit ten onrechte af uit mijn artikel over Menno ter Braak
in Vrij Nederland van 28 juli dit
jaar.
Vermoedelijk bedoelt hij daarmee dat ik
bijvoorbeeld zijn vader, Henri Bruning, zou beschouwen als iemand die voor het
nationaal-socialisme koos om te trachten deze ideologie van binnen uit te
bestrijden. Voor de lezers die mijn artikel over Ter Braak niet kennen, wil ik
er geen misverstand over laten bestaan, dat dit geenszins het geval is en ik
collaborateurs met de bezetters tussen 1940 en 1945 bepaald niet "op één
lijn met het verzet" heb geplaatst, zoals wordt gesuggereerd. Het is dan
ook niet uit mijn tekst te lezen.
Max Nord
Amsterdam
Waarom heeft Max Nord niet even dat zinnetje uit
zijn artikel genoemd, waarop ik mijn bewering betreffende zijn copernicaanse
omwenteling had gebaseerd? Dan had hij kunnen uitleggen, dat in de door mij
van hem geciteerde woorden "in de risico's van meelopen, collaboratie dus,
of die van woedend en principieel verzet" collaboratie en verzet níet op
een lijn geplaatst waren. Ik zie met de beste wil van de wereld geen mogelijkheid
tot een andere interpretatie van die uitspraak. En waarom had hij zijn lezers
in de waan gebracht, dat ik die bewering uit zijn (complete) tekst zou hebben
afgeleid, terwijl ik mijn conclusie uitsluitend uit die ene, geciteerde zin
getrokken had? Voelde hij er niet voor zijn lezers opnieuw met die zin onder
ogen te komen? Had hij spijt gekregen van zijn copernicaanse omwenteling, was zo'n omwenteling niet opportuun?
3 Op éen punt was Bodegravens artikel in De Groene Amsterdammer mijn bevreemding
blijven wekken. Aan de doofpot was naar zijn zeggen een eind gekomen door het
wetenschappelijk onderzoek betreffende de foute schrijvers dat in de jaren
tachtig op gang is gekomen. Daarmee bedoelde hij waarschijnlijk toch lieden
als J.J. Kelder, Frank van den Bogaard41 en W.S.
Huberts. Hoe kwam hij er dan bij om als een - en dan nog wel als de
belangrijkste - van die stemmen L. de Jong te noemen? Diens standaardwerk
dateert uit het decennium ervoor. Hij kon toch moeilijk tot die groep jonge
literatuurhistorici gerekend worden? Had De Jong in de jaren tachtig iets
gepubliceerd waarin hij zich in die geest over Bruning had uitgelaten? Die
vraag heb ik Bodegraven telefonisch voorgelegd.
Zijn antwoord was dat hij zich voor zijn uitspraak had gebaseerd op de noot
betreffende Bruning, 'een eenzame en verbitterde katholieke dichter',
'eindredacteur van De Schouw' in
deel 5 van "Het koninkrijk der
Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog" van dr L. de Jong, p. 760 van
de wetenschappelijke editie. Dit bleef
voor mij een onbevredigend antwoord, omdat, ondanks het minstens merkwaardige
karakter ervan, die noot niet uit de loop der tachtiger, maar uit de loop der
zeventiger jaren dateert, uit 1974 om precies te zijn. En had Bodegraven de
strekking van die noot adequaat weergegeven?
Bruning was een talentvol schrijver en dichter,
een man van 'verbeten, hoewel misvormde eerlijkheid', aldus Pieter van der
Meer de Walcheren (brief, 13 aug. 1946, aan mr. W. Vergnes, Doc I‑240, a-1). Die eerlijkheid noopte hem, zich wond
te schuren aan het a-culturele NSB-milieu. 'Als er iets 'uitgemest' moet
worden, dan is het', schreef hij in de zomer van '41, 'de litteraire rubriek
van VoVa en Nat. Dagblad, wegens de volmaakte incompetentie, ondeskundigheid
en argeloosheid van de samenstellers. Als er iets 'ontaard' is, dan dit, dat
lieden die niets, letterlijk niets bijzonders betekenen en ook niets
bijzonders gepresteerd hebben (of kunnen presteren), als opperste rechter in
litteraire en andere artistieke aangelegenheden fungeren,' (brief, 10 juli
1941, van Henri Bruning aan een NSB-relatie, NSB, 23042).
En in dat milieu liet Bruning zich naar voren schuiven! In de loop van '42 trok
hij zich als eindredacteur van De Schouw
terug.
Terecht of ten onrechte is mijn veronderstelling
geweest, dat Bodegraven met De Jong contact heeft gehad alvorens de "Oppergeschiedschrijver van Nederland
in oorlogstijd" een dergelijke cruciale rol in zijn artikel te laten
spelen. Vandaar
___________
265
dat ik in "Venema vrij voor de keeper" had
geschreven: "Het zou mij niet verbazen wanneer de door mij ter kennis
gebrachte feiten voor De Jong de laatste stoot hebben betekend om over te gaan
tot het afgeven van dit signaal".
Om op dit punt zekerheid te krijgen heb ik hem op 16 december 1991 de
volgende brief geschreven.
Gelselaar, 16 december 1991
De hooggeleerde heer prof dr L. de Jong
Westerwoldestraat 3
1079 PS Amsterdam
Zeer geachte professor De Jong,
In verband met mijn in 1983 overleden vader wend
ik mij tot U met twee verzoeken.
In een artikel in de Groene Amsterdammer schreef
Robbert Bodegraven onder de titel "De collaboratie van Henri Bruning"
(2 mei 1990) in verband met mijn vader: "Weer gaan er stemmen op die
Bruning willen zien als een idealist die het beste met het Nederlandse volk en
zijn literatuur voor had" en vervolgens noemt hij U als "een van
degenen die deze mening verkondigt". Op mijn vraag aan de heer Bodegraven,
waarop hij deze mededeling betreffende uw persoon baseerde, antwoordde hij dat
hij dit gedaan had op grond van een noot in uw "Het Koninkrijk der
Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog". Dat lijkt mij echter niet
aannemelijk, aangezien uw noot van ca. twintig jaar geleden dateert, terwijl de
stemmen, waarover de heer Bodegraven het heeft, samenhangen met het onderzoek
dat in de jaren tachtig opnieuw op gang is gekomen naar degenen die in de
Tweede Wereldoorlog 'fout' waren. In mijn derde ingezonden brief in de NRC
tegen A. Venema (8 sept. 1990) opperde ik daarom, dat de door mij meegedeelde
feiten betreffende mijn vader in mijn eerste en tweede ingezonden brief voor U
wellicht de aanleiding zijn geweest via de heer Bodegraven een dergelijk geluid
te laten horen (NRC 15 febr. 1989, 18 jan.1990), met name het feit, dat al in
het begin van de oorlog de Duitsers de publicatie van de bundel politieke
opstellen van mijn vader, "Nieuw Politiek Bewustzijn", hebben
verboden en het feit, dat hij daarin de grootheid en de tragiek van het joodse volk
naar voren heeft gebracht. Als er iemand was, die deze feiten op hun waarde
kan schatten, dan was U dat volgens mij en het leek mij niet ondenkbaar, dat U
van onverdachte zijde tegenwicht wilde bieden tegen het gemeengoed worden van
het beeld zoals Venema het geschetst heeft.
U bent degene die in deze kwestie zekerheid kan
verschaffen. Vandaar is het eerste verzoek dat ik tot U richt: zoudt U mij
willen laten weten, of het door de heer Bodegraven aan U toegeschreven oordeel
inderdaad uw standpunt jegens mijn vader is? Het zou na de diffamering, waarvan
mijn vader met name sedert 1947 en 1954 het slachtoffer geworden is mijns
inziens, een eerherstel betekenen, dat voor mijn moeder en broers en zussen het
einde zou kunnen zijn van hun twijfel aan de integriteit van hun man, resp.
vader.
In verband met de behandeling van zijn zaak voor
het tribunaal, heeft mijn vader in januari 1947 een gedetailleerde uiteenzetting
en verklaring van zijn doen en laten tijdens de oorlog op papier gezet. Op veel
vragen die bij het hernieuwde onderzoek van de jaren tachtig dienaangaande naar
boven zijn gekomen, gaf mijn vader hierin anticiperend antwoord. Op welke
manier hij in die tijd "het beste met het Nederlandse volk en zijn
literatuur voor had" maakt hij daarin zij het in niet meer zo
gebruikelijke volzinnen, duidelijk. Mijn tweede vraag is, of U in principe
bereid bent een aanbeveling tot publicatie op schrift te stellen, opdat het,
daarvan vergezeld, bij toezending aan het jaarboek van het RIOD of aan een
nederlandstalig tijdschrift dank zij uw gezag gemakkelijker geplaatst zal
worden door de desbetreffende redactie.
Met de nodige onzekerheid en schroom wend ik me
met deze beide verzoeken tot U, omdat ik niet zeker weet, of de
veronderstellingen waarvan ik in deze brief uitga, wel juist zijn en of uw
gezondheidstoestand wel zodanig is, dat deze brief U niet ongelegen komt. Mij
derhalve verontschuldigend en hopend op begrip uwerzijds, groet U, met de
meeste hoogachting
Raymund Bruning
Het antwoord van De Jong op deze vraag, luidde:
prof. dr L. de
Jong
Westerwoldestraat 3 1079 PS Amsterdam
De heer R. Bruning
Diepenheimseweg 15
7275 AP GELSELAAR
Amsterdam, 24 januari 1992
Geachte heer Bruning,
Het spijt mij dat ik U zo lang heb laten wachten
op antwoord op Uw vriendelijke brief van 16 december. Ik heb de opinies over Uw
vader natuurlijk gelezen, maar ik kan niet zeggen dat ik een volkomen helder
beeld van hem heb. Wat de heer Bodegraven aan mij toeschrijft, lijkt mij
ietwat overtroffen - bovendien is er na de publicatie van mijn deel 5 nog
allerlei over Uw vader gepubliceerd dat in mijn uiteindelijke beoordeling een
rol zal spelen.
Ik ben tot het opstellen van zulk een beoordeling
niet in staat. Mijn gezondheidstoestand schiet tekort.
Met dank voor Uw brief,
Uw
(w.g.) LdeJ
Dr. L. de Jong
Uit deze reactie concludeer ik, dat in het geval
Bodegraven De Jong met zoveel nadruk een dergelijk uitgesproken oordeel over
Bruning zonder voorafgaand overleg in de mond heeft gelegd, deze daad nog
steeds zeer bevreemdend is, en als hij het gedaan heeft ná voorafgaand overleg
en dus mét instemming van De Jong, laatstgenoemde blijkens zijn brief van zijn
tegenover Bodegraven uitgesproken oordeel over Bruning is teruggekomen.
4 Naar aanleiding van Venema's zelfmoord verscheen
er in De Groene Amsterdammer van 10
november 1993 een artikel van Martin van Amerongen: "Goed en fout; de
postume oorlog van Adriaan Venema". Hij zag Venema vooral als de
historicus die in het krijt is getreden tegen het in 1983 door J.C.H. Blom
gelanceerde idee om de grauwzone tussen goed en fout vanuit een neutraal
standpunt en nu eens niet in het "goed-foutperspectief" te gaan
bestuderen. De betekenis van Venema was gelegen in
het feit dat hij een centrale rol heeft gespeeld
in de discussie over de implicaties van goed
en fout. ( )
Goed en fout in de jaren 1940-1945 - een discussie
die in 1983 startte via de inaugurale rede van J.C.H. Blom, ( ). Het was
in feite een oorlogsverklaring aan het adres van geëngageerde historici als Jacques Presser en Lou de Jong, die
schreven over een aspect van de geschiedenis waarvan zij zelf, als slachtoffer,
een onderdeel vormden: de georganiseerde massamoord waarover zij niet neutraal
wilden schrijven. Konden schrijven.
Het opmerkelijkste aan deze discussie is het feit
dat er historici zijn die er behoefte aan hebben hem te voeren. Het is immers een non-issue.( )
een schijnprobleem. Er wordt allang niet meer met fundamentalistische
rechtlijnigheid over de goeden en fouten geoordeeld. Het verzet had een onmiskenbaar
indiaanachtig aspect ( ), omdat immers ook de verzetsstrijder niets
menselijks vreemd is. Zodat wij die kleine meelopers, de modale NSB'ers inclusief,
ook niet tot in het zevende geslacht kunnen blijven veroordelen. ( ) over
het algemeen zijn zij - èn hun kinderen - disproportioneel zwaar gestraft.
Het blijven uiteindelijk arme schlemielen waarmee je voornamelijk medelijden
moet hebben. Behalve als zij ad f5,75
joden uit hun onderduikplaats hebben gesleept ( ), of als 'correspondent'
van de Kultuurkamer deze of gene culturele collega aangaven ( ). Het was
dìt gedrag, in alle rottigheid en labbekakkerigheid, dat Venema in zijn
oorlogsgeschrijving documenteerde, een catalogus van kleine en wat minder
kleine schurkerijen waarvan het goed is dat deze door de geschiedenis zijn
vastgelegd.
In feite representeren Blom en Blokker het
postmodernisme in de geschiedschrijving, het standpunt waarin de grenzen
tussen goed en fout vloeiend worden verklaard ( ).
( ) gelukkig was er nog altijd Venema zelf
die op zijn betere momenten uitstekend uit zijn woorden kon komen: 'Hij (Blom) wil af van het scherpe
onderscheid tussen collaboratie en verzet, hij wil accentueren, hij wil
___________
267
relativeren, hij wil nuanceren, hij wil, god mag weten wat hij allemaal wil,
maar in elk geval wil hij ons belazeren.'
( ) Waarom zouden wij de probleemstelling
ingewikkelder maken dan noodzakelijk is? Werd in de oorlog genuanceerd over de begrippen goed en
fout geoordeeld? Welnee, zei Nico Scheepmaker: 'Iedereen wist toen wat goed en fout was. Mijn vader, die een eenvoudige
boekhouder was wist het ook, en trouwens, wij lagereschoolkinderen wisten ook
donders goed wat goed en fout was: wij gingen vechten tegen de jeugdstormjongetjes
uit de Van Speykstraat.'
Venema zelf heeft het trouwens ook niet zo slecht
onder woorden gebracht. 'Zijn
onderdrukking, massamoord, foltering, plundering, vrijheidsberoving of
stilzwijgende medewerking eraan inderdaad onderhevig aan veranderende normen?
Waren "goed" en "fout" tijdens de bezetting niet tijdloze
normen, en ligt daaraan nú niet de afkeer van regimes in Zuid-Afrika, de
Sovjetunie, Polen, Roemenië ten grondslag?' Het citaat is ( ) inmiddels feitelijk achterhaald, hetgeen niét
geldt voor de feitelijke morele
implicaties. Het was de verdienste van Adriaan Venema dat
hij, met al zijn opgewondenheid en verticalisme, niets wilde weten van de
academische milieuvervuiling die verscholen ligt in de vraag of de goeden wellicht
een beetje fout en de fouten eigenlijk nogal goed zijn geweest.
In een alleszins respectabele proeve van
geschiedschrijving. Vergeleken met die tweeduizend pagina's diepgravend
spitwerk van Adriaan Venema, om maar te zwijgen van de twintigduizend pagina's
oorlogsgeschiedenis van Lou de Jong, verbleekt de theorie over de grauwzone
tussen 'goed' en 'fout' tot een theorietje,
bedacht door luie, profielgeneurotiseerde historici ( ).
( ) Voorbeeldig uitgezocht, zorgvuldig
verantwoord, voorzien van een vlekkeloos notenapparaat. Zeker, hij heeft af
en toe fouten gemaakt. ( ) De fouten, allemaal braaf rechtgezet in het
slotdeel van zijn studie, betroffen trouwens slechts een broodmager aantal,
verkeerde voorletters en jaartallen, want Venema ging wel degelijk met grote
precisie te werk en waarom een man als Jan Blokker hem 'een gestoord iemand' placht te noemen - werkelijk, ik kan er met
mijn verstand niet bij.
Het is duidelijk: in de opvatting van Van
Amerongen was Venema de waardige opvolger van historici als Presser en De Jong.
En wie kregen van hem de kous op de kop?
Historici als Frank van den Boogaard en W.S.
Hubers, zo te zien onversneden Blomadepten, hebben die vermaledijde theorie
over goed en fout in dienst gesteld van het 'dieper
ontsluiten van het terrein der legale letterkunde uit de jaren 1940-1945'.
Dat heet dus, met historische fijngevoeligheid, 'legale' letterkunde: de volkse verzen van overtuigde SS'ers als
George Kettmann en het zeventienderangs proza van elementen als Nico de Haas en
J.A. van der Made, de slachtoffers van - ik citeer W.S. Hubers - 'een sterke, vaak onberedeneerde afkeer'.
Onberedeneerbaar? Men steke zijn kop in de latrine waar deze dichters en
denkers zich even eerder in hurkzit hebben gebogen en dan begrijpt men precies
waarom er met afkeer over hun oeuvre
('Führer - gij hebt ook óns een zwaard
gesmeed') wordt geoordeeld.
De strekking van dit artikel was wel het volmaakte
tegendeel van Bodegravens artikel over Bruning dat Van Amerongen in mei 1990 in
De Groene Amsterdammer had opgenomen.
Toen had hij blijkbaar niet zulk een onweerstaanbare afkeer van de term legale literatuur noch van het idee van
een wetenschappelijke bestudering daarvan. En bij die gelegenheid kon Bodegraven
met de nodige instemming over die "vermaledijde theorie" in De Groene schrijven:
In de jaren tachtig is, na een decennia lange
doofpot, het onderzoek naar degenen die in de Tweede Wereldoorlog 'fout'
waren, opnieuw op gang gekomen. Dit onderzoek kenmerkt zich door de wil een
historisch zo objectief mogelijk beeld te geven van de collaboratie in Nederland,
zonder het gezichtsveld te vertroebelen door al te veel persoonlijke betrokkenheid.
En welke literair-historische onderzoekers werden
er toen door Bodegraven anders bedoeld dan juist die "zo te zien
onversneden Blom-adepten" W.S. Huberts, Frank van den Bogaard en J.J.
Kelder?
Wat wel opviel in Van Amerongens artikel was het
volledig ontbreken van ook maar de geringste verwijzing - op één na - naar het
historische fundament van het goed-foutperspectief, dat fundament dat hij in
1975 in verband met Van Genechten nog zo helder had belicht, dat fundament waardoor
het goed-fout perspectief in feite van paradigmatische aard is: het feit dat
zij die werkelijk fout, antisemitisch waren de aansprakelijken voor en medeplichtigen
aan de moord op de
___________
268
joden zijn geweest. Maar gezien zijn grote bewondering voor
Venema, diens geschiedschrijving en diens historische opvattingen zal hij op
dit punt ongetwjfeld Venema's standpunt volledig hebben onderschreven, dat
standpunt van Venema, dat eruit bestond dat hij Van Amerongens standpunt
betreffende Van Genechten zodanig onderschreef, dat hij het compleet
overschreef: dergelijke lieden hebben de brandstof geleverd waarop de gasovens
tot op het laatste moment hebben gewerkt.
In dit artikel van 1993 verwees Van Amerongen als
een voorbeeld van het soort labbekakkerigheid dat Venema met zijn geschiedschrijving
volgens hem zo terecht gedocumenteerd heeft, ook naar de lieden die
"antisemitische cultuurfilosofen interviewden in de kolommen van het
Algemeen Handelsblad". Wie was de journalist die zich hieraan had
bezondigd? Ed. Hoornik, op 31 juli 1941. Maar wie is er dan uiteraard helemaal
fout geweest? Wie heeft er bij die gelegenheid dat onbetwistbare fout
vertegenwoordigd, dat "fout" dat de rechtvaardiging vormt van het
goed-fout perspectief? Die antisemitische cultuurfilosoof uiteraard. Want
die was zo fout, dat Ed. Hoornik alleen al wegens het feit dat hij hem
geïnterviewd heeft, als 'fout' beschouwd dient te worden. Die cultuurfilosoof
was zo fout, omdat hij bewust de kant had gekozen van "onderdrukking, massamoord,
foltering, plundering en vrijheidsberoving". En wie is die abominabele
figuur geweest? Henri Bruning. Terwijl aan deze foute figuur-bij-uitstek in
1990 heel dat artikel van Bodegraven in De
Groene gewijd was geweest en hij
daarin, maar liefst op gezag van de geëngageerde historicus L. de Jong zelf,
gekarakteriseerd was als "een idealist die het beste met het Nederlandse
volk en zijn literatuur voor had". Is er een duidelijker bewijs mogelijk
voor de copernicaanse omwenteling-in-tegengestelde-richting die zich in de
psyche van Van Amerongen moet hebben voltrokken? Dat Van Amerongen dit artikel
in zijn weekblad heeft laten opnemen, zal hij nu als een zichzelf niet te
vergeven faux pas beschouwen, die hij
dan ook met zijn artikel over Venema naar vermogen gecorrigeerd heeft.
Wat Van Amerongen betreft zal het zeker niet meer
komen tot een herziening van het beeld van Bruning. Daarmee is bij hem de kans
verkeken op een perspectiefverandering van een totaal andere orde dan die welke
volgens Van Amerongen door Blom werd voorgestaan. Bij Blom ging het om de vraag
"of de goeden wellicht een beetje goed en de fouten eigenlijk nogal goed
zijn geweest", maar dan wel beperkt tot het uitgebreide gebied van de
"grauwzone" tussen goed en fout. Die uiterste polen bleven in zijn
benadering onaantastbaar overeind: die bleven onverminderd de criteria
vertegenwoordigen bij alle oordeelsvorming over het eventueel beetje goede bij
de fouten en omgekeerd. Maar werd van een van de belangrijke 'foute' figuren
aangetoond dat hij als fundamenteel goed gezien kon worden, hetgeen de noodzaak
met zich mee zou kunnen brengen al die 'foute' figuren aan een nader onderzoek
te onderwerpen omdat het dan niet langer meer 'vanzelf' zeker was dat zij fout
geweest waren, wat dan weer tengevolge zou kunnen hebben dat misschien heel het
idee 'fout' wel eens op de helling zou moeten, dán zou dat wellicht kunnen
leiden tot een totale perspectiefverandering. Het zou de desintegratie
betekenen van de grondzekerheid die tot dan toe het oordelen zo eenvoudig had
gemaakt: "fout" is "fout", de desintegratie dus van het
goed-fout paradigma. Dat "onderdrukking, massamoord, foltering,
plundering, vrijheidsberoving of stilzwijgende medewerking eraan" het
kwaad bij uitstek vertegenwoordigen, staat als een paal boven water. De
kwestie is echter, dat ons woord 'fout' een bepaalde groep Nederlanders zonder
meer met al die onmenselijke handelingen identificeert - wie 'fout' is geweest
is fout geweest - terwijl de vraag waar het mij om gaat is, of die
identificatie terecht is geschied. Wat Van Amerongen betreft is dat een even
onzinnige vraag als de vraag, of slecht misschien niet slecht, rood misschien
niet rood is enzovoorts.
Blijkens zijn artikel over Venema was Van
Amerongen teruggekomen van een ontwikkeling in de richting, waarin hij mijn
vraag wél als zinnig beschouwd zou hebben. Bruning was in zijn ogen weer even
fout en misdadig als hij het sedert de rede van Van Vriesland geweest was en
het goed-fout paradigma leek door hem definitief hersteld in zijn oude en
onwrikbare onbetwijfelbaarheid: en verboden voor neerlandici en historici
daaraan te tornen.
Maar dat is slechts een, bewust, schijnherstel.
Een paradigma is een perspectief waarin wij zonder er ons van bewust te zijn,
de dingen zien. Als de strekking van
Bodegravens artikel tot Van Amerongen is doorgedrongen en hij het
desalniettemin geplaatst heeft, dan is hij minstens een moment overtuigd
geweest van de mogelijkheid dat Bruning een idealist is geweest die het beste
heeft voorgehad met het Nederlandse volk, en dus alles behalve het summum van
slechtheid is geweest. En hij ís even overtuigd geweest van die mogelijkheid.
Was hij continu paradigmatisch geconditioneerd geweest, dan had hij
Bodegravens artikel ogenblikkelijk met evenveel walging van zich afgegooid als
Maurits Mok volgens een vaak herhaald verhaal naar eigen zeggen tijdens de
oorlog een bundel van Brunings gedichten uit zijn omgeving zou hebben laten
verwijderen43. Maar op dat moment is
___________
269
zijn paradigmatische
geconditioneerdheid verbroken geweest. Dat betekent echter de definitieve
verbreking. Iemand hoeft maar één keer te hebben vernomen, dat de aarde een bol
is die om de zon draait, en hij zal nooit meer zijn paradigmatische zekerheid
hebben, dat de opgaande en ondergaande zon gewoon de zon is die om de aarde
draait.
Met die poging tot bewust herstellen van - iets in wezen zo onbewusts als - het
goed-fout paradigma, wat dus neerkwam op een verbod van aantasting van het
goed-fout perspectief, wierp Van Amerongen een barrière op tegen het
critisch-wetenschappelijk onderzoek van een bepaald aspect van het
oorlogsverleden. Er diende blijkbaar voorkomen te worden, dat het goed-fout
perspectief door wetenschappelijk onderzoek de kans zou lopen uitgehold of
ondermijnd te worden. De onwetenschappelijkheid van deze instelling
demonstreerde hij door zijn naar voren schuiven van Adriaan Venema als de
historicus wiens historisch oeuvre zulk een wetenschappelijk hoogstaande en
voortreffelijke illustratie is van Van Amerongens ideeën op dit gebied, dat
hij, naar het leek, wel getipt kon worden als de meest waardige opvolger van
Presser en De Jong.
Er is een concrete factor die verraadt dat er bij
Van Amerongen geen sprake meer is van een - onbewust - paradigmatisch
perspectief. Het kenmerkende van een paradigmatisch perspectief is, dat men
automatisch de desbetreffende zaken in dat perspectief ziet: het is een
perspectief dat aan alle andere gedachten en ideeën voorafgaat. Eerste
zekerheid was: de zon draait om de aarde. Dat dat idee was gesuggereerd door de
waargenomen beweging van de zon, was men zich niet meer bewust. Want op het
moment dat men zich dat bewust zou zijn geworden, zou bij een critische geest
de vraag op zijn gekomen: maar zou het zien van die beweging van de zon alléén
maar te verklaren zijn door het draaien van de zon om de aarde? En met die
vraag zou de ban van dat paradigma verbroken zijn geweest. De moord op de joden
was ogenblikkelijk identiek aan de absolute slechtheid van degenen die deze
voltrokken hadden en van degenen die er hoe dan ook mee te maken hebben gehad.
Dat was een evidentie, geen gevolgtrekking meer, aus dem Blauen hinaus. Daarin lag de kracht van Van Vrieslands visie.
Dat de goed-fout visie de enig juiste was hoefde men niet te bewijzen; dat was
een a-priori gegeven. Men voelde zich niet geroepen om het perspectief waarin
men nationaal-socialisme en dergelijke zag te rechtvaardigen met een beroep op
de onmenselijkheid van de moord op de joden. Alleen al het idee het te moeten
rechtvaardigen, had de gedachte aan een mogelijke andere visie geïmpliceerd en
dat had in dat geval het einde van het paradigma betekend. Typerend voor Van
Amerongen is echter, dat hij er zich wél bewust van was, waarom hij de zaken in
het goed-fout perspectief zag. Zoals hij het in zijn artikel over Venema
formuleerde: "leg mij maar eens uit hoe het mogelijk is om onemotioneel tegen een wolkenkrabberhoge
berg lijken aan te kijken". In zijn artikel over Garmt Stuiveling van 3
maart 1990, "Geboren uit een joods gezin" had hij dezelfde opmerking
gemaakt:
Venema is geen aanhanger van de nieuwe stroming
onder de contemporaine historici, die pleit voor een meer onbevangen zicht op de grenzen tussen 'goed en fout'. Want geen
enkele historicus, hoe contemporain ook, is er tot dusverre in geslaagd uit te
leggen hoe je onbevangen tegen een
wolkenkrabberhoge berg met lijken kunt aankijken.44
Hiermee gaf Van Amerongen te kennen, dat hij de
oorzaak kende van zijn eigen zien in het goed-fout perspectief. Dat is dan voor
hem geen paradigmatisch perspectief meer. Hij wíst dus dat er dor hem rekening
gehouden moest worden met de mogelijkheid, dat dit perspectief hem een
verkeerde kijk op de dingen gaf. Wil hij zichzelf au sérieux blijven nemen, dan zal hij niet moeten terugschrikken
voor de vraag of dat al dan niet het geval is. De manier om daarachter te komen
is te proberen de aandacht te richten op feiten die níet met het goed-fout
perspectief in overeenstemming schijnen te zijn en vervolgens na te gaan tot
welke consequenties dat dan vanzelf leidt met betrekking tot het goed-fout
perspectief. Op die manier zijn paradigma's definitief aan hun eind gekomen.
Zou aan de reacties van Van Wijnen, Nord, De Jong
en Van Amerongen de angst ten grondslag hebben gelegen, dat de definitieve
teloorgang van het goed-fout paradigma als gevolg van de weerlegging van de er
sedert Van Vriesland aan ten grondslag gelegde these betreffende
aansprakelijkheid en medeplichtigheid, inderdaad de herschrijving van een
stukje oorlogsverleden nodig zou maken? Of is men ook bevreesd geweest voor de
gevolgen, wanneer men zich in Nederland duidelijk bewust zou worden van het
feit tengevolge van dat paradigma langdurig met een fundamenteel verkeerde kijk
op het eigen verleden opgescheept te zijn geweest? En op onze oosterburen.
De resultaten van de polemieken. Met hoeveel
doorzettingsvermogen en loyaliteit H. van Galen Last er zich ook voor ingezet
heeft, hij heeft niet meer
___________
270
mogen beleven, dat Bruning er als schrijver algemeen
de erkenning door heeft verworven die hij volgens hem op grond van zijn
kwaliteiten verdient. Mij heeft hij er de gelegenheid mee geboden, met J.J.
Kelder en A. Venema in discussie te treden. Daarin heb ik de onhoudbaarheid
van de stelling, dat het logische en onvermijdelijke gevolg van het antisemitisme
de vernietiging van de joden is, aangetoond op een manier waartegen blijkbaar
niemand iets heeft weten in te brengen en Venema niets heeft kunnen inbrengen; het
goed-fout paradigma was daarmee in wezen weerlegd. Een niet gering bijkomstig
gevolg was, naar ik veronderstel, de publicatie van Robbert Bodegravens
artikel in De Groene, al is ook dat
zonder verdere gevolgen gebleven. En tenslotte heeft deze polemiek een kleine
oogst aan citaten opgeleverd, die voor Kelder en Venema de bewijzen waren van
het antisemitisme van Bruning. Opmerkelijk in deze samenhang is wel hetgeen
Henk van Gelre mij op 9 janauri 1996 liet weten, namelijk dat hij Van Galen
Last op een gegeven moment in het bezit heeft gesteld van exemplaren van Vluchtige Vertoogen, Elias van Cortona en Twee spelen en dat Van Galen Last toen
naar aanleiding van Vluchtige Vertoogen
in de NRC zijn eerste artikel aan
Bruning heeft gewijd. Zo is deze steen dus aan het rollen gekomen.
Presser, Venema en Kelder zijn er dus in geslaagd
uit de oorlogstijd drie antisemitische uitspraken van Bruning op te diepen.
Misschien voldoende grond om Venema's bewering: "zijn kritische zin hield
in ieder geval op zodra zijn antisemitisme de kop opstak" als een gevolg
van paradigmatisch hallucineren te zien. Het ongehoorde antisemitisme van de
uitspraken sprak volgens Venema blijkbaar voor zichzelf; Kelder achtte een
korte interpretatie niet overbodig. Toch kan de antisemitische lading
misschien eerst goed op zijn waarde geschat worden, wanneer deze citaten in hun
context gelezen worden. En dat was in een voor Bruning in dat jaar, het eerste
oorlogsjaar, zeer fundamentele context. Dus eerst zal ik die aan de hand van artikelen
die hij in dat jaar in De Waag heeft
gepubliceerd - daaronder ook de artikelen waaraan de citaten ontleend zijn -,
trachten te schetsen om vervolgens na te gaan hoe de citaten wellicht te
interpreteren zijn. Dit lijkt mij gezien vanuit historisch-wetenschappelijk
standpunt een betrekkelijk voor de hand liggende benadering, maar door geen
der drie genoemde historici werd deze methode in dit geval nog toegepast.
Opnieuw een poging dus om, zoals Willem Huberts het noemde, "door te
dringen in het gedachtengoed van de nationaalsocialist", van de
nationaal-socialist Bruning.
Bruning was overtuigd aanhanger van het Verdinaso:
zonder vertrouwen in de democratie, voor een corporatieve ordening, daarmee
voor een vorm van socialisme in nationaal verband - een nationaal socialisme derhalve -, voor een herstel van de Dietse
eenheid als nationale eenheid en als nationalist uiteraard tegen inmenging van
andere naties, ook van andere nationaalsocialistische naties in de eigen
zaken der Dietsers. Als zodanig werd hij geconfronteerd met de Duitse
bezetting van ons land en met het feit van de tweede wereldoorlog. In die
omstandigheden heeft hij zijn standpunt moeten bepalen.
Kenmerkend voor hem is, dat hij de zaken tot in de
laatste consequenties doordacht, waarbij zijn oog gevestigd was op het belang,
op het zijn of niet-zijn zelfs, van het Nederlandse volk. Hij hield wat de
afloop van de oorlog betrof rekening met drie mogelijkheden: een geallieerde
overwinning of een Duitse overwinning - en met een vergelijk tussen de
strijdende partijen. Een Engelse overwinning zou volgens hem voor ons land een
ramp betekenen.
Wij kunnen helaas niet ontkennen, dat er hier
talloozen zijn, die, gevangen in een blind vooroordeel, in een verblinden,
excessieven haat, nog op dit moment den ondergang van Duitschland wenschen.
Nog op dit moment, d.w.z. ná de, zoo niet volslagen, dan toch reeds
catastrophale uitputting én van Frankrijk én van Engeland. Hoe wij ook over
Duitschland en het daar heerschend regime mogen denken, erkennen moeten wij,
dat de eenige overgebleven krachten die Europa nog kúnnen herordenen,
Duitschland en Italië zijn, en dat daarmede hún belang, thans, door den loop
der gebeurtenissen, óns belang is geworden. Hopen op den ondergang van Duitschland
is thans in feite de ineenstorting van Europa wenschen en dit beteekent het
mee neerstorten van ons volk in de algemeene ontwrichting, in een vrijwel reddeloozen
ondergang. Duitschland vernietigen beteekent thans meer dan ooit een vernietigd Engeland, d.w.z. een Engeland,
dat geen ordenende kracht meer zal kunnen zijn in het dan hopelooze ontredderde
Europa. Dat is tevens het misdadige van de huidige Engelsche politiek die elk
vergelijk afwijst. Behoorend tot Europa, offert het dit continent op aan een
overwinning, die, als zij behaald zou worden, toch altijd maar een fictie zou
zijn, die niet de kracht van Engeland, maar de kracht van een ander continent
(i.c. Amerika) zou beteekenen. Men make zich hierover geen illusies! 24 okt.
194045
Ja, zal men zeggen, alles goed en wel, maar gij
gaat uit van een Duitsche overwinning, maar als Engeland wint, tóch wint.
Als Engeland wint....?
Hoe kan men daar toch zoo blijmoedig, zoo hoopvol
over spreken!
Een Engelsche overwinning impliceert den ondergang
van Duitschland en Italië, dus, na den ondergang van Frankrijk, de ondergang
der drie continentale groote mogendheden. Een Engelsche overwinning zou
trouwens geen Engelsche, maar een Amerikaansche overwinning zijn, terwijl
Engeland zelf, na en ondanks die overwinning, precies zoo vernietigd, precies
zoo uitgeput zou zijn, als de andere groote Europeesche mogendheden.
Met een Engelsche (d.i. Amerikaansche) overwinning
staan wij voor den ondergang der vier groote Europeesche mogendheden, en daarmee
voor den reddeloozen ondergang van Europa,
een ondergang, waarin de kleine staten en kleine volken onvermijdelijk worden
meegesleurd. Wij hebben geen enkel belang meer bij Engeland. Wij hebben nog
enkel belang bij de redding van Europa, bij de eenigen, die Europa kunnen
redden. Wij hebben geen enkel belang bij een Amerikaansche interventie. En
Amerika en Engeland zijn de tegenspelers van het Europeesch en daarmee van óns
belang. 9 jan. 194146
Engeland als tegenspeler van Europa: een op een
rede van Carlo Scarfoglio gebaseerde visie, neerkomend op
...het feit, dat de continentale Engelsche
politiek slechts onderdrukking van het continent, verdeeling van het continent
en zijn verlaging tot Engelands afzetmarkt ten doel heeft ( ). 24 okt 194047
Al was het Duitse nationaalsocialisme in zijn
ideeën verwant aan de ideeën van het Verdinaso, dat neemt niet weg dat Bruning
er duidelijk op attendeerde dat men voor Duitse machtsexpansie op zijn hoede
diende te zijn.
Men kan opmerken, dat de macht van de sterkste
opnieuw het vernederend, brute, brutale en meedoogenlooze "recht van den
sterkste" kan worden. Inderdaad, dat kan. Het kan zijn dat de toekomst
onder andere vormen een beschamend en beleedigend verleden continueert. Het is
altijd mogelijk, dat het Recht en deszelfs plichten misbruikt worden voor
onrecht wanneer het Recht de macht in handen heeft. 4 juli 194048
Het lijkt mij vanzelfsprekend, dat Bruning niet
onomwonden heeft kunnen verklaren waarvoor hij precies bevreesd was, maar uit
de tendens van zijn artikelen uit dat eerste oorlogsjaar is het gemakkelijk af
te lezen. Wat hem zorgen baarde en wat koste wat kost voorkomen moest worden,
was dat met Duitsland als overwinnaar en met een Duitsland in het bezit van de
hegemonie over Europa de Nederlanders niet op een gegeven moment tot de
ontdekking komen "dat wij het
kostbaarst goed van een volk, zijn staatkundige onafhankelijkheid, definitief
verspeeld hebben." Daarom was het volgens hem zaak de gelegenheid die
rijkscommissaris Seyss Inquart in zijn rede van 26 juli 1940 geboden had met
zijn uitspraak: "De politieke wilsvorming in dit land is de zaak der
Nederlanders" met beide handen aan te grijpen.
Zijn brochure Een
hard en ernstig woord tot Mr. Linthorst Homan, het Nederlandsche volk en de
rechtsche fronten, waarschijnlijk verschenen in de tweede helft van
september 1940, was dan ook voor het overgrote deel een poging Linthorst Homan
duidelijk te maken, dat de honderdduizenden die zich in die dagen bij de
Nederlandsche Unie aansloten, geen enkele garantie waren, dat de bezetter de
Unie alleen daarom als de representant van de volkswil zou beschouwen en haar
op grond daarvan de macht in handen zou geven. Dan zou zij toch, in plaats van
voornamelijk als uitlaatklep van de haat tegen de N.S.B. te fungeren en slechts
'aanpassing' te prediken, ertoe over moeten gaan werkelijk voor de
algehele vernieuwing in de geest van het nationaal-socialisme en het fascisme
te kiezen. Kenmerkend voor de Unie achtte hij, dat zij na een aanvankelijk volledig
afwijzen van een dergelijke fundamentele vernieuwing van maatschappij en
staatsbestel, door de omstandigheden gedwongen geleidelijk aan, maar met
tegenzin zich in de noodzakelijke richting ontwikkelde, in de richting dus
die N.S.B. en Nationaal Front al lange tijd vertegenwoordigden, terwijl juist
die tegenzin het nog altijd onzeker maakte, of de bezetter haar wel het heft in
handen zou geven. Seyss Inquart had immers gewaarschuwd: "wij ( ) moeten ons gedrag naar de
werkelijke mentaliteit van anderen richten". 21. Het handelen van de Unie
kwam te weinig voort uit het besef, dat het burgerlijk
tijdperk verleden tijd was:
het tijdperk der klein-zielige verdeeldheden, van
een uitgedoofd of verdofd gemeenschapsbewustzijn en een vernielden gemeenschapswil,
van volksvernederend partijpolitiek gebekvecht dat materieel zo weinig heeft
opgebouwd en
___________
272
geestelijk zooveel en zoo grondig in ons volk heeft gesloopt, van
alleen maar genieten willen en derhalve slechts bekommerd zijn om eigen
materieel gewin en voor de rest rúst, van kleine egoistische drijfveeren en van
het speculeeren daarop om de gunst (en het geld) van een geestelijk verpauperde
massa te verwerven, - dit plichtvergeten, vooze, vlakke en verloederde
tijdperk ligt achter ons, en voorgoed. 29/30
Elk halfslachtig gericht-zijn, elk halfslachtig
bezield-zijn, elk aarzelend en onovertuigd oplappen achter vage (en daarom
vale) phrasen, met daarnaast, daarín, het ondermijnend spel van destructieve
contra-krachten, is tot ondergang, tot
ondergang ook van ons volk, gedoemd. 32
"Aanpassen", en wat paisibel gemorrel
aan sociale en politieke instellingen, beantwoordt aan geen greintje
werkelijkheid van dit moment. Bijvijlen, bijspijkeren, zich verzamelen, zich
aaneensluiten zonder diepere overtuiging, zonder wezenlijke gerichtheid, zich
aaneensluiten omdat het schijnt te móeten, en achter woorden, waarvan men noch
de beteekenis, noch de bezieling verstaat, zich aldus aaneensluiten in de hoop
een verdere inbreuk op zijn huis-, tuin- en keukenleven te kunnen voorkomen, in
de hoop dat wat welvaart (kwam zij toch maar!) de rest dan wel zal sussen, in
slaap sussen, - al deze kleine, heillooze, ziellooze en zielige berekeningen
hebben geen nut meer, geen zin, geen toekomst. Zij scheppen niets; zij scheppen in ons volk niets dat opgewassen zal
zijn tegen de eischen die ons als volk tusschen jonge volken onvermijdelijk
gesteld zullen worden; zij scheppen niets waardoor wij gelijkwaardig worden; zij her-scheppen ons niet als volk. Wij komen hopeloos en reddeloos
achterop, wij worden een quantité négligeable en wij hebben dan weldra ons spel
in de historie gespeeld, ten eínde gespeeld. ( ) Ons redt (en rest) slechts een
volledige en uiterste ontplooiïng van al die krachten waarover God een volk de
beschikking heeft gegeven, en waarover Hij het de beschikking gaf opdat het deze zou ontplooien en zich
zijn gestalte, de hoogste uitdrukking van zijn wezen veroveren, en daarmede
zijn bestemming realiseeren zou. Datgene wat der volkeren levensplicht is, is
thans voor ons bittere noodzakelijkheid geworden: een kwestie van zijn, of niét-zijn. 28/29
De contra-krachten die Bruning hier bedoelde, had
hij al eerder aangewezen mét de redenen waarom hun spel tot de ondergang zou
leiden:
( ) de lieden wier macht en invloed bij een
grondige revisie van ons staatkundig bestel voorgoed gedaan zou zijn: a) degenen, die aan hun godsdienstige
vrijheden geen politieke machtsformaties meer kunnen verbinden, b) degenen, die de natuurlijke vijanden
zijn van een exclusief-nationale orde
op politiek, staatkundig en maatschappelijk gebied, c) degenen, die hier munt sloegen uit de verdeeldheid, groot werden
door de partijen en machtig door de onmacht van het volk; kortom, al degenen,
die de vijanden zijn ook van een Dietsch, een in het Dietsche wezen geworteld
nationaalsocialisme of nationaalsolidarisme. Maar dat zijn tevens de lieden,
aan wie de bouwers van een nieuw Europa geen kans meer zullen (en kunnen)
geven. Wel zeide de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied in
zijn rede van 26 Juli jl.:
"De politieke wilsvorming in dit land is de
zaak der Nederlanders", maar hij zeide ook: "Wij
nationaal-socialisten kunnen ons in een oogenblik, waarop het lot van het
Duitsche volk voor alle tijden in onze hand gegeven is, niet houden aan slechts
met de lippen beleden standpunten, doch wij zien in de harten en moeten ons
gedrag naar de werkelijke mentaliteit van anderen richten." En verder:
"Ik merk op, dat ik al deze pogingen tot verzamelen met welwillende
belangstelling bezie en haar ook geen moeilijkheden in den weg zal leggen,
tenzij het alleen maar gaat om zulke pogingen, welke beoogen in eenigerlei vorm dien geest te laten
voortleven, die tenslotte het Nederlandsche volk naar den 10den Mei 1940 heeft
gevoerd." En eindelijk: "De reconstructie van het continent kan niet
voor de grenzen van Nederland halt houden." Hij zeide met dit alles
precies hetzelfde dat ik uit de Relazioni
citeerde: "De spil Rome-Berlijn is niet van zins te dulden, dat in zekere
zones een mentaliteit en een geestesgesteldheid blijven heerschen, die haar
tijd gehad hebben." ( ) Meent men, dat men hier als "volkswil"
een millioenen eenheid zal accepteren die als "wil" een looze en
vooze fictie is en voor het overige een voortdurend ondermijnend en in feite op
niets gebaseerd contra? Meent men dat zij, die mede terwille van een nieuwen
opbouw van Europa, van het eigen volk tallooze en onnoembare offers hebben
geëischt, hier vrij spel zullen laten aan de kleineerende revoltes van een
kunstmatig in leven gehouden vooroordeel - en dat alles wegens het kouwe
kunstje van een millioenenfront?! Geloof mij, het is een vergeefsche illuzie! 21-23
Om tot een zo krachtig mogelijke uitstraling van
de noodzakelijke geest van een Nederlands nationaal-socialisme resp. nationaal-solidarisme
te komen, deed Bruning aan het eind van zijn brochure een krachtig beroep op
Nationaal Front, de N.S.B. en het Verdinaso, de kernen die deze geest, zij het
nog op een lang niet volmaakte wijze vertegenwoordigden, tot een zo groot
mogelijke eensgezindheid te komen:
Een blijvende verdeeldheid der rechtsche fronten
beteekent, vrees ik, een blijvende verdeeldheid van het Nederlandsche volk: hun
niet-volledige machtsontplooiïng - ook hun onderling getwist - beteekent de
macht der reactionnaire fronten. En een blijvende verdeeldheid van ons volk
over deze (dan verstarde) fronten beteekent - beteekent opnieuw - het niet doorbreken der waarlijk staatsvormende krachten.
36
en dus opnieuw het grote gevaar van het verlies
van de staatkundige onafhankelijkheid, van een "onszelf ( ) als volk
eerloos uitwisschen" 32.
Bruning heeft deze brochure geschreven als lid van
het Verdinaso. Van dat Verdinaso was hij al jarenlang met grote overtuiging en
inzet lid, omdat zijns inziens de realisering van de doelstellingen ervan voor
het Nederlandse volk van levensbelang waren. In de vooroorlogse periode had
hij de N.S.B. zijn hartgrondige critiek niet gespaard. Maar in de nieuwe
toestand, ontstaan door de bezetting en door de rede van Seyss Inquart,
beschouwde hij met het oog op het behoud van de Nederlandse staatkundige
zelfstandigheid een gemeenschappelijk opereren van de rechtse groeperingen
dermate noodzakelijk, dat hij, evenals andere Dinaso's, met de door Voorhoeve
voorbereide fusie van Verdinaso met N.S.B. accoord is gegaan.
Dat betekende dus het volledig prijsgeven van het
Verdinaso, voor hem tot dan toe het hoogste politieke ideaal
vertegenwoordigend, als zelfstandige politieke organisatie. Het is een daad
geweest die hem, Voorhoeve en de overige Dinaso's die ertoe besloten hebben,
flink aan het hart moet zijn gegaan. En waarom hebben zij het anders gedaan dan
omdat zij deze stap op dat moment noodzakelijk vonden met het oog op het belang
van het Nederlandse volk?
In een rede, op 26 oktober 1940 gehouden voor een
beperkt aantal genodigde leden van de Stichting De Waag met het doel ook hen
van de noodzaak tot het doen van deze stap te overtuigen, omschreef Voorhoeve
deze zienswijze als volgt:
Waar het programma van de N.S.B. en van het
Verdinaso, hoewel verschillend geformuleerd, op hetzelfde doel gericht bleken,
waar wederzijds de wil tot onderlinge aanvulling en loyale samenwerking bleek
te bestaan, is het ons plan, het Verdinaso in Nederland binnenkort met de
N.S.B. te vereenigen.
Maar ik zou het zoo gelukkig en zoo noodzakelijk
vinden, wanneer, waar het Verdinaso aan deze concentratie van krachten
medewerkt ten koste van zware offers, die ons noodzakelijk lijken, wanneer
figuren, die uit overtuiging hunne activiteit op hetzelfde doel richten, ervan
op de hoogte zijnde, dat wij de figuur der N.S.B. aanzienlijk completeeren,
door middel van gezamenlijke en omvangrijke toetreding tot de N.S.B. met ons
van deze beweging een figuur zouden maken, die ons vertrouwen, het vertrouwen
van het Nederlandsche Volk en van den bezetter in toenemende mate verdient, die
vele totnutoe toeziende elementen zou doen toetreden, zoodat wij tezamen die
volks- en staatsvormende kracht zouden worden, die ons volk zich een zelfstandige
en welvarende toekomst kan doen verwerven.
En de door hem gevreesde tegengestelde
ontwikkeling was deze:
Mocht de N.S.B. door onthouding onzerzijds
blijvend op te grooten weerstand stuiten in ons volk en daardoor mislukken,
dan, vrees ik, krijgen de annexionisten in Duitschland gehoor te Berlijn, dan,
vrees ik, komen in Nederland landsverraderlijke groepen aan bod.
En bij die gelegenheid kwam hij tot slot met een
concreet voorstel naar voren:
Ik zou willen, dat vele vooraanstaande
Nederlanders een manifest zouden onderteekenen, waarin zij hunne toetreding
tot de N.S.B. bekend maken, waarin die toetreding kort wordt verklaard en
waarin zij hunne volksgenooten opwekken hetzelfde te doen. Wordt dit manifest
samen met het bericht van de vereeniging van het Verdinaso in Nederland met de
N.S.B. gepubliceerd, dan kan deze daad de zoo noodzakelijke eenheid van alle
nationaal-socialisten in Nederland veroorzaken. Deze daad kan van beslissende
beteekenis zijn voor de ontwikkeling der binnenlandsche politiek in
Nederlandschen nationaal-
___________
274
socialistischen zin en daarmee voor onze zelfstandigheid. (cursief in de als folder
afgedrukte tekst van de lezing RB)49
Het betreffende manifest begon met te stellen:
Meer dan ooit is de eenheid van alle
nationaal-socialisten in Nederland plicht.
Een krachtige Nederlandsche
nationaal-socialistische organisatie is in staat de zelfstandigheid van het
vaderland te verzekeren en Nederland als onmisbaar element te doen medewerken
aan de samenwerking binnen het herordende Europa van morgen.
De eenheid van alle Nederlandsche
nationaal-socialisten kan het best verwerkelijkt worden in de N.S.B. onder de
leiding van Mussert. De N.S.B. immers is de centrale, meest omvangrijke
nationaal-socialistische figuur in Nederland, die lange jaren voor onze
gemeenschappelijke zaak met grooten moed op de bres heeft gestaan. Door onderlinge
aanvulling van kracht en inzicht kan die figuur geschapen worden, die in steeds
toenemende mate het vertrouwen van ons volk verdient.
Daarna werd het streven der ondergetekenden in
drie punten samengevat, waarna als besluit de constatering volgde:
Deze drie punten zijn ook de grondslag van de
beginselen en de
politiek der N.S.B.
Daarom hebben ondergeteekenden het lidmaatschap
der N.S.B. aange-
vraagd en wekken zij hunne volksgenooten op hetzelfde
te doen.
Voor een sterk en zelfstandig Nederland!50
Het essentiële punt waar het bij dit alles steeds
om draaide was dus het behoud van een zelfstandig Nederland.
De toetreding van de Dinaso's tot de N.S.B. is
geschied nadat de N.S.B. als voorwaarde had geaccepteerd, dat zij het ideaal
van het ene Dietschland tot het hare zou maken. Omdat Bruning in dat
tijdsgewricht alles zag in het licht van het noodzakelijke behoud van de
nationale zelfstandigheid en in zijn ogen het samengaan van alle rechtse krachten
daartoe onontbeerlijk was, moet het feit dat het Verdinaso toen niet als één
man tot de N.S.B. is toegetreden, voor hem een verontrustende aangelegenheid
zijn geweest.
Op 21 november 1940 reageerde hij in De Waag op een drietal vragen die
Nationaal Front had gesteld naar aanleiding van het samengaan van het Verdinaso
met de N.S.B.. Daarin probeerde hij Nationaal Front ervan te overtuigen dat er
weinig tegen, integendeel alles vóór eenzelfde samengaan van Nationaal Front
met de N.S.B. te zeggen was, aangezien immers de tijd gekomen was
voor een samengaan der rechtsche fronten ( ) -
zijnde dit hét middel om het Ned. volk bewúst te maken en om te geraken tot een
beweging, die, binnen afzienbaren tijd, "ons volk meesleept", niet
"zoomaar" meesleept, maar in het kielzog van datgene wat de rechtsche
fronten willen.
In hetzelfde artikel ging hij ook in op de reactie
van de Nederlandsche Unie op het samengaan van Verdinaso en N.S.B. Hij
constateerde dat de Unie de drie punten van het politiek program waarop het
Verdinaso had besloten tot samengaan met de N.S.B. volkomen onderschreef,
terwijl dit noch voor Nationaal Front noch voor de Unie voldoende reden was om
eveneens tot samenwerking met de N.S.B. te besluiten. Bruning begon met het
citeren van de woorden van de Unie om er vervolgens zijn commentaar op te laten
volgen:
"Waarom niet? Omdat, vóór dat de vraag naar
een politiek program aan de orde komt, de zekerheid moet bestaan, dat tenslotte
alle politieke activiteit alléén
gedragen kan worden door de zorg om te toekomst van het Nederlandsche volk en
in het werkelijke belang van dit volk
zijn laatste verantwoording vindt. Zoolang hieraan ook maar de minste twijfel
mogelijk is, kan van samenwerking geen sprake zijn."
Als ik Nat. Front en de Ned. Unie zoo hoor
keuvelen, moet ik voortdurend denken aan juffrouw Snip en juffrouw Snap.
Vreeselijk aardig! Te voren moet vaststaan, dat men alleen bezorgd is voor de
toekomst van het Ned. volk en dat alle actie in het werkelijke belang van dit
volk haar verantwoording vindt. Daaraan bestaat bij de Ned. Unie geen de minste
twijfel, want zelden werd een politieke beweging zoo intelligent en gericht in
het leven geroepen. Zelden was er meer aanleiding om vooraan, helemaal vooraan
in den tempel van het Ned. volk te verklaren: alleen wij vertegenwoordigen het
heil van het Nederlandsche
___________
275
volk. Zie naar alles wat wij hebben beweerd, en
later weer hebben moeten inslikken.
Och, och, en dat is tenslotte, na luttele maanden
slechts, overgebleven van de drie befaamde objecties waarmede de Ned. Unie haar
actie tegen de N.S.B. begon.51
Feitelijk beweerde de Unie met haar eis, dat zij
de noodzaak van fusie met de N.S.B. erkende. Maar tegelijkertijd beriep zij
zich op een voorwaarde waaraan door de andere partij - zelfs door de eigen
partij - onmogelijk te voldoen was - hoe kon een dergelijke twijfel ooit
volkomen weggenomen worden? -, om het zetten van deze noodzakelijke stap toch
maar na te laten. Gezien de verklaring die men pleegt te geven voor de grote
aanhang van de Unie lijkt het aannemelijk, dat de leiding van de Unie begreep,
dat een dergelijke stap het onmiddellijk verlies van het overgrote deel van
die aanhang zou betekenen en daarom de stap weigerde.
Uit verschillende uitlatingen is af te leiden met
welk een persoonlijke betrokkenheid Bruning deze ontwikkeling van zaken
aanzag.
Hoezeer wij persoonlijk in den strijd om de
politieke wilsvorming van ons volk betrokken zijn, wij zijn tevens, van dag
tot dag, toeschouwer, en vaak met verbeten opeengeklemde lippen om het even
catastrofale als domme spelen met onze onafhankelijkheid. 14 nov. 194052
Maar ik spreek over de noodzaak van gerichte
Dietsche fronten als onze eenige kans voor de toekomst: ik spreek over déze
eenheid, déze eensgezindheid - reeds op dit moment van voorbereiding-op-de-toekomst
zoo bitter noodig - en om mij heen hoor ik niets dan (behalve het steriele
pro-Engelsch gegrinnik dat zichzelf in een handomdraai zal
"herzien") dan de kleingeestigste, onmondigste verdeeldheid, dan
sjagrijnige haatzaaierij, dan zuur en onverzoenlijk gekanker, alsof er op dit
heden geen morgen meer zal volgen - en opnieuw maakt zich een onuitsprekelijke
beduchtheid, woede en droefheid van den beschouwer meester. 9 jan. 194153
Bruning was gezien het laatste citaat met betrekking
tot de houding van het Nederlandse volk een andere opinie toegedaan dan Van
Amerongen die het volkomen eens is met het citaat van Nico Scheepmaker, volgens
hetwelk 'iedereen toen wist wie goed en fout was'. Over de gesteldheid van de
gemiddelde Nederlander in de beginperiode van de oorlog heeft Bruning zich
trouwens nog wel duidelijker uitgelaten. Ten eerste naar aanleiding van het
gedrag der 'millioenen' die zich door de 'hartekreet' van Linthorst Homan
aangesproken hadden gevoeld, hun gedrag dat hij bij het binnenrukken van de
troepen van de bezetter en enkele maanden later opnieuw had geconstateerd:
Ook die millioenen weten van toeten noch blazen,
weten van niets. Zij zijn in hun stormloop naar die beschamend-leege hartekreet
eenvoudig nog precies diezelfde geestelijk en nationaal door hun vroegere
bonzen verpauperde menigte welke zij bleek te zijn, toen zij het binnenrukken
der zegevierende Duitsche legers zonder verslagenheid en zonder gevoel van
vernedering gadesloeg, om enkele uren later om en over de Duitsche legerwagens
te hangen als ware er in een of andere vergeten negerij een circus gearriveerd
[en] ( ) toen zij, na eerst verontwaardigd te zijn over de vlucht van ons
Koningshuis en de desertie van onze Regeering, nog maar enkele weken later op
zoo weinig waardige wijze vóór ons Koningshuis demonstreerde. Ook toen bewees
zij een menigte te zijn, die niets "was", die geen
"houding" had, en stellig geen waarachtig-nationale gevoelens
wáárdige houding. 54
Ten tweede naar aanleiding van het door hem
veronderstelde gedrag in het geval men in de zo vaste verwachting van een
Engelse overwinning teleurgesteld zou worden en een Duitse overwinning een
feit zou blijken:
Uiteraard, het eerste oogenblik zullen deze
triomfantelijke grijnzertjes, die men werkelijk geen knollen voor citroenen kon
verkoopen, lichtelijk-beduusd verstommen; zij zullen dan precies zoo
overdonderd staan te kijken als na de overwinning der Duitschers op de
"geallieerde" legers in ons land, Mei 1940. Dan wrijft men zich (als
toen) de oogen uit, en komt men (als toen) tot het ontnuchterend besef, dat
men maanden lang in een waan heeft geleefd, dat men maanden lang misleid is
geworden. Tot zoover reageert men dus vrijwel hetzelfde; nu echter begint het
verschil. Juni 1940 "begreep" men, dat Duitschland nog een oorlogvoerend
land was en dat de krijgskansen nog wel konden keeren. Zoo wreef men zich dus
nogmaals de oogen uit en werd weer
___________
276
dapper: "zichzelf". Dan echter
staat men eensklaps tegenover een Duitschland, dat een onbestreden macht is, een continentale grootmacht
( ). Hoop, dat de kansen nogmaals een keer nemen, is er niet meer; haat tegen
de misleiders (het moge vreemd schijnen, doch het is volmaakt logisch) zal men
evenmin bespeuren. Men heeft vooral.... háást. ( ) Men explodeert: in een
holderdebolder sauve-qui-peut om den achterstand in te halen. Men heeft geen
tijd (geen zin trouwens ook - evenmin als in de voorgaande maanden) om
Duitschland in zijn wezenlijke grootheid en in zijn meest wezenlijke strijd te
ontdekken, men zal zijn grootheid dus in álles "ontdekken", precies
zoo als men thans in alles (zelfs in niets) de macht en de glorie van Engeland
ontdekt. Men zal even blindelings en infantiel (en serviel) adoreeren als men
in het verleden blindelings en infantiel heeft gehaat. Men zal dan plotseling
frenetiek pro-Duitsch zijn; men zal dan
echter niét - evenmin als thans - pro-Dietsch zijn. Evenmin als de
pro-Engelsche gezindheid een uiting was van gericht Dietsch zelf-bewustzijn,
evenmin zal het pro-Duitsche sentiment dat zijn. Men zal alles zijn, behalve
Dietsch, behalve.... ZICHZELF; en men zal dit dán niet zijn, omdat men het ook
héden niet is. Men zal pro-Duitsch zijn, pro-Europeesch, niét Dietsch (zelfs
niet pro-Dietsch), niet nationaal, niet fier, niet zelfbewust én: niet zichzelf
bewust. En niet zichzelf zijnde, nog minder zichzelf bewust zijnde, zal men
serviel en slaafs adoreeren, serviel en slaafs achter het niet-Dietsche
aanhollen, geen oog (en geen tijd) hebbend voor het eerst noodzakelijke, voor
het eenige ook, dat onze zelfstandigheid, dit hoogste goed van een volk,
garandeert: den Dietschen levenswil, onze plichten als Dietschers tegenover óns
verleden en tegenover ónze toekomst. Dáár schuilt het gevaar van ons huidige
infantilisme. Deszelfs pro-Engelsch gegrinnik (of gehinnik) is een intermezzo, een onschuldige grap (hoe
triest, sinister en ridicuul dan ook), een sinistere grap en een vergeten
intermezzo waar tenslotte geen haan meer naar kraaien zal als het zoover is.
Doch ONZE ONDIETSCHHEID dán zal voor onzen toekomst beslissend zijn: onze ondietschheid dán zal zich wreken, en op catastrophale wijze. 9
jan. 194155
Deze visie van Bruning vindt een bevestiging in
hetgeen iemand als Eberhard Jäckel ten aanzien van de Nederlanders in die
periode moest constateren:
Naarmate de Duitse overwinning duidelijk wordt, is
de bereidwilligheid het met de bezetter op een akkoordje te gooien, groter.56
En zou Bruning niet nog meer reden tot zijn bijna
wanhopige gemoedsgesteldheid hebben gehad, wanneer hij indertijd had moeten
vaststellen dat Linthorst Homan er inderdaad de gedachtengang op heeft
nagehouden die L. de Jong hem met een grote mate van waarschijnlijkheid
achteraf heeft menen te kunnen toeschrijven?
Homans gedachtengang laat zich raden. Duitsland,
zo moet hij overwogen hebben, bezit nu eenmaal een overheersende positie; vertrouwen
de Duitsers de toekomst van Nederland aan Mussert toe, dan is dat een ramp;
bereiken wij daarentegen een constructie waarbij Duitsland niet met één, maar met
drie partners te maken heeft (Unie, Nationaal Front, NSB), dan zal de Unie al
door haar immense aanhang de dominerende partner worden en door het feit dat
die aanhang goedvaderlands voelt, een situatie weten te scheppen die niet
alleen voor de massa van het Nederlandse volk maar wellicht ook voor de
koningin aanvaardbaar is.57
In de visie van Bruning zou een dergelijke
constructie alleen al vanwege de innerlijke verdeeldheid die eruit sprak, door
Seyss Inquart waarschijnlijk nooit zijn beschouwd als een werkelijke
"wilsvorming" van het Nederlandse volk. Dat Mussert door middel van
een brief van Voorhoeve elk gesprek met Homan afwees op grond van de overweging
"dat de wonderlijke toestanden binnen de Nederlandse Unie waarvan dit
alles blijk geeft" - "hij wist niet eens, hoe wonderlijk zij waren", voegde De Jong er ten overvloede
aan toe - "mij sterk doen twijfelen of een onderhoud met de leiding van de
Nederlandse Unie nog wel enig nut heeft" 58, zal
Bruning dan ook waarschijnlijk een volkomen logische reactie hebben
gevonden.
Maar zelfs al onderschreef de Nederlandsche Unie
de drie punten van het politieke program op basis waarvan het Verdinaso zich
had aangesloten bij de N.S.B., toch waren er volgens Bruning achter de schermen
van de Unie nog altijd de twee krachten werkzaam waarop hij al in zijn tot
Homan gerichte brochure had geattendeerd en die op zich volgens hem al
voldoende waren om een samenwerking met de Duitsers, het in handen krijgen van
de macht en bovenal het behoud van de zelfstandigheid tot een illusie te maken.
Achter de eenheid van de Unie verschuilden zich op
de eerste plaats "degenen,
___________
277
die aan hun godsdienstige vrijheden geen
politieke machtsformatie meer kunnen binden" en daarom een grondige
revisie van het staatsbestel door middel van de Unie trachtten te voorkomen.
In zijn artikel in De Waag van 14
november 1940 noemde hij dat het "politiek katholicisme"; hij definieerde het met de woorden van de
Zuidduitse katholiekenleider Baumgart: het
vertritt nicht die Rechte und Interessen der
katholischen Kirche, sondern ( ) sucht
die Erhaltung und Vergröszerung ihrer eigenen unter dem Vorwand der Religion
geschaffenen Macht."
En op de tweede plaats vertegenwoordigden volgens
hem de joden de andere kracht die achter de Nederlandsche Unie schuil ging.
Ook het
Joden-probleem is voor die kringen niet aan de orde, want de Joden
vertegenwoordigen hier geen macht gelijk in het vroegere Duitschland. Alsof de
in ons land vertoevende Joden daarmee tot onze volksgenooten behooren (zoo
niet, dan vertegenwoordigen zij alleen reeds daarom een probleem, dat oplossing
eischt), en alsof wij er geen rekening mee moeten houden, dat het Duitschland
van Adolf Hitler hier geen bolwerk van Joodsche invloeden zal dulden.
Beide problemen bestaan niet voor de Ned. Unie (
). De Ned. Unie is dan ook het domein, waar het politiek katholicisme (dat zijn
organisaties er met élan in overhevelde) en het jodendom elkaar ontmoeten. De
Unie gedijt bovendien; zij telt reeds een aanhang (van "politiek mondigen"),
grooter dan door welke politieke partij ooit bereikt. Waarom zou het politiek
katholicisme zich niet weer veilig gevoelen? Met zóó'n mondige menigte achter
zich (of voor zich)! En heeft de bezetter niet verklaard, dat hij de vrije
politieke wilsvorming in ons land op geen enkele wijze zou belemmeren? En begint het er niet al aardig op te lijken,
dat het heele Nederlandsche volk door de Nederlandsche Unie "gevormd"
wil worden? Gaat het zoo door (ssst, het gaat natuurlijk niet zoo door; en
niemand die daar blijder om zal zijn dan het driemanschap), dan is het
politiek-katholieke spelletje nog geenszins verloren. En dat nog wel onder de
bescherming-zoo-te-zeggen van den bezetter, die zich bond door een belofte.
Aardig, niet-waar, en veilig! Is er niet weer alle reden zich een houding te
permitteeren alsof er geen vuiltje aan de lucht is!?
Jammer alleen, dat er nog een "helaas"
bestaat. Helaas is de Ned. Unie een
bolwerk geworden voor het politiek katholicisme en een laatste verschansing
voor een in ons volk naar macht strevend Jodendom. Beide staan vijandig
tegenover het Duitschland van Adolf Hitler. De verovering van het Nederlandsche
volk door een Nederlandsche Unie, welke met deze twee machten niet heeft
afgerekend, beteekent onvermijdelijk - onvermijdelijk - het verlies van onze
zelfstandigheid. De tijd, waarin men kon bewijzen politiek mondig te zijn
en den ernst, de eischen ook van dezen tijd te verstaan, is dan onherroepelijk
verstreken, en de bezetter kan dan met een gerust hart verklaren, dat de tijd,
gegeven voor een politieke wilsvorming, heeft bewezen, dat het Nederlandsche
volk geen krachten kan opbrengen, waarmede een samenwerken mogelijk is. En hij
zal dan dwingen tot datgene, waartoe wij niet vrijwillig konden besluiten.
Alles wat de heeren tenslotte zullen bereiken, is
het verlies voor Nederland van een eervolle plaats in het Europeesche staatsverband.
Dat, en dat alléén, zal de bittere prijs zijn, waarmede het negeeren der
bestaande problemen hier betaald wordt. Men zij gewaarschuwd! ( ) 14 nov. 1940
(gecurs. Nederlandse teksten: het antisemitische citaat van Venema; het
antisemitische citaat van Presser en Kelder)59
Op 30 januari liet Bruning een overeenkomstige
waarschuwing horen, dit maal in de vorm van een denkbeeldige gedachtenwisseling
tussen een N.S.B.er en een aanhanger van de Nederlandsche Unie die met Pasen
dat jaar een aanhang van een millioen leden dacht te zullen bereiken.
( )
- Paschen
1941 één millioen leden!
-
Prachtig. Maar wat wil men met die één millioen?
- Naar de
twee millioen, en dan naar de drie; en zoo voorts!
- En dan?
- Dan?
Dat lijkt me nogal duidelijk. Dan zal de Duitsche bezetter moeten toegeven, dat
het Nederlandsche volk zich vóór de Unie en tégen de N.S.B. heeft uitgesproken.
- En dan?
- Nou, en
dan de macht aan ons.
- En dan?
- Nou, en
dan niks. Dan regeeren. Op Nederlandsche wijze regeeren.
- Maar
dat veronderstelt, dat de Duitschers den oorlog winnen.
-
Natuurlijk, als de Duitschers hem niet winnen - nog liever natuurlijk, tja,
dan.... dan.... dan....
- Dan is
er geen reden meer nog over nationaal-socialisme te spreken.
-
Natuurlijk niet.
- Maar de
Duitschers winnen den oorlog, althans daar gaan wij nu van uit.
- Ja....
Nou....? En....?
- Kijk,
voor jullie de macht krijgen, moeten jullie je eerst over enkele kleinigheden
uitspreken.
-
Bijvoorbeeld?
- Over
het Jodenprobleem. Jullie krijgen natuurlijk niet de macht, als jullie van
plan zijn de Joden hier vrij spel te laten, en als volksgenooten te behandelen.
Duitschland strijdt niet voor de eenheid en rust van Europa om hier haarden van
haat en verzet te laten gedijen. En hebt ge niet gelezen: "Halfheden
zullen in dit jaar niet meer kunnen voorkomen. De absolute uitspraak voor een
Europeesche lotsgemeenschap ook in de toekomst nog te willen ontwijken, kan na
dezen overgangstijd nog slechts als een afwijzing van deze lotsgemeenschap
worden opgevat."
- Hm.
- Dus
jullie moeten je uitspreken, en die uitspraak kan niet anders luiden dan: de
Joden zijn geen Nederlanders. En daar moeten dan ook de noodige consequenties
aan verbonden worden. Een apart statuut, snappie?
- Dus dan
bennen we niet vrij?
- Dat kan
geen bezwaar zijn. Je nationaal-socialisme, zelfs je "nederlandsch"
socialisme, was dat evenmin. Het was altijd ánderen achternahollen. - Maar weet
je, hoe je de situatie dan moet redden?
- Nou?
- Je
zegt: ja, wij zijn inderdaad van meening, dat het een Nederlandsch standpunt
is te erkennen, dat de Joden geen Nederlanders zijn. Dat is trouwens steeds ons
standpunt geweest. Doch wat scheidt ons hier van de N.S.B.? En wat is, ook in
dit opzicht, het onnederlandsch karakter van de N.S.B.? Dit: de N.S.B. háát de
Joden, wij niet. Onze houding jegens de Joden is eenvoudig een conclusie van
ons nuchter verstand, en die conclusie zetten we thans om in rustig-consequente
daden.
- God,
dat is 'n idee.
- En
gratis. - En voor het overige maar tamboereeren op den haat van de N.S.B., ook
al is die haat dan met duizend uitspraken te weerleggen.
- Maar de
Duitschers-zelf....
- Wat de
Duitschers-zelf?
- Die
haten toch ook de Joden?
- Dan zeg
je maar, dat de Duitschers daar reden voor hadden. Wij echter zijn
Nederlanders, en wij hebben er géén reden voor. Haat behoort niet tot de
eigenschappen van het Nederlandsche karakter
alleen de haat tegen de N.S.B., tegen volksgenooten. Dat laatste moet je
natuurlijk niet zéggen (alleen denken); en evenmin, dat jullie anti-semitisme
ook weer op een stok berust, een stok, die je anders weer in jullie hokken zou
hebben teruggedreven, ondanks je millioenen. Zelfstandigheid voor alles.
- Juist,
zelfstandigheid voor alles.
- Maar na
dit gratis en alleszins bruikbaar advies zul je me een kleine ontboezeming niet
euvel duiden.
- Ga je
gang.
- Jullie,
en jullie alleen zijn het, die een normale oplossing van het Jodenprobleem hier
te lande onmogelijk dreigen te maken. Jullie, en jullie alleen zijn het,
die met jullie eeuwigdurend ophitsen van de massa tegen oplossingen die door de
N.S.B. verdedigd worden (om tenslotte tóch die oplossing over te nemen), de
gemoederen dreigen te vergiftigen en elk probleem in een atmosfeer van uiterst
gevaarlijke hoogspanning brengen. Zoo. Maar om nu weer op dat
krijgen-van-de-macht terug te komen. Jullie moeten tevoren natuurlijk ook garandeeren,
en uiteraard niet met woorden alleen, dat jullie geen bolwerk zijn van het
politiek katholicisme. Men overwon het politiek katholicisme in Duitschland
niet, om het hier weer vasten voet te geven. Dat is duidelijk. En je hebt wel
gelezen: "De dingen waarom het gaat, zijn
___________
279
duidelijk aangetoond, de
vraagstukken, die op te lossen zijn, zijn duidelijk gesteld. Ieder heeft thans
zijn houding te bepalen: "Met of tegen ons"."
- Maar
dan bennen we niet vrij?
- Je was
toch ook vrij om anti-semiet te worden? Vergeet toch niet zoo snel, dat je tot
een "nuchter volkje" behoort. - (onderstreepte zinnen: alle door A.
Venema geciteerde antisemitische uitlatingen)60
Bruning had met de beide voorgaande
uiteenzettingen zo duidelijk als maar gewenst kon worden, uiteengezet welke de
beide krachten waren die volgens hem achter de schermen van de Nederlandsche
Unie actief waren en aan wier aanwezigheid binnen de Unie een eind gemaakt
diende te worden, wilde de bezetter haar als de instantie erkennen die de wil
van het Nederlandse volk vertegenwoordigde. Deze hier overgenomen gedeelten uit
beide artikelen bevatten tevens alle tot nu toe door alle schrijvers over deze
kwestie naar boven gehaalde 'antisemitische' uitspraken van Bruning uit de
vijf jaren van de Duitse overheersing.
Wat was nu de aard van Brunings 'antisemitisme'?
Was het van dien aard dat het mits er de mogelijkheden maar toe gegeven zouden
zijn, zich door zijn innerlijke logica onherroepelijk, natuurnoodzakelijk, tot
de erkenning van de noodzaak van het uitroeien van de joden zou ontwikkelen?
Met andere woorden: valt er uit de beschikbare gegevens af te leiden of het bij
hem om een moorddadig of om een niet moorddadig antisemitisme ging?
Ontegenzeggelijk was er, in ieder geval volgens
Bruning zelf, bij hem sprake van antisemitisme: hij heeft immers met
"Inderdaad, 'De hond en de stok'" de Nederlandsche Unie uitdrukkelijk
tot het innemen van een antisemitisch standpunt, tot zijn eigen antisemitische
standpunt, trachten over te halen.
Duidelijk is dat er volgens Bruning op dat moment
een speciaal jodenprobleem bestond. Het bestond er toen met name uit, dat de
aanwezigheid van joden in de Nederlandsche Unie er voor de Duitsers de reden
toe zou zijn, haar niet de macht in handen te geven, d.w.z. Nederland de
zelfstandigheid blijvend ontnomen te houden. Die zelfstandigheid beschouwde
hij als het grootste goed van het Nederlandse volk en voorzover zijn
antisemitisme in de beide artikelen erop neerkwam dat hij adviseerde de joden
als leden van de Unie te royeren en hen het Nederlandse staatsburgerschap te
ontnemen, kan het eventueel in deze context opgevat worden als een middel dat
in zijn ogen door het doel geheiligd werd. Was het zinnig onze nationale
zelfstandigheid op te geven, opdat de joden lid van de Unie hadden kunnen
blijven? Dan waren wij, in de logica van die redenering, onze zelfstandigheid
kwijt geraakt, dan was de Nederlandsche Unie ontbonden en zou het
gecontinueerde lidmaatschap voor de joden alsnog zijn zin hebben verloren en
dus toch nog zinloos zijn geweest. Was een principieel standpunt aan te raden
geweest? Dus weigeren een antisemitisch besluit te nemen, de joden lid laten
blijven van de Unie en de consequentie, het einde van de Unie en van de
Nederlandse zelfstandigheid dan maar op de koop toe nemen en het beschouwen als, voor de praktijk
nutteloos maar moreel waardevol, teken van solidariteit met het lot van de
joodse medeburger. Het is het standpunt dat de Nederlandse Unie uiteindelijk
heeft ingenomen, waarmee zij, dunkt mij, het bewijs van die solidariteit
geleverd heeft en daarmee tevens het bewijs van die solidariteit heeft
geleverd voor de honderdduizenden die zich bij haar hadden aangesloten.
Blijft evenwel de vraag, of het toen als zinnig te
beschouwen is geweest een dergelijk principieel standpunt in te nemen, d.w.z.
of men er niet verstandig aan had gedaan zich rekenschap te geven van de
overweging waarnaar men volgens iemand als Bruning zijn gedrag op dit punt het
beste kon bepalen. Dat kwam erop neer de joden het lidmaatschap van de Unie op
te zeggen, hen het Nederlanderschap te ontnemen en de voorwaarden van hun
aanwezigheid in Nederland te regelen met behulp van een statuut. Dan had men
volgens Bruning daarmee de mogelijkheid behouden dat de Nederlandsche Unie de
macht in handen zou krijgen en dat had dan tevens kunnen betekenen, dat het de
Nederlandsche Unie geweest zou zijn die in eerste instantie zeggenschap gehad
zou hebben over het wel en wee van de joden in Nederland. Deed men uit
beginselvastheid afstand van de kans op het behoud van de zelfstandigheid, dan
koos men bewust voor de toestand waarbij de bezetter in ons land alle macht in
handen hield en waarbij dus ook het lot van de joden geheel in handen van de
bezetter zou liggen. Dat was de 'abnormale' oplossing van het jodenprobleem
waarvoor Bruning kennelijk zo bezorgd was, dat het hem aanleiding gaf tot zijn
'ontboezeming': "Jullie, en jullie alleen zijn het, die een normale
oplossing van het Jodenprobleem hier te lande onmogelijk dreigen te
maken".
Blijkens zijn lezing over het Jodenvraagstuk,
grotendeels afgedrukt in De
Dinaso-Student van juli 1936 was Bruning toen reeds een overtuigd
antisemiet. De citaten die Kelder en Venema eruit gegeven hebben, liegen er
niet om. Het was desalniettemin een beargumenteerd en in ieder geval geen
racistisch antisemitisme;
___________
280
het was daarom (op zijn minst) geen (compleet)
irrationeel, geen ontzind antisemitisme dat op niets anders dan op een
vernietigend paroxisme uit zou kunnen lopen; in beginsel kon er rekening mee
gehouden worden, dat het ergens zijn innerlijke begrenzingen, een bepaalde mate
van matiging zou kunnen gaan vertonen. Was het in beginsel niét van dien aard
geweest, maar in wezen irrationeel en van een grenzeloze haat tegen de joden
bezield geweest, dan zou Brunings 'antisemitisme' in 1940, onder de tengevolge
van de bezetting door het Duitse nationaalsocialisme voor het antisemitisme zo
'gunstig' gewijzigde omstandigheden
uiteraard onmiddellijk met grote kracht en snelheid overeenkomstig die
innerlijke aard geëvolueerd zijn.
Deze ontwikkeling heeft zich bij Bruning echter
kennelijk niét voorgedaan. Dat blijkt reeds uit zijn opmerking in zijn tot
Linthorst Homan gerichte brochure: "Nationaal Front moge dan, en gelukkig!
bekeerd zijn van zijn vaak onwaardig kwetsend, onwaardig vernederend
antisemitisme"; het blijkt ook uit het advies dat hij de Nederlandsche
Unie met betrekking tot het joodse probleem heeft gegeven en uit het feit dat
hij, voor dat probleem minstens twee oplossingen onderkennend, zich voorstander
verklaarde van de "normale oplossing", een oplossing waarvan hij
kennelijk voor de joden minder nadelige, zo niet de minst nadelige, gevolgen
verwachtte dan van de andere.
Dat hij zich na de inval van de Duitsers niet in
een dergelijke weerzinwekkende richting ontwikkeld heeft en dat zijn antisemitisme
dus niet van louter emotionele en ónredelijke aard geweest is, wordt door nog
meer feiten gedocumenteerd. De weergave van zijn lezing over het jodenvraagstuk
uit 1936 was niet compleet.61 Wanneer hij
dan in het begin van de oorlog en reeds lid van de N.S.B. een aantal politieke
essays bundelt, neemt hij daarbij ook - onder de titel "Het drama der
Joden" - zijn uiteenzetting over het joodse vraagstuk op, maar dit keer
gecompleteerd met hetgeen in 1936 achterwege was gebleven. In eerste instantie
lijkt het aannemelijk dat wat hij er toen aan toegevoegd heeft, dan wel van een
griezelig antisemitisch allooi geweest zal zijn. Het tegendeel is echter te
constateren.
In "Inderdaad, 'De hond en de stok'"
wordt de Unieman als consequentie van het feit dat de joden geen Nederlanders
zijn, voorgehouden: "Een apart statuut". Het eerste belangrijke punt
dat in 1936 niet was opgenomen, is de kwestie van dit statuut geweest. In
"Het drama der Joden" uit Nieuw
Polit
iek
Bewustzijn stelde Bruning dit als
volgt aan de orde:
Komen wij thans tot onze conclusie. - Wij moeten
ten opzichte van de Joden dezelfde wijsheid en hetzelfde realisme betrachten,
waarvan eertijds ook het joodsche volk getuigde. De joodsche wet, welke
toestond, dat bv. de Idumeërs na het derde geslacht in den schoot van het
joodsche volk werden opgenomen, verbood dit ten opzichte van de Amalekieten:
a) omdat zij geen enkele verwantschap met de Joden
vertoonden,
b) omdat zij de Joden vijandig gezind waren.
En wij zagen het: ook het joodsche volk vertoont
geen enkele verwantschap met ons en is ons, wezenlijk, in onze heiligste goederen,
vijandig gezind. Deze vijandschap is het fatum der diaspora eenerzijds, en van
zijn innerlijke onmacht zich te assimileeren anderzijds.
Dit niet-opnemen is de negatieve zijde van de
oplossing van het joodsche probleem. De positieve zijde is het gast-recht, zijnde
de eenige reëele, levende rechts-orde.
Dit gastrecht betreft een statuut, dat deze minderheid een leven volgens
eigen aard en zijn waarborgt, doch dat haar tevens elken invloed op òns
politiek, economisch, maatschappelijk, staatkundig en cultureel leven onmogelijk
maakt. Hiermede worden haar materieele levensmogelijkheden geenszins afgesneden.
Brunings overtuiging is derhalve geweest, dat de
Joden in Nederland, afgezien van hun staatsburgerschap, een voor het overige
normaal bestaan, een normaal leven gegarandeerd zou moeten zijn.
In zijn brief aan Joop (Schaepman) had hij in 1941
al laten weten, niettegenstaande zijn antisemitisme, best bereid te zijn de
(tragische) grootheid van het joodse volk met de nodige argumenten te willen
bewijzen, dit trouwens al gedaan te hebben. Waarschijnlijk doelde hij daarmee
op "Het drama der Joden". Na het voorgaande citaat vervolgde hij
daarin namelijk:
Trekken wij deze eenig logische conclusie, doch
trekken wij ze - ondanks alle bittere feiten, ondanks al het krenkende,
waarmede zijn omsingelen en usurpeeren van ons gemeenschapsleven, waarmede zijn
strijd vanuit een vernederende knechtschap voor een onbedreigd gelijkwaardig
bestaan zoo vaak voor ons is gepaard gegaan - zonder haat en zonder bitterheid.
Zonder bitterheid. Want heel het conflict, dat ons
hier bezighield, heeft
___________
281
zich dermate hevig kunnen (en moeten) toespitsen, en
moeten toespitsen met de onvermijdelijkheid waarmede zich een natuurwet
voltrekt, mede omdat WIJZELF een ons vreemd volk, een trotsch en zich niet
assimileerend volk in onze samenleving met gelijke rechten hebben opgenomen.
Staan de Joden schuldig, wijzelf, onze argeloosheid (o Aufklärung!), onze
hybridische interpretatie der "gelijke rechten", ons halfslachtig
inzicht in datgene wat de levende basis eener werkelijke rechts-orde is, staan
niet minder schuldig. - Wanneer wij dus de rechten der Joden opnieuw zouden
herleiden tot een gast-recht en hen daarmede wederom uit ons intern
gemeenschapsleven verwijderen, - dan zij dit niet de bevrediging van een
wraakinstinct, doch vóór alles: nòg een adieu voorgoed aan dat, ondanks alle
verlichting, zoo pueriele tijdperk van gelijkheid, vrijheid en broederschap.
Zonder bitterheid ook nog hierom. Het
joodsche probleem is wellicht vóór alles een tragisch probleem. Dit beseffen
wij, zoodra wij aanvaarden dat dit volk een voornaam volk is. En ontegensprekelijk:
een volk, dat zijn patriarchen, profeten, koningen, krijgslieden en wijzen
heeft gehad - gestalten die nog altijd de bewondering der menschheid afdwingen,
omdat zij behooren tot de zeer schoone figuren welke de wereld heeft
voortgebracht; een volk, dat als zijn onvervreemdbaar en nationaal erfgoed het
Oude Testament bezit, boeken waaraan tallooze eeuwen en tallooze volken zooveel
te danken hebben gehad (en met hetgeen ik hiermee over de grootheid van dit
volk heb gezegd, zij dan nogmaals vastgesteld, hoe dit volk "een
zegen" is - en dan ook scheppend
- in alles waarin het daadwerkelijk heilig
is geweest); een volk vervolgens, dat, in de veertig eeuwen van zijn historie,
zelf met vele culturen in aanraking komend, in geen dier culturen onderging,
doch zich tegenover alle handhaafde - zelve zijn geestelijke verworvenheden
vastleggend in een literatuur, die thans reeds drie duizend jaren omspant; een
volk dat zich aldus handhaafde doorheen een historie, die wellicht de meest
bewogen en smartelijke is geweest die volken gekend hebben, een historie van
grootheid en schande, van adel en verdorvenheid, van machtsvorming en machtsvernietiging,
van uiteengedreven, verspreid en vernederd worden, van niets zijn, van
beheerscht en bedwongen zijn, om dan, na veertig eeuwen bestaan, nòg de kracht,
de levenskracht op te brengen, niet alleen om naar een wereldheerschappij te
stréven, maar om hét probleem van cultuur-volken te zijn, een dergelijk volk
is ontegensprekelijk een groot volk; het is misschien nog groot waar het, in
zijn ontaarding en vernietigingswil, een besmetting en een hatelijk vernederend
juk is geworden.
Verstaan wij de grootheid van dit volk, dan
verstaan wij ook tevens zijn tragiek. Evenals elk sterk volk werd ook dit volk
de wil ingeschapen tot vrijheid, tot zelfstandigheid, tot zelfontplooiïng, tot
zelf-bevestiging, tot volstandig leven overeenkomstig zijn zelf-bewustzijn.
Wij weten, hoe het superioriteitsbewustzijn van een volk (dit glorieus bezit!)
een staat behoeft, een eigen staat en een eigen territorium om zichzelf te
kunnen realiseeren, maar het is juist dit eerste levens-recht, dat dit volk -
dit volk in de verstrooiing - ontzegd werd. Ook dáárom hoont het: "Wer
seid ihr, mit euren Staaten, Kolonien, Kriegen?" Het bezit geen staat,
geen land, dat het als het zijne in bezit kan nemen; het werd de verstrooiing
ingedreven, het leeft verspreid over andere volken en andere culturen, door
andere volken overheerscht, door andere culturen ook, culturen die zich, gelijk
het niet zonder jaloerschheid moet vaststellen, ontwikkelen, die leven,
daadwerkelijk zijn. Dit beseffend,
begrijpt men, hoe dit volk steeds, doorheen zoovele eeuwen, worstelde om dien
vernederenden doem - den doem van het balling-zijn, den doem der diaspora, den
doem, geen macht te zijn - te ontkomen, en hoe het, worstelend om macht,
slechts worstelt om die eerste voorwaarde van leven, dat zelfontplooiing en
zelfbevestiging wil, eischt, opeischt (krachtens zijn aard, - als een
natuurwet).
Dezen opstand tegen zijn lot - wij zagen het reeds
- leeft de Jood op velerlei wijzen uit. "Personne n'abaissait sur le monde
entier un regard plus méprisant que le Juif; il se vengeait de son
asservissement par le jugement implacable qu'il portait sur le reste des
hommes. Tacite n'avait pas tort de lui reprocher la haine du genre humain."
62
Zoo was hij reeds in een verre Oudheid, zoo is hij heden nog ten overstaan van
een wereld die niet de zijne is. Onverzoenlijk wroet hij aan de grondslagen
van een hem vreemde wereld, en onverzoenlijk arbeidt hij aan een wereld waarin
hij - hoe dan ook - geen vreemde meer zal zijn, onverzoenlijker wellicht nog na
zijn vergeefsche pogingen zich in andere volken op te lossen. De wil zichzelf
uit te wisschen is geen andere wanhoop dan de wil de anderen te overheerschen,
dan het streven naar een wereldheerschappij. Het zijn twee kanten van dezelfde
wanhoop en opstand. Zich uitwisschen kan hij niet, en zijn heerschappij, zijn
ontwaarden van hetgeen den anderen heilig is, maken hem gehaat. Of, ànders het
beeld der
___________
282
joodsche historie samenvattend: zoo zien wij, hoe het Joodsche volk
leven wil als elk ander, en hoe het dit niet kan; hoe het het juk van vreemde
volken en culturen verbreken wil, en het niet kan; hoe het terug wil naar het
land, dat zijn land is, en het niet kan; hoe het zichzelf als volk wil uitwisschen,
en het niet kan, ondanks alles het onuitbluschbaar verlangen met zich dragend
naar het Volk, ondanks alles de trots (en ook de minachting) personifieerend
ván een Volk; hoe het een creatief ferment wil zijn, en het niet kan zijn; hoe
het het leven doodt, telkens als het zich gereed maakt het leven te dienen op
andere wijze dan het bevolen werd. - Waarheen en hoe dit volk zich ook keerde
en keert, overal en telkens vindt het den weg versperd tot dat recht, dat het
recht is van elk volk: zichzelf te zijn. Overal ontmoet het den doem - die als
een vloek ligt over heel dit volk en zijn historie - den doem van niet te mogen
leven zooals elk groot volk leven mag; van nooit te mogen leven èn.... altijd
toch getergd te worden door een levenswil die niet sterven kan en (zoo schijnt
het) ook niet sterven mag. Altijd rest dit volk dit eender lot: een verbannen
volk te zijn, een volk zonder vaderland, een volk zonder staat, een volk in de
verstrooiing. En altijd rest dit volk (als volk) als eenige en hoogste
levensmogelijkheid: het aanvaarden van dit lot - welk aanvaarden tevens, voor
een volk, de diepste vernedering is. - Beseffen wij dit. En beseffen wij dan
tevens, hoe ten overstaan van deze tragiek - en welke ook onze bittere, zeer
bittere ervaringen geweest zijn - geen haat meer past.
Wanneer Kramers'
Nederlands woordenboek antisemitisme definieert als "haat tegen de
joden", dan verklaarde Bruning zich met deze laatste zin tegenstander van
het antisemitisme. In ieder geval lijkt het moeilijk te ontkennen, dat Bruning
bij deze nieuwe editie van zijn rede deze uitgebreide toevoegingen uiteraard
achterwege had kunnen laten. Het feit dat hij deze passages wél heeft
opgenomen, laat zien dat hij het antisemitisme juist heeft willen afremmen en
dat zijn eigen antisemitisme zich niet in negatieve richting heeft laten
beïnvloeden door het antisemitisme van de op dat moment oppermachtige
Duitsers. Met zijn uitspraken betreffende de grootheid van het joodse volk
stelde hij zich integendeel op op een standpunt dat een niet geringe
terechtwijzing inhield van het Duitse antisemitisme. Het begrip dat hij
bovendien opbracht voor de tragiek van het joodse volk betekende in
tegenstelling tot hetgeen de Duitse nationaalsocialisten zich toen reeds
permitteerden, een uitgesproken menselijke benadering van het lot der joden.
Wanneer Bruning hier zijn visie op de tragiek van het joodse volk heeft
gegeven, dan dient daarbij bedacht te worden, dat hij die heeft gegeven vóór de
massamoord op de joden had plaatsgevonden en nog vóór hij er ook maar een idee
van gehad heeft kunnen hebben dat een dergelijke misdaad tegen de mensheid tot
de mogelijkheden zou kunnen behoren. Dat geldt evenzeer voor het feit dat hij
zich voorstander verklaarde van een normale oplossing, terwijl hij er nog
geen vermoeden van had waaruit de abnormale oplossing wel eens zou kunnen gaan
bestaan, dus terwijl hij bij de door hem gevreesde abnormale oplossing voor de
joden in Nederland waarschijnlijk aan iets gedacht zal hebben dat in de verste
verte niet op iets als de massamoord zal hebben geleken. Hij heeft de joden in
bescherming willen nemen tegen een ellende die in het beeld dat hij zich er
toen van vormde, waarschijnlijk toch bij lange na niet het leed dat de joden in
werkelijkheid hebben ondergaan, geëvenaard zal hebben. Ook is opmerkelijk, dat
Bruning met geen woord repte over het feit, dat de joden in Nederland na
verloop van tijd toch zouden dienen te verdwijnen. Wat dat betreft was hij
blijkbaar niet het standpunt toegedaan dat Arnold Meyer had bepleit in De Weg van augustus 194063.
Het feit, dat hij aan deze opvattingen, waarderingen en oplossingen die zo
overduidelijk tegen die van de Duitse nationaalsocialisten ingingen via een
boek, dat zeker aandacht zou hebben getrokken, ruchtbaarheid heeft willen
geven - waarbij hij best zal hebben beseft, dat hij er de Duitse autoriteiten
mee zou noodzaken kleur te bekennen - bewijst, dat het hem met zijn uitspraken
betreffende de joden de grootste ernst is geweest en dat, voor zover het aan
hem gelegen zou hebben, ook de realisering van het statuut overeenkomstig
zijn beschrijving zou zijn geschied.
Met name met zijn beide citaten uit Brunings
lezing over het joodse vraagstuk uit 1936 gaf Kelder mij in het Parool van 4 maart 1989 duidelijk te
verstaan dat Bruning als antisemiet weldegelijk een scherpslijper is geweest.
Na mijn verwijzingen in de NRC naar Nieuw Politiek Bewustzijn en naar de
belangrijke aanvullingen die Bruning daarin aan de in de Dinaso-Student afgedrukte tekst van zijn lezing heeft
toegevoegd, heeft Kelder telefonisch met mij contact opgenomen om me
vriendelijk te verzoeken een copie van dat boek te doen toekomen aan het
Nederlands Museum van Letterkunde, opdat het daar bij de bescheiden van
Bruning opgeborgen zou kunnen worden. Dat is gebeurd en ik heb van hem geen
commentaar meer gehoord, waaruit valt af te leiden dat hij heeft moeten
erkennen, dat die toevoegingen bewijzen dat Bruning onmogelijk zulk een
antisemitische scherpslijper geweest kan zijn: ook zijn zwaarste argument was
weerlegd.
Wanneer Bruning onder de overheersing van het
Duitse nationaalsocialisme voorvechter is geweest van een oplossing van het
joodse probleem die in zijn ogen op dat moment de belangen van de joden het
beste diende en voor hen aanzienlijk minder nadelig zou zijn dan de oplossing
waartoe besloten zou worden in het geval Nederland daar niet meer zelf over zou
kunnen beslissen - "op dat
moment": dat betrof in Brunings perspectief de toestand van de Nederlandse
joden gedurende de tijd van de Duitse overheersing, d.w.z. gedurende een toen
voor hem onafzienbare tijd - ; wanneer hij in die situatie in plaats van de antisemitische
standpunten van de Duitse nationaalsocialisten over te nemen, waarmee hij zich
bij de bezetter wellicht van een goede positie had kunnen verzekeren,
integendeel een standpunt heeft verdedigd waardoor die nationaalsocialisten
zich slechts op hun nummer gezet konden voelen en wanneer hij reeds vóór de
massamoord op de joden een medegevoel heeft kunnen opbrengen met hetgeen
gedurende onze jaartelling het zware lot is geweest van zijn joodse medemensen
en hij zijn houding tegenover hen mede door dat medegevoel heeft laten
bepalen, dan is zijn antisemitisme niet irrationeel en instinctief van aard
geweest en is het eenvoudig ondenkbaar dat hij ooit voorstander van
geweldpleging jegens de joden, laat staan van een vermoorden van joden, laat
staan van een vermoorden op de schaal van een volkerenmoord geweest zal zijn.
Met zijn antisemitisme heeft Bruning voor mij het bewijs geleverd, dat er
blijkbaar nog een ander antisemitisme mogelijk is dan alleen maar een
moorddadig antisemitisme. Dit is op grond van het voorgaande voorlopig mijn
conclusie met betrekking tot het antisemitisme van Bruning.
In verband met de term "antisemitische
scherpslijpers" vertelt Bruning in een brief aan Jan Rogier het volgende
over de publicatie van zijn artikel "Het drama der joden" en over de
lotgevallen van Nieuw Politiek Bewustzijn:
Nijmegen 11
september 1975
Malvert 53-12
Zeer geachte Heer Rogier,
Eerst dezer dagen las ik uw beschouwing in V.N.
van 5 juli over (o.a.) Johan Brouwer. U stelt daarin dat er geen twijfel kan
bestaan over zijn anti-fascistische gezindheid in de jaren voor het uitbreken
van de 2e wereldoorlog. Ik sluit helemaal niet uit dat U gelijk hebt ( )
Dan is er nog een andere kwestie. In uw
beschouwing valt ook de term 'antisemitische scherpslijpers". Is het juist
als ik veronderstel dat ook ik in uw ogen tot die lieden behoor? Men heeft in
die geest wel meer over me gesproken. Heel begrijpelijk, maar toch ten
onrechte. Er is wel vóór de oorlog een beschouwing van mijn hand over de joodse
problematiek, zoals ik die tóen zag, gepubliceerd, maar dat was een fragment en
behandelde slechts éen kant van de kwestie (het racisme speelde daarbij geen
enkele rol). In het tweede gedeelte nam ik het op voor de joden, wijzend op de
grootheid en het lijden van dit eeuwig vervolgde volk (een beetje vreemd voor
een katholiek in die dagen), terwijl mijn conclusie, de door mij geopperde
oplossing, niets anders was dan een citaat van St Thomas, dat door hem weer
ontleend was aan de joodse geschriften van het Oude Testament. Ik schreef deze
tweedelige beschouwing (nogmaals vóór de oorlog) met geen andere bedoeling dan
een poging te ondernemen om te helpen voorkomen dat het bestaande antisemitisme
excessieve vormen zou aannemen (daarbij echter geen moment vermoedend dat de
duitsers van zins waren dit volk uit te roeien). Ik heb dan ook, eveneens nog
voor de oorlog, getracht het bij een mij welgezinde uitgever gepubliceerd te
krijgen, vergeefs echter. Kort na het uitbreken van de oorlog kreeg ik het
verzoek een bundel met mijn politieke opstellen samen te stellen, Nenasu zou
het uitgeven; Voorhoeve had dit klaargespeeld. In die bundel was dus ook de volledige tekst opgenomen. Uiteraard
moest het geschrift de duitse censuur passeren. Voorhoeve dacht er goed aan te
doen de Duitsers de gedrukte tekst
voor te leggen, en deze als een uitgave van Nenasu (de uitgeverij van de
N.S.B.; een bevriende mogendheid om zo te zeggen). Hij hoopte daarmee
moeilijkheden met de censuur te voorkomen of deze toegeeflijker subs.
onbedachtzamer te maken. Het heeft niet gebaat. De Duitsers weigerden hun
toestemming te geven en ík stond meteen in het verdomboekje. Het enige voordeel
van de hele affaire is geweest dat de Duitsers het gedrukte ex. (drukproef)
terug moesten geven, welk exemplaar, nadat het ingebonden was, werd bijgezet in
de bibliotheek van het hoofdkwartier. Het is het enige ongeschonden ex. dat nog
bestaat, zij 't dan niet in mijn bezit, maar wel bereikbaar voor mij. Hoe weet
ik [niet], maar dat exemplaar is namelijk in het bezit gekomen van een vriend
van mijn zoon (25, 30 jaar geleden). Hij zegt dat hij 't op de amsterdamse
luizenmarkt heeft gevonden en gekocht, wat ik nogal vreemd vind. Men moet dan
aannemen dat men de hele inventaris van het hoofdkwartier zonder verder
onderzoek destijds op
___________
284
straat heeft gegooid, hetgeen me erg onwaarschijnlijk
lijkt, - maar dat alles is weinig belangrijk. Ik wilde er alleen mee zeggen,
dat alles nog controleerbaar is. - - Waaarom ik dit alles aan U schrijf? Ach,
wat zal ik zeggen. Ten eerste omdat ik al vaker heb opgemerkt (heb menen op te
merken) dat U genuanceerder denkt, en ten tweede omdat U schreef: "Maar
van Looi was dan ook niet door De Jong geraadpleegd". Dat kan ik ook
zeggen van degenen die over mij, mijn houding tijdens de oorlog, geschreven
hebben. Niet een van hen heeft mij ooit om inlichtingen gevraagd. Bij een
geschiedschrijver vind ik dat heel begrijpelijk. Hij werkt met een systeem
(zijn eigen visie) en alles moet blijven kloppen. In een systeem is geen plaats
voor de mens als uitzondering (en wij mensen zijn allemaal uitzonderingen,
schreef Jaspers eens, lang geleden), - de geschiedschrijver heeft er trouwens
ook geen tijd voor. Het moet allemaal en masse. Ik heb me er dan ook nooit veel
van aangetrokken. ( ) Ik heb het gewoon niet in me me dat soort dingen aan
te trekken; en als 75-jarige minder dan ooit. Ik schreef het bovenstaande dan ook
niet voor mezelf. Als dat het geval was, zou ik deze notities zeker wel eerder
opgeschreven en gepubliceerd hebben, geheel afgezien van het feit dat het niet
de minste zin zou hebben gehad. Want het zinloze van iets heeft me er nooit van
weerhouden het te doen. Maar misschien heeft het bovenstaande voor U, die naar
objectiviteit streeft, wèl zin. In
ieder geval is het alleen voor U bestemd, - niet voor de openbaarheid. Want -
om het nog eens iets nadrukkelijker te zeggen - het openbare leven kan me
gestolen worden, d.w.z. met betrekking tot mijn persoon.
Ik heb mij wel even verbaasd over de term
"bevlogen zieners". Men behoefde, ook destijds, toch bepaald niet
helderziend te zijn om te beseffen dat men zich in een wereldje bevond dat -
door en door voos als het was - zich niet kon handhaven. Dat was tóen (voor
velen) precies zo duidelijk - dagelijks waarneembaar - als (voor velen)
vandaag.- Maar dat is 'n ander verhaal en ik heb U al lang genoeg opgehouden.
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting,
(H.J. Bruning)
Het kenmerkende van Brunings standpuntbepaling
aan het begin en ook gedurende de overige periode van de bezetting is het feit,
dat hij op een Duitse overwinning rekende en bleef rekenen en dat hij in het
kader van zijn visie en gezien het feit dat de oorlog nu eenmaal een gegeven
was, een Duitse overwinning ook prefereerde.
Zijn standpunt toonde op een bepaald punt - de
overtuiging met betrekking tot een Duitse overwinning en in verband daarmee het
belang door hem gehecht aan de Nederlandse zelfstandigheid - grote overeenkomst
met de zakelijke ondergrond, die volgens W. Drees in zijn beschouwing
"Uit de voorgeschiedenis van de Nederlandse Unie" in juli 1940 ten
grondslag heeft gelegen aan de gedragslijn van Linthorst Homan en De Quay:
Zij waren in Juli 1940 overtuigd, dat Duitsland de
oorlog zou winnen, zeker in die zin, dat het het Europese vasteland zou blijven
beheersen, en meenden, dat Nederland nog de beste kans zou maken op zo groot mogelijke
zelfstandigheid als naar een goede verstandhouding met de Duitse
bezettingsautoriteiten werd gestreefd en bereidheid tot samenwerking met
Duitsland in de toekomst zou worden getoond.64
Daar kwam bij hun opvatting betreffende de gewijzigde verhoudingen in Europa:
De gewijzigde verhoudingen, waarbij
achtereenvolgens Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije, Polen, Denemarken, Noorwegen,
Nederland, België onder de voet waren gelopen en zelfs Frankrijk verpletterd
was. Verhoudingen, waarbij, indien zij niet opnieuw werden gewijzigd door het
volgehouden verzet van het Britse Rijk, niemand iets anders kon verwachten dan
dat de kleine Europese staten op zijn best vazalstaten zouden worden, in alles
van Duitsland afhankelijk. Een erkenning van die verhoudingen zou voorwaarde
zijn voor het behoud van het recht van Nederland op een zelfstandig bestaan
binnen de gemeenschap der volken.65
Het eerste standpunt komt duidelijk naar voren in
het eerste punt van een door J.G. Suurhoff in zijn beschouwing "De Nederlandse
Unie en haar betekenis voor de bevrijdingsstrijd" geciteerde brief waarin
de Unie haar houding op een aantal belangrijke punten nader toelichtte:
"a.
De Nederlandse Unie staat vanzelfsprekend volkomen loyaal tegenover de
bezettende overheid. Zij wil bij haar arbeid steunen op de rede van de
___________
285
Rijkscommissaris, waarin hij tot uiting bracht, dat de binnenlandse politieke
aangelegenheden een zaak van de Nederlanders zelf zouden zijn."66
In die brief wees de Unie achtereenvolgens het
leidersbeginsel, het bestaan van een Jodenvraagstuk, de begrippen volk en staat
als beslissende maatstaven van het leven, een samengaan met de N.S.B.
principieel en een samengaan met Nationaal Front om drie welomschreven redenen
af. De brief zal dus dateren uit de beginperiode van de Nederlandsche Unie.
Volgens Drees was de strategie van het
driemandschap van de Unie gebaseerd op fundamentele vergissingen:
Zij vergisten zich in de gedachte, dat Duitsland
de oorlog zou winnen en dat het Nederlandse volk zich reeds tijdens de
bezetting daarnaar zou richten. Zij vergisten zich niet minder, doordat zij de
illusie koesterden, dat het Duitse nationaal-socialisme genoegen zou nemen met
gedeeltelijke tegemoetkoming, met minder dan volledige gelijkschakeling.
De besturen der politieke partijen deelden deze
illusies niet. Zij waren in overgrote meerderheid overtuigd, dat een Duitse
overwinning zou betekenen de volstrekte onderwerping van Nederland aan
Duitsland en onthouding van elk recht op werkelijke zelfbepaling aan het
Nederlandse volk, onverschillig of voor de gelijkschakeling al dan niet de vorm
van rechtstreekse annexatie zou worden gekozen.67
Dat was hetgeen volgens Suurhoff geleidelijk aan
toch ook tot het driemanschap moet zijn doorgedrongen:
Ernstiger was, dat langzamerhand duidelijk werd,
welke kant de bezetter uit wilde en dat niettemin een deel van de Unie-leiding
weigerde, de Unie of wel op te heffen, dan wel door een duidelijk stelling
kiezen een verbod door de Duitsers te riskeren. Bij het contact met de Duitsers
( ) bleek steeds duidelijker, dat er van een vrije politieke wilsvorming geen
sprake meer kon zijn. ( ) Voor ieder was duidelijk, dat de Duitsers Nederland
gelijkschakelen wilden.68
Maar uiteindelijk heeft men volgens Suurhoff toch
de goede conclusies getrokken:
De Unie heeft door haar optreden en vooral door
haar falen - zij wilde immers loyaal tegenover de bezetter staan - zonneklaar
aan heel het Nederlandse volk bewezen, dat er met het nationaal-socialistische
Duitsland geen compromissen, geen samenwerking en zelfs geen correcte
verhouding (bezetter tegenover bezet land) mogelijk waren. Er waren in alle
kringen heel velen, die dat gehoopt en, omdat zij het zo vurig hoopten,
mogelijk geacht hebben. De geschiedenis van de Unie heeft hun de ogen
geopend. De onontkoombaarheid van een keuze tussen totale gelijkschakeling of
totaal verzet werd ons allen duidelijk. En omdat gelukkig ook de zeer velen,
die onder de indruk van de Duitse overwinning aanvankelijk wel tot enig
transigeren te bewegen zouden zijn geweest, in de grond van de zaak toch
"goed" waren, heeft tenslotte het verzet de omvang en betekenis
gekregen, die het heeft gehad.69
Men was volgens deze visie dus als het ware
teruggekeerd tot het standpunt dat vanaf het begin volgens Drees het standpunt
van de leiders der politieke partijen is geweest. In de opinie van Drees en
Suurhoff is het dus juist geweest dat er een einde aan de activiteit en het
bestaan van de Nederlandsche Unie is gekomen. Maar van één eventualiteit gaven
zij zich in hun beider beschouwingen geen rekenschap, namelijk van de mogelijkheid
dat Duitsland eens niet verslagen was. Drees noemde als een vergissing,
"dat Duitsland de oorlog zou winnen". Nu kan in 1940/'41 heel het
Nederlandse volk wel overtuigd zijn geweest van een geallieerde overwinning,
maar dat had ook de grote vergissing geweest kunnen zijn. Drees' vaststelling,
dat het een vergissing was, was na afloop van de oorlog een koud kunstje. Welke
waren in de beginperiode van de oorlog zijn argumenten voor de zekerheid, dat
het geloof in een Duitse overwinning een vergissing was? Een intrigerende
vraag, wanneer we bij Jan Blokker in de
Volkskrant van 26 november 1999 in zijn bespreking, "Verzet dat
mocht", van De Nederlandse Unie,
de studie van Wichert ten Have, het volgende lezen:
Ten Have beschrijft tot in detail de eerste
reacties van de 'verslagen natie'. Staatshoofd en kabinet gevlucht, de politiek
buiten spel gezet, het bestuur in handen gegeven van een groepje
secretarissen-generaal en niemand
___________
286
bij machte om er over de naaste toekomst
andere gedachten op na te houden dan dat een Duitse overheersing, niet alleen
van Nederland maar van heel Europa, van zeer lange duur zal zijn.
Wat was onder die omstandigheden anders mogelijk
dan een zo realistisch mogelijke 'aanpassing' aan de nieuwe omstandigheden? De
wijze waarop Hitler in de zomer zijn Blitzkrieg
voltooide, leek de toch al voldongen feiten nog eens te herbevestigen: tegen de
'nieuwe orde' was geen kruid gewassen. Colijn (Op de grens van twee werelden - de brochure waarin hij een pact met
Hitler aanbeval, omdat hij een Duitse nederlaag 'buiten de grens der
mogelijkheden' zag) was ervan overtuigd dat het oude Nederland nooit meer zou
terugkeren, maar ook de voormannen van christelijk-historische,
rooms-katholieke en sociaal-democratische huize deden publkieke
uitspraken die op zijn mooist van wankelmoedigheid getuigden. Alles wees op het
definitieve failliet van de verzuilde Hollande samenleving.
Trouwens, wanneer volgens Drees zelf, zoals
hierboven gezien, de besturen der grote partijen in het begin van de oorlog in
overgrote meerderheid dezelfde mening toegedaan zijn geweest met betrekking tot
het Duitse gedrag in het geval van een
Duitse overwinning, dan hebben zij
een Duitse overwinning in ieder geval níet bij voorbaat als uitgesloten
beschouwd.
En wat was in dat geval in hun ogen de consequentie
geweest? Zonder meer de nu eenmaal onvermijdelijke volstrekte onderwerping
van Nederland, al dan niet in de vorm van rechtstreekse annexatie, afwachten
en zich maar lijdelijk aan dat lot onderwerpen? Of met het oog op de dan al
helemaal compleet te verwachten gelijkschakeling doorgaan met het "totale
verzet" van het hele Nederlandse volk tegen de Duitsers? Een strijd op
leven en dood op grond van de overweging: 'liever dood dan slaaf'? Een intifada
dus?
In het kader van dergelijke afwegingen was er met
het oog op de eventuele mogelijkheid van een Duitse overwinning toch ook iets
te zeggen geweest voor de strategie die Bruning voorstond: een uiterste
inspanning plegen om de - oprecht of niet oprecht? - geboden kans op het behoud
van de Nederlandse zelfstandigheid te benutten, zeker wanneer men er uit volle
overtuiging politieke denkbeelden op nahield die in wezen verwant waren met het
Duitse nationaalsocialisme, waardoor het maar afhing van de wijze van
realisering van die denkbeelden of er al dan niet van een slaafse gelijkschakeling
sprake zou zijn. In plaats van een bij voorbaat als vergeefs te beschouwen
totaal verzet - zouden de Duitsers er enige consideratie mee hebben betoond? -
en van een bij voorbaat defaitistisch zich neerleggen bij de onvermijdelijke
annexatie, betekende het een poging, bestaande uit het tot het uiterste
uitbuiten van bepaalde omstandigheden: inspelen op het feit dat de Duitse
nationaalsocialisten misschien niet zonder meer een nationaalsocialistisch
broedervolk zouden bruskeren, inspelen op het feit dat zij hun eenmaal gegeven
belofte zouden dienen na te komen - een optreden in strijd met de logica van
hun eigen partijleer en in strijd met hun gegeven woord en dat nog wel tegenover
een broedervolk zou elders aanleiding kunnen geven tot wantrouwen en afkeer -
en inspelen op de overweging van de Duitsers, dat een vrijwillig medewerkend
Nederland hen veel energie zou besparen, zeker in vergelijking met een
Nederland dat met een 'totaal verzet' de kont tegen de krib zou gooien - toen
Hitler "Mussert op 2 December 1943 voor het laatst ontmoette zei hij
'gedwongen niets te hebben aan de Nederlanders, maar vrijwillig waren zij hem
veel waard'".
Tevens zou die poging hebben bestaan uit een
uiterste inspanning om voor een dergelijke strategie onder het Nederlandse volk
een zo groot mogelijke, eensgezinde steun te winnen. Dat is de logica van
Bruning geweest en wel met het oog op het behoud van het grootste goed van een
volk: de staatkundige onafhankelijkheid, de zelfstandigheid. En hoe
consequent hij zich voor de verdediging van dat belang heeft ingezet, wordt
bewezen door zijn toetreden tot de SS, niet meteen aan het begin van de oorlog,
maar helemaal aan het eind, augustus 1944, omdat hij - met de kans op een
Duitse nederlaag levensgroot voor ogen - onder zeer hachelijke omstandigheden
opnieuw het zijne heeft willen bijdragen om een nog rampzaliger gebeuren dan
annexatie te voorkomen.70 In het
eerste oorlogsjaar heeft hij op een zeer overwogen wijze naar vermogen de
omstandigheden willen benutten om in het geval van een Duitse overwinning de
Nederlandse zelfstandigheid te verzekeren. De mate van die zelfstandigheid
zou dan mede afhankelijk zijn van de mate van overtuigdheid en eensgezindheid
waarmee de Nederlanders zich met deze strategie zouden identificeren.
En het kan niet ontkend worden, dunkt mij, dat hij
die strategie mede heeft gevolgd omdat er dan, mét het behoud van de
zelfstandigheid, de mogelijkheid zou bestaan tevens voor de joden in Nederland
een toestand te creëren die gunstiger voor hen zou zijn dan te verwachten was
bij de situatie waarin de Duitsers, al dan niet in de vorm van annexatie, het
hier geheel en al zelf voor het zeggen zouden houden. En al heeft Drees gelijk
gekregen met zijn opmerking dat de verwachting van
___________
287
een Duitse overwinning een
vergissing is gebleken, een feit is in ieder geval dat de Duitsers in ons land
toch net lang genoeg die volle macht in handen hebben gehouden om de
Nederlandse joden een lot te laten ondergaan dat zelfs Brunings angstige
verwachtingen in rampzaligheid verre in de schaduw heeft gesteld. Dat is een
consequentie die de Nederlandsche Unie met haar weigering haar bereidheid tot
samenwerking met de Duitsers al te zeer in een veronderstelde gelijkschakeling
en collaboratie te laten ontaarden, feitelijk op de koop toe heeft genomen. En
niet alleen de Unie, maar verder iedereen die van het begin af aan die weg niet
heeft willen bewandelen. Het is ook de consequentie die Venema voor zijn
rekening nam toen hij zich in zijn discussie met Van Amerongen tegen elke vorm
van collaboratie uitsprak en ook die van Van Amerongen waar hij zich volledig
aan de kant van Pieter Geyl verklaarde in diens veroordeling van De Quay.
In de tv-documentaire "Der Tod ist ein
Meister aus Deutschland" vroeg Lea Rosh zich af
hoe het mogelijk is dat in een niet agressief
antisemitisch land als Nederland zo'n hoog percentage joden de dood ingejaagd
kon worden. In hoeverre heeft de bevolking met de bezettingsmacht gecollaboreerd?
Ze legt de vraag eerst voor aan de historicus Eberhard Jäckel. ( ) Jäckel legt
uit dat het verschil zit in het feit dat Nederland, evenals Luxemburg, een
Duits burgerlijk bestuur kreeg, met een Gauleiter aan de top, in tegenstelling
tot België en Frankrijk dat militair bestuurd werd. Nederland en Luxemburg
zouden ingelijfd worden in Het Groot Germaanse Rijk, daar heerste de Nazipartij
rechtstreeks. De deportaties in
Nederland begonnen in het voorjaar van 1942, maar de maatregelen tegen de joden
bestonden sinds de bezetting. 'En', voegt Jäckel er aan toe, 'hoewel het velen
zal teleurstellen, moet gezegd worden dat Nederland veel coöperatiever is
geweest dan bij ons bekend was. Naarmate de Duitse overwinning duidelijk
wordt, is de bereidwilligheid het met de zegevierende bezetter op een akkoordje
te gooien, groter.71
Het grote punt in dit antwoord is m.i. het feit
dat hier de Nazipartij rechtstreeks heerste. Dat de Nederlandse bevolking
zolang zij dacht dat op een Duitse overwinning gerekend kon worden, volgens
Jäckel tot collaboratie geneigd is geweest, is niet de hoofdoorzaak voor het
hoge percentage uit Nederland naar de vernietigingskampen weggevoerde joden:
dat is hooguit een bijkomstige omstandigheid geweest. De uitspraak van Jäckel
wordt bevestigd door een uitspraak van Serge Klarsfeld:
In de oorlog is een kwart van alle joden in
Frankrijk omgekomen. In Nederland, dat volledig bezet was en geen eigen
regering had, was dat percentage veel en veel hoger.72
Maar had men massaal gekozen voor de gedragslijn
die Bruning mede uit naam van de NSB in Nieuw
Politiek Bewustzijn en in de geciteerde artikelen gepropageerd heeft, dan
was er wellicht een kans geweest dat de Duitsers moeilijk anders hadden gekund
dan hun belofte inlossen en het germaanse broedervolk weer in het bezit van
hun zelfstandigheid stellen en dat had dan wellicht kunnen voorkomen dat hier
de Nazipartij rechtstreeks is gaan heersen, wat Jäckel als de hoofdoorzaak
aanwees voor het feit dat uit ons land 80 procent van de joden, het hoogste
percentage van de West-Europese landen, meer dan 100 000, weggevoerd is om
niet meer terug te keren. Het dilemma waar men in 1940 in Nederland dus,
rekening houdend met de mogelijkheid van een Duitse overwinning, voor gestaan
heeft was: ofwel in een vergaande mate de nationaalsocialistische opvattingen
aanvaarden in een poging de zelfstandigheid van Nederland te behouden en
daarmee tevens de kans te grijpen een zo sterk mogelijke positie te krijgen om
op grote schaal het belang van de joden te behartigen ofwel hetgeen men
beschouwde als gelijkschakeling, nazificering en collaboratie pertinent
weigeren, maar daarmee de kans op het behoud van de zelfstandigheid en op een
dergelijke behartiging van het belang van de joden te verspelen. Voor degenen
die zich dit dilemma helder bewust zijn geweest, en bovendien principieel de
nationaalsocialistische beginselen en met name het nationaalsocialistische
antisemitisme van de bezetter afwezen, moet de beslissing vrijwel ondragelijk
en onmogelijk geweest zijn.
Maar had het verzet zich dit dilemma duidelijk
gerealiseerd, het verzet dat toch een zeer duidelijke keuze in dit dilemma
vertegenwoordigd heeft, zouden wij dan in de jaren na de verdwijning van de
Unie niet hebben gehoord van reeksen verwoede aanslagen van dat verzet op de
Hollandse Schouwburg in Amsterdam, op Westerbork en op de treinen waarmee de
joden naar Westerbork en van Westerbork over de grens werden getransporteerd?
Is het ontbreken van dat verschijnsel niet een merkwaardig gegeven?
Het is aannemelijk, dat Brunings strategie slechts
een minieme kans zou hebben
___________
288
geboden om wat betreft de joden het beoogde doel te
bereiken. Bruning heeft naar vermogen gepoogd deze kans aan te grijpen. Hadden
de Duitsers ons de zelfstandigheid gegeven, dan had het lot van de joden
misschien grotendeels afgehangen van de instelling van degenen die het dan in
Nederland voor het zeggen zouden hebben gehad. Een statuut als door Bruning
gepropageerd zou dan voor de joden een minstens leefbare toestand hebben
gecreëerd. Hoezeer hun toestand dan afhankelijk
zou zijn geweest van de instelling der machthebbers in ons land, is af te
lezen van het lot der joden in de overige Europese, met nazi-Duitsland
verbonden landen. Onder de betrekkelijke zelfstandigheid van de Vichy-regering
ging het hen slecht; onder een bewind als in Roemenië zelfs zeer slecht; in
Hongarije begon de grote ramp voor hen pas vanaf het moment dat het in 1944
door de Duitsers bezet werd; in Italië deed eenzelfde ontwikkeling zich voor:
aanvankelijk vluchtten Franse joden naar Italië, maar toen na de val van
Mussolini de Duitse troepen Italië bezetten, werden de joden meteen op grote
schaal naar de vernietigingskampen afgevoerd.73 In landen
als Bulgarije en Denemarken is hen vrijwel geen haar gekrenkt. Maar wat er met
dit dilemma op het spel heeft gestaan, is niet tot de Nederlanders doorgedrongen
wanneer we althans Alfred Kossmann mogen geloven die in een bespreking van
boeken van Frank van den Bogaard en W.S. Huberts meedeelde:
Wie maakte zich druk over de vraag of Nederland
zelfstandig moest blijven (dat vond de NSB) of moest gaan behoren tot het grote
Rijk (dat vond de Germaanse SS)? Al ( ) dit secte-achtige geharrewar liet de
Nederlanders onverschillig.74
Is dát de "ware gezindheid" geweest van
de grote massa van het Nederlandse volk?
Bruning heeft het doel van zijn bemoeiingen
gedurende 1940/'41 niet in vervulling zien gaan. De vereiste samenwerking der rechtse
fronten is niet van de grond gekomen. Arnold Meijer had in zijn brochure
"Samenwerking?" volgens Bruning geen oog opgebracht voor het feit
dat de N.S.B. met recht aanspraak kon maken op het leiderschap:
Het blind zijn voor dit feit heeft Nationaal Front
de werkelijke situatie onjuist doen beoordeelen, en tot conclusies en consequenties
gevoerd, die, met het oog op de zoo begeerenswaardige samenwerking der
rechtsche fronten, zeker betreurenswaardig genoemd mogen worden. Over deze
consequenties een ander maal uitvoeriger.75
Nederland had in het geval van een Duitse
overwinning daarmee de kans op het herkrijgen van zijn zelfstandigheid
verspeeld en het lot der joden was definitief uit handen gegeven. Gezien de
inzet waarmee hij deze doelstellingen heeft nagestreefd en de bewogenheid
waarmee hij de ontwikkelingen op deze punten heeft gevolgd, is het
voorstelbaar hoe groot zijn teleurstelling over deze gang van zaken geweest
moet zijn. Zich realiserend hoe hij zich het lot der joden in die eerste oorlogsjaren
al heeft aangetrokken, hoe hij voor hen een zo goed mogelijke situatie heeft
nagestreefd, moet het voor hem een enorme schok zijn geweest om na de oorlog
te vernemen wat in feite het lot der Nederlandse joden is geworden. Dan begint
het meer door te dringen wat voor hem de werkelijke inhoud geweest moet zijn
van zijn verzekering aan Gans:
Ik beproef hiermede niet, mij aan bepaalde
gevoelens van persoonlijke schuld, aan gevoelens van medeplichtigheid te
onttrekken, vooral tegenover U zou ik dit niet kùnnen willen, te zeer is met U
het misdrijf aan het Joodse volk een durende en alles-doordringende
aanwezigheid.
Maar het wordt langzamerhand wel onvoorstelbaar
welk een psychische schok Van Vriesland hem moet hebben toegebracht door hem
daarna nog eens uitdrukkelijk aan de moord op de joden medeplichtig en op grond
daarvan tot een onbeschrijflijk soort misdadiger te verklaren. "De woorden
van Vict. van Vriesland ( ) hebben me ( ) heftig beroerd".
Gelukkig is hem echter bespaard gebleven 45 jaar
na dato nog te moeten vernemen hoe Venema er serieus van overtuigd was dat hij
met zijn "normale oplossing" voor het joodse probleem de
"consequentie" bedoeld zou hebben.
De in totaal drie 'antisemitische' uitspraken van
Bruning die Presser, Kelder en Venema uit de oorlog hebben opgespoord, hingen
dus zowel onderling als met Brunings streven naar het behoud van de Nederlandse
zelfstandigheid ten nauwste samen, terwijl dit streven expliciet het belang
van de Nederlandse joden beoogde. Die uitspraken waren bij Bruning dus niet
het product van zijn antisemitisme, het waren geen antisemitische uitspraken;
integendeel.
Deze bevindingen schijnen Brunings bewering te
staven, dat hij zich tijdens de oorlog gehouden heeft aan de stelregel:
"Men schrijft niet over mensen die niet meer in het openbaar kunnen
antwoorden of zich verweren", de reden waarom hij, zoals hij aan Daniel de
Lange heeft geschreven, in die periode gezwegen heeft over Van Duinkerken en
over iets als een joods probleem.
MEDIO
VITAE
Het hart werd zoó vermoeid, zóo droef -
een klein gehavend lied, dat zacht en eenzaam
klinkt,
een kleine bloem, die haar beschadigd bloeien
even nog opheft voor haar 't sterven vindt.
O teederheid, - o onuitbluschlijk minnen
der jonge ziel, der jonge, held're zinnen
in deze wereld, waar slechts distel klimt.
Vermoeid en stil werd 't hart, en ver en droef
om al de droomen, die het onvervuld begroef....
Maar ook mijn trotschen wil, die nooit zich boog
voor 't rustloos woeden aan dit kwetsbaar hart,
die elke angst bedwong, en zooveel smart,
bezweek tenslott' en zweeg. - Zoo lang en wild
moest hij vernederd worden en vernield,
zoo rusteloos geplunderd en geroofd,
tot uit zijn diepste, diepst-geschonden gronden
het scherpe erts lossprong,
grimmig en fel en naakt -
d' o e r k
r a c h t, onaangeraakt
en van al pijn ontbonden.
En deze kracht
werd toen zoo onverwoestbaar-niéuw: hard,
fonkelend en hel -
gesmeed, gestaald, gescherpt in Uwe vuren,
zij werd zoo roek'loos, sterk en wild en jong -
een zwaard gelijk dat uit de scheê
twee-snijdend in het zonlicht sprong -
o ziel, o ziél, die eindelijk
z i c h z e l f
en v r ij werd.....
Henri Bruning
De Schouw, 2(mei 1943) nr 5 p. 231
Claudius
Civilis
Het is voorbij. - Dit eerloos hand-gemeen,
dit trouw-betoon om strijd waarbij niet éen
het blanke staal van 't zwaar en weerbaar zwaard
met zuivre hand beroert. Niet éen verklaart
zich tot zijn hogen trots, - een vrouw alleen.
Haar witte hand - weerloos en niet vervaard -
legt zich bedeesd op 't staal in 't vaal dooreen
de handen en der eden. - Somber staart
't een-ogig wangedrocht met dat gelaat
verwoest door strijd en dromen en verraad
langs het tumult der bende om hem heen.
Zij zoeken anders niet dan grauwe eigenbaat.
Trouw? Trouw? - Het is voorbij. Niet éen. Alleen
een vrouw, weerloos, wier zuivre schroom niet
baat.
(bij Rembrandt)
De Schouw 3
(1944) nr 6 p. 301
In 1947 en nog in 1954 kon Bruning een uiteenzetting van zijn
"Waarom" laten bestaan uit de weergave van motieven die hem tijdens
de oorlog tot zijn keuze en bij zijn handelen bewogen hadden. Maar alleen al
met zijn vraagstelling bewees Oostveen in 1983 de kwestie van Brunings
"waarom" alleen in het licht van het goed-fout paradigma te kunnen
zien, bewees Oostveen de geldigheid ervan aan zijn eigen persoon:
Maar goed: hoe kon dat geweten een man als Bruning
tot het fascisme brengen, en zelfs tot het veel bedenkelijker
nationaal-socialisme? ( ) Alsof het nazisme alleen een politiek concept inhield
en niet veeleer een heidense ideologie behelsde, die ten slotte aan millioenen
het leven heeft gekost. Hoe viel Brunings keuze ook voor de bestwillende
toehoorder ooit te begrijpen, laat staan te billijken?76
Bruning was gewetensvol, hij heeft voor het
nationaal-socialisme gekozen, hij wist dat het een heidense ideologie behelsde,
hij moet hebben geweten dat dit op de vermoording van die millioenen moest
uitlopen en toch heeft hij die keuze gedaan. Daarmee is zijn aansprakelijkheid
voor en zijn medeplichtigheid aan deze moorden een onvermijdelijk gegeven. En
dat is precies de kern van het paradigma. Brunings antwoord op Oostveens vraag
"waarom" zou dientengevolge om te beginnen een weerlegging van de
juistheid van het paradigma dienen in te houden. Met een uiteenzetting als
die in "Een ander spoor...?" zou hij niet meer kunnen volstaan: die
zou voor de bestwillende toehoorder van de tachtiger jaren niet meer afdoende
zijn. Voor Brunings daarin gegeven antwoord zou de lezer tengevolge van het
paradigma ontoegankelijk zijn. Bovendien zou de redactie om te beginnen de
bereidheid op moeten brengen zelf die copernicaanse bewustzijnsomwenteling
te voltrekken. Moet Brunings inzicht, dat het begin van zijn artikel zou moeten
bestaan uit de weerlegging van het goed-fout paradigma, dat wil zeggen van die
algemene, rotsvaste en onbewuste grondovertuiging van zijn lezerspubliek dat
nationaalsocialisme=antisemitisme=de massamoord op de joden, dus uit het
doorbreken van een dergelijke massale barrière, niet de grond zijn geweest van
zijn vrees: "Maar zou De Tijd mijn wèrkelijke antwoord op mijn vraag ooit
durven publiceren?"77 Is dat niet
het antwoord op de derde vraag uit mijn inleiding?
Oostveens vraagstelling demonstreert hoe algemeen
en vast het paradigma in het bewustzijn der Nederlanders is geworteld. Het is
er één mee geworden. De wijze waarop het zich in 1954 in dat bewustzijn is gaan
nestelen, demonstreert de speciale krachten die daarbij werkzaam moeten zijn
geweest en daarmee de eigenaardige kracht van dit paradigma.
Victor van Vriesland had de kern van het paradigma
in zijn rede "De Onverzoenlijken" wereldkundig gemaakt. Terwijl een
man van het verzet als Bakker overtuigd was van het feit dat Bruning zijn straf
voor zijn collaboratie had ondergaan en zijn schuld reeds ruiterlijk had
erkend, het dus fundamenteel oneens was met Van Vrieslands rede voor zover die
op Bruning betrekking had, heeft hij het niet aangedurfd openlijk tegen diens
visie in verzet te komen en zonder zich verder van die visie iets aan te trekken,
Bruning zonder meer in Maatstaf aan
het woord te laten. Nee, hij onderwierp zich aan de eis die Van Vriesland als
de grote
___________
291
voorganger van de kleine Gideonsbende gesteld had: een schrijver als
Bruning kon pas weer aan het woord komen als hij zijn schuld bekend had. Bakker
moet bovendien hebben beseft dat zijn opzet Bruning in Maatstaf de gelegenheid
te geven zijn schuld te bekennen alleen maar zijn eigen trucje geweest is
waarmee hij ofwel Van Vriesland indirect pootje zou lichten ofwel zichzelf in
moeilijkheden zou brengen. Want het was voor hem duidelijk welke schuldbekentenis
voor Van Vriesland alleen maar acceptabel zou zijn: Brunings erkenning van zijn
aansprakelijkheid voor en medeplichtigheidheid aan de moord op de joden, en
tevens was het hem duidelijk dat Brunings schuldbekentenis daar níet uit zou
bestaan. Accoord gaan met Brunings schuldbekentenis zou van de kant van Van
Vriesland hebben betekend: bakzeil halen; dan zou hij zijn pootje gelicht. Maar
Van Vriesland is er dan ook niet mee accoord gegaan; Bakker kwam in de
moeilijkheden; hij heeft zijn verdekte verzet tegen Van Vriesland en het
paradigma-in statu nascendi gestaakt.
Het trucje was mislukt.
Ook een man van het verzet als Charles was het
blijkens zijn artikel tegen Meijers zodanig oneens met Van Vrieslands rede, dat
het er eenvoudig op neerkwam dat hij Van Vrieslands stelling betreffende de
medeplichtigheid en aansprakelijkheid als een leugen moet hebben beschouwd.
Maar niettegenstaande de door hem tijdens de oorlog betoonde moed, heeft hij
het niet gewaagd zijn stem rechtstreeks tegen Van Vriesland en tegen de inhoud
van zijn rede te verheffen. En na de reactie van de redactie van De Groene Amsterdammer op zijn stuk
tegen Meijers, een reactie die hij gezien zijn oordeel over Meijers als van
alle niveau verstoken, als helemaal de meest ondermaatse verdachtmaking aan het
adres van Bruning moet hebben opgevat, heeft hij het erbij laten zitten.
Waarmee hij zelfs voortging toen Van Vriesland was afgedaald uit de etherische
en gewetensvolle hoogten van zijn rede in het Stedelijk Museum om in de Nieuwe Stem Bruning laag bij gronds
verdacht te gaan maken. Ook Charles heeft zich er niet verder tegen verzet, dat
een visie die hij als fundamenteel onwaar moet hebben beschouwd en waardoor een
niet onbelangrijke minderheid van de Nederlandse bevolking blijvend in een
diep discrediet gebracht ging worden, zich in het bewustzijn der Nederlanders
is gaan wortelen, noch dat in ons democratische land met zijn grondrecht van
vrije meningsuiting iemand voor de rest van zijn leven het zwijgen opgelegd
ging worden. En dat dus ten aanzien van een persoon voor wie hij zoveel
waardering en respect had, dat hij zich moeite had getroost in verband met
diens smeekschrift aan de Koningin en dat hij hem na afloop van zijn
schrijfverbod zonder meer in zijn tijdschrift had laten publiceren, ten
aanzien van een persoon waarvan hij de visie op het geweld van de machtsstrijd
had onderschreven als een gezichtspunt dat wel eens 'een veel wijder
perspectief voor vrede zou kunnen openen dan beide partijen in de oorlog hebben kunnen zien', maar die hij als
slachtoffer van een naoorlogse machtsstrijd aan zijn lot heeft overgelaten.
Terwijl J.A. Meijers na zijn bespreking van
"Een ander spoor...?" in zijn correspondentie met Bruning
uiteindelijk diens zijde heeft gekozen tegenover De Groene en Van Vriesland, deed hij dat slechts op vertrouwelijke
basis: hij heeft het in 1954 niet gewaagd publiekelijk van zijn standpunt te
getuigen. Ook Van Leeuwen, die, zoals gezien, in De Vlam van 1 september 1945
met bijzonder grote waardering over Bruning had geschreven, en die in
zijn briefwisseling van 1950 met Bruning verklaard had diens "geest"
hoog te stellen en daarbij van zichzelf getuigd had alle compromis, alle
geschipper te haten, gaf in zijn brief van 10 oktober 1954 aan Bruning van die
strijdbaarheid geen blijk meer. Alhoewel hij ze moet hebben opgevat als zware
smaad aan het adres van Bruning, heeft ook hij zich niet geroepen gevoeld zich
in het openbaar tegen Van Vrieslands aantijgingen te keren - al zouden die een
nog heel wat vuriger verontwaardiging gerechtvaardigd hebben dan die waarin hij
in De Vlam van 1945 lucht had
gegeven.
Welke krachten zijn er werkzaam geweest die mensen
als Bakker, Charles en Meijers in hun
schulp hebben doen kruipen? Nam Van Vriesland in het literaire leven van toen een dergelijke
centrale en machtige positie in, dat hij de reputaties van een Bakker en een
Charles kon maken en breken? En zouden dezen zich in een zo belangrijke kwestie
van geestelijke integriteit daardoor hebben laten afschrikken? Of heeft Van
Vriesland gevoelens bespeeld die dusdanig geprikkeld waren dat niemand zich
tegen zijn voorstelling van zaken kon verzetten zonder door heel de Nederlandse
gemeenschap uitgestoten te worden? Is het door Van Vrieslands rede pas goed
tot het bewustzijn doorgedrongen welk een enorm aantal en welk een uitzonderlijk
hoog percentage joden uit Nederland door de Duitse nazi's vermoord zijn? Heeft
hij de Nederlanders, bij wie hij dit besef gewekt of versterkt heeft, bovendien
in directe samenhang daarmee met zijn rede niet zeer verontrust door zijn
schildering van de ontwikkeling in het Duitsland van dat moment? In het kader
van een westeuropese defensie gingen de Duitsers weer bewapend worden: wat was
daarvan te verwachten? Zouden zij, goed en wel bewapend, opnieuw aan hun
agressieve neigingen toegeven, zouden ook zij zich aan recidieve schuldig gaan
maken? Hing de resterende joden in Europa opnieuw een ramp, de definitieve,
boven het hoofd? Zijn
___________
292
schildering in zijn rede "de Onverzoenlijken":
Het gevaar van neo-nazisme en van een herleving
van het oude nationaal-socialisme en fascisme neemt in de hele wereld steeds
meer toe. De herbewapening van Duitsland in de Europese Defensie Gemeenschap
wordt groot opgezet. (Veel reden tot
vertrouwen is er niet:) waar overal de vijanden van vroeger langzamerhand
weer op den voorgrond treden en in Duitsland zelfs als de eerste figuren op de
hoogste posten komen.13/14 Weinigen
geven zich de moeite, na te gaan wat er precies in Duitsland gaande is en de
pers spreekt er zo weinig mogelijk over. Onverdachte Nederlanders maken zich
in daad en geschrift wel warm voor het herstel van de oude culturele betrekkingen
met Duitsland, maar verliezen geen woord over de al te geringe en al te
oppervlakkige verandering, die daar in de geesten heeft plaats gehad. ( ) De
gevaren van een isolement van Duitsland in het overige Europa erkennen zij (de
"Onverzoenlijken" RB) en onderschatten zij niet. Maar een beroep
daarop achten zij huichelachtig in een tijdvak, waarin economisch, politiek,
militair en cultureel een imperialistisch, een irredentistisch, een verstokt
West-Duitsland bezig is in een verarmd en verzwakt Europa, waarin Frankrijk
machteloos is als tegenkracht, met Amerikaanse hulp opnieuw de leiding aan zich
te trekken. Er zijn naar schatting 20 millioen Amerikanen met in enigerlei
graad Duits bloed. Er is nog een verschil tussen een inderdaad politiek
ongezond isolement aan den enen kant, en het andere uiterste: indirecte steun
aan de neo-nazisten door forse herbewapening van dit sinds eeuwen
militairistisch, irrationalistisch en politiek-onmondig volk. En toch is het
dit laatste uiterste, dat men accepteert zonder angst voor "les mains
sales". 15-16
Maar het voorstellingsvermogen richt zich niet
alleen op de gebeurtenissen van 1933 tot 1945, maar ook op den tijd daarna en
op het heden. Er hebben reeksen gebeurtenissen plaats gevonden, waardoor het
telkens moeilijker wordt de billijke en nuttige onderscheiding tussen
anti-nazi en anti-Duits niet uit het oog te verliezen.
Ondanks het door onze Regering getekende besluit
tot denazificatie en demilitarisatie van Duitsland, is alles bij het oude
gebleven. Zo ziet men in één nummer van een Duitse krant berichten over de
bijeenkomsten van 13 oud-strijdersorganisaties, verspreid over de hele Deutsche
Bundesrepublik. In de nieuwe regering van deze republiek zitten o.a.
ministers, die geweest zijn onderscheidenlijk (volgen er een aantal concrete
voorbeelden van ministers en departementsambtenaren met een nazi-verleden enz.
R.B.) 22-26
Ook Anthonie Donker maakte in Critisch Bulletin
van 1954 p. 479 in verband met Brunings peccavi "Een ander spoor....?
attent op het Duitse gevaar:
In een tijd waarin het Duitse volk dat onmogelijk
in enkele jaren tijd aan zijn militairistische en ondemocratische neigingen ontgroeid
kan zijn, op het punt staat weer bewapend te worden, is elke publicatie
ongewenst die voet geeft aan de opvatting dat ook over de schuld uit de
oorlogsjaren naar weerskanten te praten valt.
In zijn brief van 1 januari 1955 aan Bert Bakker
maakte Bruning in verband met Anthonie Donkers 'collega's' de opmerking:
die toch minstens over evenveel vaderlandsliefde
en inzicht beschikken en met niet minder bezorgdheid de politieke ontwikkeling
in Duitsland gadeslaan.
wat er niet minder op wijst, dat het een periode
was van een grote gevoeligheid voor hetgeen Duitsland op zijn geweten had,
voor hetgeen Duitsland wellicht op het punt stond alsnog op zijn geweten te
gaan nemen en voor het grote gevaar dat men zich door medeplichtige onverschilligheid
voor de ontwikkeling in Duitsland het eigen geweten wel eens met een werkelijk
ondragelijke last zou kunnen gaan bezwaren. Kan het zijn dat Van Vriesland met
zijn rede in het Nederlandse bewustzijn een gevoel van schuld heeft doen
opleven met betrekking tot hetgeen wij de joden in Nederland door de Duitse
nazi's op zo'n enorme schaal hebben laten aandoen benevens de vrees dat iets
dergelijks opnieuw te gebeuren stond, terwijl hij met zijn rede tegelijkertijd
de mogelijkheid heeft geopend om dit schuldgevoel af te reageren op de nazi's
enerzijds en de Nederlandse collaborateurs, hun medeplichtigen, anderzijds?
Ik bevind me hier op gevaarlijk en glad hypothetisch ijs. Maar het zou kunnen
dat op deze manier onder de Nederlanders een groot arsenaal aan psychische
krachten zodanig is geconditioneerd, dat het voortaan onmogelijk was geworden
van iemand die gecollaboreerd had te betwijfelen dat hij niet tegelijkertijd
willens en wetens voor het nazi-misdrijf jegens het joodse volk had gekozen,
zónder daarmee ogenblikkelijk de verdenking op zich te laden er
___________
293
heimelijk een
antisemitische instelling op na te houden en zelfs als het ware alsnog
achteraf met dat misdrijf in te stemmen. Moeten het niet krachten van een
dergelijke aard zijn geweest die Bakker en Charles tot hun onbegrijpelijke
gedragspatroon hebben gebracht?
Zijn het ook niet deze krachten geweest die in de
redaktie van Ter Elfder Ure werkzaam
zijn geweest, toen Daniel de Lange zich uitsprak tegen het nog langer opnemen
van bijdragen van Bruning? Alleen Daniel de Lange had iets tegen Bruning; de
anderen waren altijd akkoord gegaan met Brunings bijdragen; tegen die stukken
zelf had De Lange inhoudelijk blijkbaar ook niets in te brengen; zijn enige
argument tegen Bruning was het feit dat Bruning zich moreel gediskwalificeerd
had door niet reeds vóór het uitbreken van de oorlog de misdadigheid van het
nazi-regime te onderkennen en dus door vóór dat regime te kiezen zich aan die
misdadigheid medeschuldig had gemaakt. Waarom hebben de overige redaktieleden
Bruning niet de gelegenheid gegeven zichzelf te verdedigen? Waarom hebben zij
zich blijkbaar zonder meer bij De Langes verlangen neergelegd? Zij hadden er
eventueel ook voor kunnen kiezen hun blad open te houden voor Brunings bijdragen
met als gevolg dat De Lange zou zijn opgestapt. Zijn zij er zonder meer toe
over gegaan voor De Lange te buigen omdat zij vreesden anders kans te maken op
het onverdraaglijke odium van antisemitisme? Is dit niet de kracht van het
goed-fout paradigma, een kracht die ertoe leidt dat iemand die fout is geweest,
op een verder niet meer voor redelijke overwegingen toegankelijke manier wordt
afgewezen? Iets dergelijks kan er in de redactie werkzaam zijn geweest, terwijl
er dan in die redactie geen kwestie is geweest van zware beschuldigingen
waarover Bruning in zijn brief uit 1973 aan Grootaers om inlichtingen vroeg, de
beschuldigingen die het volgens hem eveneens hadden "mogelijk gemaakt dat
nagenoeg allen die voorheen nooit aan de integriteit van mijn werk en leven
getwijfeld hebben, zich successievelijk volledig van me hebben
afgewend", en wat dan wel "zeer ernstige beschuldigingen [moeten]
zijn geweest die in de jaren na 1954 zulk een diep vernederend en voor een
schrijver welhaast moordend isolement tot gevolg konden hebben." Het is
wellicht de innerlijke kracht geweest van het goed-fout paradigma, dat van
zodanige aard is dat het vrijwel geheel het Nederlandse volk zonder dat het
zich daarvan bewust is geweest, in zijn ban heeft gekregen, wat erop wijst dat
het ergens aan een diepe psychische behoefte bij de afzonderlijke Nederlanders
moet hebben beantwoord. En met diezelfde psychische kracht weerden zij onbewust
en spontaan uit hun bewustzijn en uit hun omgeving wat door dat paradigma
verworpen werd. Bruning bijvoorbeeld. Een paradigma van deze kracht stond het
begrip voor Brunings 'waarom' in de weg; begrip kweken voor zijn 'waarom' zou
dus op de eerste plaats het uit de weg ruimen van dit paradigma vereisen.
Heeft het feit dat Grootaers Bruning geen
beschuldigingen te melden had, Bruning tot het inzicht gebracht dat het niet de
door hem veronderstelde beschuldigingen, maar iets in de geest van een
dergelijk paradigma is geweest dat tot die hem zo bevreemdende verandering in
de houding van hem vroeger welgezinde personen heeft geleid, tot dat "diep
vernederend en voor een schrijver welhaast moordend isolement"? Een jaar
later raakte hij in correspondentie met Martin Ros van de Arbeiderspers,
waarbij de mogelijkheid van het schrijven en publiceren van een autobiografisch
geschrift ter sprake kwam. Daarbij heeft Bruning er Ros meteen in de eerste
brief duidelijk op geattendeerd, dat begrip kweken voor collaborateurs tot de
uiteenzetting van een visie zou noodzaken die hem, Ros, wellicht niet zo welgevallig
zou zijn.
Nijmegen, 8 januari 1974
Zeer geachte Heer Ros,
Nog vriendelijk dank voor uw brief van 13-12-73.
Mijn antwoord komt laat: de drukte van de afgelopen weken met hun feestdagen,
huishoudelijke besognes, het "gespreide" bezoek van de kinderen met
de kleinkinderen, en tussen de bedrijven door het verderwerken aan een essay
dat me erg in beslag heeft genomen, - dat alles maakte een vroeger antwoord
onmogelijk.
Nee, het is nooit mijn bedoeling geweest in een
autobiografie met commentaar te komen als mijn brief aan De Valk.78
Dat soort zaken (of ruzies) interesseert me geen bal en heeft ook in mijn leven
geen enkele rol gespeeld. Als ik een autobiografie zou schrijven, zou ik het
hebben over mijn leven en de reactie
op het tijdsgebeuren die ik zelf ben geweest, of moest worden. - Als ik niet
toevallig de naam van p. v. Sante had zien staan en toen De Valks oordeel over hem wilde weten, was
het hele artikel ongelezen en mijn brief ongeschreven gebleven. Nu zag ik me
genoodzaakt tot een weerwoord. Dat ik U dat weerwoord toezond, was, opdat U
reeds enigszins mijn kijk op enkele dingen
___________
294
van destijds zou kennen en ook, of
vooral, stuurde ik het U i.v.m. "Mit Gott und den Faschisten", waarop
U een toespeling had gemaakt. Want welke beweegredenen of politieke oogmerken
het Vaticaan mag hebben gehad om met
het fascisme te pacteren, wij hadden
onze éigen redenen om de zijde van het "fascisme" te kiezen, dezelfde
die ook niét-katholieken hadden. (ik zeg "fascisme", ik bedoel
Verdinaso: "so" = solidariteit = socialisme = socialisme via klassenvrede
= corporaties.) Evenmin als deze laatsten, de niet-katholieken, hebben
katholieken zich bij het Verdinaso aangesloten ómdat het Vaticaan het
italiaanse fascisme zo hogelijk waardeerde. Bovendien stond, even buiten het
rijke roomse leven (en daar stonden reeds toen vele katholieken ver buiten),
het Vaticaan nu niet bepaald hóóg aangeschreven (maar dat is een brokje roomse
historie dat in de rooms-progressieve vergeethoek moest raken).
Het boek van Deschner heb ik intussen ontvangen.
Ik las er nog maar enkele bladzijden van, - tijdsgebrek, en ook omdat ik al
spoedig, door een opmerking van D., genoodzaakt was er Borgese op na te slaan,
welk naslaan herlezen werd, althans gedeeltelijk, want ook dat moest ik
halverwege afbreken. Ik kan niet zeggen dat mijn waardering voor Borgese is
toegenomen. Zijn tegenstanders (of vijanden) zijn al totaal afgemaakt en weggehoond
nog voor ze [een] woord gezegd hebben. Dat schijnt de doem van alle politieke
strijdschriften, van welke kant en over welk politiek conflict, waar ter
wereld ook. Ook bladerde ik nog wat in Hamiltons The appeal of fascism en in
Le romantisme fasciste van Paul Sérant. Hoe anders is dat allemaal, maar ook:
wat is dat "andere" meer dan weer een ander facet van bepaalde
persoonlijkheden, - gezien via iemand die die persoonlijkheid niet ís.
Eigenlijk zou je al die persoonlijkheden, voor zover het kunstenaars zijn, hun
eigen biografie moeten laten schrijven, zijnde de enigen die zelf zichzelf
hebben meegemaakt. Maar dan weet je misschien nòg minder, - verzeild rakend
bij een grabbelton van Wahrheit und Dichtung.
- Mag ik bij gelegenheid eens de titel vernemen van Dioudonnats boek waarover U
schreef, en de naam van de uitgever?
U spreekt van "vergooid idealisme". Wat
zal ik - autobiografisch gesproken! maar niet alleen autobiografisch - daarvan zeggen. "Wij hebben wel een taak,
maar geen functie".79 Dit
levensgevoel dateert van veel? veel
vroeger dan toen ik dit zinnetje (vóór de oorlog) opschreef en uitwerkte, en
het is me mijn leven lang bijgebleven. Dat komt niet omdat ik me 'n onbegrepen
genie zou voelen, het is datgene wat ik bij iedere mens waarneem en iedere mens
in staat is bij zichzelf waar te nemen (als hij in staat is zijn oogkleppen af
te doen). Je mag al blij zijn als je bemerkt dat ergens 'n paar woorden van je
weerklank hebben gevonden. Dat is nu niet bepaald een resultaat waarvan je
opleeft, laat staan leeft. Ik leef
van woorden die in mij weerklank
hebben gevonden. Onder andere dáárdoor werk je verder aan datgene waarvan je
veronderstelt dat het je opdracht is. - Ik geloof ook dat men onderscheid moet
maken tussen kunstenaars (e.d.) die bij de politieke strijd betrokken raken en
de rest. Kunstenaars verliezen niet zo heel veel of verliezen niet alles als
zij hun politiek ideaal verliezen. Zij léven van andere zaken of, binnen hun
politieke betrokkenheid, nog een andere, hun eigen wereld. Ik geloof dat iedere
kunstenaar zich op elk moment dat hij zich politiek inzet en volstrekt inzet,
zich bewust blijft van het betrekkelijke waarvoor hij zich inzet. De wond van
het verlies kan wel diep zijn, maar niet dodelijk. Hij, de mens, geneest weer,
en werkt verder. - Iets anders, moeilijker te verwerken, is, dat men dit
"vergooide idealisme" (als ik de eerste 8 jaar na de oorlog niet
meereken) twintig jaar lang steeds verwoeder en vernederender heeft bevuild en
ontluisterd, dat men erop heeft staan dansen en trappen tot de mens in de
idealist totaal vernield was. Dat houdt me niet bezig wegens mijn "idealisme", maar wegens
die talloze jonge idealisten, gewone jongens die oprecht in een ideaal
geloofden, die die stroom van vuil niet hebben kunnen verwerken, die zich niet
konden verdedigen, zichzelf niet meer begrepen, zichzelf - uitgemaakt voor
rapalje en uitvaagsel - niet meer herkenden, voor zichzelf wegscholen en op de
een of andere manier een veilig onderkomen moesten zoeken, burgerman werden,
of cynisch, of vol haat, of keiharde geldmakers en dit als enige mogelijkheid
om zich overeind te houden, ook tegenover hun eigen kinderen die hen voor
onbegrijpelijke idioten, halfzachten, imbecielen moesten gaan houden. Ik
verwijt dit niemand. Het is geen tegen-beschuldiging. Het is de sinistere gang
van de geschiedenis en haar onvermijdelijkheden. De laatste en diepste oorzaak
is Auschwitz dat U deed schrijven: "en al ben ik van 39: ik moet en zal
iets met Auschwitz te maken hebben", het Auschwitz waarover Jochanan
Bloch p. 7 van zijn Judentum in der Krise schreef, het zinsverbijsterend
gegeven van zes miljoen vernederde, mishandelde, uitgehongerde en tenslotte
vergaste joden. "Het is treurig maar zal nooit veranderen", voegt U
eraan toe. Dat geldt voor U zowel als (maar anders) voor mij (of
"ons"). Ik geloof dan ook dat we van Auschwitz moeten uitgaan, niet
om Auschwitz te
___________
295
verklaren, maar om
enig licht te werpen op wat ik hierboven schreef en dat zijn oorsprong vond in
wat men genoemd heeft onze medeplichtigheid, of minstens onze medeverantwoordelijkheid.
U bent van '39 d.w.z. U ziet vanuit Auschwitz (het nu gekende) terug op het fascisme; voor U zijn Auschwitz en fascisme onverbrekelijk
met elkaar verbonden, onverbrekelijk één. Maar voor ons heeft het fascisme 10,
20 jaar d.w.z. een hele jeugd lang bestaan zónder Auschwitz. Het wás er
eenvoudig niet en kon ook niet worden voorzien. Men kán niet voorzien wat nog vandaag
onbegrijpelijk is, "ausserhalb der historischen Kategorien steht"
(Bloch). En toen geruchten daarover begonnen door te dringen, tijdens de
oorlog, kónden we het ook niet gelóven (om redenen die ik dadelijk zal noemen)
en geloofde de tegenpartij ver beneden
de wérkelijkheid van Auschwitz, niet alleen omdat die pas na de oorlog
volledig bekend werd, maar vooral omdat die werkelijkheid, "ausserhalb der
historischen Kategorien" staande, het normale menselijke voorstellings-
en bevattingsvermogen ten enenmale te boven ging. Dat verklaart ook (ten dele)
waarom het nederlandse volk niet adequaat heeft gereageerd, - reden waarom de
joden de nederlanders lange tijd - geheel ten onrechte overigens - lafheid
hebben verweten. Maar afgezien van het onbevattelijke, wij geloofden het niet omdat er voor ons geen enkele reden was de tegenpartij te geloven (de duitsers
zelf deden er vanzelfsprekend geen mededeling van). De geruchten van de tegenpartij
(dat was wederzijds zo) waren so wie so ongeloofwaardig. De meest dolzinnige
geruchten werden geloofd, niet door éen partij, maar door beide. Men klemde
zich vast aan alles wat de spoedige ondergang van de andere partij in het
vooruitzicht scheen te stellen, en aan alles wat de tegenpartij voor de een
tot een klootjesvolk, voor de ander tot een troep misdadigers maakte. Men
geloofde wat in het belang van de eigen partij was of waarmee men zich in de
verschrikkingen, spanningen en onzekerheden van die tijd overeind hield.
Gelooft U, dat Zwart Front zijn sinistere antisemitische spotprenten zou hebben
gepubliceerd als het weet had gehad of geloofd had wat er in feite aan de hand
was? Ik heb het ook niet geloofd, sterker nog, ik heb het eens - iedereen was
in die tijd dadelijk over zijn toeren in dergelijke gevallen - honend en sarcastisch
opzijgeschoven toen er eens iemand over begon. Je kon zo nu en dan wel denken:
om die en die reden zouden de Duitsers joden kunnen vergassen (joden die in het
verzet waren geweest of om een andere reden, - maar waarom vergássen), maar
niet dat ze bezig waren een heel volk te vergassen. Ik vond al het woord
"gaskámer" een reden om er niets van te geloven. Nog op het eind van
de oorlog maakte ik iets mee dat het hele gerucht leek te logenstraffen. Thans
zijn er al hele generaties opgegroeid
die vanuit Auschwitz op het fascisme
terugzien, voor wie fascisme en Auschwitz een en hetzelfde zijn; die alles van
het fascisme interpreteren vanuit Auschwitz of daarmee in overeenstemming
brengen; het is nooit iets anders geweest (ook in zijn vroegere jaren) dan een
voorspel op Auschwitz. Daar moest het krachtens zijn wezen op uitlopen. -
Vanzelfsprekend dan dat de haat in de loop der jaren moest toenemen. Voor U is
het anders. U koestert dat gevoelen niet, zo heb ik begrepen. Auschwitz
verbijstert U. Dat doet het ook mij. Als je erover gaat nadenken, het brein dat
op dát denkbeeld kwam, de man die de oven ontwierp (misschien maanden lang
perfectioneerde), het in werking stellen ervan, het erheen brengen van de
joden, het opsluiten, het wegslepen erna van de lijken die bij opening naar
buiten vielen, de verbrandingsovens, de stank daarvan, en dat alles enkele
jaren lang, in een eindeloze herhaling, dan heb je al het gevoel dat je
krankzinnig gaat worden. Hoe hebben die mensen dat kunnen volhouden zónder het
te worden; of zonder dat het enige menselijke reactie in hen opriep. Als het
dieren waren geweest zou dat volgehouden vermoorden al nauwelijks te begrijpen
zijn. Dit laat zich niet verklaren met woorden als antisemitisme, racisme,
nationaal-socialisme, ook niet met vijandschappen die door de joden zelf
zouden zijn opgeroepen. Misschien met de waanzinnige wraakzucht van de
verliezer die - laten we het even zo stellen - zijn levenswerk, zijn volk een
nieuwe toekomst te geven, zag instorten door een oorlog die hijzelf begon en
zich toen wierp op de enige vijand die hij nog kon vernietigen; maar ook dat is
nauwelijks een antwoord. Te velen zijn er bij betrokken geweest. Men kan
beestachtigheden bedrijven als het uitroeien van de katharen; dat gebeurt dan
door de uitvoerders in "heilige" "woede" (of uit moordlust)
en is met een paar maanden gebeurd, men komt niet tot bezinning, er is geen
tijd voor. Maar Auschwitz heeft jaren geduurd. Ik kom er niet uit. Auschwitz is iets totaal anders geweest dan
een exces (daar bestaan woorden voor als antisemitisme, racisme e.d.). Excessen
heb ik wel gevreesd, al voor de oorlog, maar iets als Auschwitz, ik zei het al,
kon men niet voorzien.
Ik zou het bijzonder prettig vinden U te
ontmoeten. Zou het U begin
___________
296
februari schikken? Als U hier niet bekend bent, moet
ik U wel schrijven hoe U ons kunt bereiken. Anders zijn we vrijwel onvindbaar.
Als U met de auto komt hebt U kans onze straat driemaal door te rijden zonder
het te bemerken!
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting
(H.J. Bruning)
Met de woorden 'medeplichtigheid', minstens
'medeverantwoordelijkheid' verwees Bruning onmiskenbaar naar de rede van Van
Vriesland uit 1954, naar dat moment waarop de kern van het goed-fout paradigma
door hem voor de eerste keer officieel en publiekelijk verkondigd was. En met
die beide begrippen en met het begrip "Auschwitz" verwees hij op die
plaats naar het fundament van het paradigma, de beschuldiging aan het adres van
de collaborateurs die vóór alles weerlegd diende te worden wilde begrip voor
de collaborateurs en ook voor hemzelf ooit tot de mogelijkheden behoren.
Ros was hiermee ingelicht betreffende Brunings
visie, zodat hij wist waaraan hij begon wanneer hij Bruning iets in de geest
van een autobiografie zou laten schrijven. Een antwoord op deze brief en op
het voorstel tot een ontmoeting bleef echter uit. Een brief van 16 mei 1974 aan
zijn vriend M. maakt duidelijk hoe hij tot zijn volgende stap in de correspondentie
kwam, met de voorafgaande alinea voor de couleur sentimental:
De zomer schijnt op komst; dus hier alles goed.
Ben blij dat we Venetië nog niet achter ons hebben; en dus nog in 't verschiet
hebben. Met uitzondering van de verschietjes van iedere dag, zijn er zo weinig
verschieten meer. Ze zijn allemaal "verschoten" (dit in de zin van:
ik heb al mijn kruit al verschoten ). Toch maar leven en doen alsof ik nog 'n
leven vóor me heb. Vol blij vertrouwen als het ware. Onverkleurd als het ware,
en dus in die zin niét verschoten.
Van de man die me een auto-biografie wilde laten
schrijven, heb ik geen stom woord meer gehoord. Ik hoopte zijn plotseling
zwijgen, dat nu 3½ maand heeft geduurd, nog te kunnen verbreken door met een
klein gedichtje op zijn stilzwijgen te reageren, maar ook dat heeft niet
gebaat. Ook hij is door een nachtelijk donker verzwolgen. Ik treur niet om die
autobiografie, maar ik dacht eindelijk iemand gevonden te hebben met wie je op
een redelijke manier over het verleden kon spreken. Maar ook hij doet blijkbaar
in z'n broek. Zal ik eens een gebedje opzenden naar Mgr Bekkers? Maar als hij
niet antwoordt, ben ik meteen in 't ongelijk gesteld. Ach gutteke, nergens heul
en heil. Want hij antwoordt natúurlijk niét.
Met hartelijke groeten, ( )
je Henri
Nijmegen
mei 1974
mijn rosje kwam van zo verre,
van zo vér, zo vér, naar me toe,
zo vrij, zo heerlijk steigrend,
als het ware geen hindernis weigrend, -
en ineens speelde het kiekeboe;
ineens was er weer de leegte
van een zee zonder overkant,
van het lege strand en zijn lege,
zinledige achterland.
hoe bestaat 't. hoe kan dat? hoe?
mijn rosje, waar bestu bleven,
mijn edele rossinant,
nauw had ik 'n handje geheven
of 't werd weer de vert' ingedreven,
ach zeg me waarheen, en waartoe.
schrok het omdat ook ik léefde,
en leefde op eigen hand,
of moet ik het voorgeschreven
beeld van mijzelve leven
dat door anderen is samengekramd.
mijn rosje, waar bestu bleven
Place Mal Vert
Martin Ros reageerde hierop op 27 juni 1974; hij
verzekerde Bruning van een onbeantwoorde brief niets af te weten. Hij achtte het
mogelijk dat Brunings brief enige maanden eerder mét de post van een hele wijk
door een jonge postbode in de plassen van Anna's Hoeve zou zijn gedeponeerd.
Bruning schreef Ros op 4 juli, dat hij hoopte tijdig van hem te vernemen
wanneer hij bij hem op bezoek zou komen, zoals al enige tijd in de pen was.
Dat mijn brief van januari in de plassen van
Anna's Hoeve is verdwenen, vind ik niet zo erg. Minder prettig zou het zijn als
hij in andere handen was terecht gekomen. Ik ben namelijk naar aanleiding van
o.m. uw opmerking "zo veel vergooid idealisme", op enkele zaken van
het verleden uitvoeriger ingegaan, mede ook met het oog op ons komende gesprek.
Een dezer dagen ga ik naar de stad en zal er dan een fotocopie van laten maken
en U die toesturen, vertrouwend dat deze niet in de wateren van Anna's Hoeve
of in andere handen terecht komt. Dat laatste blijf ik als mogelijkheid vrezen
omdat mijn brief ouder was dan van "enige maanden geleden" toen de
jonge postbode tot zijn menslievende beslissing kwam. Maar misschien was het
niet de eerste keer.
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting
(H.J. Bruning)
Op 19 januari 1975 schreef Bruning Martin Ros
opnieuw:
Geachte Heer Ros,
De situatie wordt op die manier behoorlijk
bezopen. Opnieuw zijn er zes maanden verstreken, nú sedert mijn brief van 4
juli, zonder dat ik taal of teken kreeg. Met dergelijke onderbrekingen kan noch
wil ik met iemand samenwerken. Wat de reden is van uw zwijgen kan ik niet
gissen. Als U grieven hebt, maakt U ze mij dan kenbaar. Ik heb niets te
verbergen. Ware dat wel zo, dan zou ik op z'n minst een grote schoft zijn
geweest toen ik, kort na de oorlog, aanvaardde dat enkele vooraanstaande
letterkundigen die me zonder meer vertrouwden, voor mij in de bres sprongen, en
dat terwijl ik zelf zou hebben geweten dat ze mij én m.b.t. mijn politiek
verleden én m.b.t. mijn politieke gezindheid in de toekomst, ten onrechte
vertrouwden of voor me opkwamen.
Met vriendelijke groeten,
(H.J. Bruning)
Uit de periode tussen deze beide brieven zullen de
getypte aantekeningen voor een brief aan Ros dateren.
Bij anderen heeft hun plotseling intredend zwijgen
mij nooit geinteresseerd, laat staan
gekwetst; als je één keer zo iets hebt meegemaakt, ben je voorgoed
geinformeerd. Maar U heb ik nooit tot die anderen gerekend. Niet om wat U mij
over mij en mijn pennevruchtjes schreef en me aanmoedigde een autobiografie te
schrijven, maar om de vrijmoedige en onafhankelijke toon van de stukjes die ik
wel eens van U las. Ik werd pas iets meer ongerust toen U me schreef over het
jaar uwer geboorte. De onrustjes voordien hoopte ik kwijt te raken door U in
mijn brieven op enkele punten mijn mening te schrijven; ik wilde namelijk niet
de kans lopen pas ná het voltooien van de autobiografie van U te horen: "nee,
dat kan ik toch niet voor mijn rekening nemen!" Dat zou U dan niet gezegd
hebben, omdat gebleken zou zijn dat ik nog steeds het fascisme aanhang (het
tegendeel zou dan zijn gebleken), maar eenvoudig omdat ík niet heb uit te
maken, het mij in het wereldje van vandaag niet is toegestaan uit te maken wie
en wat ik geweest ben, maar anderen en aan die hebt ook U zich te houden. Dat
zou U precies zo duidelijk zijn gemaakt als dat destijds Bakker duidelijk werd
gemaakt. U kunt geen andere Bruning ten tonele voeren, dan die anderen als de
Bruning-van-tijdens-de-oorlog (en deze uitgesmeerd tevens over de tijd vóór de
oorlog, en desnoods ook over de 35 jaar na de oorlog). Om niet in volstrekte
onzekerheid omtrent U aan het werk te gaan, stuurde ik U mijn antwoordbrief die
voor De Valk bestemd was ter inzage, en ging later in op uw/het vergooid
idealisme en op Auschwitz. Maar reeds het enkele feit dat ik behalve het
vergooide idealisme van een aantal
___________
298
europese auteurs die U boeien en door U
bewonderd werden, op de vele idealisten wees op een veel lager plan, en voorts
mijn overtuiging dat de duitse oorlogsmoord op de Joden geen natuurnoodzakelijk
vanzelfsprekende consequentie was van het nationaalsocialisme, racisme en
zelfs niet van het antisemitisme (en misschien ook het feit dat ik de
geruchten daarover tijdens de oorlog geheel ongeloofwaardig vond) waren voor U
voldoende om niets meer te laten horen. Maar wat verwachtte U dan toch van mij?
Dat ik met mijn autobiografie alleen maar úw - waarop gebaseerde? - gedachten
over mij (of die denigrerende van anderen) zou bevéstigen.
( ) Ook dacht ik: Misschien is Martin Ros
opgewassen tegen de tegenstanden die hij oproept (dat dacht Bakker ook)(hij
was aanvankelijk zéér overmoedig, maar hij kwam al snel van een kouwe kermis
thuis). Misschien ook onderschat Martin Ros de andere partij, - laat hem [zich]
reeds nu voorbereiden op een paar hachelijke gedachten die in mij aanwezig
zijn.
In antwoord op uw reactie op mijn brief van ....
en de U later toegezonden fotocopie van de verloren gegane brief van .... moet
ik opmerken dat ik uw zienswijze niet deel. Het komt natuurlijk doorlopend
voor dat ik met de wijze waarop men over mijn persoon oordeelt, niet kan
instemmen, maar ik heb nooit behoefte gevoeld mijzelf tegen dat soort opinies
te verdedigen. Dat ik het op prijs stel ten overstaan van u een uitzondering te
maken, is slechts een gevolg hiervan dat ik ook U als een uitzondering
beschouw. Het navolgende is dan ook uitsluitend voor U bestemd. Ik vertrouw
erop dat U deze brief als strikt vertrouwelijk beschouwd.
1. Ik heb tijdens de duitse bezetting niet alleen
over het joodse probleem geschreven (zoals ik het toen zag); maar tevens heb ik
gewezen op de bijzonderheid, de grootheid en eeuwenlange tragiek van het joodse volk, en dit laatste niet
terloops, maar enkele bladzijden lang met de grootst mogelijke nadruk. - Zouden
er velen zijn geweest die dat ten overstaan van de Duitsers zouden hebben
gedaan? gedurfd? (overigens, ik heb het niet "gedurfd", ik heb het
gewoon "gedaan"). Mijn betoog had niets te maken met racisme (of
antisemitisme). De conclusie van mijn betoog was niets anders dan een woord
van Thomas van Aquine, en dát was weer niets anders dan een oudtestamentische
wetsbepaling van de Joden zelf (en deze oudtestamentische wetsbepaling zelf
bleek weer weinig anders dan het
standpunt dat de huidige staat Israël ten opzichte van Arabieren inneemt). Wat
hiervan zij, na die beschouwing stond ik in ieder geval bij de duitsers ook om
die reden in het verdomboekje.
2. Mijn boek "Nieuw Politiek
Bewustzijn", waarin bovengenoemde beschouwing was opgenomen, mocht,
ofschoon reeds gezet, niet verschijnen. Ook zónder mijn beschouwing over het
joodse probleem weigerden de duitsers hun toestemming. Indien U deze beschouwing
wenst te lezen, kan ik U het adres geven van de persoon die - hóe is me nooit
duidelijk geworden - in het bezit is geraakt van de volledige gedrukte tekst
van genoemd boek.80
3. Voorts stelde ik tijdens de oorlog een zeer
omvangrijke bloemlezing samen: "VEELHOEK", 1½ eeuw nederlands
denken, - met geen andere bedoeling samengesteld dan de duitsers erop
opmerkzaam te maken dat we nog iets anders zijn dan een stelletje kaaskoppen.
Een uitvoerige inleiding ging eraan vooraf. Ook dat boek mocht niet verschijnen.
Wat de duitsers niet zinde was uiteraard de gedachte die ik met de titel had
aangeduid en in mijn inleiding ook had uitgewerkt. De titel was ontleend aan
een vergelijking van Nicolaas van Cusa die óns (menselijk denken) vergeleek met
een veelhoek binnen de cirkel die de Waarheid is. De veelhoek ráákt wel de
waarheid maar ís nooit DE WAARHEID. Ons denken heeft wel deel aan de waarheid
maar valt er nooit mee samen. Een dergelijke relativering paste in die dagen
uiteraard een rechtgeaard nationaalsocialist niet.
4. Toen officieel verboden werd in het openbaar de
dietse kwestie aan de orde te stellen, heb ik dit bij mijn eerstvolgende
radio-uitzending toch gedaan - door een hoofdstukje "literatuurgeschiedenis"
te behandelen: de relatie Kloos-Van Langendonck (een bepaald héftig-dietse
relatie, die ik met enkele gedichten die er niet om logen, met gelijke
heftigheid, kon uitspreken. Nu, de duitsers waren behoorlijk woedend, zij 't
dan allereerst op de censor die mijn tekst had laten passeren (vermoedelijk
misleid door een stukje "literatuurgeschiedenis", en er geen rekening
mee houdend dat diezelfde tekst, gespróken, heel anders kon overkomen). Met
mij echter speelde men een ander spelletje. Mijn stém moest plotseling
"gekeurd" worden d.w.z. nadat ik al
___________
299
ettelijke malen voor de radio
gesproken had en dus al ettelijke keren gekeurd was. Na de keuring werd mijn
stem afgekeurd. Aardig, de ene keer dat ik kort na de oorlog (d.w.z. kort nadat
ik weer mocht publiceren) voor de radio mocht spreken, was men er zo over te
spreken dat men de hoop uitsprak me vaker nog terug te zien (men rekende toen
nog buiten de waard), wat men zeker niet zou hebben gehoopt als mijn stem een
wangedrocht was.
5. Vier boeken, waarvoor ik een vlaamse uitgever
had gevonden (had gezocht om aan de duitse censuur in ons land te ontkomen)
mochten, eenmaal verschenen (1943), Nederland niet binnen en zijn tot het eind
van de oorlog aan de belgische grens (en de daar residerende duitse controledienst)
blijven liggen. Daar is het voor Nederland bestemde gedeelte van de oplaag
door de bevriende boekhandelaar aan wie de zending gericht was, iemand die
niet "fout" is geweest, na de oorlog persoonlijk afgehaald om te
voorkomen dat er iets minder prettigs zou gebeuren met de geschriften van een
politiek delinquent die als landverrader te boek stond. Het waren overigens
dood-onschuldige boeken (gedichten, toneelstukken en een deeltje aforismen
e.d.). Dat in twee van die toneelstukken iemand voorkwam waarvan de een de
politiek vaarwel had gezegd en de ander de politiek niet al te ernstig nam, zal
de controledienst wel ontgaan zijn. (Denkt U intussen vooral niet dat ik me
vandaag beschouw als iemand op wie jacht werd gemaakt of voor wie de duitsers
bevreesd waren, ik heb die dingen altijd heel anders bekeken: ze vonden me
gewoon onbruikbaar, en onbetrouwbaar (dat was je sowieso al als katholiek, en
helemaal als lid van het door katholieken geleide politieke Verdinaso, en nog
meer als je er in die kwaliteiten afwijkende meningen op nahield).
6. Over hetgeen ik in het maandblad "De
Schouw" als hoofdredacteur schreef was men in SS-kringen allerminst te
spreken. Wat men mij het meest kwalijk nam was, behalve mijn elders
gepubliceerde beschouwingen over Maurice Gilliams en - treurigste aberratie -
Vestdijks "Meneer Vissers Hellevaart", mijn grote waardering voor
Wiegersma's "Volkskunst in de Nederlanden", dat duidelijk bedoeld
was als een aanval (ik sprak van een "formidabele stormram") op wat
destijds in die kringen als "volkse kunst" werd verdedigd en vervaardigd.
Wiegersma, zo hoorde ik later, schijnt dat artikel bijzonder
"moedig" te hebben gevonden, maar stel u gerust, ik ben helemaal niet
moedig. Het spelletje heeft niet lang geduurd. "De Schouw" werd
omgezet in een blad van en voor de Gilden. Zo was ik meteen monddood. Waarna ik
Goedewaagen - een zeer sympathiek mens
overigens - er op attent maakte dat ik niet was aangenomen om als loopjongen
tussen de Gilden en de duitse censuur te fungeren. Adieu dus. - Daarmee stond
ik op straat. Geen prettige situatie in die tijd en in de omstandigheden van
toen. Ik was dus nagenoeg brodeloos. En dit alles tengevolge van mijn
publicaties; en dát terwijl ik met mijn pen, als ik die had aangeslepen
overeenkomstig de algemeen geldende opinies van die dagen en in de kringen die
het voor het zeggen hadden, net naar me toe had kunnen halen wat ik wilde. Maar ik gaf aan andere zaken de voorkeur. De
meest hatelijke verdachtmaking is voor mij dan ook geweest dat ik me uit
geldelijke overwegingen (of wegens een eindelijke kans op wat
"succes") bij het nationaalsocialisme had aangesloten. Men vergeet
dan echter het vooroorlogse moment: mijn lidmaatschap van het Verdinaso waar
überhaupt niets te halen was, en het
feit dat ik mij ook als katholiek nooit heb "aangepast", hetgeen ik
toch gemakkelijk had kunnen doen als ik op geldelijk voordeel was uit geweest.
Maar geld, rijkdom zijn zaken waaraan ik niet de minste behoefte gevoel; of
waaraan ik pas behoefte gevoel als er géén geld is (voor het eenvoudigste
levensonderhoud), wat in mijn huwelijksleven vrijwel permanent het geval is
geweest. Het enige wat ik wens is vrijheid. Dat is gewoon mijn "levensbehoefte". Wat daarvan (of van mijn onmacht
en onwil me aan te passen) het gevolg is, kan ik niet grootmoedig en sereen
aanvaarden. Mijn aanvaarden heeft geen andere diepte dan de diepte van een
"barst!" dat het niet nodig vindt zich in geluid om te zetten.
Zoals U ziet, het zijn geen heldenfeiten. Ik heb
die dingen trouwens niet "gedúrfd" of "gewaagd". Ik heb die
dingen enkel "gedaan", en dat in een heel andere gesteldheid. En met
die gesteldheid bedoel ik iets anders dan mijn z.g. "integriteit" en
meer van dat soort dingen die mij wel worden toegeschreven (toegekletst), maar
dat andere doet hier niet ter zake. Ik schreef het bovenstaande niet in de hoop
dat U nog eens op die biografie zou terugkomen. Want ten eerste voelde ik niet
veel voor een biografie (ik stelde U een bloemlezing voor uit mijn geschriften)
en vervolgens begrijp ik wel dat, reeds na het bovenstaande, een biografie tot
de onmogelijkheden behoort. Niet omdat ik ze zou vermelden, maar omdat ze zelfs
niet als een verzwegen achtergrond
___________
300
mogen bestaan. Ze zijn dan ook alleen voor U
bestemd. En dit alleen omdat U, juist U, tot geen andere reactie op mijn brief
met voorstel om een onderhoud en de kort nadien verzonden fotocopie van een
verdwenen brief bereid waart dan zwijgen, zwijgen, zwijgen. Ik voel me niet
gegriefd daardoor, alleen: van U had ik dit niet (verwacht) ( ) ( )
U hebt mij eens geschreven dat U maar net geboren
was toen de oorlog uitbrak. De eerste na-oorlogse jaren hebt U dus nauwelijks
meegemaakt. U bent tot bewustzijn gekomen in een tijd toen de sfeer totaal
veranderd was. De jaren dat de dodelijke haat welke later algemeen is geworden
en kenmerkend werd, nog niet bestond, zijn aan U voorbijgegaan en niet alleen
aan U. Nog niet zo lang geleden las ik in een of ander (ingezonden?) stukje
dat iemand er zijn verbazing over uitsprak (als gold het iets ondenkbaars) dat
een bepaalde persoon die fout was geweest nog maar enkele jaren na de oorlog
dit of dat was toegestaan (ik herinner me de zaak niet meer precies). De
schrijver van dat stukje ging er vanuit dat juist direct na de oorlog de haat
en afschuw het felst moesten zijn geweest. Nu, dat is zeker niet het geval
geweest. Die haat is pas zes jaar na
de oorlog plotseling in al zijn felheid komen opzetten en algemeen geworden.81
Dat uitblijven van die dodelijke haat tegen alles en iedereen die verkeerd
was geweest heeft verschillende oorzaken. Ten eerste de opluchting dat de
oorlog voorbij was, ten tweede (dat vooral in roomse kringen) de mogelijkheid
om zieltjes terug te winnen, ten derde de gedachte, dat het merendeel van de
lieden die fout waren geweest niet als geboren misdadigers fout waren geweest
en zo meer. Een aardig voorbeeldje van dit laatste is wat ik een der laatste
dagen na de oorlog meemaakte. Wij waren toen, na een verblijf in Putten, naar
Zeegse (bij Assen) uitgeweken in de hoop daar aan voedsel te komen. Toen de Canadezen
Zeegse bereikten ben ik, als het ware voor de troepen uit, naar Groningen
gewandeld om te proberen vandaaruit Duitsland te bereiken. Die poging mislukte,
zodat ik de nacht in Groningen moest doorbrengen. In die nacht werd Groningen
veroverd, waarna ik besloot weer naar Zeegse terug te wandelen, van mijn gezin
afscheid te nemen etc. (ik spreek van "wandelen" = rustig wandelen
met m'n jas over de arm omdat me dit het beste leek om geen aandacht te
trekken, want ik wilde vóór alles m'n gezin bereiken; ik moest vooral de indruk
voorkomen dat ik iemand was die op de vlucht was). Nu, bij het verlaten van
Groningen moest ik, om dezelfde reden, een ogenblik stilstaan bij enkele mensen
die naar de lijken van gesneuvelde duitsers stonden te kijken (ik kon niet
doen of ik die niet zag en voorbijlopen). De mensen naast me hadden het over
die ongelukkigen die met een hand omhoog de dood waren ingegaan, alsof dat een
laatste groet was aan de Führer; ze beklaagden die arme misleiden. Maar ze
zeiden ook nog iets anders en dit i.v.m. de N.S.B.ers die weinig zachtzinnig
werden opgebracht en weggevoerd; "voor die lui is het wel erg; dat hebben
ze toch niet verdiend, ze hebben het toch minstens goed bedóeld." Dat zegt
natuurlijk niet meer dan wat de gedachte was van twee mensen - maar juist die
twee, zo wilde het toeval, ontmoette ik. Ontmoette ik toevallig twee
uitzonderingen? Terugkerend naar Zeegse ontmoette ik verder niemand meer,
tenzij, in de onmiddellijke omgeving, de man met een oranje band om de arm en
een geweer over zijn schouder. Hij herkende me en was, zo hoorde ik later, al
bij ons thuis geweest om me op te halen. Hij stiet geen triomfgehuil uit, hij
scheen ook niet te vrezen dat het vervaarlijke monster dat hij voor zich had
plotseling een revolver kon afschieten, nee, hij kwam rustig naar me toe en zei
dat ik met hem mee moest naar Vries, waar alle N.S.B.ers samen werden gebracht.
Ik zei dat ik al van plan was me te melden (hetgeen hem even bevreemdde, maar
ik was echt niets anders van plan), maar dat ik eerst van mijn vrouw en
kinderen afscheid wilde nemen en wat spullen ophalen die ik nodig kon hebben.
Hij maakte geen enkel bezwaar en samen, naast elkaar, wandelden we naar ons
huisje, gewoon pratend, alsof er niets aan de hand was. Hij vroeg waar ik was geweest
en ik vertelde hem dat ik in Groningen was geweest en wat ik daar had
meegemaakt. Zo, naast elkaar en pratend met elkaar, waren we een half uurtje
later van Zeegse op weg naar Vries. Er kwam een boer voorbij op de fiets, die
zoiets riep van "Heb je er een!?" en met een wuifgebaar verder reed.
In de buurt van Zeegse [Vries] werd het drukker op de weg en toen verzocht hij
me (zich min of meer verontschuldigend) voor hem uit te gaan lopen. Pas in
Vries, waar de NSBers in een schoolgebouw werden ondergebracht, werd zijn
houding anders. Bij dat schoolgebouw stond een groep inwoners die iedere
binnengebrachte N.S.B.er met gejouw begroette. De man kon toen niet meer andere gevoelens aan de dag leggen en
duwde me tussen de jouwende menigte voorwaarts. Even later stond ik op een
bordesje voor de ingang. Daar schreeuwde iemand me toe dat ik.. het Wilhelmus
moest zingen. Ik heb geen operastem, ik kan niet zingen en het geluid van mijn
stem is maar zeer bescheiden, doch ik deed mijn best. Harder!
___________
301
schreeuwde men,
"Harder". Maar juist toen ik meende aan mijn hoogste uithaal toe te
zijn, werd ik vanachteren in mijn nek
gegrepen en achterover naar binnen gesleurd, en schreeuwde iemand woedend hoe
men het in z'n hoofd had gehaald mij dat lied te laten zingen. Het was niet aan
mij dat uit te maken; Befehl ist Befehl en bovendien deelde ik 's mans woede
niet, ik vond het alleen jammer dat ik niet aan de wens van de menigte had
kunnen voldoen. Ik vind het Wilhelmus wel het prachtigste volkslied dat ik ken.
Wat zou er gebeurd zijn als mijn stem een heerlijke stem was geweest en zo
sterk dat ik boven al dat lawaai was uitgekomen en het daar en op dat ogenblik
met die overtuiging ten gehore had kunnen brengen. Ik was ongetwijfeld een
ware openbaring geworden en had misschien een veldslag of burgeroorlog
ontketend onder mijn toehoorders. Wie zal 't zeggen. Maar één ding had ik wel
opgemerkt. De man die met de grootste oranjestrik rondliep en zich het meest
weerde, was tevens de man die in de voorgaande weken de grootste welwillendheid
aan de dag had gelegd (de welwillendheid van: "je kunt nooit weten...").
Nu denkt men, als men zo midden in de jouwende menigte heeft gestaan,
"nou, dat wordt wat, als we straks nog eens buitenkomen", maar het
vreemde was, dat die "buitenwereld" geen gejouw meer liet horen als
we onderweg waren naar ons ---- na die eerste uitbarsting. Waarschijnlijk
omdat er in die eerste dagen van haat (of van haat kenbaar maken) dingen
gebeurd waren die niemand voor zijn rekening durfde nemen. Ook kan men niet
zeggen dat de lui die ons bij ons werk bewaakten, onvriendelijk waren. Dat
was trouwens overal zo, of weldra zo, in de diverse kampen waar ik getoefd heb.
Maar overal - zo moest ik eveneens vaststellen - was er ook tenminste één uitzondering.
Zo was er in Vries 'n bewaker, een magere, ietwat slungelige jongeman, die met
grote vervaarlijke sprongen tussen "zijn personeel" heen en weer
rende en al springend zijn geweer in de lucht afschoot zodat je voortdurend in
de penarie zat wegens de mogelijkheid dat hij zich zou vergissen. En in
Veenhuizen of Westerbork was er bij alle verhoren een klein, gedrongen
mannetje onder het viertal dat verhoorde, dat bij de minste poging iets te corrigeren
overeind sprong en je over de tafel een muilpeer verkocht waar je voorlopig
genoeg aan had. Wij zaten dan in een gang ieder op zijn beurt te wachten en
zagen de een na de ander naar buiten komen, de een met een blauw oog, de ander
bloedend uit (zijn) mond enz. ons waarschuwend dat we niet moesten tegenspreken.
De man verdween overigens snel van het toneel; het bleek dat hij totaal
overspannen was en elke redelijke vorm van verhoor feitelijk onmogelijk
maakte. - Maar ik zal U nog een paar andere staaltjes van de geestesgesteldheid
van die dagen (dus kort na de oorlog) en toen we nog in de kampen huisden,
vertellen. Van Vries werden we overgebracht naar Veenhuizen. De ontvangst daar
was verre van vriendelijk. Het was al beneden de waardigheid van Veenhuizen
onderdak te geven aan 't soort schoelje dat wij vertegenwoordigden en beneden
de waardigheid van het aldaar dienstdoende personeel schoelje als wij waren te
bewaken en te verzorgen. Dat irriteerde hen al in hoge mate. Vervolgens moesten
zij erin toestemmen dat lieden die helemaal niet tot het personeel behoorden en
van het gevangeniswezen niet de minste notie hadden (namelijk de drentse
jongens met een oranje band om de arm en een geweer over de schouder) eveneens
hun intrek namen in Veenhuizen, maar dat heeft maar kort geduurd, toen werden
ze opgebonjourd. Wij werden dus flink afgebeuld (hoe doet hier minder ter
zake), maar ik was na enkele weken zo broodmager dat ik het hospitaal in moest
en lichamelijk zo in verval dat de Veenhuizense
bewaker, die me naar de dokter bracht, meende dat ik (47) in de zestig was.
Diezelfde bewaker zei me toen iets heel merkwaardigs. Hij zei: "Ik begrijp
het niet. Toen jullie hier werden binnen gebracht dacht ik dat we het grootste
uitschot van de maatschappij over de vloer kregen, dat is ons altijd gezegd,
maar het zijn allemaal keurige, nette mensen. Ik begrijp het niet meer."
Iets van zijn verbazing was ook de mijne geweest. Dat zei dezelfde man die bij
het eerste appel dat we in Veenhuizen meemaakten, plotseling op een van ons
(een man met een lam handje) toesprong, hem begon te slaan en te trappen met
kreten als "o, ben jij die schoft die dit of dat (ik weet niet meer wat)
hebt gedaan; we zullen je er hier wel van laten lusten, reken daar maar
op!" (Overigens, hij vergiste zich, hij had de verkeerde beet, het was
diens broer op wie hij zijn woede wilde koelen). Na die eerste weken werden wij
heel anders behandeld. Op een afstand, maar correct. Wat mijzelf betreft: meer
dan correct. Ik belandde in het hospitaal waar ik twee maanden ben gebleven
i.v.m. twee grote etterende wonden, op elke voet één (als gevolg van 't soort
klompen dat ik gekregen had), en ik moet zeggen: de man die mijn voeten moest
verzorgen, deed dat met de grootst mogelijke toewijding en zorg. In een ander
kamp maakte ik nog iets heel anders mee. Daar zei een aalmoezenier (een
dominee) tegen een klein groepje gedetineerden waaronder ook ik toevallig:
"Daarbuiten zetten ze nu een grote bek op, maar als jullie de oorlog
gewonnen hadden, liepen diezelfde lui
___________
302
nu met hun poot omhoog. Ik verwacht van
die troep niets. Zij hebben alles cadeau gekregen. Jullie hebben alles verloren,
je idealen, je bezit, je eer, van jullie zou iets te verwachten zijn, maar ook
van jullie valt niets te verwachten." Wat dit laatste betreft kon ik hem
gelijk geven. Ik geloof niet dat er iemand was die behoefte gevoelde aan dat
soort verwachtingen te beantwoorden (dit is niet cynisch bedoeld).
U zult misschien zeggen, dat dat
uitzonderingsgevallen moeten zijn geweest en dat men de explosie van haat niet
kan herleiden (wat overigens geenszins mijn bedoeling was) tot een kleine
minderheid die alleen groot werd omdat de rest van de bevolking zich niet van
die haat afzijdig kon houden zonder binnen de kortste keren de verdenking op
zich te laden met het nationaalsocialisme geheuld te hebben (al kwam ook dat
soort "haat" - o.a. bij lieden "met boter op hun hoofd" -
wel voor). Ik wil alleen zeggen: de haat van de eerste dagen luwde snel en de
haat van vandaag is van later datum. Hoe zou het anders mogelijk zijn geweest
dat ik, toen de tijd van het op mij rustend publicatieverbod verstreken was,
dadelijk weer kon meewerken aan dagbladen en tijdschriften zónder dat daartegen
geprotesteerd werd (of zonder dat redacties zich daar iets van hoefden aan te
trekken), dat ik mijn boeken kon publiceren en dat die niet alleen zonder haat,
maar meestal met grote waardering werden besproken. Er is een tijd geweest dat
dat alles mogelijk was en normaal werd gevonden wat nú niét meer mogelijk is en
niet meer normaal. Tot die vroege naoorlogse jaren behoorde ook dat, toen ik
voor de Ereraad v. letterk. moest verschijnen mensen als Vestdijk, Helman, Van
Duinkerken, A. Roland Holst het voor me hebben opgenomen; dat de laatste samen
met Henriette Roland Holst een verzoekschrift aan de koningin heeft gericht
dat door de toenmalige burgemeester van Den Haag persoonlijk aan de Koningin is
overhandigd; dat J.B. Charles, met wien ik na zijn eerste publicatie in Podium
van een fragment van zijn "Volg het spoor terug" in correspondentie
kwam, mij voorstelde om, zodra het publicatieverbod voorbij was, aan Podium
mee te werken, veronderstellend dat niemand van de redactie daartegen bezwaar
zou maken (en J.B. Charles was toch bepaald geen fascistenvrindje!). En zo was
er meer. Dit alles gaat over een tijd die U niet meer hebt meegemaakt. U hoeft
het niet te gelóven: ergens moet ik de besprekingen van mijn werk in die dagen
nog hebben; als het moet kan het dus allemaal bewezen worden.
Maar er is één ding dat U wel van me moet
"geloven" (of enkel maar kán geloven - omdat het zich niet laat
bewijzen) en dat is dit: Dat ik nooit op de voorspraak en de welwillende
houding van hen die ik hierboven noemde zou zijn ingegaan, als ik tijdens de
oorlog dingen had gedaan die ik mijzelf (behalve dan het feit dat ik fout ben
geweest) moest verwijten; als dus hun welwillendheid etc. slechts mogelijk was
geworden door hen over mijzelf te misleiden. Wat men dus vandaag de dag over
mij beweert, is gewoon laster. Wat de inhoud van die laster is, is mij
overigens niet bekend. Zij interesseert mij slechts in zover U er geloof aan
zou zijn gaan hechten. Ik heb niet de behoefte mij tegenover het
"publiek" te rechtvaardigen. Evenmin koester ik enig verlangen naar
"re-ha-bi-li-ta-tie". Toen U me vroeg een biografie te schrijven, ben
ik op uw voorstel wel ingegaan, maar enkel omdat het een spontaan voorstel
zonder bij-overwegingen was, - waarbij het geen ogenblik in me is opgekomen dat
U zoiets als rehabilitatie zou nastreven, want dát laat me siberisch (zacht uitgedrukt): alle gevoelens die me voorheen
aan de gemeenschap verbonden, bestaan niet meer in me. Dit is geen rancune,
maar een gevolg hiervan dat ik niet meer in de gemeenschap geloof. Ik vraag me
af, of ik er wel ooit in geloofd heb, of alles wat ik politiek heb gedaan en
geschreven niet enkel een poging is geweest dit geloof in me op te roepen, of
te wékken. Ik heb me zelfs nooit echt verbonden gevoeld met de mensen met wie
ik samenwerkte. Ik heb me alleen maar thuis gevoeld in mijn gezin, en bij de
werken van een aantal kunstenaars en denkers, - en in de natuur (inclusief al
haar "weerzinwekkende" aspecten), bij mensen die mij geestelijk
gevoed en gevormd hebben, en de tragiek van het menselijk bestaan niet
ontweken.
Ik besef natuurlijk wel dat ik met bovenstaand
relaas geen antwoord heb gegeven op de motieven die U tot uw plotseling zwijgen
noopten. Ik ken die motieven niet, - zoals ik ze ook in andere gevallen van
een plotseling verstommen niet heb gekend. Ik heb er ook niet naar
geinformeerd, met uitzondering van één geval (waarop een nietszeggend antwoord
volgde - zoals eigenlijk wel te voorzien was). Ik kan alleen dit zeggen (niet
bewijzen): dat ik nooit op de voorspraak en de welwillende houding van mensen
als Henriette Roland Holst, A. Roland Holst, Vestdijk e.a. zou zijn ingegaan
als hun houding slechts mogelijk was geweest door hen over mijzelf te
misleiden, hen onkundig te laten van zaken die ik niet aan het licht durfde te
brengen. Ik heb mijzelf (behalve het feit dat ik fout ben geweest) niets te
verwijten. Wat men dus vandaag over mij zou beweren, is gewoon laster. Wat de inhoud van die laster
___________
303
is, is mij
overigens niet bekend. Deze interesseert me slechts in zover U er geloof aan
hecht of zou zijn gaan hechten. Als U mij bepaalde dingen verwijt, stel ik het
op prijs die verwijten te kennen. Niet zo zeer om mijzelf te rechtvaardigen,
maar omdat U - als enige in Nederland? - op zoek waart naar een verklaring voor
het feit, dat het niet enkel schoften en landverraders zijn geweest die
"fout" werden.
Op twee blaadjes had Bruning o.a. de volgende
ideeën getypt om in een brief aan Ros te verwerken:
toch zou ik graag horen wat u in mijn brief zo
gegriefd heeft. Scheld u me gerust de huid vol - in een brief dan (zodat ik kan
antwoorden). U móet mijn brief verkeerd beoordeeld hebben. Als ik zeg: hoe het
in het verleden voor mij (voor ons) was, dan betekent dat niet dat de gedachten
van toen nog vandaag tot de inventaris van mijn overtuigingen behoren. Die
inventaris is overigens heel gering geworden. Het is bij wijze van spreken een
vederlicht valiesje geworden dat ik meedraag, vandaag, op m'n oude dag, en
daarbij passend!
Ik begrijp niet dat reeds een vluchtige poging
enkele dingen betreffende mijn persoon recht te zetten u dermate van afkeer
kunnen vervullen, u, die zoals U me schreef, de oorlog niet eens hebt
meegemaakt, terwijl letterkundigen (en waarlijk niet de eersten de besten) die
de oorlog, in fel verzet tegen de bezetters, hebben meegemaakt, na de oorlog,
toen mij een publicatieverbod was opgelegd, daartegen - met overtuiging -
geprotesteerd hebben: ( )
of acht u alles plotseling de moeite niet meer
waard
Ik ben voor het duitse "fascisme" of te
wel het nationaal-socialisme nooit warm gelopen. Met Mein Kampf ben ik 'n keer
of drie begonnen, maar ik ben nooit verder gekomen dan driemaal hetzelfde begin
van het boek. Het lag me niet. Anders was het met Mussolini. Wat ik van hem
las heb ik in een ruk uitgelezen. Dat ik tijdens de oorlog niet afzijdig kon
blijven, was niet uit bewondering voor het duitse nationaal-socialisme, maar om
dezelfde reden waarom het Westen Sovjet-Rusland als oorlogspartner aanvaardde
om de democratie te verdedigen. Als Duitsland verslagen zou worden, zou het ook
met het Dinaso zijn afgelopen. Als het niét verslagen zou worden zou het Dinaso
evenmin toekomst hebben wanneer we tijdens de oorlog afzijdig waren gebleven.
Bovendien: in het vooroorlogse cultuurmoment niets dat ik het verdedigen waard
vond. Dat de duitsers voor de tijd na een overwinning heel andere dingen met
ons voor hadden, kwam ik pas in het laatste oorlogsjaar aan de weet.
Ik kan mij bij mijn contra niet beroepen op
heldendaden, daarvoor ben ik van nature te vrijgevochten, te weinig ongelukkig,
en heb ik bij dat soort zaken te veel zelfvertrouwen en als gevolg daarvan een
te grote onverschilligheid, maar het is allemaal niét gebeurd in het sfeertje
waarmee een foute keuze vandaag uitsluitend omhangen wordt. Ik red me wel (tot
vandaag een illusie - het enige waarin ik onverbeterlijk ben.)
Ik geloof dat U de vergissing maakt dat, wat ik u
geschreven heb, bij U overkomt als een verdediging van mijn handel en wandel,
terwijl ik geen andere bedoeling had en heb dan duidelijk te maken wat mij en
anderen destijds heeft bewogen.
Een met potlood, zeer klein en slecht leesbaar
geschreven, ontwerp van een begin van een brief voor Ros luidde:
Martin Ros
Vriendelijk dank voor Uw reactie. Ik moet echter
opmerken dat ik Uw zienswijze niet deel. Ik ben van meet af anders gemotiveerd
geweest. Het volgende in strikt vertrouwen. Als U het éérst gepubliceerde fragment
van De Kringloop naar het Centrum (1926;
Roeping) leest dan zult u de navolgende ervaringen en motieven zonder moeite
kunnen onderscheiden:
de deernis met de medemens het rampzalig en zinloos drama(? RB)
de stilte waarin alles gebeurt (het toenemend
besef van de afwezigheid van God in mijn persoonlijk bestaan)
de dwaasheid en zinledigheid v/h gebeurende (de
afwezigheid van God in de geschiedenis)
voegt U daarbij enig der regel uit De Sirkel
(Kringloop=Sirkel In Vitro vignet cirkel paard) n.l. dat ik niet ben (?RB) wat
ik ben (dat waren de gegevens die mijn bestaan werden (voorgelegd ? RB) en waar
mee ik klaar moest komen)
dan heeft U hier de elementaire grondmotieven van
mijn werk (van mijn leven), die zozeer tot mijn persoonlijkheid behoren dat ze
- in welke vorm ook - tot op de dag van vandaag in mijn werk aanwezig zijn
gebleven; zij zijn ook datgene wat de religieuze mens die ik ben van meetaf
(zij 't aanvankelijk
___________
304
onbewust) loswrikten van al de ... ... die het depositum fidei v/d twintiger
jaren uitmaakten. dat heeft mij gedwongen, na een bepaald moment en tengevolge
van toevalligheden die ik niet in de hand had en waaraan ik onschuldig ben
geweest, in de problemen der religie te verdiepen.
De verwondering (als begin .. ....) heb ik nooit
gekend.. . Ik ben, van meetaf, min of meer verbijsterd
geweest en mijn levensmogelijkheid werd daarmee: de verbijstering meester te
worden. Ik geloof dat dit slechts mogelijk werd doordat ik van nature, behalve
een onverwoestbare wil tot leven, zeer vrolijk ben.
"een vergissing die bij de dichter volkomen
vergeeflijk is" (Monod pp 142-143
Wanneer het Ros ging om een verklaring van het
feit, dat het niet enkel schoften en landverraders zijn geweest die 'fout'
werden, dan was dat precies dezelfde verklaring die Ton Oostveen in 1983 van
Bruning hoopte te ontvangen in de vorm van een artikel voor De Tijd. Bruning achtte het in het geval
van Ros voor een dergelijke verklaring noodzakelijk uit te gaan van Auschwitz,
om enig licht te werpen op de medeplichtigheid aan en de verantwoordelijkheid
voor die massamoord die men - Victor van Vriesland op de eerste plaats - hem en
de overigen "fouten" in de schoenen had geschoven. Daarbij zou hij
de juistheid moeten bewijzen van zijn overtuiging "dat de duitse oorlogsmoord
op de Joden geen natuurnoodzakelijk vanzelfsprekende consequentie was van
het nationaalsocialisme, racisme en zelfs niet van het antisemitisme".
Dit betekent, dat hij het ten behoeve van de verlangde verklaring noodzakelijk
achtte eerst precies de kern van het goed-fout paradigma te weerleggen, dus in
feite eerst de onhoudbaarheid en het lasterlijke van Van Vrieslands beweringen
uit 1954 aan te tonen. In het geval van Oostveen zal hij er nog steeds dezelfde
overtuiging op hebben nagehouden. En het zal juist die noodzakelijke voorafgaande
weerlegging van het goed-fout paradigma geweest zijn - een weerlegging die in
1954 bij zijn artikel "Een ander spoor...?" nog niet nodig was
geweest - die hem zich zal hebben doen afvragen: Maar zou De Tijd mijn
wèrkelijke antwoord op de vraag ooit durven publiceren? En het zal juist deze
ervaring met Ros die zo ijlings over de horizon was verdwenen, geweest zijn,
die hem ook ten aanzien van de bereidheid van De Tijd tot het publiceren van zijn uiteenzetting aan het
twijfelen zal hebben gebracht. In het geval van Ros was hij rechtstreeks in
botsing gekomen met de kracht die het paradigma nog steeds bezat; in het geval
van Oostveen vreesde hij daarom bij de redactie van De Tijd opnieuw in botsing te komen met die kracht. Het is volgens
mij dit feit van de kracht van het paradigma geweest die hem heeft doen vrezen
dat De Tijd zijn antwoord niet zou
durven te publiceren: mijn antwoord op de derde vraag uit de inleiding. En al
met al is het dus noch in het geval van Ros noch in het geval van Oostveen
gekomen tot een rechtstreekse aanval van Bruning op en het complete
uitschakelen van het goed-fout paradigma en al evenmin tot zijn beantwoording
van de vraag hoe iemand volkomen oprecht zich in geweten verplicht kan hebben
gevoeld de zijde van de bezetter te kiezen.
Met deze brieven aan Ros heeft mijn vader mij
postuum en achteraf bevestigd in de juistheid van mijn riskante strategie ten
aanzien van Venema: hem uitdagen en aanvallen op het fundamentele, zeer
gevoelig liggende, maar uiterst zwakke punt van zijn beschuldiging van
antisemitisme aan het adres van Bruning. En ondanks de kracht van het
paradigma heeft dit de publikatie van mijn aanval niet voorkomen, omdat men
misleid werd door het idee dat ik alleen maar een handje aan het helpen was bij
de bestrijding van die vervelende Venema.
[1] De door
mij gecursiveerde zinnen zijn speciale aandacht waard, omdat in het vervolg de
discussie voor een belangrijk deel daarom draait.
[1]. Marilyn Ferguson De aquarius samenzwering,
Persoonlijke en maatschappelijke transformatie in de tachtiger jaren Deventer
1982 o.a. 24-27. Ferguson baseert zich o.a. op Thomas S. Kuhn The Structure of
Scientific Revolutions Chicago 1970
2. Een goede
omschrijving van hetgeen onder een paradigma dient te worden verstaan, geeft
het volgende citaat:
In een gevestigd paradigma liggen ( ) de
uitgangspunten zo axiomatisch vast dat ze geen nadere discussie of bewijs
behoeven, zich niet aan kritiek blootstellen en dus ook niet openstaan voor
falsificatie. ( ) Hinderlijke devianten worden weggehoond of op andere
wijze tot zwijgen gebracht. 'De aarde draait om de zon', zei Galilei, en deze
lont in het kruitvat werd bijna de lont bij zijn brandstapel.( ) De
naantastbaarheid van het model bewerkt ook dat de onderzoeker inconsistenties
of lacunes in zijn bewijsvoering hetzij niet opmerkt, hetzij negeert, hetzij
op steeds ingenieuzer wijze alsnog, maar altijd binnen het gangbare paradigma,
probeert te verklaren. ( ) Een ander kenmerk van een paradigma is dat
verklaringen die van een nieuw paradigma uitgaan vooralsnog niet als reële
alternatieven worden (h)erkend
___________
305
( ) Want er komt een tijd waarin het oude
paradigma de onderzoeker met zoveel onbeantwoorde vragen en anomalieën
confronteert dat de weerstand tegen een nieuw paradigma afneemt. Zo'n nieuw
paradigma ontstaat per definitie niet langs evolutionaire weg uit het oude. Het
is een schoksgewijze creatie, niet zelden van één of enkele visionaire geesten,
vaak, maar niet altijd, geïnspireerd door revolutionaire ontwikkelingen in
andere wetenschappen.
H.S. Versnel
hoogleraar oude (godsdienst)geschiedenis, Leiden "Waarom worden moeders
maagd?" Lampas 26ste jaargang, 4, sept.-okt. 1993 285/286 Mededeling Henk van Gelre.
3. H. van Galen
Last "Schrijvers in bezetting met twee maten gemeten" NRC Handelsblad
9 juli 1985. Vergelijk Rene van Paradijs in zijn Voorwoord tot zijn Henri
Bruning, uitputtende subjectieve en selectieve objectieve persoonsbibliografie
Werkstuk GO-F cursusjaar 1987/88 3:
"Ik hoop dat ik met deze twee bibliografieën een bijdrage kan leveren
aan een herontdekking van deze schrijver, zodat een beoordeling gemaakt kan
worden van zijn letterkundige kwaliteiten door een generatie die nog nooit van
hem had gehoord".
4. Frank van den Bogaard "Groot Nederland onder piratenvlag" Het oog in 't zeil 2 (juni 1985) nr 5 25-33 catalogus van de tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek 13 september-1 november 1985, samengesteld door Jan Jaap Kelder; met medew. van Frank van den Bogaard, Marja Geesink en Willem Huberts 's-Gravenhage 1985
5. in druk verschenen als J.J. Kelder "Henri Bruning en het
nationaal-socialisme" Ons Erfdeel 29 (1986) nr 3 399-403
6. Kelder verwees hier naar Van Duinkerkens, in
het voorgaande door mij volledig weergegeven getuigenis voor het tribunaal.
Letterlijk zei Van Duinkerken daarin over deze kwestie naar aanleiding van Een
hard en ernstig woord : "Op blz. 35 van dit boekje spreekt hij
bijvoorbeeld zijn afkeuring uit over het "onwaardig kwetsend antisemitisme"." Bruning had daar letterlijk geschreven:
"Nationaal Front moge dan, en gelukkig! bekeerd zijn van zijn vaak onwaardig
kwetsend, onwaardig vernederend antisemitisme (het heeft daarin alles wat de
N.S.B. op dat gebied gepresteerd heeft, verre overtroffen), het heeft, met
zijn vreemd bezadigde houding van thans (tweede helft 1940 RB), ook vele góede
en voor een waarlijk revolutionnaire d.i. revolutionneerende beweging
onontbeerlijke eigenschappen verloren".
7. Lisette Lewin "Ik zou over heel deze
periode willen zwijgen" de Volkskrant 12 oktober 1985 het Vervolg 7
8. VPRO
radioprogramma Boeken uitgezonden 23 april 1985 m.m.v. Boudewijn Büch en Jan
Jaap Kelder
Raymund Bruning
"Oorlogsverleden van auteur speelt een rol bij beoordeling
kwaliteit" de Volkskrant 26 oktober 1985
9. Adriaan Venema Schrijvers, uitgevers en hun
collaboratie Deel 2 De harde kern 31-340 over Henri Bruning, 303-309 over Van
Galen Last
10. Adriaan Venema Schrijvers etc. a.w. 2 303
11. Henri Bruning Vluchtige Vertoogen 91 §185 88 §183
12. Willem Huberts "Een omgevallen kaartenbak,
De onverzoenlijkheid van Adriaan Venema" De Tijd 23 september 1988 38
13. Jan Blokker "Een klopjacht op alles en
iedereen" de Volkskrant, Kunst en
cultuur 1 7 oktober 1988
14. Adriaan Venema a.w. deel 2 304
15. onverzoenlijkheid: "En ik ben nog steeds - en dat moet ik onder controle houden als ik aan het werk ben - blind van woede op mensen die fout zijn geweest." Ad Fransen "De Inquisiteur" HP 23 januari 1988 40
Geen aandacht voor motieven: "Ik zie geen enkele grond waarom de hedendaagse beoordeelaar het nationaal-socialisme geen abjecte stroming mag vinden en daarom (mijn cursivering-wh) zowel leven als werk van een nationaal-socialist als verwerpelijk weg mag zetten." Willem Huberts "Een omgevallen kaartenbak, de onverzoenlijkheid van Adriaan Venema" De Tijd 23 september 1988 38
16. Martien J.G. de Jong De dichter en zijn
rechters, een pleidooi voor eerlijkheid en begrip inzake Nederlandse schrijvers
onder Duitse bezetting 28; geciteerd uit Maatstaf 35( 1987)nr 5 2-31, m.n. 28
17. Henri Bruning Nieuw Politiek Bewustzijn 218
18. Henri Bruning "Referaat van een lezing over
het jodenvraagstuk" de Dinaso-Student 2(1936) nr 8
20. Lisette Lewin "Ik zou over heel deze periode willen zwijgen" de Volkskrant 12 oktober 1985
21. Henri Bruning "Inderdaad, "De hond en
de stok" De Waag 5( 1941) nr 5 71
22. Bas Roodnat "Liefde voor éénbenige
vrouwen; Schrijverscollaboratie beschreven door Adriaan Venema" NRC Handelsblad 10 november 1989
23. uit Henri Bruning, "Men zij gewaarschuwd!
De Waag 14 nov. 1940 602:
"Ook het
Joden-probleem is voor die kringen niet aan de orde, want de Joden
vertegenwoordigen hier geen macht gelijk in het vroegere Duitschland. Alsof de
in ons land vertoevende Joden daarmee tot onze volksgenooten behooren (zoo
niet, dan vertegenwoordigen zij alleen reeds daarom een probleem, dat oplossing
eischt), en alsof wij er geen rekening mee moeten houden, dat het Duitschland
van Adolf Hitler hier geen bolwerk van Joodsche invloeden zal dulden".
Uit het artikel van
Lisette Lewin "Ik zou over heel deze periode willen zwijgen" de
Volkskrant 12 oktober 1985 citeerde Venema als volgt: "In 1936 zag Bruning
in De Dinaso-student 'het jodendom onze samenleving van alle zijden omsingelen,
binnendringen, haar van boven af en van beneden uit usurperen, haar boven en
onder doorwroeten, ontwrichten, overweldigen'."
24. Jan Bank "Geschiedschrijving tussen verhaal
en verklaring" NRC Handelsblad 21 oktober 1989: recensie van J.C.H. Blom
Crisis, bezetting en herstel; Tien studies over Nederland 1930-1950 Den Haag
1989
25. C.J. Lammers "Onvermijdelijk gevolg"
NRC Handelsblad 6 februari 1990
26. Lea Rosh en Eberhard
Jäckel TV-documentaire in vier delen
"Der Tod ist ein Meister aus Deutschland", indertijd ingeleid in de
VPRO-gids
27. bijlage IV 4
28. bijlage IV 9
brief van Henri Bruning aan Ernst Voorhoeve 5 oktober 1943
29. Henri Bruning Vluchtige Vertoogen 28-39 §
38-76 § 63 "Ik geef mijn waarheid
gaarne voor een betere - wat niet wegneemt dat ik ze als een betere lanceer (en
verdedig). Met deze bescheidenheid - die ongetwijfeld ook de uwe is - heb ik,
en hebt ook gij reeds gezegd, dat er geen waarheid is: de waarheid kent geen
vergelijkende trap. - Er is alleen, ergens, wat logica - een zeer ernstig,
gewetensvol spel met betrekkelijkheden."
30. E.M. Janssen
Perio "Joan Luger" De Groene Amsterdammer 22 mei 1990.
In De Groene
Amsterdammer van 13 juni 1990 waren naar aanleiding van Bodegravens beschouwing
nog drie ingezonden brieven verschenen betreffende Henri Bruning: "Henri
Bruning 1", "Henri Bruning 2" en "Henri Bruning 3".
Het waren reacties van ondergetekende met betrekking tot Brunings toetreden
als begunstigend lid tot de Germaanse SS in augustus 1944, en van Pierre
Dubois, benevens het antwoord op beide van Robbert Bodegraven.
31. Adriaan Venema Aristo
revisited Baarn 1990
32. Bas Roodnat "Onzichtbare doelpunten;
Polemiek over schrijvers en collaboratie" NRC Handelsblad 13 juli 1990
33. Adriaan Venema Aristo revisited a.w. 152/153
twee citaten over de "Noordrasmensch" ontleend aan Nieuw
Levensbewustzijn; 158 het citaat over "volksche kunst" en over het
ras-, volks- en individueel-eigene, beide uit Vluchtige Vertoogen; de beide
antisemitische citaten uit De Dinaso-student, beide voorkomend in Lisette
Lewin Ik zou over heel deze periode willen zwijgen a.w.
34. Robbert Bodegraven "De collaboratie van
Henri Bruning; Het literaire geweten van de NSB" De Groene Amsterdammer 2
mei 1990
35. Adriaan Venema Aristo revisited a.w. 183: Martin van Amerongen Tien krullen op een kale
kop Baarn 1975, 121
36. Adriaan Venema Aristo revisited 161
37. Adriaan Venema Aristo revisited 162
38. Adriaan Venema Schrijvers etc. a.w. deel 2 304
39. Max Nord "Ernst maken met het ideaal; Over
Menno ter Braak" Vrij Nederland 28 juli 1990 nr 30 bijlage De uiterste
consequentie; Max Nord over Menno ter Braak 5
40. Adriaan Venema "Twee biografieën"
Maatstaf 35 (1987) nr 5 28
41. Frank van den Bogaard Een stoottroep in de
letteren Den Haag 1987
42. bijlage IV 4
43. "Maurits Mok verwoordde de gevoelens die
velen bij het lezen van dergelijke gedichten moeten hebben gehad: 'toen ik in
de oorlog een dichtbundel van Henri Bruning in handen kreeg met daarin een
verheerlijking van Duitse soldaten, toen was ik zo ontzettend vies van dat boek
dat ik tegen een van mijn huisgenoten zei: breng dat ding onmiddellijk
weg". (Kentering 11(1970)2(maart/april) 14, geciteerd door J.J.
Kelder Schrijven voor de nieuwe
orde Utrecht 1983 64. Het verhaal werd overgenomen door Lisette
Lewin en verscheidene malen door Adriaan Venema. 'n Voorbeeld van zo'n zuiver
wetenschappelijk feit, waarop zij genoodzaakt zijn hun verhalen over Bruning te
baseren, als ze al hun toevlucht niet nemen tot bronnenvervalsing, zoals het
geval bij Venema en Boudewijn Büch (Boudewijn Büch "Nazi's maakten van
Goethe en Schiller partijgenoten" Het Parool 4 mei 1985).
44. In zijn artikel "Is Adriaan Venema echt
gestoord? De Hollanditis in de Nederlandse geschiedschrijving" (De Groene
Amsterdammer 22 mei 1990), een artikel dat qua strekking grote overeenkomst
vertoont met Van Amerongens "Goed en fout; de postume oorlog van Adriaan
Venema", citeerde de auteur Philo Bregstein dit argument van Van Amerongen
uit De Groene Amsterdammer van 24 mei 1989. Laatstgenoemde reageerde er toen
mee op het feit dat De Tijd had beweerd, dat Pressers Ondergang
___________
307
geen objectief
beeld van de moord op de Nederlandse joden zou geven: "Helaas verzuimt De
Tijd uit te leggen hoe het in Jezus-naam mogelijk is tegen een wolkenkrabberhoge
berg van lijken aan te kijken." Anet Bleich over Van Amerongen: "Een
doodenkele keer wordt hij waarachtig serieus. Wanneer hij bijvoorbeeld de
Amerikaans-joodse historicus Goldhagen in bescherming neemt tegen critici die
hem gebrek aan onbevangenheid verwijten. Een onhoudbaar standpunt, 'omdat het
nu eenmaal niet mogelijk is om - als jood of als niet-jood - onbevangen naar
een wolkenkrabberhoge berg lijken te kijken'." Anet Bleich "Een cultuurminnaar met Weense
charme" de Volkskrant 15 januari 1997
45. Henri Bruning "Twee normen van continentaal denken" De Waag 4 (24 okt. 1940) nr 43 549
46. H. Bruning "Het gevaar!" De Waag 5 (9 jan. 1941) nr 2 21
47. Henri Bruning "Twee normen etc." a.w.
48. Henri Bruning "Politieke perspectieven; II De Rijksidee"
De Waag 4 (4 juli 1940) nr 27 312
49. vertrouwelijk rondschrijven van de voorzitter
van de Stichting "De Waag", gedateerd 31 oktober 1940: uitnodiging
voor een vergadering, waarop E. Voorhoeve het woord zal voeren.
"Hiernevens gaat een korte weergave van de rede, die de Heer Voorhoeve op
Zaterdag 26 October te Utrecht hield voor een beperkt aantal genoodigde leden
van de Stichting De Waag".
50. auteur van het manifest was E. Voorhoeve te
Nijmegen.
51. Henri Bruning "Nationaal front stelt
vragen" De Waag 4 (1940) 620-621
52. Henri Bruning "Men zij gewaarschuwd!"
De Waag 4 (1940) nr.46 602/603
53. Henri Bruning "Het gevaar!" De Waag 5
(9 jan. 1941)nr 2 21 In hetzelfde artikel: "Ik herhaal, ik
zeg dit alles niet tot de massa: ik zeg dit tot de léiders, de eenige
verantwoordelijken: ik zeg dit tot hen, die maand na maand maand, na maand,
maand na maand laten verstrijken in een zure, onverzoenlijke, kunstmatig
gecontinueerde, kunstmatig toegescherpte verdeeldheid. Ik zeg dit tot die weinige
verantwoordelijken, die maand na maand slechts schijnen te arbeiden aan de
voorbereiding... van onzen ondergang."
Reeds op 4 juli 1940
in "De Rijksidee" (De Waag): "Het woord, onlangs door Seyss
Inquart op onzen vaderlandschen bodem gesproken, was kort, scherp, duidelijk.
Het vage, en daarom destructieve gephraseer - ver van elke concrete, werkelijk
gerichte, werkelijk opbouwende gedachte - waarmede in de hoofdartikelen van
meer dan een dagblad op deze woorden is gereageerd, wekt het verbijsterende vermoeden,
dat men doende is ook de laatste resten zelfrespect en realiteitszin tot den
grond toe te vernietigen."
54. Henri Bruning
Een Hard en Ernstig Woord tot Mr. Linthorst Homan, het Nederlandsche
volk en de rechtse fronten Bussum 1940 18/19
55. Henri Bruning "Het gevaar" De Waag 5
(1941) nr 2 21
56. VPRO-gids "Meer of minder collaboreren; Der
Tod ist ein Meister aus Deutschland"
57. L. de Jong Het koninkrijk der Nederlanden in de
Tweede Wereldoorlog deel 4, 2 's-Gravenhage 1972 778
58. idem
59. Henri Bruning "Men zij gewaarschuwd"
De Waag 4 (1940) nr 46 602-603
60. Henri Bruning "Inderdaad, "De hond en
de stok"" De Waag 5 (30 jan. 1941) nr 5 71
61. In noot 7 bij dat referaat stelt Bruning:
"Ik kom hier straks nog op terug", d.w.z. op het feit dat het Joodse
volk een voornaam volk is. Maar in dat referaat kwam hij er niet op terug; het
stuk waarin hij erop terug zou komen, is blijkbaar niet afgedrukt en het
artikel blijkbaar geen volledige weergave van zijn lezing.
62. Geciteerd door Charles Gillouin: Journal d'un
Chrétien Philosophe
63. L. de Jong, a.w. deel 4, 2 775
64. dr W. Drees
"Uit de voorgeschiedenis van de Nederlandse Unie" in Onderdrukking
en verzet; Nederland in oorlogstijd Arnhem/Amsterdam deel 2 92
65. idem 92/93
66. J.G. Suurhoff, "De Nederlandse Unie en haar
betekenis voor de bevrijdingsstrijd" in Onderdrukking en verzet;
Nederland in oorlogstijd deel 2 102
67. dr W. Drees
a.w. 93, 78
68. J.G. Suurhoff a.w. 105
69. idem 108
70. zie ook: Raymund Bruning "Henri Bruning 1" en Robbert Bodegraven "Henri Bruning
3" De Groene Amsterdammer 13 juni 1990
11
71. VPRO-gids, "Meer of minder collaboreren;
Der Tod ist ein Meister aus Deutschland"
72. René ter Steege "Ik kan het me niet
herinneren; ik ben te moe" Het Parool 9 april 1994
73. zie Martin Gilbert De laatste reis; de
vernietiging van de joden in nazi-
___________
308
Duitsland Utrecht/Antwerpen 1980
151: "Op 11
november (1942 RB), toen transport no. 45 van Drancy op weg was naar de Duitse
grens, trokken Duitse troepen het 'niet-bezette gebied' binnen en bezetten de
voornaamste steden van Vichy-Frankrijk, waaronder Vichy zelf." "Op 9
februari was het eerste van de nieuwe serie transporten - in totaal het
zesenveertigste uit Frankrijk - klaar". 155: Aldus vond op 31 juli 1944 de
laatste grote deportatie (no. 77 RB) plaats vanuit Parijs: 1000 volwassenen en
300 kinderen".
191: "Maar pas
na de overgave van Italië aan de geallieerden op 8 september 1943 en de Duitse
bezetting van Rome en Noord-Italië, werd de 'Endlösung' toegepast op zowel de
Italiaanse joden als op de duizenden joodse vluchtelingen uit Frankrijk en
Centraal-Europa die daar asiel hadden gevonden. ( ) Eind september 1943
werd kapitein Theodor Dannecker ( )
door Eichmann naar Italië gestuurd. Op 9 oktober 1943 begon Dannecker zijn werk
met de arrestatie en deportatie naar Auschwitz van de joden van Triëst."
193: "Binnen zes weken waren er bijna 10 000 Italiaanse joden naar Auschwitz
gedeporteerd, waar meer dan 7750 van hen werden vermoord."
194: "Eichmann
en zijn konvooi van 120 wagen bereikten de Hongaarse grens op 19 maart 1944, de
dag dat Hongarije door de Duitsers werd bezet. ( ) Ettelijke
honderdduizenden joden moesten in een zo kort mogelijke tijd naar Auschwitz
worden gedeporteerd ( )."
191: "Toen
Mussolini in 1922 aan de macht kwam, bleven de 35 000 joden van Italië
aanvankelijk sociaal en juridisch gelijkberechtigd. Maar op 17 november 1938
introduceerde Mussolini, in navolging van Hitler, een uitvoerige anti-joodse
wetgeving, inclusief strenge economische restricties en een verbod op alle
huwelijken tussen joden en niet-joden". Dit betekent, dat het
antisemitisme - en de moord op de joden
des te evidenter - níet een logisch en vanzelfsprekend voortvloeisel geweest
is uit het wezen van het Italiaanse fascisme.
Voor een verklaring
van het verschil tussen het lot der joden tijdens de oorlog in België en
Nederland zie: E.H. Kossmann De Lage Landen van 1780 tot 1970 Amsterdam/Brussel
1977 (deel 3 van Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden) 277-280 "De
jodenvervolging". Kossmanns beschrijving van de Tweede Wereldoorlog
(268-286) lijkt mij weinig paradigmatisch bepaald.
Vgl. ook H. Bruning
in het artikel "Oordeelen" (De Waag 19 dec. 1940 683): "Men
vereenzelvige een politieke beweging niet met een gelijksoortige of
gelijknamige elders, in andere landen. Men stelle niet als een axioma voorop,
dat wat elders gebeurd is, ook hier moet gebeuren. ( ) Zeer terecht wees
Mr. Zwaardemaker in het nr. van 5 Dec. j.l. erop, "dat men opzettelijk
verwarring sticht en telkens weer van de tinnen blaast, dat bepaalde
maatregelen van zuiver politiek karakter, als die genomen zijn tegen de Joden
en tegen sommige kerkelijke blaadjes, vroeger in Duitschland, thans hier te
lande, de historische geloofsvrijheid
bedreigen zouden. ( ) Indien men dus over een politieke beweging in dit
land oordeelt, oordeele men over de gegevens hier, en over de gegevens die te
beoordelen zijn!"
74.Alfred Kossmann "Foute schrijvers kleine
talenten; Kettmann, Bruning en bruine stoottroep" De Limburger of Limburgs
Dagblad februari 1988
75. "Verwaarloosd Voorspel" De Waag 5(8
mei 1941) nr 19
76. Ton Oostveen "Beter gewetensvol falen dan
gewetenloos slagen; Hoe Henri Bruning zichzelf trouw bleef", De Tijd 30
december 1983 54
77. idem
78. brief van Henri Bruning aan Hans de Valk:
kanttekeningen bij diens artikel "Het Nijmeegs Studententijdschrift 'Vox
Carolina' over de demokratie (1927-1935)" Jaarboek van het Katholiek
Documentatie Centrum 1972 57-88
79. Henri Bruning Verworpen Christendom Amsterdam 1938 1 e.v.
80. Bruning verkeerde, als ik het wel heb, ten
onrechte in de veronderstelling, dat zijn eigen exemplaar op de een of andere
manier in de handen van deze particulier terecht was gekomen, terwijl hij, denk
ik, tevens
vergeten was dat hij
zelf twee exemplaren in zijn bezit had. Zie brief aan Jan Rogier van 11 sept.
1975 ?
81. Een aanwijzing in deze richting leveren ook de
volgende brieven:
Den Heer H.
Bruning, 23437
Kamp Sluis
te WEERT
Ten behoeve van
Oorlogsdocumentatie ben ik bezig met een historisch onderzoek betreffende het
fascisme en nationaal socialisme in Nederland van vóór den oorlog. Naar ik
meen hebt U in de jaren 1923 e.v. een rol gespeeld in eenige partijtjes en
groepen, die men wel kan beschouwen als voorloopers van de fascistische en
nat.soc. gedachte.
Zoo hebt U Uw
medewerking verleend aan de groep "REBELSCHE PATRIOTTEN", aan de
"Valbijl" enz. enz.
Nu is mijn vraag, of
U bereid bent ten behoeve van mijn onderzoek een rapport hierover samen te
stellen, daar ik hierover zeer onvolledig ingelicht ben. Het ontstaan, de
doelstellingen enz. Kunt U mij hierover inlichten?
Ook meen ik, dat U
contact hebt gehad met ERICH WICHMAN. Wilt U mij daarover ook een en ander
meedeelen? Kunt U mij soms nog helpen aan documentatiemateriaal hierover? U begrijpt,
dat wij een zoo volledig mogelijke documentatie willen aanleggen over dit
onderwerp.
Gaarne Uw berichten
tegemoet ziende, U bij voorbaat dankend voor de te verleenen medewerking in
deze,
L.F. DE JONG
Medewerker
Rijksinstituut
voor Oorlogsdocumentatie.
Bruning heeft zijn
medewerking toegezegd, maar De Jong wilde blijkens een volgende brief van 29
juli 1947 eerst nog een mondeling onderhoud met Bruning hebben alvorens deze
zijn rapport ging opstellen. In een eenregelig briefje van 14 november deelde
L.F. de Jong Bruning mee:
In antwoord op Uw schrijven van 10
October 1947 deel ik U mede, dat ik afzie van het samenstellen door U van een
rapport betreffende het Verdinaso-Nederland.
[RB1]nb Voorhoeve en zijn weggewerkt zijn naar het oostfront: op die plaats is de tekjst iets in de war 18 febr 02; op dezelfde datum alweer gecorrigeerd