______________
101

hoofdstuk II  1954

                                "What do you think?" Lenoir asked, turning to Henri. "We ought to take some kind of action   against the collaborationist writers, shouldn­'t we?"

"I've stopped thinking for to-night," Henri ans­we­red cheer­fully.

"It's poor strategy to keep them from bein         pu­bli­sh­ed­," Ju­li­en said. "W­hi­le yo­u'­re using up all your strength preparing cases against them, they'll have all the time in the world to write good    books­."

Simone de Beauvoir 

The Mandarins 25/26

Collins Fontana Books  6th impr.­1967

 

 

 

 

Inhoud hoofstuk II

hoofdstuk II  1954                                                                 101

1954                                                                             101

de "Onverzoenlijken"                                                           101

Abel Herzberg                                                                  106

Bruning, de "Onverzoenlijken", Gezelle                                         107

Een ander spoor...?                                                            118

de Groene Amsterdammer                                                         125

Critisch Bulletin; de Nieuwe Stem                                              131

correspondentie Bruning - Meijers                                              138

een schuldbekentenis?                                                          149

1955-1983                                                                        151

Gezelle                                                                        151

E.M. Janssen Perio; Daniel de Lange; J. Grootaers; J.B. Charles                162

aan zijn kinderen                                                              186

het einde                                                                      206

een lijn in het werk                                                           211

noten hoofdstuk I                                                                  218

 

 

1954

 

de "Onverzoenlijken"

Op zaterdag 16 januari 1954 sprak Victor E. van Vriesland in het Stedelijk Museum te Amsterdam een rede uit met als titel De Onverzoenlij­ken, dit ter gelegenheid van de uitreiking van twee jaar­lijkse prijzen door de Stichting Kunstenaarsverzet. Hetgeen volgt is een betrekkelijk gede­tailleerde weergave van de inhoud. De cijfers verwijzen naar de bladzijden van de als brochure verschenen tekst - met een omvang van 34 bladzijden.[1]

 

A de grootste ramp  De tweede wereldoorlog vertegenwoordigt, zoals ges­chiedkundigen hebben vastgesteld, "de grootste ramp", "die ooit in de geschiedenis van de mensheid was voorgekomen, niet alleen naar den omvang maar ook naar zijn aard". 5 De twee belangrijkste getal­len die dit feit qua omvang staven: "het totaal verlies aan mensen­levens wordt op 55 millioen geschat" 5; de cijfers van de verliezen aan Joodse levens in Europa  "liggen tussen de vier en zes mil­lioen". 7  Dit laatste cijfer il­lustreert de aard van het gebeu­ren: het betreft genocide, nieuw van aard, gezien het feit, dat "hier wellicht voor het eerst in die mate in de wereldgeschiedenis de stelselmatige uitroeiïng van geheel een volk ondernomen [is], iets waarvoor het begrip "genecide" is gebruikt" 8, met andere woorden: "dat hier mis­schien voor de eerste maal een koud en bijna mecha­nisch, een als het ware zuiver admini­stratief werkend systeem is ingevoerd ( ). Het nieuwe element, het verschil van hoedanig­heid ( ) is te vergelij­ken met het juridische verschil tussen doodslag en moord". Het natio­naal-socialis­me en verwante fascistische stromingen hebben de theorie geleverd waarop de daden van dezen moord zijn gegrondvest." 8/9

 

B berechting en zuivering. "Na den oorlog is een zuivering onder­nomen om de samenleving van verdere activiteit van de aansprakelij­ken voor, en mede­plichtigen aan deze moorden te verschonen". 9  Met succes? Nee: "De vergelding is mislukt evenals de zuivering" 35 ; dit geldt dus het werk van zowel tribunalen als ereraden. Ze waren onder de maat gebleven met hun "meestal zo korte of ondeug­delijke schorsingen en vrijheidsstraffen" 34; de aansprakelijken
______________
102

en mede­plichtigen zijn er genadig vanaf gekomen, "nu zij na een geringen straf­tijd en meestal een geringe strafmaat kwijtschelding gekregen hebben". 35 "Wat de zwaarste gevallen betreft, voor zover bekend zijn in Neder­land tegen Duitsers en Nederlandse politieke delinquen­ten 139 dood­vonnis­sen uitgesproken, waarvan slechts 37 ten uitvoer gebracht zijn". 33 De ereraden hebben uiteindelijk nog íets goeds gedaan: de mogelijkheid bestond in beroep te gaan "bij den Centralen Ereraad, welks vonnissen zo mild waren, dat de gezamenlijke ereraden uit protest daartegen en bloc aftraden". 28

Hoe is dit tekort schieten van berechting en zuivering te verklaren? Vooreerst door de uitschakeling van een eerste factor, de positieve: "De invloed van de illegaliteit na de bevrijding op de zuivering en berech­ting bleef minimaal". 29 Vervolgens door de tweede factor, een betreure­nswaardige instelling, n.l. een algemene mentaliteit: "deze mislukte zuivering" was "alreeds een eerste symptoom van den terug­keer van een mentali­teit die het natio­naal-socialistische en fascis­tische 3gevaar opnieuw duldt, mogelijk maakt en ontkent" 14, de mentaliteit die "de nog kort geleden tegen den mens begane misdaden, tegelijk met het verzet daartegen en het toegebrachte leed, zo spoe­dig mogelijk wil vergeten en wil wegdoen uit de voorstellingen van het bewustzijn." 19 "Terwijl de massagraven hun buit nog nauw­lijks ver­teerd hebben, is het de algemene mentali­teit dat alles vergeven en ver­geten moet zijn; het is ook inderdaad in toenemende mate een feit, dat alles vergeven en vergeten - het een is trouwens niet mogelijk zonder het ander - ìs." 11 Tenslotte door een derde factor, de veront­rus­tendste, want uitge­spro­ken negatieve factor. Wat zit er immers in feite achter "de gemakkelijke kunstmatige leuze van zoge­naamde ver­gevings-gezindheid"? "Van ver­gevings­gezind­heid is () in den  grond minder sprake dan van een oor­deel­vorming, onder invloed van de vrijmoedig­heid en in­timida­tie, in anderen vorm, van dezelfde krachten van vroeger". 13 Die krachten zijn in 1954 dus nog steeds virulent.

Tribunalen en ereraden hadden beter werk kunnen leveren, maar het was overigens bij voorbaat uitgesloten geweest, dat zij het ooit echt goed hadden gedaan. Waarom? "Wat heeft plaats gevonden schreit zodanig ten hemel, dat overigens geen adequate vergelding mogelijk of denkbaar zou zijn." 35

 

C de goede kracht Zorgwekkend is, dat de enige kracht, de eerste factor, die in de oorlog werkelijk effectief is geweest tegen het kwaad, gene­geerd wordt en aan het verdwijnen is: "De ontoereikend­heid van de zuivering moge diep betreurens­waardig zijn geweest, erger is de afbrok­keling en het teloor gaan van den geest, waaruit het verzet was voortge­komen en die zich verantwoor­delijk had gevoeld voor de be­scherming van de beste vaderlandse vrij­heidstradities van gedachte, kunst, wetenschap en cultuur, van de men­selijke persoon­lijkheid. Een van de eerste duidelijke symptomen daarvan vond men in een politieke rede van den toenmaligen Minister Van Maarsseveen over barmhartig­heid". 10/11 "De misschien theoretisch juiste bewering, dat poten­tieel wij allen boos­doeners zijn, geeft nog geen recht, de mensen­maatschappij weerloos en onbeschermd, de mensengeest en de menselijke waardigheid besmeurd, den moord onbestraft te laten". 12 Met de procla­matie van vergevingsgezind­heid "wordt de gedachte, aan wat de groot­ste eer van ons vaderland was, het verzet, weg­gedron­gen alsof men iets oneervols moest vergeten", "men is het verzet ook gaan haten" 13; "Zij die hun leven gegeven hebben in den strijd om de vrijheid worden vergeten". 14 Wat daarmee ver­loren gaat zijn "de normen, waaruit het verzet ont­stond, de normen van een tijd, toen het diepste en beste in den mens bovenkwam om zich teweer te stellen tegen het wreedste en laagste". 21

 

D de dreiging  Het verdwijnen van deze kracht (de eerste factor) onder het gros van de Neder­landse bevol­king baart met name zulke zorgen, omdat het niet slechts gaat om "wat heeft plaats gevonden", om een ramp die welis­waar de grootste uit de geschiedenis is geweest, maar die dan toch in zijn totale mógelijke omvang gelukkig aan ons voorbij is gegaan, doch omdat het gevaar van die ramp in die totale omvang nog steeds als een acute bedrei­ging aanwezig is. Reeds de intimidatie die  tot de zogena­amde vergevingsgezindheid inspireer­de, was, zoals gezien, het werk "van dezelfde krachten van vroeger". Onver­minderd is daarmee nog aanwezig "het helse en  wereldvernieti­gende kwaad van de onver­draag­zaamheid (), het kwaad van de gees­telijke vijfde colonne, van de rassen­discriminatie, van de genecide en van het militairis­me" 22, en wel in de gedaante van de voor­malige "landve­rraders, col­la­bo­rateurs en andere politieke delinquenten" 33: "de gewezen en poten­tieel toekom­stige beulen" 11 (derde factor). Dat zijn de lieden die terug dreigen te keren op cul­turele sleutel­posities, "waar zij hun cellenbouw en ander onder­mijnend werk kunnen voortzet­ten" 33/34, en op de top­posities "die hun de macht geven, morgen in dezelfde mate de recidie­ve, die op hoge uitzonderin­gen na reeds in hun hart leeft, tot werkelijk­heid te maken". 34       

 

E medeplichtigheid der verzoenlijken  En het zijn juist de "verzoen­lijken"
______________
103

(tweede factor) die hen die mogelijkheid bieden en "die dit juist bevor­deren": "zij die zo edelmoedig en zo grootmoedig heten, zij maken zich ten aanzien van deze de­linquenten en van de voor­be­rei­ders van nieuwe nationaal-socialistische omwentelingen, oor­logen en misdaden zonder den minsten twijfel schuldig aan medeplich­tig­heid". 34/35 Zij roepen die toekomstige ramp over het Neder­landse volk af: "Door deze zoge­naamde barmhartigheid voor de boosdoeners worden mas­saal onze kinde­ren en misschien wijzelf tot nieuwe slacht­­offers voor­bestemd". 35 Met enig voorstellingsvermogen is te consta­teren "hoe men aldus een nieuwe en dan nog omvangrijker wereldramp mogelijk maakt, ja, helpt voor­bereiden". 20

 

F  nog hoop? Maar is er dan nog iets of iemand waarop wij onze hoop kunnen vestigen? Immers: "Deze ontwikkeling is onafwendbaar". 35 Tenzij..., "tenzij een kleine groep gevonden wordt, die ruggegraat blijft houden, die verbeel­ding en voorstellingsvermogen heeft en daardoor geweten en verant­woor­delijkheidsgevoel". En dat groepje ìs er: "De kunstenaars, dragers van verbeelding en idee, die zich van hun verantwoordelijkheid jegens de gemeenschap bewust zijn, zij zijn, maar in goeden zin, de "Onverzoenlijken". Niet uit wraakzucht. Maar omdat alleen begrip voor de gevaren, alleen individuele zuiver­heid, als persoonlijke bijdrage en onontbeerlijke voorwaarde kan leiden tot een meer universeel normbesef, dat de samenleving moet beschermen tegen geestelijke besmetting". 20/21 "Daarom behoren in dezen tijd overal, en ook in dit land, de belangrijke kunstenaars, van welke politieke richting ook, allen tot de "Onverzoenlijken" in den zin, zoals ik die omschreven heb". 22 "De kunstenaars zijn als het ware aangewezen, om zonder baat­zucht en opportunisme deze vlam brandende te houden". 35 "Zij mogen gering in aantal zijn, deze zuiver gebleve­nen, gelijk de schare van Gideon. Maar het leed en de misdaad en de doden blijven zij geden­ken. ( ) Zij alleen zijn bevrijd. Zij zijn vrij. Het is met dezul­ken, dat de toekomst, niet die van morgen, maar die van overmor­gen, wordt ge­maakt, hoe zeer ook de schijn anders is". 38 Zij vormen de eerste en hoopgevende factor.

 

G   concrete aanbevelingen Heeft Van Vriesland nog bepaalde concrete maatregelen aan te bevelen ter voorkoming van de ramp die als drei­ging de ramp die gepasseerd is, geheel doet ver­bleken? Inderdaad.

"De "Onverzoenlijken" dragen hun discriminerend bedoelden naam met trots. ( ) Haat is hun oorspronkelijk niet vreemd, maar van iets negatiefs hebben zij dien afkeer tot iets vruchtbaars en positiefs omgezet. Want dit is hun standpunt: zij zien in, dat het onvermij­delijk en nodig is, deze landver­raders, collaborateurs en andere politieke delinquenten, die hun straf hebben uitgediend en zelfs als zij geen berouw hebben, tot op zekere hoogte weer in te schake­len in het produc­tieproces en de samenleving. Maar niet op plaatsen, waar zij opnieuw onbereken­bare schade kunnen aanrichten.() Het is geen mokken, het is harde noodzaak wanneer men bepaalde figuren, die onbekeerd zijn geble­ven, in geen geval meer op culturele sleutel­posities terug wil zien ( ). De maatstaven van straffen en amnestie, de maatstaven van de vonnissen, geveld door de ereraden, tribunalen en rechtbanken, kunnen daarbij niet gelden, maar alleen in elk persoonlijk geval het eigen persoon­lijk oordeel naar eigen eer en geweten en verantwoor­delijkheids­gevoel" 33/34, naar "de wetten van per­soon­lijkheid, geweten en ziel". 12 "En de "Onve­rzoenlij­ken", vooral de kunstenaars onder hen, zich verant­woor­delijk voelend jegens de gemeen­schap, verzet­ten er zich met kracht tegen dat de genoemde groepen weer infiltreren op die plaatsen in het openbare geestes­leven, waar zij als publicist of op andere wijze kunnen bijdragen tot de opinie-vorming van ons volk, of tot de opvoeding en het onderwijs van onze jeugd" 34;  "juist uit ethische over­wegingen en om de eisen van de recht­vaar­digheid willen de "Onver­zoenlijken" verdere gees­telijke infectie voorkomen van datgene, wat in de men­taliteit en de structuur van het volk nog gezond is geble­ven. Reeds zeer vaak is door de grote theore­tici van de democra­tie betoogd, dat vrijheid van èlke richting van geest en denken nodig is, met uit­zondering van die, welke zich juist regel­recht tegen die vrijheid zelve keert." "Het maximum van wat men kan doen, is dezen lieden een bestaansmogelijk­heid te verschaffen" 36.  "Laat de mis­dadigers, nu zij na een gerin­gen straf­tijd en meestal een geringe strafmaat kwijtschel­ding ge­kre­gen hebben, in de maatschap­pij terug­keren. Maar zij moeten in het oog gehouden wor­den. Om herhaling te voorko­men moet men hen niet aan den familie­dis nodigen, maar men moet zijn kinderen zuivere lucht laten inade­men". ­35/36

"De "Onverzoenlijken" (eerste factor) kunnen organisatorisch en in de directe prac­tische partijpolitiek niets doen en zij willen dat ook niet. Zij hebben den tijd, den geest van dezen tijd, tegen zich en kunnen slechts in de individuele sector getuigen van hun geweten. ( ) Zij kunnen niet de tegen hun diepste overtuiging in gaande tijdssi­tuatie veranderen. Maar zij willen toch getuigen. ( ) Zij willen hun geweten ontlasten en zij willen een zuivere lucht ademen. Zij willen door zwijgen en passiviteit niet medeplichtig worden. Zij aanvaarden het misprijzen van de zogenaamd barmhartigen; dat is hun fatsoen, dat is hun moraal.
______________
104

Zij maken zich geen illusies ten op­zichte van hun impopulari­teit. Ook weten zij, tegen den stroom in te gaan en niets te kunnen bereiken. Maar het is dit quand-même, deze overtuiging van hun goed recht, die toch op den duur mede den loop der geschiedenis bepalen, en het is dit geloof in de waarheid, dat bergen verzet. Ook als men het kwaad niet kan keren, kan men weige­ren, uit opportunisme of misbruikte barmhar­tigheid aan eigen tafel, in eigen huis, in den eigen kring, volksvij­anden om zich heen te dulden." 36/37

 

H volstrekte onverzoenlijkheid? Mag de onverzoenlijkheid tegenover deze gewezen en potentieel toekom­sti­ge beulen geen enkele uitzonde­ring kennen? Eén: "Als criterium voor de enig gerecht­vaardigde toegeef­lijkheid en ver­gevingsgezindheid noemt J.B. Charle­s in zijn aangrij­pend boek Volg het spoor terug terecht de vraag, of er erken­ning van schuld is. Inderdaad: zoals in de psychia­trie bij sommige geestes­ziekten het zg. ziekte-inzicht een middel tot en een symptoom van het genezingspro­ces is, even zo is in dèze dingen het inzien van schuld, wanneer dat althans meer is dan lippen­dienst, een waarborg dat onder gegeven omstandigheden recidieve nièt onvermij­delijk behoeft te zijn". 32 Schuldbekentenis is het enige dat voor de "On­verzoenlijken" telt; zij dienen "af te zien van de vraag, of er, juridisch gesproken, een overtreding of strafwaardig feit heeft plaats gevonden". Van de geboden mogelijkheid tot schuld­bekentenis heeft Van Vriesland overi­gens geen grote verwach­tingen: "De door mij bedoelde "Onve­rzoenlij­­ken" zijn alleen "onverzoenlijk" ten opzichte van de ver­stokten. En die zijn, vergeleken met hen, die berouw hebben, in de over­grote meerder­heid". 32/33

Van Vriesland waarschuwt de "Onverzoenlijken", dat zij zich door een bepaalde kritiek op dit standpunt niet van hun à propos moeten laten brengen: "Wanneer het eenzijdig is, iemands gedrag en houding tijdens den oorlog uitein­delijk tot uitgangspunt en voornaamsten maatstaf van zijn beoordeling te maken, dan is het eenzijdig om in laatste instan­tie alleen het essentiële te doen gelden. Dat is dan een gezònde eenzij­digheid. Men moet zich door ontmoediging van dit standpunt niet laten afbrengen. Het blijft levensgevaarlijk, over te steken naar de tegeno­vergestelde zienswijze". 31/32

 

I ontwikkeling op de achtergrond   Al het voorgaande moet gezien worden tegen de dreiging die zich in Duitsland aan het ontwikkelen was. In het kader van de koude oorlog werden wegen gezocht waarlangs de Bondsrepubliek in een westers bondgenootschap geïntegreerd en herbewapend zou kunnen worden met het oog op het communistisch gevaar. Grote angst voor een herleving van het Duitse militairisme en voor een nieuwe ramp voor de joden was in die periode begrij­pelijk. Van Vriesland besteedde uitvoerig aandacht aan dit aspect.

"Het gevaar van neo-nazisme en van een herleving van het oude nationaal-socialisme en fascisme neemt in de hele wereld steeds meer toe. De her­bewapening van Duitsland in de Europese Defensie Gemeen­schap wordt groot opgezet." Veel reden tot vertrouwen is er niet: "waar overal de vijanden van vroeger langzamerhand weer op den voor­grond treden en in Duitsland zelfs als de eerste figuren op de hoogste posten komen."13/14 "Weinigen geven zich de moeite, na te gaan wat er precies in Duits­land gaande is en de pers spreekt er zo weinig mogelijk over. Onver­dachte Nederlanders maken zich in daad en ge­schrift wel warm voor het herstel van de oude culturele betrekkin­gen met Duitsland, maar verliezen geen woord over de al te geringe en al te oppervlak­kige verandering, die daar in de geesten heeft plaats gehad. ( ) De gevaren van een isolement van Duitsland in het overige Europa erken­nen zij (de "Onverzoenlijken" R.B.) en onder­schatten zij niet. Maar een beroep daarop achten zij huichelachtig in een tijdvak, waarin economisch, politiek, militair en cultureel een imperialis­tisch, een irredentistisch, een verstokt West-Duits­land bezig is in een verarmd en verzwakt Europa, waarin Frankrijk machteloos is als tegenkracht, met Amerikaanse hulp opnieuw de leiding aan zich te trekken. Er zijn naar schatting 20 millioen Amerikanen met in eniger­lei graad Duits bloed. Er is nog een ver­schil tussen een inderdaad politiek ongezond isolement aan den enen kant, en het andere uiter­ste: indirecte steun aan de neo-nazisten door forse herbewapening van dit sinds eeuwen militairistisch, irrationalistisch en politiek-onmondig volk. En toch is het dit laatste uiterste, dat men accep­teert zonder angst voor "les mains sales"." 15-16

"Maar het voorstellingsvermogen richt zich niet alleen op de gebeurtenissen van 1933 tot 1945, maar ook op den tijd daarna en op het heden. Er hebben reeksen gebeurtenissen plaats gevonden, waar­door het telkens moeilijker wordt de billijke en nuttige onderschei­ding tussen anti-nazi en anti-Duits niet uit het oog te verliezen.

Ondanks het door onze Regering getekende besluit tot denazifi­catie en demilitarisatie van Duitsland, is alles bij het oude geble­ven. Zo ziet men in één nummer van een Duitse krant berichten over de bijeenkomsten van 13 oud-strijdersorganisaties, verspreid over de hele Deutsche Bundesrepublik. In de
______________
105

nieuwe regering van deze repu­bliek zitten o.a. ministers, die geweest zijn onderscheidenlijk" (volgt een aantal concrete voorbeelden van ministers en depar­tementsambtenaren met een nazi-verleden enz. RB) 22-26

 

In Van Vrieslands visie staat de (vrijwel) absolute misdadigheid tegenover de minstens even absolute goedheid van hen in wie de verzetsmen­taliteit tijdens de oorlog leefde en na de oorlog voortleefde. Zijn uiteen­zetting brengt bij luisteraar en lezer de gees­telijke con­ditionering tot stand die iemand hetgeen zich in de oorlog heeft af­gespeeld nood­zakelijk, zonder dat hij het zichzelf bewust is, doet zien in het licht van de goed-fout tegenstel­ling. Het is het denken in absolute tegenstel­lingen waarover Bruning zich al tijdens de oorlog, zoals gezien, ironisch heeft uitgelaten.

Is Van Vriesland serieus genomen, dan is zijn publiek toch niet echt consequent en moedig­ geweest. Want dan was Neder­land in 1954 bedolven onder een lawine van sluipmoorden: wat had er meer voor de hand gelegen dan al die potien­tiële massamoor­denaars voor ze de kans konden krijgen, definitief uit te schakelen? Dat was dan gewetensplicht geweest. Wie in '24 of '33 Hitler uit de weg geruimd had, had de mensheid toch ook een on­betaalbare dienst bewezen? "Men mag wel zeggen, dat de oorlog van Hitler nooit had kunnen uitbreken, wanneer niet de later, te laat geal­lieerde landen, toen zij nog de volledige overmacht hadden, hem sinds 1933 zijn gang hadden laten gaan." 17 Bij de ver­bijste­rende dreiging die Nederland volgens Van Vriesland boven het hoofd hing, kon zijn inade­quate advies, die op recidie­ve beluste onmensen "in het oog te houden" en hen geen plaats te bieden aan de familiedis, toch on­mogelijk opgevat worden als serieus bedoeld? Had hij in feite niet een vele malen grondiger reden dan Van Leeuwen om met betrekking tot al die collabora­teurs tot massale executie te beslissen?

Welke plaats nam Van Vriesland in in de totaliteit van de door hem ontworpen visie? De "Onverzoenlijken" zijn onverzoen­lijk; hen hoeft niet gezegd te worden dat ze het zijn noch dat ze het moeten zijn: ze zijn het. Maar Van Vriesland heeft hen ervan bewúst gemaakt; hijzelf wás het, was er zich van bewust en heeft degenen die het al waren, het zich bewust doen worden. Hij was dus wel "de Onverzoenlijke" bij uitstek. Vormden de "Onver­zoenlijken" een soort Gideonsbende, dan was hij de Gideon. Hij was degene die de onmetelijke ramp die dreigde, in het vizier had gekregen; door de zijnen daar tijdig voor te waarschuwen, was er voor hen reden hem als hun redder te zien, maar daarop heeft hij zich niet laten voor­staan. In het gebied dat voorafgaat aan morali­teit, aan normen en waarden, het gebied waar normen en waarden, recht en moraal gecreëerd worden, d.w.z. in de kern van het menselijk geweten, was Van Vriesland geheel thuis: hij verklaarde bestaande normen en maatstaven voor afgedaan en introduceerde op eigen gezag nieuwe. Als "Het enige waar het voor een volk op aankomt, is, dat er een minderheid is, die voortrekt, die de weg aangeeft, die de norm stelt" - zoals hij Mr. M.A. Tellegen instemmend citeerde 21 -,  wat was hij dan anders dan de grote leider van die minderheid, dan de eerste man in ons volk op het gebied van normen en waarden?

Degenen die vergevingsgezind zijn jegens de voormalige collabora­teurs zijn medeplichtig aan die toekomstige misdaad jegens de mensheid. Wie geldt in de visie van Van Vriesland dit vonnis?  Voorzitters en leden van rechtbanken, tribunalen en ereraden en van de centrale ereraad, de ministers en regerin­gen, al degenen die verantwoordelijk zijn geweest voor de wezenlijk ontoereikende, veel te barmhartige vergelding en zuivering; al die lieden als Van Duinkerken, Vestdijk, Henriette Roland Holst-van der Schalk, Roland Holst, Helman, Debrot, Pieter van der Meer de Walcheren die zich in een geval als dat van Bruning voor de beperking van de straf respectieve­lijk van de tijdsduur van zijn schrijf­verbod hebben ingezet; kortom iedereen, behalve de Gideonsben­de: het is een oordeel dat heel het verdere Neder­landse volk het schaamrood op de wangen had moeten jagen, met uit­zondering dan van die paar helderziende personen als Theun de Vries en Annie Romein-Verschoor. Het kleine groepje van de "Onverzoenlij­­ken" heeft tot taak de infectie te voorko­men "van datgene wat in de mentaliteit en de structuur van het volk nog gezond is gebleven": was dat in zijn visie niet reeds bij voorbaat geheel ver­geefse moeite? Was daarin eigenlijk nog wel iets gezonds aanwezig?

 

Kort samengevat verklaart de visie van Van Vriesland iemand als Bruning aansprakelijk voor en medeplichtig aan de massamoord op de joden. Door tribu­naal noch ereraad is een dergelijke beschuldiging tegen hem geuit. Alle beschul­digingen die de beide instanties wél tegen hem hebben in­gebracht, worden naast deze beschuldiging quantités négligeables; aan motieven wordt bewust geen aandacht besteed. Krijgt iemand als Bruning de kans, dan zal hij er alles aan doen om de massamoord weer op gang te brengen en zijn inspanning niet beëindigen vooraleer die geheel voltooid is. Een tweede, eveneens geheel nieuwe beschuldiging dus, zwaarder nog dan de eerste. De enige maatregel, die - gezien het feit dat de essentie, zijn houding tijdens de oorlog, het criterium is - verder voor heel zijn verdere leven tegen hem van kracht dient te zijn: er moet voorkomen worden, dat hij door publica­ties nog invloed krijgt op de publieke opinie; van alle podia dient hij geweerd te worden. De straffen van
______________
106

tribunaal en ereraad die hij heeft ondergaan, doen niet terzake. Tenzij hij schuld bekent en de "Onverzoen­­lijken", een ongeïden­tificeerde groepe­ring, uit­sluitend op basis van hun geweten en een daarin aanwezige on­bekende norm die geen beroep toelaat, die schuld­bekentenis als zodanig erkennen en aanvaar­den.

Het is duidelijk, dat in het geval Van Vrieslands standpunt de overhand zou krijgen, men degenen die toch al zonder meer als landverrader beschouwd werden, in een nu geheel onmenselijk daglicht zou gaan zien en dat voortaan de gedachte alleen al aan wat eventueel hun drijfveren geweest zouden kunnen zijn, enkel onweerstaanbare walging zou opwekken. Brunings "waarom" zou dan in een zo mogelijk nog dieper vergetelheid verzinken. Het bijzondere is echter, dat Van Vriesland met zijn rede er juist de aan­leiding toe heeft gegeven, dat Bruning voor de eerste en de laatste keer een uitgebreide weergave van wat de gedachten­gangen zijn geweest die aan zijn houding tijdens de oorlog ten grondslag hebben gelegen, het licht heeft kunnen doen zien. Heeft die publikatie zijn "waarom" voor de vergetelheid kunnen behoeden?

 

Abel Herzberg

Een paar maanden later, kreeg Van Vriesland uit een voor hem toch geheel onverdachte hoek een fundamenteel afwijzende kritiek op zijn rede, zowel met betrekking tot de daarin uiteen­gezette algemene visie als tot de speciale maatregelen die hij daarin had aanbevolen jegens de voormalige politieke delinquenten. Het was de beschouwing "Herdenking" van de hand van Abel J. Herzberg, geschre­ven naar aanleiding van de dodenher­denking van dat jaar.[2]

Op de eerste plaats was de misdadigheid van de nazi's volgens Herzberg niet van een totaal nieuwe aard, zoals Van Vriesland betoogd had.

 

De buitensporigheid waaraan de nazi's zich te buiten zijn gegaan, waren niet alleen maar Duits, en niet alleen maar kenmerkend voor onze eigen eeuw. Als het anders was, dan zouden wij, in het bewust­zijn dat Duitsland is verslagen, verder gerust kunnen zijn. Maar het is niet anders. Duitsland was niet meer dan 'een' land, de oorlog niet meer dan een enkele episode, en van de nazi's moet men zeggen, helaas, helaas!, dat zij mensen waren, en niet eens een buitennis­sige of vreemde verschijning in de mensheid. Veeleer moeten wij ons ervan bewust zijn dat datgene wat het Derde Rijk zich heeft veroor­loofd, datgene is wat mensen zich altijd veroorloofd hebben en wat zich, als wij de controle over de mensen laten ontglippen, elke dag herhalen kan. ( ) De vijand leek identiek met de duivel, met al wat slecht en onmenseljk was, en hij was dat ook. Maar hij was de enige niet. De vijand is verslagen, maar die duivel leeft door. En men is er bezorgd over, en terecht, dat men, door zich met de vijand te verzoenen, dit vergeet, en zich verzoent met zijn drijfveren, zijn ambities, zijn begeerten, ja dat men zich die eigen maakt. Men vreest dat men, door hem te aanvaarden, wordt als hij.

De vraag is hoe men dit vermijdt. ( ) Wat moet men doen, om de controle over de mensen in handen te houden?

 

Van de door Van Vriesland aanbevolen houding van onverzoenlijkheid verwachtte Herzberg niet het minste heil.

 

Aangezien de verzoening met Duitsland, met nazi's, met oor­logsmisdadigers, gevaren in zich kan bergen, zeggen sommigen dat wij onverzoenlijk moeten zijn. In de laatste tijd wordt die onverzoen­lijkheid weer met enige nadruk gepropageerd. Ik kan er de wijsheid niet in ontdekken en vermag niet in te zien dat met het levend houden van de haat en daarmee van de vergelding veel kan worden gewonnen. Want de onverzoenlijkheid biedt geen waarborg dat wij niet als geheel genomen, in dezelfde heilloze ellende vervallen die ons is aangedaan. Misschien zullen wij daardoor in de situatie komen dat wij ons wreken kunnen. Wie gelooft dat hij daarmee gelukkig wordt, moet zijn gang maar gaan. Hij bedenke echter dat de wraak zoet kan zijn, maar de dag na de wraak bijzonder bitter. En hij bedenke voorts dat haat een kunst is die de vijand altijd beter verstaat dan wij. De onverzoen­lijkheid is een nutteloze houding. Zij is trouwens niet het tegendeel van verzoening. Dat lijkt maar zo.

 

De weg die wij volgens Herzberg moesten inslaan om de dreiging te voorkomen dat ook wij slecht en onmenselijk zouden worden, was die van het onderzoek, van het begrip.

 

Het tegendeel is het begrip. In het individuele leven, daar waar wij voor de vraag staan of wij moeten straffen, weten wij dit al lang. Aan de doeltreffendheid van de straf wordt al lang getwij­feld ( ). In de plaats van de straf is de vraag getreden naar het waarom en naar de oorzaak van het kwaad. Die vraag is lang niet altijd gemakkelijk te beantwoorden en soms in het geheel niet. En toch verandert het stellen van die vraag alleen reeds heel wat ten goede.

 


______________
107

Waar komt de totalitaire mens vandaan, hoe ontstaat hij? Die mens, die er altijd geweest is en ons altijd bedreigt? Als wij dat eens te weten konden komen en, gewapend met de door onderzoek en studie verworven kennis, ons verder handelen konden bepalen, zouden we dan misschien niet wat verder kunnen komen? ( ) Maar nodig is in elk geval op te houden met slagwoorden, zowel van 'verzoening, barmhartig­heid, mensenliefde' als van 'onverzoenlijkheid, karakter, karakter­loos' enzovoort, enzovoort. Geen stap brengt ons dit verder.

Men heeft er zich over beklaagd dat van de vele ter dood veroordeelden maar zo weinigen zijn geëxecuteerd.[3] Als ik mij bek­lagen mocht, zou ik mij erover beklagen dat er zo weinigen grondig zijn onderzocht. Wat weten wij van de levens van politieke delinquen­ten, anders dan in het algemeen? Wij weten niet eens wat het politiek delict eigenlijk is, en hoe het zich verspreidt weten wij eerst recht niet. Als een politieke delinquent zich niet be­keert, zijn wij kwaad. Maar hoe komt het dat hij niet verandert? Waar is de sociale diagnose voor de totalitaire en niets ontziende, zogenaamde onmenselijke bewegingen, die, hoe onmenselijk ook, maar niet op willen houden? Ik vrees dat die onmenselijkheid maar al te menselijk is. En het zou misschien wel eens nuttig kunnen zijn, als deze vrees gemeengoed werd. Het zou een aansporing zijn tot het onderzoek, dat de plaats behoort in te nemen van de affectieve houding, waaronder ik zowel de mildheid als de onverzoenlijkheid versta.

Het begint tijd te worden dat wij ons werkelijk tegen de nazi's beginnen te verzetten. Dat wil zeggen dat wij ophouden te doen wat zij deden: denken met het hart.

 

Tegen Van Vriesland en de door hem gepredikte onverzoenlijkheid had Herzberg moeilijk een huiveringwekkender waarschuwing kunnen laten horen dan zijn vaststelling: "Want de onverzoenlijkheid biedt geen waarborg dat wij niet als geheel genomen, in dezelfde heilloze ellende vervallen die ons is aangedaan". Van Vriesland heeft er zich weinig van aangetrokken, wellicht op grond van zijn overweging: "Het is een algemeen verschijnsel, dat wie zelf in kamp of cel heeft gezeten en de hel levend ontkomen is, dat wie het meeste heeft doorgemaakt, veelal het mildste oordeel heeft over den gewezen vijand"? 11 In de laatste alinea van zijn beschouwing heeft Abel Herzberg "de waarlijk hemeltergende gruwelen die ik beleefd, gezien en gelezen heb" gememoreerd...

 

Bruning, de "Onverzoenlijken", Gezelle

     Bruning las het verslag van de rede van Van Vriesland in de krant. Zijn brief van 19 januari 1954 aan Bakker laat geen misverstand toe aangaande zijn reactie.

 

Toen ik U gisteren telegr­afeerde, was ik nog geheel onkundig van de toespraak door Victor van Vriesland gehouden. Eerst gistera­vond kreeg ik hiervan kennis door het verslag in De Tijd. Nu, na die rede, weet ik niet of het voor U nog zin heeft, de kwestie van mijn medewerking (aan Maatstaf, B.B.) te bespreken. Deze aanval is ernsti­ger dan enkel een protest tegen een bijdrage van mijn hand in uw tijdschrift, en bedoelt mij gehéél onmogelijk te maken, en voorgoed. En alle uitwegen worden versperd. Enerzijds toch wordt gesteld, of gesuggereerd, dat het volstrekt onmogelijk is te achten, dat ik geheel en definitief met mijn verleden gebroken heb en anderzijds, dat elke tegemoet­komende houding jegens mij gelijk staat met mede­schuldig worden aan het voorbereiden van nieuwe nationaal-socialis­tische omwentelingen, oorlogen en misdaden. Ik kan zelfs geen gebruik maken van een podium, om mij tegen deze openlijke beschuldiging te verdedi­gen zonder degene, die mij dit podium leent, in staat van beschuldi­ging te brengen. En zelfs met mijn werk kan ik niet meer het bewijs leveren dat ik met mijn verleden definitief heb af­gerekend, - want dat werk, de publicatie ervan, wordt reeds bij voorbaat on­mogelijk gemaakt.[4]

  Ik zou iets moeten doen, maar wat - ik weet het niet. Op het ogenblik kan ik alleen zeggen, dat als ik werkelijk nog iets met het nationaal­socialisme uitstaande had, ik geen denkbeelden zou verdedi­gen (als in Machiavellisme en menselijk geluk, dat U kent), die door het nationaal­socialisme met vijandschap worden afgewezen.

  Wat wilt U? Heeft het voor U nog zin, dat ik naar Den Haag kom? Ik kan ook helemaal niet beoordelen wat de reacties zijn welke de rede van Victor van Vriesland - zij moet een uur geduurd hebben, las ik - heeft opgeroepen.

 

Aan zijn vriend vertelde hij de gang van zaken als volgt:

 

Nijmegen   20 Januari 1953

Van Slichtenhorststraat 66

Beste N.,

Toen ik Maandagochtend je expres ontving (waarvoor mijn zeer har­telijke dank), verzond ik onmiddellijk een telegram naar Den Haag - met betaald antwoord: of
______________
108

hij me Dinsdag zou kunnen ontvangen. Waarop enkele uren later het antwoord binnenkwam: "Onmogelijk ben weg - Bakker." Zeer raadselachtig, en verontrustend. Hij had toch minstens kunnen telegrafe­ren, wanneer hij er dan wèl was, of: "brief volgt". - Maar toen ik 's avonds (nóg héél toevállig) even voor 't naar bed gaan De Tijd nog eens opsloeg, was de hele situatie duidelijk: er stond een verslag in van een rede, door Victor van Vriesland in het Stedelijk Museum gehouden, ter gelegenheid van een of andere prijs­uitreiking, en die rede - welke een uur heeft geduurd en werd uit­gesproken in tegenwoordigheid van de Minister van O.K.W. - was een rechtstreekse aanval op de houding door Bakker, Charles e.a. aan­genomen jegens mij. Hij verdedigde een volstrekt onverzoenlijke houding. Hij noemde geen namen, maar de strekking is volstrekt duidelijk, en eveneens tegen wie het betoog gericht was. De Tijd had nog de vriendelijkheid het verslag geheel in extra zware en opval­lende letters af te drukken. Overigens zou 't ( ) (dat artikel in De Tijd) me nóg ontgaan zijn, had er niet een foto van de prijsuitrei­king boven gestaan met een tamelijk bizarre Jan Engelman.

In ieder geval heb ik direct aan Bakker geschreven, en m'n onthutsing uitgesproken over Van Vriesland's reactie: diens aanval, die vele malen ernstiger was dan een aanval op mijn medewerking aan Maat­staf. Mensen als ik dienden definitief en helemaal te verdwij­nen, nergens meer aan 't woord te komen etc. én: elke verzoenender hou­ding, zo moest men begrijpen, is in feite nieuwe toekomstige natio­naalsocia­listische omwentelingen helpen voorbereiden. - Ik schreef Bakker dus, dat ik veronderstelde dat het in deze omstan­digheden voor hem wel geen zin meer zou hebben over die voorgenomen medewerking aan Maatstaf nog te spreken.

Deze ochtend ontving ik antwoord, van zijn secretaresse: hij zelf ligt ziek te bed ( ). "Al met al is het de heer Bakker deze week onmogelijk U te zeggen, wanneer de bespreking kan plaatsvinden. U kunt er echter op rekenen, dat dit zo snel mogelijk zal gebeuren."

Moet dus nu afwachten. Denk er echter over me intussen met dhr Charles in verbinding te stellen, - want ik geloof niet dat het juist zou zijn, na deze gevaarlijke aanval, te wachten, en alleen maar te wáchten (werkloos te wachten) op de reacties der anderen. Ik geloof dat het ook voor de mensen die aan mijn kant staan in deze, wel een kleine versterking van hun houding zou kunnen zijn als ik het onge­rijmde van [Van] Vriesland's betoog eens nauwkeuriger vastlegde.

Doordat ik tengevolge van al de spanningen van de laatste weken me niet meer kon concentreren op essayistisch werk, greep ik van ellende en alleen om 't nog eens door te zien en niet helemaal niéts te doen naar het drama dat nu al zoveel maanden onvoltooid in mijn kast is blijven liggen. Het was klaarblijkelijk een goede greep. Het heeft me niet meer losgelaten en ik werk er nu de hele dag aan, - met her­nieuwd zelfvertro­uwen (en gelukkig ook weer met wat moed). Ik ben zeer benieuwd wat je er t.z.t. van zal zeggen. Maar we zullen toch nog wel enige listigheden moeten gebruiken, vooraleer het vanuit M. (woonplaats N. R.B.) zee kan kiezen. - Op Cilia na is niemand bekend dat ik met dit drama bezig ben.

Hopelijk spoedig nader over Den Haag. Met ons beider har­telijke groeten en nogmaals mijn zeer hartelijke dank,

Je Henri

 

 

 

Het idee om Charles te schrijven heeft hij inderdaad uitgevoerd. Het laat zien als welk een vernietigende aanval op zijn persoon hij de rede van Van Vriesland opvatte. Zijn brief is tegenover Charles tevens een verdedi­­ging tegen die aanval. Wat wist Charles van dat alles wat in het vorige hoofdstuk uit de doeken is gedaan over Brunings motieven en precie­se activiteiten in oorlogstijd. Waarschijnlijk kende hij Bruning met name van zijn ge­schrif­ten van voor de oorlog en van dat meest recente artikel, "Macchiave­llisme en menselijk geluk", benevens van het manuscript van de Gezel­lebiogra­fie. Met name op die zaken zal zijn positieve instelling jegens Bruning gebaseerd zijn geweest. Om Charles immuun te maken tegen de beschuldigin­gen van Van Vriesland voorzover die zíjn persoon betroffen, was de aan­gewezen weg, hem duidelijk te maken dat zijn samen­werken met de Duitsers allerminst heulen met de bezetter was geweest.

 

Nijmegen   22 Januari 1954

Van Slichtenhorststraat 66

 

Zeer geachte Mr Nagel,

 

De woorden van Vict. v. Vriesland in het Amsterdamse Museum hebben me, behalve heftig beroerd, ook in hoge mate verontrust. Want werden zij thans uitgesproken, in de toekomst kunnen zij telkens wéér, en met dezelfde felheid en dreigende accenten, worden herhaald. En zouden zij thans een voorgenomen publicatie  van
______________
109

mijn hand onmoge­lijk maken, een toekomstige publicatie (of dezelfde op een later tijdstip) zou precies zo om hals worden gebracht. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat deze of dergelijke woorden, als zij thans conse­quenties voor me meebren­gen, in de toekomst, wanneer ze her­haald worden, niet tot dezelfde consequenties zouden voeren. De sugges­tie, dat zij die mijn werk zouden willen publiceren, zich medeplichtig maken aan het voorbereiden van nationaalsocialistische omwentelingen, zou ook dán haar uitwerking niet missen. De conse­quentie van zijn woorden is een zwijgen dat niet meer verbroken kan worden, of eigen­lijk: de vol­ledige vernietiging en uitroeiing van mijn persoon, en het enige waardoor ikzelf overtuigend en afdoend het bewijs zou kunnen leveren dat mijn instelling een volstrekt andere is geworden, en dit al jaren, zou mij als verweer en getuige­nis durend ontnomen blijven, - ik bedoel mijn geschriften.

Overigens, wat ik hier als vrijwel onvermijdelijke "consequentie" voorzie - verdwijnen, totaal en zonder pardon - is niet enkel een mogelijke consequéntie van zijn woorden; het is in feite datgene wat zijn woorden eisen.

Buiten alle rechtspraak om en acht jaar ná die rechtspraak, en in de grond ook tegenin die rechtspraak en haar beleid, eist Van Vriesland wat het Nederlands gerecht, na mijn zaak te hebben onderzocht, niét als voldoening van het rechtsgevoel heeft geëist. - En op grond waarvan? Op grond van mijn verleden? Oók, - doch daarover werd reeds vonnis geveld. Maar meer nog, zo komt mij voor, op grond van mijn heden (mijn onbekeer­baarheid), - een heden waarvan hem in feite toch niets bekend kan zijn; en vervolgens op grond van een toekomst welke hij als onvermijdelijkheid uit dat verleden afleest. Voor hem ben ik nóg altijd de nationaal­socialist die ik geweest ben, nog voorberei­der van nationaalsocialis­tische omwentelingen. Op grond daarvan eist hij onverzoenlijk, dat ik definitief verdwijn.

Ik behoef tegenover U niet meer te verklaren dat ik met het natio­naal­socialisme definitief heb gebroken; ook niet, dat ik erken dat mijn houding tijdens de oor­log on­juist en noodlot­tig is geweest; maar dát eenmaal toegege­ven - toegege­ven dat mijn houding onjuist is geweest en dat zij als consequentie heeft meegebracht dat ik in die dagen mijn nationaal­socialistische ideeën heb verdedigd, - heb ik mij dan als Nederlandse auteur dermate misdragen dat de totale vernieti­ging van mijn persoon nog enig antwoord daarop kan zijn? Kan men dan werkelijk in zo absolute zin staande houden, dat ik met de Duitsers heb samen­gewerkt of dat ík met hen "geheuld" heb. Wijst het feit, dat de Duitsers mijn boek "Nieuw Politiek Bewustzijn" hebben verboden en zijn blijven verbieden, er niet op dat ik ergens een Nederlands contra vertegenwoordigde dat zij niet duldden? Kan men iets anders afleiden uit hun weigering, toestem­ming te geven tot het verschijnen van mijn boek "Veelhoek", een bloem­lezing uit het beste essayistische proza van onze dichters, staatslieden en denkers gedurende de laatste 150 jaar, een bloemlezing waarmede ik, blijkens de zeer uitvoerige inleiding welke nog in mijn bezit is, én het Nederlandse geestesleven als een geheel éigen geestelijk imperium verdedigde én zijn eenheid als een veel-eenheid. - Zou ik, als ik voor de Duitsers een zo begerens­waardige kracht was geweest, zo voortdurend op tegenstand zijn gestuit dat ik tenslotte moest besluiten vier boeken in België te laten verschijnen, - welke boeken, eenmaal verschenen, weer niet over de grens konden (tenzij eerst toen de oorlog practisch tot het verleden behoorde). En dan: ik had, met mijn pen, toch wel het een en ander naar me toe kunnen halen in die dagen, heel veel ongetwijfeld, maar het feit dat ik ook tijdens de oorlog van de ene dag in de andere heb geleefd en even berooid uit de oorlog ben te voorschijn gekomen als ik erin ben gegaan, wijst er toch wel op, niet alleen dat ik andere dingen met mijn pen heb willen bereiken dan mijn voordeel of mijn persoonlijke positie, doch ook, nogmaals, dat men op mijn medewerking niet zó ge­steld is geweest. Dat illustreert ook mijn relatie met "De Schouw­". Belast met de redactie van dat tijdschrift, was mij reeds na 6 maanden elke vrijheid ontnomen en kon men lezen, dat ik als redac­teur "bedankt" had - hetgeen ik niét heb gedaan; in die zes maanden - het is nog altijd na te gaan - heb ik dan ook vrijwel alles ver­dedigd wat in die dagen voor ontaard, decadent en niet terzake werd bestre­den: het individualisme, Vestdijk, Gilliams, Wiegersma - wiens boek over volks­kunst toch voor eenieder duidelijk als een anti-boek was bedoeld. De verdediging van dit boek wikkelde mij in een open­lijke polemiek met de SS, en men kan dan ook wel veilig aannemen dat het die polemiek is geweest, die voor mij de deur heeft dichtgedaan. Ik heb deze en andere polemieken nooit als bij­zonder dapper be­­­schouwd, hoewel ik zeer goed wist wat ik ermee voor mezelf op het spel zette, doch als mijn publica­ties van toen nog thans aanleiding zijn mijn volledige vernietiging als schrijver, en daarmee als mens, te eisen, en dit te eisen nog nadat er recht is gesproken, dan zou ik er toch aan de hand van deze en der­gelijke feiten op willen wijzen dat mijn houding - hoezeer dan fout objectief - in die dagen anders is geweest, Neder­landser en méer naar eer en geweten dan men blijkbaar veronderstelt. Het zal U niet onbekend zijn dat Van Duinkerken in die dagen niet mijn vriend was en dat
______________
110

hij zeer felle anti-nationaalsocialistische geschriften heeft gepubliceerd; toch heb ik heel de oorlog door niet één woord tegen hem geschreven, - eenvoudig omdat hij niet in de gelegenheid was zich te verdedigen. Ook in dat opzicht heb ik nooit misbruik gemaakt van de omstandighe­den, en wel allerminst om me "verdienstelijk" te maken.

Ik moet uit hetgeen U in "Volg het spoor terug" schreef, af­leiden, dat U het met de woorden van Vict. v. Vriesland zeker niet geheel eens zijt. De onderlinge verhoudingen in de wereld der let­terkundi­gen ken ik niet, en ik weet niet of het U mogelijk is hem ten aanzien van mij tot andere gedachten te bewegen - gesteld dat U zulks zoudt willen beproeven; hetgeen ik trouwens nauwelijks vragen durf. Maar misschien is het U mogelijk mij te raden wat ikzelf in deze omstan­digheden zou kunnen doen, - want ik vrees zeer dat níets-doen op dit ogenblik het begin van het einde gaat worden, - met alle maatschap­pelijke conse­quenties van dien, en die zijn zeer hard, ze zijn reeds acht jaar lang ondragelijk hard en zonder uitzicht ge­weest. - Mocht U mij enige raad kunnen en willen geven, ik zou U zeer dankbaar zijn.

U bij voorbaat oprecht dankend,

met de meeste hoogachting en vriendelijke groeten

(Henri Bruning)

 

Een brief aan zijn vriend laat zien hoe strijdlustig Bakker was, maar ook dat Bruning het wat Bakker betrof dienstig vond, dat die eveneens op de hoogte kwam van zijn eigenlijke opstelling en gedragingen onder de Duitse bezetting.

 

Nijmegen  26 Januari  1954

Van Slichtenhorststraat 66

Beste N., - even een kort vervolg, minder somber, - misschien hoop­vol. In ieder geval dringt dhr Bakker - van wie ik deze ochtend een brief ontving - zeer op het onderhoud aan. Ik moet hem schrijven wanneer het mij schikt, maar met 5, 6 dagen speling, want hij is zeer bezet. Het manuscript is bij de drukker, en volgende week ontvang ik - niet de drukproeven, maar het reismodel (welk reismodel me uiter­aard het minst interesseert). Maar uit zijn brief krijg ik de indruk dat hij vastbe­sloten is het werk te brengen. Begin April moet hij - en ook in verband daarmee wil hij me spreken, - in het kader van de boekenweek, te Bergen, voor letterkundigen een lezing houden en bij die gelegen­heid wil hij, zoals hij schrijft, de kat de bel aanbinden en Victor van Vriesland van repliek dienen. Hij wil deze zaak dus uitvechten. Dat is, vanzelfspre­kend, zeer moedig; maar dat kan ook het begin worden van een nieuw, en dan nog gevaarlijker spektakel. Is hij niet te voren vastbesloten het werk te brengen, tegenin wat er ook verder losbreekt, dan kan nog in April het slot zijn dat hij de uitgave minstens weer moet uitstellen. - Dat is mijn vrees, die me zéér drukt; de gedachte - opnieuw zes maanden te moeten wachten is werkelijk een nachtmerrie voor me. Maar misschien brengt het onder­houd op dit punt volledige zekerheid.

Mij persoonlijk zou het liever [zijn] dat hij mijn boek zonder meer bracht, omdat ik ervan overtuigd ben, dat men ná het verschijnen vanzelf geen keet maakt, niet tegen dít boek, of zó'n boek. De lui die nu protesteren zullen dan wel mokken en misschien enkele minder vrien­delijke woorden loslaten, maar ik geloof niet dat er dan ernsti­ger reacties te verwachten zijn. En bij een tweede publicatie zou het gemok practisch geheel verstomd zijn, - vermoed ik zo. Misschien kan ik dhr Bakker tot deze zienswijze overhalen. Misschien ook leest hij dezer dagen mijn brief die ik eind vorige week aan Charles schreef, en opent deze geheel andere perspectieven voor hem op mijn houding tijdens de oorlog, en wordt die brief voor hem aanleiding de uitgave er zonder meer en zonder verdere verdedigingen door te drukken. - Afwachten maar.

In ieder geval kan ik niet ontkennen, dat de brief van deze ochtend me 'n klein beetje meer moed heeft gegeven. Gisteren en eergisteren heb ik ook het werken aan het toneelstuk eraan moeten geven. De hele ge­schiedenis drukte me tenslotte toch weer te erg dan dat ik er nog voor kon "onderduiken", laat staan de inspanning opbrengen die het vergt. - Ik ben toen maar van ellende in "Elie de Cortone" gaan bladeren, dat ik juist enkele dagen te voren gecorrigeerd ontvangen had. Dat gaf me, behalve de nodige afleiding, ook weer een beetje moed. Ik geloof wel dat de vertaling heel goed is. Eerst was het mijn plan de hele zaak in vijfvoud te láten overtypen, omdat het overtypen zo'n verdomd tijdrovend werk is, maar dat wordt waar­schijnlijk toch te kostbaar. Ik doe het nu zelf, zij 't dan met één doorslag, en hoop er dan in een week mee klaar te zijn. Eén ex. gaat dan naar Esprit, en éen ex. naar een uitgever. Hapt men toe dan is dat ook de snelste weg om aan wat financiën te komen. 'n Poging om 't opgevoerd te krijgen is natuurlijk wel boeiender, maar voor dít seizoen zou er toch niets meer van komen, van 'n op­voering, en dus ook niet van de revenuën. ( )

Met ons beider hartelijke groeten, je Henri 

 


______________
111

Nijmegen, 14 Februari 1954

Van Slichtenhorststraat 66

Beste N.

Je zult je wel eens hebben afgevraagd, hoe het nu verder gegaan is. Ik kan je echter (en helaas) nog maar bitter weinig berichten. 11 Februa­ri zou ik een onderhoud hebben met dhr Bakker, en 10 Februari was ik naar Amsterdam vertrokken (om dan tevens, eindelijk, dat telkens weer uitgestelde gesprek te hebben met De Beuk[5]), maar nauwe­lijks had ik Nijmegen verlaten, of er arriveerde een telegram van dhr Bakker dat hij me wegens een plotselinge begrafenis niet kon ontvan­gen. Gelukkig wist Cilia waar zij mij kon bereiken, en zo stuurde ze me een telegrammetje achterna - dat toen mijn zoveelste teleurstel­ling werd. - Ook al omdat ik het niet uitgesloten achtte dat het misschien minder goed ging met Mevrouw Bakker, die kortgele­den het ziekenhuis had verlaten, belde ik de volgende ochtend de uitgeverij op. Er bleek echter iets anders aan de hand. 'n Nicht van hem (in Friesland) was bij een brand om het leven gekomen. Ik moet nu Donder­dag a.s. opnieuw naar Den Haag. Minder leuk is dat ik de avond tevoren in Hulst (in Zeeland) 'n lezing over Gezelle moet houden, en dan moet ik de volgende ochtend om vijf uur vertrekken wil ik om elf uur in Den Haag zijn. Bij aankomst zal ik dus wel lich­telijk gaar zijn. Misschien is het echter mogelijk nog Woensdag­a­vond naar Antwer­pen te reizen; van daar zou ik de volgende ochtend gemak­kelijker Den Haag kunnen bereiken.

Veel verder zijn we dus niet. De drukproeven van het reisexemplaar van Gezelle heb ik echter reeds verzorgd, en uit een brief van de man die het typografisch gedeelte van het boek verzorgt (een zekere Henk Krijger) heb ik begrepen dat de rest van het manuscript nu inderdaad bij de drukker is. Niettemin blijf ik - op een niet geheel gerustge­stelde wijze - brandend nieuwsgierig naar het onderhoud met dhr Bakker.

Het overtypen van Elie de Cortone heb ik een week moeten onderbre­ken; ten dele als gevolg van de rondreis Amsterdam-Den Haag-Rotter­dam, ten dele als gevolg van een artikel dat ik van Roeping kreeg doorgezonden waarin gewezen werd op verschillende onbevredigende kanten van mijn "Nihilisme en Zedelijkheid"[6]. Men verzocht mij daarop te antwoor­den. Het was van een zekere Drs A.v.Rijen M.S.C.; het was 'n zeer serieus stuk en bij alle critiek uitermate bewonde­rend. In de grond echter had de critiek niets te betekenen; niet­temin heb ik niet geaarzeld te antwoorden. Ik kon op die manier enkele zaken scherper stellen, en déze critiek ontzenuwend - de denkbaar ernstigste - schep ik mezelf vrij baan en versterk ik ook, niet onaanzienlijk, mijn positie. Toch stelt je zo'n theologisch contra voor 'n eigenaardig probleem, maar de hemel was, geloof ik, 'n beetje met me. Het stuk moest echter in 'n vloek en 'n zucht geschreven, omdat ze het nr al aan het zetten waren, - met 't gevolg dat ik ook in de drukproef nog 't een en ander heb moeten verande­ren. Maar als de zetter geen stukken maakt, mag ik over het resul­taat van alle haast niet ontev­reden zijn. Zodra de overdruk­ken in mijn bezit zijn, zal ik je er een toesturen. Ik heb in dat artikel tevens Pierre Dubois geantwoord. In het laatste nr van Maatstaf[7] antwoordde hij zijn critici, en bij die gelegenheid schre­ef hij ook over mijn stuk, maar hij maakte, zo was mijn indruk, er zich wel 'n beetje erg met 'n Jantje van Leien af. Maar met dat al is Elie de Cortone in het gedrang gekomen, doch over enkele dagen ben ik er toch mee klaar, althans met het over­typen. De vertaling heb ik - wat het eerste bedrijf betreft - laten controleren door Rob de Wilt, van wie je geloof ik wel eens hebt gehoord; zijn oordeel was heel gun­stig, op 'n enkele passage na, die hij opnieuw vertaald heeft. De rest zou hij eveneens nakijken. Dus nog deze maand kan de zaak naar Parijs.

Zodra ik in Den Haag ben geweest, schrijf ik je over de afloop van een en ander.

Met ons beider hartelijke groeten, ( )

je Henri

 

 

Dat ook Bakkers positieve instelling jegens Bruning in eerste instantie inderdaad was ingegeven door de kennis van zijn vooroorlogse geschriften, wordt aannemelijk gemaakt door zijn opmerking dienaangaande in een brief van 10 juli 1953: "Ik heb er n.l. zulke goede herinneringen aan".

Bakker had Bruning in de brief die laatstgenoemde minder somber had gestemd, op 25 januari letterlijk geschre­ven: "Uw brief t.a.v. uw reactie op de rede van Van Vries­land heeft mij geschokt". En verder over de bijeen­komst te Bergen:

 

Ik ga daar de kat de bel aanbinden en neem als onderwerp: welke schrij­vers die tussen '40 en '45 nationaal-socialis­ten waren, kunnen wij als Neder­landse uitgevers weer in onze fondsen opnemen? En welke niet? En wat behoren te zijn onze maatsta­ven? Ik zal daarbij aan­haken op de rede van Van Vriesland en uw geval als voorbeeld nemen. Het komt mij voor, dat wij thans ons standpunt duidelijk moeten verkla­ren.[8]

 


______________
112

Maar bovendien had Bakker Bruning gerust trachten te stellen

 

door hem de inmiddels in druk versche­nen rede van Van Vriesland te overhandigen, zodat hij dus zelf kon lezen, dat deze wel dégelijk onder­scheid maakt tussen de onverbéterlijken en hen, die - als Bruning - hun schuld beleden.[9]

 

In de tweede helft van februari had Bruning dan eindelijk zijn onderhoud met Bakker. Bakkers weergave daarvan[10]:

 

Toen Bruning mij kort daarop een bezoek bracht, heb ik hem het volgende voorstel gedaan: "begint U", zo zei ik, "uw medewerking aan mijn tijd­schrift met een bijdrage, waarin U mede­deelt, dàt U fout bent geweest, waaròm U fout bent geweest en waaruit blijkt, dat U het betreúrt, dat U fout bent geweest. Doet U dat juist in mijn tijd­schrift, om elke kwaadspre­kerij over geloofsvriendjespolitiek bij vóórbaat de kop in te drukken. Ik geloof", zei ik, "dat mijn antifas­cis­tische gezind­heid niet in twijfel wordt getrok­ken, terwijl even­eens genoegzaam bekend is, dat ik geen vriend ben van Rome".

 

 

Op dit voorstel is Bruning ingegaan.

 

Over dit onderhoud schreef Bruning op 19 maart aan zijn vriend:

 

Beste N., - Hoewel het gesprek met dhr Bakker een heel aangenaam en hoopvol verloop had (nu al weer 'n maand geleden!), heb ik daarna toch een bijzonder rotte tijd gehad, en dat is de reden ook waarom ik je niet meer heb geschreven; ik had er niet de moed toe, en het had voorlopig zo weinig zin ook. Maar de ellende is nu voorbij. - Over het onder­houd in 't kort dit: hoewel het - zoals gezegd - zeer prettig en hoopvol was, gaf hij me toch geen ondubbelzinnig antwoord op mijn vraaf of Gezelle dit voorjaar zou verschijnen. Dat hangt van de drukker af, of dié voldoende opschiet, zei hij. Ik stelde die vraag tegen het eind van het gesprek, en ik dacht toen: nu ja, het boek ís reeds bij de drukker, en dat "opschieten" zal ik snel genoeg bemerken aan het binnenkomen van de drukproeven. Maar week na week verstreek, doch alles bleef stilte. Het was allerminst prettig. - Daar kwam nog iets anders bij. Zoals je je misschien nog herinnert moest ik naar Den Haag komen in verband met mijn medewerking aan Maatstaf, waarover zo'n herrie was ontstaan. Die rel is nogal furieus geweest, maar Bakker heeft ook furieus van zich afgebeten, en wilde die medewerking ook doorzetten. Maar hij vroeg me toen of ik er voor voelde voor Maatstaf een artikel te schrijven, over mijn politieke stellingname toen en nu; hij zei, dat zal stellig een enorm goede uitwerking hebben en bovendien bereik je met Maatstaf practisch ieder­een; dat artikel plaats ik dan als openingsartikel en onmiddel­lijk daarna volgen je gedichten (ik had hem namelijk een aantal korte gedichten gezonden uit een nieuwe cyclus "nocturnes voor mijn vrouw"­). Dat artikel kon echter eerst in het Juli-nr worden opgeno­men, o.a. ook tengevolge van het Mei-nr: in Mei geven n.l. alle bladen een gemeen­schappelijk nr uit; een protest-actie tegen het afschaffen door de regering van de bevrijdingsdag als nationale feestdag. Misschien heb je ervan gehoord. Dat gemeenschap­pelijke nummer verschijnt bij Bakker! Het was in verband hiermee (het eerst in Juli verschijnen van dat artikel) dat ik hem vroeg: maar het is toch uw plan Gezelle dit voorjaar te brengen. Na zijn ontwijkend antwoord, begon ik te vrezen dat hij mijn artikel min of meer be­schouwde als een introductie en als iets dat de uitgave van Gezelle zou moeten rechtvaardigen of verontschuldigen. In dat geval zou Gezelle dan op z'n vroegst in het najaar kunnen verschij­nen - gesteld dat ik met mijn artikel niet het tegendeel zou bereiken van wat hij er zich van voorstelde: een be­zweren der gemoederen. - Aanvankelijk was ik met zijn voorstel i.z. dat artikel zeer blij; ja, mijn eerste reactie was er een van grote erkentelijkheid dat hij daarvoor zijn blad ter beschikking stelde. Maar later begon ik weer te weifelen, en toen de drukproeven uitble­ven kon ik slechts beslui­­ten, dat Gezelle inderdaad zou worden uitgesteld. Ik heb toen beproefd dat artikel maar vast te schrijven, hoewel hij het niet voor 15 Mei in zijn bezit behoefde te hebben. Ik dacht: misschien verhaast of forceer ik er toch nog de uitgave van G. mee; hij weet dan zelf precies waar hij met mij aan toe is en dat alles safe is. Doch toen ik ermee begon bemerkte ik hoe enorm moei­lijk zo'n artikel is. Niet wegens de inhoud, doch wegens die duizenden gevoeligheden die je kans loopt te kwetsen en die je moet ontzien wil je niet nog meer stukken maken. En tegelijk moet toch alles gezegd worden. Misschien was een en ander me spoediger gelukt als ik niet door al die deprimerende onrusten en onzekerheden gekweld was gewor­den, maar nú ging het niet; ik heb de zaak drie maal op papier gebracht, en driemaal was het niets, - en het slot was een maag­zenuwen­geschiede­nis die me elk werken onmogelijk maakte (en die me trouwens nog doorlopend, zij
______________
113

't in mindere mate, kwelt). - Ten einde raad, en omdat ik op éen punt toch zekerheid wilde, heb ik dhr B. toen geschreven, hem zeer in 't kort (voor meer had ik geen fut) uiteen­zettend wat de uitgave van dit boek voor mij betekende - maatschap­pelijk en in de situatie waarin ik sedert de oorlog geraakt ben: dat het voor mij iets anders moest betekenen dan het eindelijk verschij­nen van een literair geschrift dat ik zelf als mijn belang­rijkste uitspraak tot dusver beschouw. - Misschien is het een toeval­lige samenloop van omstandigheden, maar sedertdien - eergisteren, giste­ren en vandaag - kwamen de drukproeven eensklaps binnen. 130 Pagi­na's zijn nu gezet en gaat het in dit tempo door dan wordt er toch wel alles op gezet om het boek nog dit voorjaar te brengen. Ik begin nu weer een beetje op te leven, en ook het artikel begint zich te formuleren nu, al kan ik er met die maagstoornissen niet echt ingespannen aan werken.

Ik heb de afgelopen maand in de grond van mijn hart zo aan alles getwijfeld en gewanhoopt dat ik niet alleen de moed miste je te schrij­ven, maar je zelfs niet de dummy van het Gezelleboek (die ik de ochtend voor m'n vertrek naar Den Haag ontvangen had) durfde sturen - uit vrees me er alleen maar belachelijk mee te zullen maken: het hele resultaat van drie jaar ellende een prachtige dummy, die tevens het einde wordt... Een vervolg wordt onmogelijk wegens het tumult rond dat artikel... Doch laat ik over al die nachtmerries zwijgen. Tege­lijk hiermee zend ik je de dummy, en verheug je in de fraaie uitgave! Want het wordt inderdaad zéér fraai!! Veel fraaier dan ik ooit had durven hopen.

Dat weet je dus nu ook weer.

De vertaling, Elie de Cortone, heb ik nog laten doorlezen door Rob de Wilt; enkele dagen geleden kreeg ik het laatste bedrijf terug. Doch er zijn nogal wat correcties (tevens gelukkige verbeteringen) in aan­gebracht, doch het laatste bedrijf zal ik nu in zijn geheel weer moeten overtypen. Dat is minder prettig, want hiermee kan ik niet beginnen voor het Maatstaf-artikel de deur uit is. Enfin.

Ontving je reeds het boek van Dr van Senden[11]? Helaas vond ik nog geen gelegenheid er veel in te lezen, maar wát ik ervan las hier en daar vind ik toch wel heel bijzonder. En wat 'n denkkracht nog, op die leeftijd, voor zo'n betoog van 700 bladzijden!

( )

Met ons beider hartelijkste groeten ( ),

je Henri

 

Hoezeer Bakker en met name ook de lezing van de letterlijke tekst van Van Vrieslands rede Bruning gerustgesteld heeft, blijkt uit zijn opmerking in de brief die hij op 8 maart Bakker bij de terugzending van het ter inzage ontvangen exemplaar van die rede schreef:

 

Inderdaad is de strekking, en ook de atmosfeer van dit betoog geheel anders dan de uittreksels in de bladen suggereerden. Zijn standpunt verschilt niet wezenlijk van dat van Charles en werd ook geheel redelijk verantwoord.

 

Deze reactie is voor mij onverwacht en in eerste instantie vrijwel on­begrijpelijk: hoe is het mogelijk dat Bruning ineens zo betrek­kelijk luchthar­tig oordeelt over Van Vrieslands rede? Hoe is het mogelijk, dat hij ineens van zoveel van zijn aanvankelijke beduchtheden verlost is geweest? Misschien lees ik de rede van Van Vriesland te gemakkelijk in het licht van de geschiedenis van de rest van mijn vaders leven, terwijl hijzelf op dat moment wellicht inderdaad zijn hoop gesteld heeft op de mogelijkheid van schuldbe­kentenis die Van Vriesland had opengehouden, en hij er bovendien rekening mee kan hebben gehouden, dat als Van Vriesland eenmaal zou weten waarvan hij nu Charles betreffende zijn doen en laten in de oorlog in kennis had gesteld - van welke kennis hij, zoals gezien, ook zulk een goede invloed op Bakker verhoopte -, hij Bruning niet onder de onherroepelijke excommunica­tie zou laten vallen die hij over alle verstok­te collaborateurs-kunstenaars had uitgesproken. Heeft hij verondersteld, dat Van Vriesland bij enige redelijkheid toch tot eenzelfde houding jegens hem te bewegen zou zijn als op dat moment door lieden als Bakker en Charles werd ingenomen?

 

Nijmegen   5 April  1954

Van Slichtenhorststraat 66

Beste N.,

 

Het 1ste bedrijf van het toneelstuk waarmee ik had meegedongen naar die regeringsopdracht en -prijs (500 florijnen om het te voltooien en 1200 florijnen als het voltooide stuk bekroond zou worden) heb ik teruggek­regen vorige week - zonder de opdracht het te voltooien. Wel een teleurstelling, maar ten eerste had ik het wel verwacht (het zou toch wel een moeilijke situatie hebben geschapen, zo'n bekroning) en ten tweede had ik zo 't gevoel dat daarmee de kous niet af was. En zo gebeurde. Enkele dagen later kreeg ik van het Dept bericht dat mij
______________
114

voor '54 een subsidie van f. 1000.- was toegekend, waaarvan ik 500 dezer dagen (of een dezer weken) ontvang, en 500 in October. Het merkwaardige is, dat ik geen subsidie had aangevraagd, en wel omdat het de vorige keer tot moeilijkheden in de departementale adviescom­missie aanleiding had gegeven. Thans heeft men de subsidie verdub­beld bovendien, van 500 op duizend gebracht, en zo ben ik dan toch in staat thans, dat andere en eigenlijke toneelstuk van me af te maken.  Waarmee ik dan ook ten spoedigste begin. Het enige dat me nog belet het werk opnieuw ter hand te nemen, is dat Maatstaf-essay over mijn houding tijdens de oorlog, maar daarmee hoop ik toch nog deze week, uiterlijk volgende week klaar te komen. Het bleek overi­gens een verdomd lastige geschiedenis te zijn.

Inmiddels heb ik ook de drukproeven gehad en gecorrigeerd van de Lannoo'se essaybundel. Ik heb er een bijzonder vertrouwen in. Ik hoop nu maar dat het werkje inderdaad spoedig verschijnt; de toezeg­ging was: uiterlijk eind April, maar dat lijkt me toch niet zo waarschijn­lijk.  

Of Gezelle nog dit voorjaar verschijnt, weet ik niet. Er wordt hard aan gewerkt en ongeveer de helft is gezet en gecorrigeerd, maar met al die gedichten stelt het typografich zeer veel eisen. Dat is ook de reden waarom ik deze week geen proeven meer ontvangen heb: de drukker moest opnieuw geinstrueerd worden. Hierover kreeg ik deze ochtend een brief van Henk Krijger, de man die het typografisch gedeelte ver­zorgt; wat tevens een zeer enthousiaste brief was over het manu­script; dat was weer een troost. Bert Bakker schreef me nog dezer dagen, dat de aanbieding in volle gang was, en dat eerst aan de hand van het resultaat daarvan kon worden vastgesteld hoe groot de oplaag zou worden. Wat het verschijnen betreft, kon (en mocht) hij niets met zekerheid zeggen en niets ook forceren, gezien de bedragen die met dit boek gemoeid zijn. Uit 'n bepaalde opmerking maakte ik echter op dat hij rekening houdt met de mógelijkheid dat het toch niet meer dit voorjaar verschijnt. - Dit zou natuurlijk zeer jammer zijn; maar er rest niets anders dan afwachten.

Ik zit nu te popelen op het einde van het Maatstaf-essay, maar dat is een moeilijke geschiedenis. Het is een harde plicht geworden (dat voltooien) zonder 'n spoor van werkelijk creatieve spanning te volbren­gen. Oorspronkelijk was ik erg geestdriftig, maar bij elk woord dat ik vorderde had ik het gevoel dat ik van alle kanten op de vingers werd gekeken en op elk woord aangevallen, en zo ontbreekt die enige voor­waarde waaronder ik echt "schrijven" kan: de in­ner[lijke] vrijheid. Ik wurm en wroet me er dus maar doorheen. Een rijstebrij berg waarin ik al 3, 4 maal een gang ben begonnen te graven, om weer door dezelfde gang achterwaarts naar buiten te wurmen. Maar nu geloof ik toch wel in de goede gang te zitten en de graverij tot een einde te brengen. En dan! Dan voorlopig geen essay meer, - denk ik nú (maar zal ik het blíjven denken?!).

Las je dat die russische danstroep zo'n enorm succes is gewor­den!? Het schijnt dan ook werkelijk iets overweldigends. Ik wil proberen kaarten te krijgen voor morgen in Arnhem, want dát wil ik toch meege­maakt hebben. Zo iets zegt toch niet alleen iets over het russische dánsen!! - Vrijdagavond zijn ze in Arnhem? Kun je ook niet proberen kaarten te krijgen!

Zo weet je dus weer het een en ander. De criticus van Kultuur­leven (de man die zo lange tijd geprobeerd heeft mijn Gezelle bij Vlaamse uitgevers onder te brengen), schijnt op het ogenblik for­tuinen te verdienen; hij werkt voor de Braziliaanse regering: orders plaatsen bij nederlandse handelsondernemingen. Ik zal hem vragen of hij niet ook eens een boodschappie voor mij te doen heeft, - ik spreek hem binnenkort!

Met hartelijke groeten,

je Henri

 

Inderdaad kon Bruning op 14 april Bakker laten weten, dat het artikel was voltooid; de 26ste heeft hij het hem opgezonden.

 

Bakkers reactie was van 10 mei. Hij deelde mee het Charles te hebben laten lezen

 

omdat ik in dit zeer speciale geval wel wat steun verlangde. N. (Nagel=Charles RB) belde mij de volgende dag reeds op en betoogde met klem, dat het stuk ook naar zijn mening precies beantwoordde aan wat het diende te zijn. Hij voegde er aan toe: wanneer iemand aan­vechting krijgt, om het smadelijk te behandelen, dan zal ik hem in Maatstaf wel op zijn smoel slaan.

 

Nijmegen 11 Juni 1954

Van Slichtenhorststraat 66

 

Beste N. - even 'n goed bericht. Er begint nu ook enig schot te komen in "het politieke essay" (eertijds voor Podium geschreven RB) Het 1ste hoofdstuk ervan is nu aangenomen door Nieuw Vlaams Tijd­schrift, - het belangrijkste niet-katholieke literaire maandblad in Vlaande­ren (Tei­r­linck staat er aan het hoofd van). Het is bovendien met veel waarde­ring aangenomen, en men zou het zo "haast
______________
115

mogelijk" plaatsen. Hopelijk kan ik er ook de rest van het essay kwijt, of via de publi­catie in N.Vl.T. (dat zeer in de aandacht staat) aan een uitgever komen. Bovendien schijnt het zijn medewerkers zéer ruim te honoreren. - Ik moet nu even afwachten hoe de reacties op die bijdrage worden, maar zijn die gunstig, dan is er misschien wel iets voor te zeggen het toneelstuk (waaraan ik nu dag aan dag werk) daarin te publiceren, en in dat geval onder mijn naam. Maar zover zijn we nog niet. - Het toneelstuk vordert langzaam; ik geloof, áls het slaagt (en het móet slagen), dat het iets bijzonders wordt; in ieder geval zet ik alles op alles en doe practisch weinig anders meer. Dank zij de tweede termijn van de departementale subsidie, die een familielid van E.V. (maar dit onder ons) me bereid was voor te schieten, gáát dat nu ook en kan ik nog 'n maand ongestoord verder werken.

Hölderlin heb ik reeds zeer spoedig teruggekregen; het boek is met grote zorg behandeld. Ik heb er echter nog maar weinig in gelezen. Zo gelukkig mij zijn werk maakt, zo zwaarmoedig en somber maakt mij de gechiedenis van dit tragisch bestaan, telkens als ik mij erin ver­diep. Ik geloof niet dat éen leven een zo hoge, zuivere inzet heeft gehad noch zo puur, zo vermetel en nederig is geleefd, - en hoe is het geëindigd. En elk woord van die heldere, engelachtige stem is zó doordringend, gaat mij zo door merg en been, is voor mij door­lopend zo het hoogste van menselijke spanning, dat het me bij tijden geheel onmogelijk is, me het menselijk lot van dit leven helderder bewust te maken. Men moet dan zelf minder opgejaagd zijn - dan ik dit laatste half jaar geweest ben. En toch blijft het me voortdurend sterker aantrekken. Al het andere wordt zo klein bij dit leven, en haast zonder betekenis.

Zondagmorgen

Ik moest de brief gisteravond afbreken en ben er nu uit; ik kan het thema Hölderlin niet hernemen.

Ja, ik geloof ook wel dat Europa overwegend meer ongerust is dan vervuld van de onrust waarover jij schrijft. Maar er zijn toch in enkele personen en zelfs middens, ook in Europa centra gebleven van een zeer diepe onrust en van een reeds prachtig positief contra. Zelfs in die overigens zo onuitsprekelijk naargeestige wereld der katholie­ken. Wat in Frankrijk nu zo stompzinnig en gewetenloos het zwijgen werd opgelegd, was en is zo'n centrum. Men kan het daar onderdrukken, elders staat het weer op; men kan er vandaag in slagen een stem tot zwijgen te brengen, morgen herneemt zich die stem in een ander, en met vervaarlij­ker spanningen dan. Maritain is braaf gewor­den (en bijna misschien kardinaal), maar wat in Frankrijk het mede door hem begonnen (en in hem verlopen) reveil vóórtzet (en dat zijn de mannen die nu in een hoek werden gedreven), dat is vele malen gerichter, vehementer, gevaarlijker, concreter, diepzinniger en scherpzinniger dan Maritain c.s., en het heeft ook gerichter en gevaarlij­ker en scherpzinniger krachten gewékt, in de wereld der léken, - leken die beseffen (en daarvan de consequen­ties aanvaarden) dat met de gehoor­zaamheid van die priesters het woord van de leken niet verstommen mag, en die ook besloten zijn niét te zwijgen. Ze zien daarvoor trouwens ook de achtergron­den van het hele spel te scherp.

Het is trouwens merkwaardig met welk een geheel ander stemgeluid de werkelijk betekenisvollen (het zijn er niet zo veel, misschien is er hier maar éen) zelfs in dit land als jongste generatie hun entree maken. Je moet bijgaand artikel eens lezen. De schrijver ervan is nauwelijks 20, en het is duidelijk dat hij zich nog niet volkomen vrij en met volkomen helderheid op zijn plan van denken beweegt, maar als dit alles gestálte heeft gekregen, als hij zijn vorm heeft bereikt, dan geloof ik dat we voor iets geheel bijzonders staan: een volkomen nieuwe gedaante van katholiciteit. - Hij heeft ook 'n heel merkwaardi­ge vriend - 'n jong priester, of 'n novice nog, ik weet het niet, maar met wonderlijk diepe intuities. Ik kreeg van hem een geschrift ter lezing. Het is moeilijk eruit te citeren, maar om je een weinig te orienteren het navolgende toch: "Heb ik de grenzen van tijd en ruimte verbroken, dan zal ik ingaan, harmonisch in het Ene, het Wezen. In deze ordo, die ik dan geen ordo noemen kan, waar niets een naam heeft, maar alles één is, zal ik geen zelfbewustzijn kennen, maar opgaan in de dynamiek van bewondering en beschouwing, in de oneindige openba­ring." En het geschrift eindigt: "Ik schreef dit niet, om iets te bewijzen, zocht echter te 'lezen' in onze verschij­ningswe­reld en deze 'schrift' heeft mij in verbazing ge­bracht. Het Geheel, waarin deze 'tekens' één zijn, heeft mij geboeid en in het verlangen allen in dit Ene te ontmoeten, hérschreef ik, wat geschre­ven stáát." Dit is ook zeer mooi en zuiver van accent, vind je niet?

 

Wat Gezelle betreft: de revisieproeven komen steeds trager binnen, en eigenlijk kan ik wel zeggen dat het "druppelen" waarvan in het begin van deze maand nog sprake was, geheel heeft opgehouden. De zaak ligt stil. De uitgever zal bemerkt hebben dat het boek toch niet meer vóór Juli kon verschijnen, en aangezien de zomermaanden toch geen ge­schikte tijd zijn om een werk te lanceren (wegens de vacanties), zal hij de  uitgave nu wel uitstellen tot het najaar. Hij heeft me
______________
116

dit wel niet geschreven, maar alles wijst erop dat hij zo denkt. Het is niet prettig, maar ik kan niets forceren, en tenslotte heeft hij ook wel gelijk. De zomermaanden zijn niet geschikt. Dat is ook de beroer­de kant van het late verschijnen van Voorlopige Motieven.

 

"Der Gordische Knoten" ken ik niet, zou het wel graag lezen, maar ik vrees dat ik, zolang ik met het toneelstuk bezig ben, toch niet tot lezen kom. Het weinige dat ik lees, lees ik "ter bespreking". Maar vóór ik tot het omwerken van de twee laatste hoofdstukken van "het politieke geschrift" overga, zou ik Jüngers boekje toch wel gelezen willen hebben. Maar tegen die tijd geef ik je nog wel een seintje.

( )

Met ons beider hartelijke groeten voor jullie beiden ( ),

je Henri

 

Nijmegen 9 Augustus '54

 

Beste N., - ik heb net een onverwacht weekje hoge koorts achter de rug en vind nog niet goed mijn draai, te slap ben ik ook om reeds echt te kunnen werken of zelfs maar achter de schrijfmachine te gaan zitten. Vandaar dat ik dan eindelijk eens aan mijn voornemen, je te schrijven, gevolg zal geven - al zul je genoegen moeten nemen met mijn poot (handschrift). - Waar­schijnlijk heb ik Vrijdag voor 'n week, toen ik van Rotterdam terugkwam, in die overvolle trein met open raampjes, een zware griep opgelopen - dat vormde dan het minder aangename slot van een overigens rijke dag. 's Morgens had ik van Gilliams zijn "Winter te Antwerpen" ontvangen - & dat heb ik op de heen­reis in één ruk uitgelezen - 'n wonderlijk en prachtig verhaal. In Rotterdam kwam ik tot de ontdekking dat er behalve de tentoon­stel­ling "Vier eeuwen frans stil­leven" nog een Hercules Seghers-ten­toonstel­ling was, niet bijzonder groot, 'n viertal zaaltjes, maar een ex­positie die je zeker moet gaan zien. De kans om deze ver­zameling nogmaals bijeen te zien lijkt me niet zeer groot; hier is een unieke collectie schilderijen bijeen gebracht en een keus uit de Amsterdamse etsen. Voor mijn gevoel behoort dit werk tot het schoon­ste dat de wereld heeft voortgebracht en veel van dat schoon­ste laat het nog àchter zich. Wij zien altijd zo op (en terecht!) tegen wat het Oosten heeft gepresteerd, maar Seghers herinnert ons eraan dat wij dingen hebben bereikt die zeker en minstens als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd aan het schoonste dat het Oosten heeft gebracht. Zijn werk behoort tot het grootste, sterkste en aangrij­pendste dat ik ken en ik vind toch maar, als ik zo denk aan figuren als Rembrandt, Vermeer, Seghers, dat we 'n heel bijzonder volkje zijn! - Als je na Seghers (of ervoor) langs de doeken dwaalt van "Vier eeuwen frans stilleven" en men laat dan dat ene doekje van Baugin buiten beschouwing, dan kom je tot de ontdekking dat de fransen pas ontdekten wat schilderkunst is, toen wij onze Rem­brandt, Seghers en Vermeer al enkele eeuwen achter de rug hadden. Men zegt wel eens dat de Duitsers geen volk zijn van schilders, maar Frank­rijk is dat ook heel lange tijd niet ge­weest. Vóór je de franse tentoonstelling betreedt krijg je eerst een zaaltje met stil­levens die er niet bij horen, en daar hangt er ook een van de Neder­lander v. Beyeren, maar dat slaat, als schilde­rij, die vier zalen frans stilleven morsdood. De fransen zijn pas om­streeks het begin v.d. 19e eeuw gaan ontdekken wat "schilderen" en wat "n schilderij" is. Ik hoop er dezer dagen eens uitvoerig over te schrij­ven - in De Stan­daard. Het is een eigenaardige sensatie, of ontdek­king gewor­den, dat bezoek aan de franse tentoonstelling.

Ik schreef je reeds dat Maatstaf een artikel gaat publiceren van me over mijn houding tijdens de oorlog? Als er niets tussen komt verschijnt het in het September-nr. - - Gezelle is thans geheel gecor­rigeerd en gereviseerd en kan - als drukken, binden etc. een normaal verloop hebben - in September verwacht worden, volgens mijn berekenin­gen, hoewel de uitgever zelf nog niets definitiefs heeft toegezegd of losgelaten i.v.m. verschijningsdatum. Hij is zeer geheimzinning - - enerverend geheimzinnig. En lange tijd heeft die hele geschiedenis me ook zeer gedeprimeerd. Ik heb me aan die stem­ming onttrokken door verwoed voort te werken aan mijn drama. Doch daarbij beging ik op een gegeven moment een stommiteit: toen het eerste bedrijf in zoverre voltooid was - met de mogelijkheid noch­tans dat ik er nog aan zou veranderen - heb ik dat bedrijf aan Cilia laten lezen. Dat had ik niet moeten doen - omdat de dingen pas hun eigen­lijk perspectief en ook hun gedaante krijgen in de samenhang van het geheel. Maar ik was zo heerlijk aan het werk en zo zeker dat 't werk ging slagen, dat ik dacht - - ik kan me die weelde wel veroorloven. Maar Cilia reageerde zo teleurgesteld (en zij is altijd zo onomwon­den en doordringend in haar reacties), dat ik, hoewel ik er zeker van ben dat haar oordeel mede een gevolg is van het feit dat ze dit eerste bedrijf niet ziet in de samenhang met de beide andere, de moed en de lust miste, en trouwens ook de kracht, het werk daarna direct voort te zetten. Daar kwam bij dat, toen die spanning en werkwoede
______________
117

plot­seling verbroken werden, al het gedonder van Gezelle weer over me heen stortte, met alle andere rotzooi. Het is geen prettig maandje geweest, maar ik ben er nu toch weer over heen. Reeds had ik me voorgenomen het toneelstuk onmiddellijk na die koortsgeschiedenis opnieuw ter hand te nemen, maar de centen zijn op en bovendien heeft Nelissen me vorige week gevraagd 'n boek van Duhamel te vertalen. Ik heb het maar aangenomen en ben dan 'n paar maanden onder de pannen, tenmìn­ste onder de pannen. Daarna vind ik dan wel gelegenheid het drama af te maken.

Schreef ik je reeds dat Nieuw Vlaams Tijdschrift het stuk "Mac­chiavellisme en menselijk geluk" zal opnemen?

En dan hartelijk dank nog voor Jüngers "Der Gordische Knoten" - hoewel ik nòg steeds geen gelegenheid heb gevonden het anders dan vluchtig doorbladerend te lezen. Het is afschuwelijk zoveel als telkens moet worden uitgesteld. Met Van Senden ben ik ook nog steeds geen woord verder gekomen dan die eerste vluchtige lezing hier en daar - nu alweer hóeveel maanden geleden. Ik heb alleen deze laatste dagen - van lichame­lijke en geestelijke slapte - 'n paar dingetjes gelezen: 'n boekje van Hugo Claus "Natuurgetrouw" dat me zéér weinig gezegd heeft, en een nederlandse vertaling van Troyat's "La neige en deuil" ("Schaduwen over de Sneeuw") dat prachtig is en ik je drin­gend aanraad te lezen.

Gerard[12] heeft een paar zeer fraaie beelden voltooid. De moge­lijkheid is niet uitgesloten dat hij zijn laatste beeld - een groot zittend naakt - binnenkort in Breda exposeert.

Hier overigens geen nieuws. Besprekingen van Voorlopige Motie­ven zijn er nog niet verschenen, geloof ik, met uitzondering dan van die welke De Linie publiceerde. Ik krijg er echter zeer enthousiaste brieven over. Hoe de verkoop gaat is me ook niet bekend.

En hoe gaat het met jou? ( ) Laat weer eens iets horen.

Met ons aller hartelijke groeten voor jullie allen,

je Henri

 

Bakker had op zich genomen een inleiding te schrijven op Brunings betoog voor Maatstaf. Bruning voelde zich genoodzaakt in de tekst een correctie voor te stellen.

 

Nijmegen, 25 Augustus 1954

Van Slichtenhorststraat 66

 

Zeer geachte Heer Bakker,

 

Uw inleiding heb ik met gevoelens van grote erkentelijkheid gelezen. Er is echter éen korte alinea (p.32, al.3) waarbij ik een aanteke­ning moet plaatsen, die, hopelijk, U niet al te zeer zal teleurstel­len. Het is nl. niet zo dat ik het publicatieverbod nooit ontdoken heb. Ik móest wel werk verrichten dat mij verboden was, om de eenvoudige reden dat ik met mijn gezin léven moest. Ik bezit geen bekwaamheden voor de handel etc.; ik kón mijn leven - op die leef­tijd - geen andere richting meer geven; ik was dus wel aangewezen op werk dat mij niet was toegestaan te verrichten, want letterlijk álles dat in mijn lijn lag en waarmee ik iets kon bijverdienen was mij - vertalen incluis - verboden. Thomas zegt dat stelen in bepaal­de gevallen geoorloofd is, en ik meende dat ook ik mij aan een verbod mocht onttrekken als mijn gezin dat eiste - mits ik niet deed wat met de bedóeling van het verbod in strijd was: beproeven een rol te spelen, invloed te hebben hier, ageren tegen de democratie, propaganda maken voor vroegere pol. denkbeelden etc. U vraagt mij de proef p.k. te retourneren; ik kan op deze kwestie dus niet verder ingaan nu, maar ik kan U wel verzekeren dat ik niets heb gedaan waarover ik mij behoef te schamen. Hoewel dit zo is, zou ik U toch willen verzoeken de 3 regels te schrappen; zij zijn m.i. in het geheel van Uw betoog niet noodzakelijk en wekken voorstellingen die niet aan de werkelijk­heid beantwoorden. Misschien is het mogelijk de opengevallen plaats dan weg te werken met twee regels wit, éen op p.32, éen op p. 34.

Dit even in haast.

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting

 

Het bovenstaande gaarne als vertrouwelijk.

 

Op 15 september schreef Bruning Bak­ker een dankbrief voor het opzen­den van het bewijsnummer van Maatstaf en memoreerde "Uw inleidend woord dat mij bij herlezing opnieuw zeer dankbaar stelde. - Ik hoop niet dat men U deze publicatie kwalijk neemt". De laatste twee alinea's van Bakkers voorwoord, waarvan in het voorgaande het meeste al is geciteerd, luidden:

 

Het resultaat vindt de lezer(es) hieronder. In een begeleidend briefje merkte Bruning - wie dit artikel naar ik kan verzekeren, niet in de koude kleren is gaan zitten - nog op: "Het was allemaal niet zo een­voudig; en het is tot het
______________
118

laatste woord niet eenvoudig gebleven. Ik hoop echter, dat het resultaat U bevredigt. Overweegt U echter, dat ik, zoals ik mijn waarheden op mijn eigen wijze in bezit genomen heb, ze ook op mijn wijze heb moeten verliezen". (Cursive­ring van mij, B.B.)

Moge Brunings eerste bijdrage aan Maatstaf de "onverzoenlijken" doen inzien, dat ook de onverzoenlijkheid in bepaalde gevallen haar grens moet hebben.

 

Een ander spoor...?

Dat was titel van Brunings bijdrage, waarmee hij inhaakte op Charles' boek Volg het spoor terug. Dat deed hij in het begin van zijn uiteeenzet­ting nogmaals, met name op het in dat boek aan de orde gestelde handelen in de illegali­teit, dat handelen "naar de eis van zijn (haar) hoogst persoon­lijk gewe­ten".

 

Ik meen nu dat die plicht - "het waag­stuk om te trachten te handelen naar de eis van zijn hoogst persoonlijk geweten" - ook voor nog anderen door­slag­gevend kan zijn geweest; dat ook hùn keuze - hoezeer door een meerder­heid van het volk afgewezen - hun als onont­koombare gewetens­plicht kan zijn opgedrongen. Het oordeel van het geweten mag dan objectief verkeerd zijn geweest, maar op 't moment van de keuze bestond het - dwingend en beslis­send - als een goed waaraan men zich niet onttrekken kon. Ik geloof dan ook niet dat men degenen, die tijdens de oorlog met de bezetter samenwerkten, alléen wegens dìt feit landverrader kan noemen. Aanvankelijk was een zeer grote meer­der­heid van het Nederlandse volk tot die samenwerking bereid, en toen stellig niet om de belangen van de vijand te dienen of met landsver­raderlijke bedoelingen. En als anderen die samenwerking continueer­den, kan dit eveneens gebeurd zijn om redenen die met hulpverlening aan de vijand niets uitstaande hadden. 425/426

 

Een viertal overwegingen, die hem elk op zich al van een geallieerde overwinning het ergste deden vrezen, hebben hun invloed uitgeoefend op zijn keuze in het begin van de oorlog om met de bezetter te gaan samen­werken. Een geallieerde overwinning zou een volkomen uitgeput Europa, een Europa aan de rand van een uitzichtloze chaos na zich laten; - aan de problemen welke díe situatie zou opleveren, zou de democra­tie, die al niet tegen de vooroor­logse problemen opgewassen was geweest, al  helemaal het hoofd niet weten te bieden; - de enige factor waarvan hij in de vooroorlogs problema­tiek nog heil had verwacht, het Verdinaso, op dat moment nog onmisbaarder, zou dan vernietigd zijn; - het zou onvermijdelijk op het verlies van onze koloniën uitlopen en ons dientengevolge noodzaken ons voor ons economisch voortbe­staan op ons achterland en op Europa te oriënteren, maar die zouden dan beide vernietigd zijn (iets als de Marshallhulp was een factor waarvan niemand toen had kunnen weten). Welnu,

 

dan word ik, voorzover deze en dergelijke overwegingen mijn keuze bepalen, zeker niet geleid door gedachten van hulpverlening aan de vijand, doch primair door hetgeen ik als de levensmogelijkheden en kansen van de Nederlandse volksgemeenschap beschouw.

Men antwoordt: op zulk een beslissend moment behoort eenieder, welke ook zijn persoonlijke overtuigingen zijn, achter de Overheid te staan en het eigen geweten het zwijgen op te leggen. - Doch dit antwoordend negeert men, dunkt me, toch iets zeer fundamenteels. Immers: juist op zulke beslissende momenten, eerst in zulke ab­normale omstandigheden stelt zich het probleem der gehoorzaamheid pas in al zijn waarachtigheid als een gewetenskwestie. In normale omstandighe­den kan men altijd verwachten dat de gevolgen van een Overheidsbes­luit, dat men noodlottig acht, zelf reeds tot de gewen­ste correctie voeren, en in ieder geval kan de onderdaan op volkomen diciplinaire wijze een revisie van het Overheidsstandpunt helpen bewerken. Een gewetensvraag wordt de gehoorzaamheid eerst in abnor­male omstan­digheden: als de onderdaan voorziet dat de daad welke een volk gaat stellen, onherroep­baar en onverhinderbaar is, en een onherstelbare wordt, als zij noodlottig is. Eerst dan ook kan het mijn recht worden niet te handelen  tegen mijn geweten d.i. tegen mijn diepste ernst, tegen overtuigingen die het resultaat zijn van mijn leven tot dan toe. Als ik aldus in geweten overtuigd ben dat ik, de Overheid gehoor­zamend, kies voor een strijd die een zelfver­nietiging van het volk gaat betekenen, dan kies ik voor een daad die in mijn oog heeft opgehouden middel tot het doel te zijn en die voor mijn geweten onzedelijk is. Dat mag ik niet. Eerst dan ( ) kan het mijn recht worden niet te handelen tegen mijn geweten d.i. tegen mijn diepste ernst, tegen overtuigingen die het resul­taat zijn van mijn leven tot dan toe. 427

 

Nog twee fundamentele overwegingen die hem verhinderden op dat moment te kiezen voor wat in zijn ogen een catastrofe ging worden: die keuze zou betekenen

 

het meehelpen verdelgen van de éne gedachte (i.c. het dietse natio­naal-solidarisme) die ik als enige politiek-scheppende heb behouden, en het meehelpen
______________
119

overwinnen van een gedachte (de democratie) waarin ik reeds lang alle geloof verloren had (daarom toch was ik Dinaso geworden). 428

 

 benevens de zekerheid

 

dat ik door zulk een keuze ook genood­zaakt word, voor mijn geweten alle oorlogsdaden te aanvaarden - ik bedoel hier al die "no­rmale", - doch die in zich reeds zo zinsver­bijsterende handelingen zijn, dat wij ons op hun realiteit nauwelijks durven bezinnen. ( ) Nie­mand, geen wereldlijke Overheid en ook geen kerkelijke, kan mij dwingen dit alles "het zwijgen op te leggen", kan mij dwingen zo algeheel tegen mijn geweten in te gaan, mijn geweten aldus te beladen en dit... als een niet ter zake te aanvaarden. Ik ben dan niet alleen in geweten vrij, maar in geweten zelfs verplicht andere wegen te gaan. Mijn keuze is enkel een zaak tussen mij (mijn gewe­ten) en God. 428

Geheel anders wordt het probleem wanneer men wèl gelooft in die zaken welke de Overheid met de oorlog verdedigt of wil ver­werke­lijken. Dan is alles middel tot het doel, en in zoverre zede­lijk. Ook dus - op dit plan van denken - wat tot de normale oorlogs­­handelingen kan worden gerekend, hoe huiveringwekkend die in wezen ook zijn. En evenals elk geloof kan ook dat geloof diep gefundeerd en verantwoord zijn ( ). Maar ( ) mijn laatste en diepste overtuiging was een àndere, en alleen deze kon bepalend zijn voor mijn handelen, - omdat de keuze (zoals bij ieder van ons) voor zulke enorme conse­quenties stelde. 428/429

 

Zich afzijdig houden kon geen overweging zijn: dat had voor Bruning betekend: "niet doen wat ik mij verplicht achtte te doen". 429

 

Wat kon ik doen? Wat heb ik gedaan? - Ik kon - alreeds wegens de gevolgen - niet hopen op een Duitse nederlaag. Ik kon hoogstens hopen nog - aanvankelijk althans - op een vergelijk, als ook voor ons land de beste oplossing wellicht. 429

 

Tijdens en na de oorlog zou het Duitse nationaal-socialisme "onver­­mijdelijk, volgens de wet van de minste weerstand, ( ) oprukken naar al de posities welke wijzelf niet voldoende zouden ver­dedigen." Het Verdinaso heeft daarom als eerste beproefd van de verschil­lende groepen die samen­werking met de bezetter voorstonden, één front te vormen, waarbij dan beoogd werd een front

 

niet alleen van oprechte en onkreukbare, maar ook van zedelijk en gees­telijk sterk gerich­te, onbev­reesde vaderlanders die, tijdens de oorlog en bij een Duitse overwinning, in staat en bereid zouden zijn de rechten van het Nederlandse volk han­delend en met kracht van overtuiging te verdedi­gen. ( ) Zulk een front vormen was mede voor­bereiden op de eisen van de vrede. Hoe sterker en gerichter dat front was, hoe gunstiger onze positie. 429/430

 

Verdinaso-Nederland deed als eerste de stap en fuseerde met de N.S.B., "die tot dan toe door het Verdinaso was bestreden als een inner­lijk voze, ongevormde massa-beweging"; de overige groeperingen trokken zich echter terug, "evenals een aantal voortref­felijke Dinaso's". 430

 

Hierna restte het Verdinaso weinig anders dan, samen met de beste elemen­ten van de N.S.B., als kleine minderheid binnen de N.S.B. het werk te verrichten dat het gehoopt had met de vele anderen te kunnen doen. Dit werk werd ondernomen, en zij die van het Verdinaso waren overgegaan, zijn dit werk tot het einde blijven verrichten - tegen alle desillusies in, en temidden van al de tegen elkaar in vechtende strevingen welke aan die kant van de demarcatielijn weldra zichtbaar werden. Zij zijn blijven beproeven de beginselen in hun zuiverheid op te stellen en deze te verdedigen tegen wat in de aanhangers en hun interpretaties der beginselen betwistbaar was; zij zijn blijven beproeven een wenselijke toekomst te verdedigen tegen de mogelijk­heid van een verwerpelijke vormgeving; zij zijn blijven beproeven een klankbodem te vinden voor die zedelijke en geestelijke gericht­­heid waarmede een volk zichzelf handhaaft en zich een waardige plaats verovert. Zij zijn - metterdaad en in geschrift - dat agres­sieve en polemische contra gebleven waartoe eenieder genoopt is die eenmaal een bepaalde gedachte als de constructieve heeft herkend.  43­0/431

 

Het idee van het Verdinaso de N.S.B. van binnenuit te kunnen omvor­men, bleek een illusie; anderen daarbuiten voor de eigen zienswijze te winnen evenzeer omdat "de fronten definitief gevormd waren". 431

 

Wat restte? Alleen beproeven nog, het beste ervan te maken dat ervan te maken was. En dit met de toenemende zekerheid dat naarmate een Duitse overwinning duurder betaald  zou worden, hetgeen ook zou betekenen: naarmate het Duitse
______________
120

nationaal-socialisme innerlijk ver­wilderder en geweld­dadiger uit de oorlog te voorschijn zou komen, onze kansen op een waardige plaats slonken, het ontbreken van een waarach­tig nationaal front noodlot­tiger zou worden, en alle strijd een strijd op een verloren post zou blijken geweest te zijn. Onvoor­bereid op de eisen van de vrede, zouden we als volk dan weldra weerloos uitgeleverd zijn aan de velen (van overal toesnellend) die bereid zijn de knechten van de overwinnaar te worden. (Doch had ook dan een groep, die haar contra trouw bleef, niet een func­tie?)­431/432

                                         . . .

 

Maar om consequent en onversaagd tot een dergelijk handelen in staat te zijn is het nodig, dat men "uit een positiever bezieling kracht put dan uit een door de omstandigheden opgelegde actuele plicht". 432 Voor Bruning had dat bestaan uit het Verbond van Dietse Nationaal Solidaristen (Ve­rdinaso),  verper­soon­lijkt in de figuur Joris van Severen.

Zelfs als de Europese eenheid als hoogste ideaal wordt gezien, kan men niet om de realiteit van de nationale eenheden heen: om die uitein­delijke eenheid te bereiken zal men van die nationale eenheden uit dienen te gaan en die zal ook door deze eenheden gerealiseerd moeten worden. Het ideaal van de Europese eenheid leefde (voor de oorlog) bij een kleine minderheid; de noodzaak van die eenheid werd door de meerderheid niet beseft; onder die omstandigheden kon men ten behoeve van die groter eenheid niet beter doen dan de bestaande nationale eenheid zo goed en zuiver mogelijk gestalte te doen krijgen door "haar zichzelf als actuele en historische eenheid dieper bewust te maken èn: haar ook als sociale eenheid te realiseren (door aan het sociale onrecht een einde te maken)". 433 "Een natie is een histori­sche gemeenschap van vele geslachten die als zodanig een reëel goed vertegen­woordigt, een goed dat men verplicht kan zijn te verdedigen en dat men het recht heeft in de geesten tot bewustzijn te bren­gen".433 Maar de in zich goede gedachte van het nationalisme kan ook verkeerd geïnterpre­teerd en vormgegeven worden en aldus bijvoorbeeld leiden tot agressieve en hysterische grootheidswaan. Maar "zodra wij een gedachte als de goede en constructieve hebben herkend en aanvaard, behoort het tot onze taak dat beginsel tegen zijn misvormin­gen te verdedigen ( ); zo behoort het ook tot de opdracht van de nationa­list het nationalisme tegen zijn hysterie, zijn excessen en overspanningen te verdedigen en te beproe­ven het in zijn goedheid te zijn". 434

In het Verdinaso had Bruning dit nationalisme in zijn meest gave verschijningsvorm ontmoet: "een sterke, helder-doordachte en tevens een levende synthese van natuurlijk-zedelijk, sociaal, nationaal en staatkun­dig bewustzijn" 435, dat onmisbare fundament voor een levenskrachtig en verantwoord gemeenschapsle­ven. In zijn beginselen was het voor een katho­liek volkomen aanvaardbaar, terwijl het, bewust, in geen enkel opzicht een pion was in het katholieke politieke machtsspel. Van Severens politieke  conceptie scheen voor Bruning "het enige antwoord ( ) op wat destijds onze problemen waren, intern, en naar buiten, met betrekking tot onze situatie in het toenmalige Europa".434 Het verbond de Dietse gedachte - de te herstel­len eenheid van de zuide­lijke en de noor­delijke Nederlanden - met een program van sociale recht­vaardigheid en met een staatkundige gedachte t.w. de schepping van een diets imperium: "omdat de dietse eenheid en wat daarbinnen aan sociale orde en anderszins zou worden opgebouwd geen zin had als dit alles niet ( ) behoed werd door de macht van een waarlijk-sterke, souvereine staat". 435 In dit dietse rijk zouden nieuwe, recht­vaardige verhoudingen met de volken van de toenmalige over­zeese gebiedsde­len tot stand worden gebracht. Aldus zouden de Lage Landen een eigen rol kunnen spelen tussen de grote mogendh­eden zonder willoos meeges­leurd te worden in hun conflic­ten.

Joris van Severen, "een der grote ontmoetingen van mijn leven" 435 verdedigde deze conceptie fervent en met bezieling, zakelijk, zonder pathetica, zonder fanatisch dogmatisme; tegelijk kon hij "elk positief goede, door anderen verwerkelijkt, aanvaarden - als een reële versterking van de hachelijke positie van de Lage Landen", "zijn polemiek was zonder haat en bezat ( ) niets denigrerends. Zijn bewondering ging allereerst uit naar Frankrijk, de latijnse cultuur; het flamingantisme was in hem over­won­nen. Het ging Van Severen niet om de massa, maar allereerst "om kader­vor­ming: om kernen van innerlijk gedisciplineerde, innerlijk gerichte, zedelijke en strijdbare persoonlijkheden". 436[13]

 

Wat is het Verdinaso voor ons rond 2000 anders dan een obscuur fas­cistisch groeperinkje van voor de oorlog? Hoe kan Bruning daarin iets gezien hebben?

 

Het is het onvermij­delijke noodlot van elk nieuw begin slechts het naïef il­lusionisme en het onvrucht­baar contra te schijnen van een te verwaarlozen minderheid. De functie van zulk een minderheid is lange tijd geen andere dan een ferment te zijn, zuurdesem, een polemisch contra, verdedigster ener idee, door het zuiver houden der waarden. En dat zijn ook de Dinaso's tijdens de oorlog, zij die waren over­gegaan tot de N.S.B. en met de Duitsers samen­werkten, als hun taak blijven beschouwen. En ik geloof niet dat zij zichzelf ontrouw zijn
______________
121

geworden. Door de N.S.B. werden zij misprezen omdat zij haar mas­satumult als voos en toekomstloos bleven afwijzen; en door de Duit­sers werden zij gewantrouwd, ten eerste omdat de meesten hunner katholiek waren, en ten tweede omdat zij Dietser waren. 437

 

Van Severen was vanzelfsprekend niet blind voor de mogelijk­heid, dat hij zijn ideaal niet zou kunnen realiseren: hij heeft van meetaf begrepen (en dit herhaaldelijk verklaard) dat zijn conceptie van de dietse orde en eenheid moest verwerkelijkt zijn vóór een nieuwe catastrofe zou zijn losgebarsten en anders - gezien de daarna volstrekt gewijzigde situatie - niet meer verwerkelijkt zou kunnen worden. 437

                                         . . .

 

Het is Van Severens noodlot geweest een conceptie te hebben ver­tegenwoor­digd, die tóen nog een te verwezenlijken mogelijkheid geweest is, maar die dat geweest is aan de vooravond van gebeurtenis­sen "die achter het tijd­perk dat hij vertegenwoordigde een definitie­ve streep zouden trekken". En dienten­gevolge stond het na afloop van de door Duitsland verloren oorlog voor Bruning vast: "Niet meer het Dietse imperium, doch slechts een Europese eenheid kon datgene behoeden wat de Lage Landen aan orde en recht en culturele realiteit vertegenwoor­digen en opbouwen"; Van Severens staat­kundige conceptie was "onherroepbaar verleden tijd" gewor­den. 438

Deze zekerheid was een van de factoren die Bruning na afloop van de oorlog "met betrekking tot de politiek zo geheel anders zou oriënteren". Andere factoren waren: - zijn overtuiging dat hetgeen het antwoord op de vooroorlogse problematiek was geweest, dat niet meer was voor de geheel andere naoorlogse problematiek; - dat een nederlaag aanvaard moet worden als de ultima ratio: de te aanvaarden, in de oorlog met de wapenen be­slechte, defini­tie­ve nederlaag van het nationaal-socialisme, ook voor zover het reële waarden vertegenwoordigd heeft; - dat hij was gaan begrij­pen "dat een dictatuur - ook die van de rechtschapen mens en van de goede beginselen - die de oppositie het woord ontneemt, een wezenlijk vergrijp is aan het leven zelf", "een miskenning van deze essentiële levensreali­teit, dat waarheid altijd slechts ìn en dóor mensen bestaat, daarom altijd betrek­kelijk is, nooit hèt heil, en dat ons waar­heidsbezit zichzelf slechts met en door een oppositie tot beter waarheid kan zuiveren" 439; - "dat de na-oorlogse democratie voor mij iets geheel anders is dan de voor-oorlog­se".439 Dit laatste inzicht lichtte hij als volgt toe:

terwijl men gemeenschappelijk tegen de vijand vocht, ontstond er een verbondenheid op leven en dood, boven en buiten standen, partijen en levensbeschouwingen, in een gemeenschappelijk doel; en aan deze realiteit ontdekte men a.h.w. voor het eerst het wezen der democra­tie, en de democratie toen als een wezenlijk andere reali­teit dan wat voorheen op die naam aanspraak maakte. Misschien is wat toen "ont­dekt" werd het concreetst geformuleerd door Prof. Mennicke toen hij, de democra­tie definiërend als "gecontroleerd vertrouwen" schreef: "De­mocratie bete­kent (....), dat iemand er principieel niet aan mag twijfelen, dat de ander precies zo eerlijk zijn over­tuiging toegedaan is als hij zelf". Uit deze ervaring nam de nieuwe politie­ke wil, het besluit van zovelen, niet meer naar de voor-oorlogse democratie terug te keren, en aan de diepe verbonden­heid van allen gestalte te geven in een gemeenschap­pelijke politieke partij, zijn oorsprong. ( ) nog altijd kan men zeggen, dat alles wat thans nog aan waarachtige bezieling en con­structieve initiatieven wordt opgebracht, niet zijn oorsprong vindt in de wil de oude demo­cratie te herstellen, doch in hetgeen tijdens de oorlog als een geheel nieuwe realiteit ontdekt werd. 439/440

 

Tevens was Bruning met betrek­king tot het com­munisme tot de over­tuiging gekomen, "dat het niet ons recht is deze stem ( ) gewelddadig, denigrerend of hoe dan ook het zwijgen op te leggen". 440

 

Al deze nieuwe overtuigingen en inzichten hebben Bruning echter niet tot zijn fundamenteel andere politieke oriëntatie gebracht. "Dieper beslissend is iets van geheel andere orde geworden". Het Verdinaso ver­keer­de nog in het stadium van kadervorming, waar men "slechts van zeer ver met de politieke machtsstrijd, ( ) met de demonische realiteit van het politiek gevecht" in aanraking kwam.

 

Met die realiteit werd ik voor het eerst geconfronteerd tijdens de oorlog, een confrontatie welke zich ook daarna, van dag tot dag a.h.w., zou voortzetten. - Aanvankelijk verstaat men de daden van die machtsstrijd niet als zodanig; men ziet slechts oorlogsnood­zaak ( ). Tot geleidelijk het vermoeden groeit dat dat alles behoort tot het wezen van de machtsstrijd ( ). Alles waarvan men theoretisch het bestaan kende, wordt nabij, reali­teit, persoonlijke ervaring, en hoeveel afzichtelijker dan men ooit heeft durven begrijpen. Mis­schien is het verbijsterende nog niet eens de consequente meedogen­loosheid waarmee die machtsstrijd gevoerd wordt, maar dit: dat hij niet alleen de laagste
______________
122

hartstochten van de mens ontketent èn voedt, doch méde mèt het zwijgen van het menselijk geweten moet gevoerd: dat hij daarmee, ergens en doorlopend, een menselijke depravatie, een rechtstreeks en fundamenteel verraad aan de menselijke waar­digheid vooropstelt; ( ) men begint te vermoeden aan welke woeste, onterende strijd de schep­pende gedachten, die alle partijen in de grond, zuiverder of on­zuiverder, vertegenwoordigen en verdedigen, zijn uitgeleverd wanneer zij in de greep zijn geraakt van de mannen van de machtsstrijd; waarom en hoe en door wie idealen besprongen, verraden, besmeurd worden (in de overtuiging nog, soms, dat zij ze juist verdedigen); men begint zich te bezinnen op wat die machts­strijd aan geweld, ellende, haat, leugen, list en onmenselijke wreedheden ontketent (om misverstand te voorkomen: ik doel hier niet op de Jodenvervolgingen, die zijn een hoofd­stuk en een misdrijf apart). ( ) Men begint te besef­fen in wèlke strijd men zèlf betrok­ken is, aan wèlke strijd het eigen ideaal is uitgeleverd ( ) en men begint te beseffen hoe nietig en niets van dit alles het resultaat moet zijn als het gaat om een bijdrage tot het geluk van de mens, hoe juist datgene wat daartoe in de mens bijdraagt, vernietigd wordt, en hoe alles in feite gebeurt om een fictie: macht om de macht en niets anders.

Maar zèlf verdedigt men, in dat gevecht, beginselen, nietwaar, en idealen, d.w.z. men is bezig heel die realiteit te verdringen, hele stukken van zichzelf het zwijgen op te leggen, aan hele stukken van zijn geweten voorbij te leven. Men is zelf (op kleiner schaal, onschuldiger ogenschijn­lijk maar niet minder reëel) in wezen precies zo geweest als anderen op grote schaal. En ten laatste, als voor onszelf de stilte gevallen is, dringen zich conclusies op: men begint te verstaan dat geen enkel ideaal die strijd waard is, dat geen enkel ideaal aan dié strijd mag worden uitgeleverd, dat niets de ontmen­selijking van ons eigen leven (het zwijgen opleggen aan welke stem ook van ons geweten) tot voorwaarde kan hebben en niets dit "heiligt". Op dat moment heeft men er definitief mee af­gerekend. Mis­schien heb ik mijn gedachten en gevoelens het duide­lijkst samen­gevat in een brief, die ik vorig jaar schreef aan een Joods geleerde met wie ik na de oorlog in vriendschappelijk contact kwam. Ik schreef hem toen:   "Ik zou over heel deze periode willen zwijgen, omdat - staat U mij toe openhartig te zijn - alles van die tijd zo weerzin­wekkend is geweest - op een zo weerzinwekkend plan van menselijk handelen is uitgestreden - dat ik er geen enkele binding meer mee gevoel. Het ligt, sedert ik het gebeurde herkend heb, àchter mij: als een grote zinloze bes­tialiteit (over en weer) waarin ik met niets van mijn wezen betrokken ben geweest. Ik beproef hiermede niet, mij aan bepaalde gevoelens van persoonlijke schuld, aan gevoelens van mede­plich­tigheid te onttrek­ken, vooral tegenover U zou ik dit niet kùnnen willen, te zeer is met U het misdrijf aan het Joodse volk een durende en alles­doordringende aanwezigheid, - maar die periode en daarmee alles wat toen, op het plan van die dagen, oorlogvoerend, met elkaar slaags is geweest, ligt achter me als een wereld waarin ik nooit en naar geen enkele zijde partij zou zijn geweest als ik haar tevoren herkend d.i. in haar wezen en onvermij­delijkheden doorzien had, en waartoe ik dus ook niet behoord heb tóen ik ertoe behoorde. En thans nog minder."   -  Het is deze ge­­schiedenis geweest, deze allerdiepst, die mij innerlijk zo geheel anders georiënteerd heeft. De rest van deze geschiedenis, de conclu­sie die ik eruit getrokken heb, behoort niet meer tot het onderwerp van dit artikel. 440-443

 

Volgens mij is dit de eerste - en laatste - publieke uiteenzetting geweest van Brunings volledige "waarom", dat antwoord op de door hem bedoelde vraag: "die mij nooit gesteld is, tenzij die ene keer en toen door iemand voor wie die vraag geen vraag was": door Bakker, ten behoeve van Van Vries­land, terwijl het toen voor Bakker zelf geen vraag was, aangezien hij van Bruning immers al een "ruiterlijke en man­nelijke erkenning van schuld" had ontvan­gen. "Een ander spoor....?" vormt de samenvatting en de slotsom van een jarenlang zich rekenschap geven van zijn oorlogsverleden: van de ver­dediging voor het tribunaal en zijn verweerschrift voor de centrale ereraad, via zijn brieven aan Roland Holst, Meertens en Van Leeuwen tot en met zijn brief van 26 december 1953 aan Charles. Zou dít "waarom" nog in de vergetelheid kunnen verzinken?

 

Moet Abel Herzberg, gezien zijn overwegingen in de beschouwing "Herdenking" niet gelukkig geweest zijn met Brunings "Een ander spoor...?" Dit was de uiteenzetting van de essentie van het leven van een politieke delinquent, Brunings antwoord op "de vraag naar het waarom", dus belang­rijk, zij het uiteraard te verifiëren materiaal waar het gaat om het volgens Herzberg zo absoluut noodzakelijke onderzoek van de poli­tieke delin­quenten. Heeft het hem misschien zelfs vreugdevolle verrassingen bezorgd? Zijn overtuiging was immers: "De vijand leek identiek met de duivel, met al wat slecht en onmenselijk was, en hij was dat ook". Zou hij na lezing van "Een ander spoor...?" daarvan met betrekking tot Bruning zo zeker zijn geble­ven? En ten aanzien van de politieke delinquent had hij zich afgevraagd: "Maar hoe komt het dat hij niet verandert?" Heeft Bruning hem met zijn artikel niet overtuigd, dat zelfs een politiek
______________
123

delinquent tot verandering in staat was?

 

In een brief van 4 juni 1962 schreef Bruning over zijn uiteenzetting aan André Demedts, hoofd van de Gewes­telijke omroep West-Vlaanderen:

 

( ) Als men zijn daden niet onttrekken wil aan het oordeel van God, wil men het ipso facto ook niet  onttrekken aan  dat van de mensen, - indien men gedwongen wordt voor dit oordeel der mensen te ver­schij­nen. Ik heb dan ook, toen mij dit gevraagd werd, die verant­woording op schrift gesteld en gepubliceerd (Maatstaf). Ik deed dit overigens zonder enige "verwachting", integendeel; ik heb tevoren gezegd, en dit ook gemotiveerd, dat de reactie geheel anders zou zijn (in bepaalde kringen dan) dan verwacht werd door degene die er mij om vroeg.

 

Heeft dat anders zijn van die reactie niet voor de hand gelegen? Bakker had Bruning o.a. om een uiteenzetting van zijn "waarom" gevraagd en voor een groot deel was diens artikel een antwoord op die vraag; in dat antwoord maakte hij duidelijk dat aan zijn houding tijdens de oorlog een gewetensbeslissing, d.w.z. de beste bedoelingen  ten grondslag hadden gelegen. Maar Van Vriesland had hoegenaamd geen interesse in motieven; hij wilde immers alleen de bekentenis van medeplichtigheid aan en aansprake­lijkheid voor de vernietiging van de joden en de erkenning van de nog steeds bestaande begeerte naar de verdere volvoering van dat misdrijf, dat wil zeggen de bekentenis, niet van beste bedoelingen maar van een mis­dadigheid tot in het diepst van Brunings wezen. En bovendien ging Brunings uiteen­zetting ook op een ander punt uitvoerig en dwars tegen Van Vries­lands voorstelling van zaken betreffende dat misdrijf in. Van Vriesland had gesteld: "Het nationaal-socialisme en verwante fascistische stromingen hebben de theorie geleverd waarop de daden van deze moord zijn gegrond­vest" 9, terwijl Bruning twee pagina's lang met de grootste waardering had geschreven over de doeleinden, over de strijdwijze en over de grote man, Van Seve­ren, van een van die fascistische stromingen, het Verdinaso, dus op een manier die, in het geval men Bruning geloofde, het bij voorbaat absurd maakte te geloven, dat díe beweging de theorie zou hebben geleverd die als logische consequentie tot een massamoord op de joden had moeten leiden.

Was Bakker bij het verschijnen van Brunings artikel zelf ook al niet meer zo zeker van de goede uitwerking die hij er voorheen van had ver­wacht? Hij heeft het noch als openingsartikel geplaatst en heeft het evenmin, zoals hij aanvankelijk van plan was geweest, gecombineerd met Bru­nings acht gedichten "Nocturnes voor mijn vrouw". Die zijn in dat jaar in het decem­bernummer verschenen.[14] Symptomen van ver­minder­de strijd­lust?

 

De brief aan de joodse geleerde waaruit Bruning aan het eind van zijn betoog citeert was gericht  aan dr A. Gans te Leiden en luidde in zijn geheel:

Nijmegen  2 April 1953

Van Slichtenhorststraat 66

 

Zeer geachte Dr Gans,

 

Ik had U al eerder willen schrijven, doch ik vond geen gelegenheid en ik vrees dat ik nóg wel enige tijd door allerlei werkzaamheden verhinderd zal worden. Daarom nu - kort en in haast - een enkel woord vast. Mijn vrouw schreef U stellig reeds dat het ons zeer verheugd heeft U bij ons te hebben mogen ontvangen, - ik behoef dit wel niet te herhalen dus. Graag had ik U nog, uitvoerig, over Uw lezing geschre­ven, want deze heeft mij bijzonder verheugd en ver­rast. Het probleem, door U aangesneden (Gods volstrekte onkenbaar­heid), en de conclusies welke U hieraan verbindt met betrekking tot de normen van ons handelen, hield ook mij reeds zeer lang bezig, en ik geloof dat mijn denken het Uwe zéér verwant is. De rust en de gelegenheid ontbreken mij echter op het ogenblik om iets van mijn gedachten over dit onderwerp op schrift te stellen. Men kan dit nu eenmaal niet doen zonder vele (of lange) wegen te bewandelen. Toch hoop ik het spoedig eens te doen, - misschien in de vorm van een samenvattende beschou­wing, die ik dan wel aan U zou willen opdragen. Voor het ogenblik moge ik mij ertoe bepalen U voor Uw lezing har­telijk dank te zeggen. Ze heeft mij oprecht en diep verheugd, - niet alleen verheugd wegens de inhoud, doch ook wegens bepaalde accenten (dat we op het verkeerde pad zijn als we niet meer met humor of spot over God durven spreken).

 

U schrijft in Uw brief - en U moogt dat vanzelfsprekend geheel openhartig aan ons schrijven, - dat U het vreselijk vindt, dat wij tot de N.S.B. hebben behoord. Ik kan echter niet dat antwoorden wat U misschien verwacht, - ja, ik kan eigenlijk over heel dat stuk ge­schiedenis (waartoe de oorlog en waartoe ook de N.S.B. behoorde) nauwelijks meer spreken, zo grondig heb ik met dat stuk historie en alles wat zich op het plan van die dagen heeft afgespeeld, áfgere­kend - of anders ge­zegd: zo grondig en volkomen en naar alle zijden ben ik
______________
124

ontgoocheld gewor­den. Ik zou over heel deze periode wil­len zwijgen, - niet omdat ik mij schaam over hetgeen ik persoonlijk heb gewild en gedaan, maar omdat - staat U mij toe openhartig te zijn - alles van die tijd zo weerzinwekkend is geweest - op een zo weerzin­wekkend plan van menselijk handelen is uitgestreden - dat ik er geen enkele bínding meer mee gevoel. Het ligt, sedert ik het gebeurde her­kend heb, áchter mij: als een grote zinloze bestialiteit (over en weer) waarin ik met niets van mijn wezen be­trokken ben geweest. Ik be­proef hier­mede niet, mij aan bepaalde gevoelens van persoonlijke schuld, aan gevoe­lens van medeplichtigheid te ont­trekken, vooral tegenover U zou ik dit niet kúnnen willen, te zeer is met U het misdrijf aan het Joodse Volk een durende en alles-doordringende aanwe­zigheid, - maar die periode en daarmee alles wat toen, op 't plan van die da­gen, oorlogvoerend, met elkaar slaags is geweest, ligt achter me als een we­reld waarin ik nooit en naar geen enke­le zijde partij zou zijn geweest als ik haar tevoren herkend d.i. in haar wezen en onvermij­delijkhe­den doorzien had, en waartoe ik dus ook niet behoord heb tóen ik ertoe behoorde. En thans nog minder. Want toen ik haar herkende, herkende ik tevens als diépste oorsprong van alle bestialiteiten déze tragische con­dition humaine: dat de opgaven waarvoor de mens is gesteld altijd veel groter zijn dan de mens is. De mens is veel kleiner dan de opgaven waarvoor het leven en de geschiedenis hem plaatsen. En de misdaden waaraan de mens werkelijk schuldig wordt, waaraan hij schuld hééft, vinden hun eerste oorsprong in dié tragiek (welke een tragiek is jenseits van alle schuld). Ik ontken de schuld niet, ook niet dat zij afgrij­selijk is geweest, en eigenlijk on­delgbaar tenslotte; ik wil niets en niemand vrij-spreken; ook trek ik me niet terug op een standpunt van koude, onpersoonlijke objec­tivi­teit (hoe zou dit mogelijk zijn ten overstaan van een gebeuren dat een eindeloze keten is geworden van persoonlijke tragedies waaraan men niet kan denken zonder tot de grond van zijn mens-zijn geschokt te worden), - maar het probleem ligt elders, dieper. En het is dát probleem (dat misschien tot een revisie van ons hele menselijk handelen voert) dat mij ketent en bezighoudt, en misschien mijn enige binding nog met die tijd. Ja, over die periode zwijg ik liever; ook met schaamte - over dat waarbij ik betrokken ben geweest, zonder ertoe te behoren.

 

Mag ik het bij deze weinige woorden, althans voor het ogenblik, laten. Heb ik U teleurgesteld?

 

Mijn vrouw maakte zich bezorgd dat U haar reactie op Uw voorstel om deze zomer wat langer bij ons te komen logerem, mogelijk verkeerd begrepen hebt. Wij zouden het allen prettig vinden U langer dan de eerste maal in ons midden te hebben; haar beduchtheid was echter dat de drukte van ons gezin tóch misschien een moeilijkheid zou opleve­ren als U zoudt willen werken en dat U misschien niet overwogen had dat de kinderschaar wel eens méér lawaai opbrengt dan die éne eerste dag - toen zij zich (nog!) als schuchtere "Japanneesjes" gedroegen. Doch wees U ervan verzekerd: U bent hartelijkst welkom. U kunt beneden-vóór werken, waar het bureau staat, of op Gerards kamer, zoals U zelf wilt, en wij willen alles doen om U het verblijf zo aangenaam moge­lijk te maken.

Misschien dat mijn vrouw nog een woordje aan deze brief toevoegt.

Met ons beider hartelijke groet

Uw

(Henri Bruning)      

 

Van W.L.M.E. van Leeuwen, die in 1950 zo principieel met Bruning gediscussieerd had, ontving deze naar aanleiding van het verschijnen van "Een ander spoor...?" het volgende briefje:

 

W.L.M.E. VAN LEEUWEN

10 Oct 1954

 

Zeer geachte Heer Bruning,

Uw apologie en de reacties daarop, deden mij Uw brieven van 1 en 6 Febr 1950 nog eens opzoeken en herlezen. Maar nu weet ik werkelijk niet meer naar aanleiding van welk artikel van mij deze cor­respondentie ontstond: In "De Vlam" had ik al 1946 een en ander over U gezegd; dat was dus 4 jaar eerder. En .. dr. "Drift en Bezinning" ver­scheen pas in de zomer van 1950, dus 4 maanden minstens nà uw brief. Wel kwam ik een doorslag tegen van een ar­tikel: Het geval Henri Bruning, maar ik weet niet waàr en òf dat ooit gepubli­ceerd is. Weet U dat ook?

Ik schrijf in enige haast, anders ging ik wel in op uw apolo­gie; maar ik heb zowel uw stuk als de reacties nog maar flauwtjes gelezen, want ik heb 't altijd nogal druk. Wat vindt U zèlf van de reactie? Met har­telijke groet

Uw

(w.g.) W.L.M.E. van Leeuwen

 


______________
125

Gorterweg 16 Schoorl

 

de Groene Amsterdammer

In De Groene Amsterdammer van 9 oktober 1954 besprak J.A. Meijers "Een ander spoor...?".

 

Henri Bruning: een schuldbelijdenis?

 

Het Septembernummer van MAATSTAF bevat een artikel van Henri Bru­ning, die straf heeft ondergaan wegens zijn houding tijdens de oorlog, dat onder de titel "Een ander spoor...?" bedoelt te zijn als een belij­denis van schuld. In een "Ter Inleiding" doet de redacteur Bert Bakker verslag van een lange voorgeschiedenis; daaruit blijkt o.a. dat het artikel het resultaat is van een voorstel van de redacteur aan de schrijver: "begint u uw medewerking aan mijn tijdschrift met een bijdrage, waarin U meedeelt, dàt u fout bent geweest, waarom u fout bent geweest en waaruit blijkt, dat u het betreurt, dat u fout bent geweest." Wie zich nu tot lezen zet in de gedachte, deze duide­lijk gemarkeerde punten in duidelijke bewoordin­gen te zullen lezen, vergist zich. De bekwame auteur, die Bruning altijd geweest is, maakt zulk een geraf­fineerd gebruik van allerlei taalmiddelen dat in de geest van de lezer heden en verleden, werke­lijk­heid en suppositie ineen­vloeien. Ik noem enkele van die taalmid­delen: een ingewik­keld spel van tussenzin­nen, vaak weggemoffeld tussen haakjes, waar­door ze schijn­baar van minder betekenis zijn en gemakkelijker aan­vaard worden; onder­stel­lingen waarbij de gebruikte tegen­woordige tijd een his­torische presens al of niet met duratief aspect kan zijn; ter­loopse bewerin­gen van op z'n minst zeer dubieuze aard die bij latere herhaling feitelijke kracht krijgen e.d. Van elk een voorbeeld.

 

Het slot van het artikel is een fragment uit een brief "aan een Joods geleerde met wie ik na de oorlog in vriendschappelijk contact kwam." In die brief schrijft hij, te willen zwijgen over het ver­leden omdat "alles van die tijd (de schrijver cursiveert: alles; dus niet alleen de Jodenver­volgingen, het Duitse optreden, de NSB e.d., maar alles!) op een zo weerzinwekkend plan van menselijk handelen is uitgestreden (uitgestreden: het weerzinwekkende geldt dus beide partijen! M.) dat ik er geen enkele binding meer mee gevoel. Het ligt, sedert ik het gebeurde herkend heb, àchter mij: als een grote bestialiteit waarin ik met niets van mjn wezen betrokken ben ge­weest." Deze laatste uitspraak zou aannemelijk zijn indien achter "een grote bestialiteit" niet terloops was tussengevoegd: (over en weer), d.w.z. de bestiali­teit was bij beide partijen. Op pag. 426 ontkent de schrijver dat men "dege­nen, die tijdens de oorlog met de bezetter samenwerkten, alléen wegens dit feit landver­rader kan noemen." Als de lezer over deze zin nadenkt, leest hij gemakkelijk de volgende bewering met enige ver­minderde aandacht: "Aanvankelijk was een zeer grote meer­derheid van het Nederlandse volk tot die samenwerking bereid." Vier bladzijden verder leest men dan: "Reeds herinnerde ik eraan dat in het begin van de bezetting een grote meerderheid tot samenwerking met de bezetter bereid was." Eerst dus als terloopse bewering op een niet opvallende plaats, later herhaald met kracht van bewijs: reeds herinnerde ik eraan - en de lezer heeft er toen dus blijkbaar al mee ingestemd!

Een zin, die bijna een hele pagina omvat, begint viermaal met de aanhef Als: Als het mijn overtuiging is... als ik vervolgens van mening ben... als ik er, ten derde, van overtuigd ben... als ik tenslotte van oordeel ben... Dit lijkt toch waarlijk meer op een theoretische discussie dan op een schuldbelijdenis! En in die theore­tische discussie heeft de conclusie groter kans, aanvaard te worden: "....dan word ik, voor zover deze en dergelijke overwegingen mijn keuze bepalen, zeker niet geleid door gedachten van hulpver­lening aan de vijand, doch primair door hetgeen ik als de levensmo­gelijkheden en kansen van de Nederlandse volksgemeenschap beschouw." Wie echter deze conclusie aanvaardt moet ook toegeven - al is de schrijver verstandig genoeg dit niet te formuleren - dat de straf, de schrijver opgelegd, onrechtmatig is geweest. Deze gedachte kan dan nog ver­sterkt worden door het begin van de volgende alinea: "Men antwoordt: op zulk een beslissend moment behoort een ieder, welke ook zijn persoonlijke overtuigingen zijn, achter de Overheid te staan en het eigen geweten het zwijgen op te leggen." Gaat werke­lijk, naar Neder­landse opvattin­gen, een bevel van de Overheid voor de stem van het eigen geweten?

 

Nog een enkel citaat, waaruit men kan trachten, de actuele gezindheid van de schrijver ten aanzien van het beginsel der de­mocratie af te leiden: "Nog minder kan ik kiezen voor wat in mijn oog een catastro­phe gaat worden, als die keuze tevens betekent: het meehelpen verdel­gen van de éne gedachte (i.c. het dietse natio­naal-solidarisme) die ik als enige politiek-scheppende heb behouden,
______________
126

en het meehelpen overwinnen van een gedachte (de democratie) waarin ik reeds lang alle geloof verloren had." Men lette op de gebruikte tijdsvormen. Betekent "heb behouden" waarin het eerste deel van de zin culmineert, dat de schrijver nu slechts die ene gedachte van het dietse natio­naal-solidarisme aanhangt of moet men dit lezen in verband met de his­torische presens, waarmee de zin aanvangt: kan ik kiezen...? Waarom aanvaardt de schrijver deze onzekerheid en ver­mijdt hij die aan het slot van de zin, waarin "verloren had" alleen maar betrekking kan hebben op het verleden?

Zijn tegenwoordige standpunt tegenover de democratie kan men afleiden uit een passage op pag. 439-440: "dat de na-oorlogse demo­cratie voor mij iets wezenlijk anders is dan de voor-oorlogse." Deze nieuwe democratie, meent de schrijver, is ontstaan uit "een verbon­denheid op leven en dood, boven en buiten standen, partijen en levensbeschouwingen" en is een wezenlijk andere realiteit "dan wat voorheen op die naam aanspraak maakte". M.a.w.: "ik, Bruning, ben veroordeeld omdat ik gestreden heb tegen een democratie, die in feite helemaal geen democratie was", doch alleen maar "op die naam aanspraak maakte". Bovendien: deze passage, waarin men de lof zou kunnen lezen van de democratie, van een niéuwe democratie wel te verstaan, (die in het artikel nergens nader gedefinieerd wordt,) wordt weer ingeleid door een negatieve passage: "Noch werd voor mijn veranderde houding beslissend...", een passage die welgeteld vijf alinea's inleidt: "Het is echter niet enkel deze zekerheid ge­weest...", "Ook wijzigde zich mijn houding niet primair...."

J.A. MEIJERS"

 

De conclusie van de lezer kan na dit artikel moeilijk een andere zijn dan dat Bruning alleen maar de indruk heeft willen wekken een schuld­belij­denis te schrijven, maar dat zijn artikel dat in feite helemaal niet is. Meijers bereikte dat door het vraagteken in de titel, door de op­merking dat het soms meer op een theoretische discussie dan op een schuld­belijdenis lijkt en door te suggeren, dat Brunings eigenlijke, maar heimelijke bedoeling geweest is, de lezer op de gedachte te brengen, "dat de straf, de schrijver opgelegd, onrechtmatig is geweest". En dat effect bereikte hij bij uitstek door heel zijn artikel vrijwel alleen maar te laten bestaan uit de behandeling van de 'taalmiddelen' die 'de bekwame auteur' zo 'geraf­fi­neerd' heeft gebruikt, zonder verder enige aandacht op te brengen voor wat in Brunings uiteenzetting het antwoord was op de vraag waarom hij fout geweest is - de tweede vraag van Bakker -,  en zonder te laten weten of er werkelijk niets in voorkomt, dat op een concrete erken­ning van schuld lijkt. Niettegenstaande het gebrek aan duidelijke markerin­gen, had Meijers toch een poging kunnen doen vast te stellen welk deel van de tekst als antwoord op Bakkers tweede, en welk deel als antwoord op Bakkers derde vraag opgevat dient te worden.

Bij zorgvuldige lezing van Brunings tekst, hadden de 'taalmiddelen' Meijers geen problemen hoeven te bezorgen: dan wordt er niet over kleine zinnetjes tussen haakjes heengelezen, dan ontsnapt een zin niet aan de aandacht, doordat deze nog door de voorafgaande zin in beslag wordt genomen, en dan wordt dat ene probleem met de tijden in de contekst zonder moeite opgelost. Dezelfde zorgvul­dige lezing zou er geen probleem mee hebben gehad, dat een zin vier maal met dezelfde aanhef 'Als' begint of dat een passage met vijf alinea's wordt ingeleid: dan wordt er alleen gelet op de concrete inhoud, op de argumenten van de vier voorwaarden en de vijf alinea's.

Meijers viel over het "(over en weer)", door Bruning toegevoegd achter de karakterise­ring van "het gebeurde" "als een grote zinloze bes­tialiteit". Zijn lezers zullen het er geheel mee eens zijn geweest, aangezien in hun ogen de eventuele bestialiteit aan geallieerde zijde niet te vergelijken is geweest met die van de vernietiging der joden aan de nazi-zijde. Maar Meijers had hen er dan ook niet van in kennis gesteld, dat Bruning in de voorafgaande alinea had laten weten: "ik doel hier niet op de Jodenvervol­gingen, die zijn een hoofd­stuk en een misdrijf apart" en dat hij vlak na dat "over en weer" had geschreven: "te zeer is met U het misdrijf aan het Joodse volk een durende en allesdoordringende aanwezig­heid". Niets in Meijers bespreking gaf zijn lezer ook maar enige aan­leiding tot het vermoeden, dat Bruning iets dergelijks zou, kón geschreven hebben.

Op een paar punten gaf Meijers zijn lezer geen duidelijk uitsluit­sel. Daarmee sloot hij bij Bruning niet bij voorbaat een bepaalde mate van menselijkheid uit, een menselijkheid die in het perspectief van Van Vrieslands rede bij zo iemand eenvoudig ondenkbaar was. Zo bijvoorbeeld waar hij stelt dat Brunings uitspraak "waarin ik met niets van zijn wezen betrokken ben geweest" aannemelijk zou zijn geweest wanneer hij achter bestialiteit niet dat "(over en weer)" had toegevoegd, in plaats van deze uitspraak voor iemand als Bruning als ten allen tijde volstrekt onaanneme­lijk af te doen. Meijers laat de lezer nadenken over Brunings bewering, dat men degenen die tijdens de oorlog met de bezetter samen­werkten "niet ( ) alléen wegens dìt feit landverrader kan noemen". Zou Van Vriesland een dergelijke bewering niet zonder meer een absurditeit hebben genoemd?  En zou voor Van Vriesland Brunings bewering: "...dan word ik ( ) zeker niet geleid door gedachten van hulpver­lening aan de vijand, doch primair door hetgeen ik als de levensmogelijkhe­den en kansen van de Nederlandse
______________
127

volksgemeenschap beschouw" niet a priori zo onaanvaardbaar zijn geweest, dat die in zijn ogen voor geen enkel zinnig lezer ook maar voor een moment voor overweging in aanmerking kon komen?

Meijers introduceerde Brunings artikel als 'een belijdenis van   schuld' en daarmee als een tegemoetkoming aan Bakkers verzoek. Hij liet daarbij na te vermelden, dat Bakker hiermee uitdrukkelijk inspeelde op een opening die Van Vrieslands rede had gelaten voor iemand als Bruning. Daarmee zou hij een verklaring hebben gegeven voor dat verzoek van Bakker, al zou het hem genoodzaakt hebben minstens op dat punt zijn mening te geven over de rede "De Onverzoenlijken". Maar over Van Vriesland en zijn rede vernemen we bij hem niets. Van de redelijkheid van Bakkers verzoek heeft hij overigens ook geen punt gemaakt: waarom was het eigen­lijk nodig van iemand die zijn straf had uitgezeten en voor wie de periode van zuivering af­gelopen was, nog eens een schuldbelijdenis te vragen? Evenmin heeft hij uiteengezet, waaruit volgens hem Brunings schuldbelij­denis had moeten bestaan. Toch zou hij daarmee het duidelijkste criterium hebben gefor­muleerd aan de hand waarvan hij het overtuigendst had kunnen vastellen in dit geval wel of niet met een schuldbelijdenis van doen te hebben.

 

                       

Nijmegen  5 november  1954

Van Slichtenhorststraat 66

Beste N.,

 

De laatste weken zijn bijzonder triest geweest. Mijn jongste zuster, Erna, die al geruimen tijd ziek was, tengevolge van een ongenees­lijke hartkwaal die vrij plotseling zeer verergerde, is begin deze week over­leden. Het heeft mij zeer geschokt, temeer omdat ik geloof dat de omstandigheden, die haar toestand verergerden, vermeden hadden kunnen worden. We hebben haar gisteren, in Haarlem, begraven.

Ik moest je dit ook vertellen in verband met het navolgende. Cilia en ik hebben de laatste week veel moeten reizen, naar Haarlem, en ook naar Rotterdam, waar mijn moeder woont, en dit heeft veel kosten meegebracht die ik mij eigenlijk niet kan veroorloven, en dit temin­der waar ik reeds mijn schrijfmachine in reparatie had moeten geven, wat een dure geschiedenis is geworden die ook zeer spoedig moet voldaan. Bovendien moeten de bezittingen van mijn zuster, die in Haarlem op kamers woonde, naar hier worden over­gebracht; er was geen andere oplossing; ook die kosten krijgen we zeer binnenkort te voldoen. Ik weet niet hoe ik dat allemaal moet doen en ook nog iets overhouden om van te leven. Nu wilde ik je vragen, zou het jou moge­lijk zijn mij nog eens de helpende hand te reiken, ik zou je zeer dankbaar zijn.

Vergeef me dat ik deze brief erg kort maak; ik ben overwegend moe op het ogenblik en kan ook moeilijk mijn gedachten concentreren.

Mijn artikel in Maatstaf las je? De Groene heeft er zeer onvrien­delijk op gereageerd en mijn antwoord is door de redactie geweigerd. Met de schrijver van het Groene-artikel (J.A. Meijers) ben ik echter in een goede en ver­helderende correspondentie geraakt. Bakker schreef me nog dat er in De Nieuwe Stem (het maandblad van mensen die in nauwe relatie staan met de redactie van De Groene) een anoniem stuk zou verschijnen, - "anoniem", je kunt je dus wel voorstellen hoe dat zal worden. Bakker dacht erover er persoonlijk op te reageren, en Charles schreef reeds een woedende brief aan De Groene over het feit dat zij mijn wederwoord geweigerd had. Ik wacht nu maar af. - Gezelle zou eind deze maand van de binder komen, en dus verschijnen; ik hoop het.

( )

Met ons beider hartelijke groeten ( )

je Henri

 

In De Groene Amsterdammer verscheen op 9 november 1954 een reactie van J.B. Charles op Meijers artikel; de redactie van De Groene had dit weer van commentaar voorzien; de beide stukken hadden een gemeenschap­pelijke kop: "Brunings peccavi".

 

In het nummer van 9 Oct. reageert de Heer J.A. Meijers in De Groene op scherpe wijze tegen het artikel van Henri Bruning in Maatstaf van September jl. Ik achtte deze reactie niet redelijk, maar zou er niet aan hebben gedacht, mij in de quaestie te mengen, als tot mijn verbazing niet een antwoord van de Heer Bruning was uitgebleven en als ik niet, tot nog meer verbazing, vernomen had, dat B. u wel van antwoord had gediend, maar dat u dit verweer niet hebt willen opnemen. ( )

Hoewel ik nu het stuk van Bruning niet in alle opzichten kan ap­preciëren (dat wat, vergelijkende, over de vooroorlogse en de naoor­logse democratie w­ordt geschreven is m.i. onzin) acht ik de scherpe critiek van M. onver­diend en betreur ik het vooral, dat men er de indruk uit krijgt, dat B. een show heeft gegeven van geraffineerd draaien.


______________
128

Dat raffinement bijvoorbeeld, waartoe zou het moeten strekken? Wat is gemakkelijker, en ook normaler, voor hen die in de oorlog hun collega's verrieden met de Kulturkammer e.d., dan om nu de vermoorde onschuld te spelen? Het collaboratie-ochtendblad en het weekblad voor de belasting ontduikende middenstand staan wijd voor hen open en voor hun mening over de zg. zuivering, de zg. rechtspleging, de zg. democratie en het zg. socialisme.

De man echter die hier onnodig en op kwetsende wijze wordt toege­spro­ken koos een aanzienlijk moeilijker resocialisatie: hij wendde zich tot zijn vroegere tegenstanders. Hij wendde zich tot hen met een onmiskenbaar peccavi. Tot tweemaal toe noemt hij de joden­ver­volging misdadig; hij verklaart zich nu tegen dic­tatuur ("een wezen­lijk vergrijp aan het leven-zelf"); hij ziet thans elke machts­strijd als een corruptief voor de waardigheid van de mens, die zich geweld­dadig inzet voor welk ideaal dan ook - en dit gezichtspunt zou wel eens een veel wijder perspectief voor vrede kunnen openen dan beide strijdende partijen in de oorlog hebben kunnen zien. ( )

Hij, die het artikel van Bruning goed leest, leest naast zijn vele betrekkelijkheden, ook zijn correcties daar weer op; leest niet dat Bruning zijn straf onrechtvaardig oordeelt "al is de schrijver verstandig genoeg, dit niet te formuleren" (foei!!). Hij is getuige van de formidabele onderneming van een man, die moeite deed zich anders te gaan zien dan hij zich zag, en die tracht zijn van de meesten zijner lezers afwijkende ontwikkelingsgang van zijn gedach­ten duidelijk te maken.                              J.B. CHARLES      

 

Charles zag in "Een ander spoor...?" dus geen geraffineerd gebruik van taalmiddelen, geen heimelijke bedoelingen en geen theoretische discus­sie, maar zag het zonder meer als hetgeen het aangekondigd was: een schuldbelij­denis. En daarnaast als Brunings antwoord op de vraag "waarom", namelijk als een schets van de "ontwikkelingsgang van zijn gedachten". Een fundamenteler veroordeling van Meijers beschouwing is moeilijk denkbaar.

Maar op een even radicale manier had hij meteen na het begin van dezelfde bijdrage de rede van Van Vriesland reeds veroordeeld, zij het merk­waardigerwijze zonder hem of zijn rede bij naam te noemen.                                                                                                   Ik moge beginnen met de Heer Mei­jers enkele zaken toe te geven. In de eerste plaats is de inleiding van Maat­staf te lang en zou zij bijna mislei­dend kunnen werken. De zaak was name­lijk be­trekkelijk een­voudig. Als een "gezuiverde" schrijver zijn ter­mijn van uitslui­ting uitgediend heeft, dan is hij daarmee "ontvijand", behalve wanneer hij zijn vijandschap zelf prolongeert. Een uit­nemend voor­beeld van de wijze waarop deze prolongatie van vijandschap kan worden te kennen gegeven, is het negeren van de terechtwijzende maatregel door toch te publiceren. Het voorbeeld wordt een school­voorbeeld, wanneer de verboden publicatie in een neo-fascistische krant of in het puur-fascistische jezuïetenweekblad plaats vindt. Als echter van deze onverzoen­lijkheid niet blijkt, dan zal men zelf verzoenlijk moeten zijn. Dan zal men van de gezuiverde schrijver, na de expiratie van zijn maatre­gel, weer bijdragen kunnen aanvaarden, voorzover deze door hun qualiteit (en het oordeel daarover strekt zich natuurlijk ook uit over hetgeen men denkt van de integriteit van de schrijver) daarvoor in aan­merking komen. De redacteur van Maatstaf, in het geval Bakker van deze qualiteit en integriteit overtuigd (en met hem S. Vest­dijk, A. Roland Holst en G. Borgers, om slechts de enkelen te noemen met wie ik er van gedachten over wisselde), had kunnen vol­staan met een zeer korte wederintroductie van de schrijver Bruning. De beoor­deling van het naoor­logse werk, en, door dat werk transpa­rant, van de naoorlogse schrij­ver, had hij gevoeglijk aan zijn lezers kunnen overlaten. De inleiding is nu zo omstandig geworden, dat men daarin een veront­schuldiging zou kunnen gaan zoeken, wat, na zijn uit­gedien­de vonnis van acht jaren, het weder­publice­ringsrecht van de auteur opnieuw discutabel zou kunnen maken - hetgeen, ongelukkig genoeg voor de betrokkene, gebeurd is.

 

Dit is één rigoureuze verwerping van alles wat Van Vriesland in zijn rede beweerd heeft: Bruning wordt niet aansprakelijk verklaard voor noch medeplichtig aan de moord op de joden; Bruning wordt niet gezien als een poten­tiële beul; degenen die zich voor Bruning inspan­nen maken zich niet medeplich­tig  aan een toekomstige misdaad jegens de mensheid; het werk van de ereraden kan serieus genomen worden en aan hun uitspraken kan men zich houden; Bruning heeft na afloop van zijn publica­tieverbod het récht om weer te gaan publiceren; of men iets van hem wil publiceren is een tweede, maar voor Charles e.a. staat zijn integriteit als een paal boven water. Bij Meijers kwamen al deze aspecten eenvoudig niet aan de orde, zodat uit zijn artikel niet duidelijk wordt of hij het wel of niet met Van Vriesland eens is geweest. Charles' uiteen­zetting is daarentegen een complete afrekening met Van Vrieslands visie in al deze aspecten en daarmee met die rede in zijn totaal.

Tengevolge van Charles' kijk op de zaak, kon het in zijn ogen dan ook niet anders dan als absurd en eenvou­dig geen overweging waard worden opgevat in het geval
______________
129

van iemand als Bruning nog eens een schuld­be­kentenis te eisen of te willen verwach­ten. Doordat hij Van Vriesland niet had genoemd en zijn critiek onder woorden had gebracht door alleen maar positief aan te geven hoe men zich volgens hem tegeno­ver een fout schrij­ver die zijn straf heeft uit­gediend, diende op te stellen, bestond er voor hem geen aan­leiding Van Vries­lands eis van een schuldbekentenis-als-voorwaarde-voor-barmhartigheid­  te noemen en dientengevolge ook geen aanleiding die eis als een absurde af te wijzen. Wat niet wegneemt dat zijn houding met betrekking tot Van Vriesland daar wél op neerkwam. Hij negeerde nu gewoon die hele eis van Van Vriesland, negeerde het feit dat Brunings artikel juist geschreven was om aan die eis, in de vorm waarin Bakker die had gegoten, tegemoet te komen. En op een manier die niemand die zijn artikel zou lezen zonder heel de ach­tergrond te kennen, op het idee zou kunnen brengen, dat Brunings peccavi juist het gevolg was van Van Vrieslands eis, wist Charles toch dat peccavi van Bruning in zijn artikel te introduce­ren: Bruning "koos een aanzienlijk moeilijker resocia­lisatie: hij wendde zich tot zijn vroegere tegenstanders. Hij wendde zich tot hen met een onmisken­baar peccavi". En hij introduceerde dat peccavi ook meteen als "onmisken­baar", waarmee hij Meijers twijfels eraan zonder meer on­gegrond en zijn artikel overbodig verklaarde, terwijl hij naliet er zijn lezer ook maar met een woord op te wijzen, dat de kwestie van de schuldbe­kentenis nu net het punt was waar heel Meijers artikel om draaide. En op deze subtiele manier heeft hij wellicht Van Vriesland willen laten weten, dat deze het peccavi van Bruning als een echt peccavi diende op te vatten en dus met verzoen­lijkheid te honore­ren: dat er geen reden bestond Bruning het publi­ceren onmogelijk te maken.                                

                                                

In haar meteen naast Charles' stuk afgedruk­te commentaar, legde De Groene-redactie verantwoor­ding af voor haar weige­ring Brunings antwoord aan Meijers te publiceren.

 

Op gevaar af er aan mede te werken, dat aan het geval Bruning veel meer aandacht wordt besteed dan het verdient, willen wij de discussie er over niet besluiten zonder bij Charles' anti-critiek op Meyers' artikel van 9 October l.l. enkele kanttekeningen te plaat­sen.

Charles ziet in Bru­nings Maatstaf-artikel "een onmisken­baar pec­cavi­", waarmede iemand, die zich in de oorlog misdra­gen heeft, zich "wendt tot zijn vroegere tegenstanders".

Het bezwaar van Groene-zijde, zoals dat door Meijers werd gefor­muleerd, is en blijft, dat door omslachtige en veelzijdige clausule­ring, wat een kort en eenvoudig peccavi had moeten zijn, veeleer wordt tot een breedspra­kerige oratio pro domo van iemand, die op onbeschei­den wijze zijn rentrée wenst te maken in de kring van degenen, die hij heeft verraden en actief heeft helpen belagen, toen het op leven en dood ging in de strijd om het behoud van de gees­telijke integriteit.                                     

Toen zij van Bruning op Meijers' artikel een reactie ont­ving, die aan dezelfde breedvoerigheid en andere euvelen mank ging als zijn ge­wraakte publicatie in Maatstaf, heeft de Groene-redactie het haar toege­zonden schriftuur geretourneerd met de medede­ling, dat zij gaarne bereid zou zijn de auteur plaatsruimte te verlenen voor een beknopte en ondubbel­zinnige beantwoording van de vragen, waarom het in casu werkelijk gaat.

Bruning heeft weer enige duizenden, ditmaal niet voor publica­tie bestemde woorden nodig gehad om kenbaar te maken, dat hij van de hem aldus geboden gelegenheid tot nadere opheldering geen gebruik zou maken.

De Groene is het met Charles volledig eens, dat voor de poli­tieke delin­quent hetzelfde dient te gelden, wat voor de gemene misdadiger geldt, nl. dat zijn misdrijf door de hem opgelegde straf geacht moet worden te zijn geboet en verdere vervolging met andere middelen uit den boze is.

Dat wil echter nog niet zeggen, dat men de gifmengster die haar straf heeft uitgezeten, bij voorkeur dient op te nemen als keuken-prinses bij de familie van haar slachtoffers, waarvan et­telijke leden ter­nauwernood de dans ontsprongen. Daarvoor is iets meer nodig, zeker als het om geestelijk voedsel gaat in de keuken van de litteratuur. En dat meerdere menen wij niet te kunnen ver­wachten van een man als Bruning, die het blijkbaar nog steeds niet helemaal en kortweg onbegrijpelijk vindt, dat hij niet reeds lang voor 1940 de Nazi-terreur in zijn mensonterende bestialiteit heeft onderkend, en die het nog in den jare 1954 bestaat het verzet, tegen deze terreur gedurende de oorlog, op hetzelfde plan van weerzinwek­kendheid te zien en te plaatsen.

 

De Groene-redactie ging dus dwars tegen Charles in: wat hij een onmiskenbaar peccavi noemde, was volgens haar een breedsprakerige oratio pro domo. Volgens Charles was Brunings integriteit aan geen twijfel onderhevig; volgens de redactie was hij een verrader. Die "breedsprakerig­heid" was in feite de uiteenzetting van zijn motieven; daaraan had de redactie geen behoefte: als hij bij haar in de gratie wilde komen moest hij kort en krachtig schuld bekennen, namelijk dat hij een "gifmengster" was
______________
130

geweest.

Waar voor Charles het enige criterium voor het al dan niet plaatsen van publicaties van Brunings hand hooguit het punt van zijn in­tegriteit kon zijn en hij wat dat betreft tot een voor Bruning gunstige conclusie was gekomen, was voor De Groene-redactie naar haar zeggen voor haarzelf hetzelfde criterium beslis­send, maar kwam zij nu eenmaal, gezien haar visie op Brunings in­tegriteit, tot een tegenges­telde conclusie.

De fundamentele tegenstelling tussen De Groene-redactie en Charles bleek neer te komen op een kernpunt van Van Vrieslands rede: ook voor de redactie was Bruning medeplichtig aan en aansprakelijk voor de uitroeiing van de joden - wat de onweerstaanbare zucht naar de 'ricidieve' betreft die voor Van Vriesland het eigenlijke gevaar van lieden als Bruning uitmaakte, deed De Groene-redactie er een merkwaardig zwijgen toe - ; voor Charles was er van een dergelijke aansprakelijkheid voor de moord op de joden, ook al noemde hij die kwestie niet, duidelijk geen sprake, want voor zo iemand had hij het natuurlijk nooit opgenomen.

Uit het artikel van Meijers blijkt nergens dat hij op dit punt de mening van De Groene en van Van Vriesland was toegedaan; het lijkt niet het geval geweest te zijn, omdat hij zich anders ongetwijfeld in negatie­vere zin over Bruning zou hebben uitgelaten. Van de ernstige be­­schul­digin­gen die De Groene in haar laatste alinea aan het adres van Bruning for­muleerde, is bij Meijers niets te vinden. Brunings antwoord op de vraag, hoe het mogelijk is dat hij niet ver voor 1940 de Nazi-bestiali­teit heeft onder­kend, is overigens te vinden in punt IX van zijn ver­dediging ten behoeve van het tribunaal. Daar spreekt hij ook over "de moedigen die hun leven in een gevaarlijk gevecht tegen de bezetter op het spel zetten", waaruit blijkt dat hij in tegenstelling tot bewering van De Groene voor het verzet weldegelijk een hoge achting had. Ook bij die moedigen was de drijfveer een geloof dat "diep gefundeerd en verant­woord" was. Over de kwestie of Bruning volgens hem wel of niet weer zou mogen gaan publiceren, had Meijers zich niet uitgelaten.

Al was noch uit het artikel van Meijers, noch uit de reactie daarop van Charles, noch uit het antwoord daarop van De Groene op te maken, dat Brunings peccavi het gevolg was van die ene opening, namelijk die van een schuldbeken­tenis, die Van Vriesland in "De Onverzoenlijken" nog aan lieden als Bruning had gelaten, het standpunt van De Groene betekende, dat Bruning van die mogelijkheid tevergeefs gebruik had gemaakt: hij had op een niet be­vredi­gende wijze voldaan aan de enige voorwaarde om weer te kunnen gaan publi­ce­ren.

Kortom, de lieden achter de schermen van De Groene Amsterdammer wensten Bruning eenvoudig niet meer als publicist te zien optreden. Voor zover dat in hun vermogen lag, zouden ze dat verhinderen. Daar lieten zij zich zelfs door J.B. Charles niet van weerhouden.

 

Nijmegen 7 November   1954

Van Slichtenhorststraat 66

 

Zeer geachte Heer Bakker,

 

Ingesloten mijn antwoord op het redactioneel commentaar bij Charles' artikel in De Groene. Verderop in de Groene las ik dat ook De Nieuwe Stem heeft gereageerd, maar van dat laatste artikel heb ik nog geen inzage gehad.

De toon van De Groene verschilt wel opmerkelijk van die van de brieven van de Heer Meijers; het commentaar van De Groene is wel bijzonder kwaadaardig gesteld, én sámengesteld. Blijkens de gebezig­de wapens (woorden) is de bedoeling al­lereerst: te intimideren. Het stuk is daarmee een reprise van wat ik reeds eenmaal meemaakte.

In mijn voorlaatste brief aan de Heer Meijers poogde ik te verklaren waarom ik niet vóor 1940 het duitse nationaal-socialisme als het kwade heb herkend; die brief schrijvend, droeg ik nog geen kennis van het stuk in De Groene. Op diezelfde vraag - door De Groene gesteld - zou ik er zeker aan herinnerd hebben dat er eveneens voor De Groene een tijd is geweest, een zeer lange tijd, dat zij bepaalde zaken niet herkende. - Dat mijn Maatstaf-artikel niet als gootwater liep, moest toch allereerst iemand als Victor van Vriesland kunnen begrijpen. Wat hij mij verwijt ten aanzien van mijn artikel, heeft de critiek ook Victor van Vriesland verweten naar aanleiding van zijn roman. Zodra men tot de essentie van een houding en een denken komt, houdt nu eenmaal alle vlotheid (en alle simplis­me) op. Dat is op politiek gebied precies zo als op het gebied van godsdienst en wijsbegeer­te. En dat kan men constateren bij ondergetekende precies zo als bij Victor van Vriesland.

Ik betreur na deze ontwikkeling meer nog dan destijds, dat het U niet mogelijk was Gezelle vóór dit politiek essay te publiceren - zoals ik U nog heb voorges­teld. Gezelle zou stellig alle twijfel aan de eerlijkheid van mijn instelling, aan de grondige verandering ook welke zich in mij voltrok­ken heeft, hebben weggenomen, en zeker zou men mij niet zo zonder kans op tegenspraak hebben kunnen presenteren als een scribentje zonder stijl en met allerlei listige
______________
131

wendingen en gemene intenties. Nu moet ik vrezen dat Gezelle - deze samenvatting van mijn meest essentiële verworvenheden - opnieuw gevaar loopt te verdwijnen of weer verder toekomst te worden. In welke toekomst weer precies hetzelfde gebeurt als nu gebeurd is en dat, als ik goed begrijp, reeds werd voorbereid en ingeleid met het essay van Van Heugten over Verworpen Christendom, door Anthony Donker nog eens opge­diept....[15] - Maar nog op dít ogenblik beschouw ik Gezelle als het enige wapen dat de verbittering kan wegnemen. Ik aanvaard die verbittering. Maar ook als verbitterde kan men "de beschuldigde niet onthouden, wat men zelfs een moordenaar niet onthouden mag, het recht zich te verdedigen" i.c. zijn daad te verklaren en van zijn gewij­zigde instelling door zijn werk blijk te geven.

Het artikel van Charles heb ik met gevoelens van grote erkentelijk­heid gelezen. - Het publicatieverbod heeft overigens geen acht jaar, maar zes jaar geduurd.

Mag ik nog van U vernemen, welke Uw plannen zijn - met Gezelle, "het kind van mijn zorgen"?

Met hartelijke groeten

 

(Henri Bruning)

 

 

Nijmegen  24 November  1954

Van Slichtenhorststraat 66

 

Beste N.,

 

Hartelijk dank voor je aangetekende, waarmee je ons beiden heel erg hebt verheugd. Ik kon je helaas niet vroeger schrijven omdat ik de dag na je brief naar Den Haag moest voor een lezing ( ), welke lezing ik Zaterdag jl. in Utrecht herhaald heb. ( ) De lezing in Den Haag was slecht bezocht ( ). Maar het was een beetje een teleurstel­lende bedoening voor me. Jammer was ook, dat dhr Bakker verhinderd was. Ik had nog gehoopt dat deze lezing (over mijn poëzie) voor hem aan­leiding zou worden ook eens een lezing over Gezelle te organise­ren (wat mogelijk weer een kans zou zijn geworden op andere lezin­gen), - maar die mogelijkheid kunnen we nu voorlopig wel afboeken. - Ik ben natuurlijk nog bij hem geweest, en hij verzekerde me dat Gezelle in ieder geval eind deze maand, uiterlijk begin volgende maand zou verschijnen. Voor het overige hebben we het natuurlijk gehad over de reacties op mijn artikel in Maatstaf: De Groene en (wat eigenlijk hetzelfde is) De Nieuwe Stem. Hij vertelde dat er ook nog een stuk zou komen in Critisch Bulletin van Anthonie Donker (weer dezelfde groep als Groene, Nieuwe Stem) en van Jan Engelman in De Tijd (die op het ogenblik echter ziek is). Ben zeer benieuwd, vooral naar Jan Engel­man's licht-in-de-duisternis!

De lezing in Utrecht, bij Martin Dijkstra thuis, was wel prettig; veel mensen die ik niet kende en veel aandacht. - Het week-end van Te Elfder Ure heb ik maar zeer ten dele meegemaakt, eigenlijk alleen de middag- (tevens slot-) vergadering die geheel aan debatten was gewijd. Toch heb je zo het gevoel dat men niet veel verder is met zijn oordelen dan wij 20 jaar geleden waren, alleen is de belang­stel­ling voor de problemen nu veel groter. Er waren ongeveer 200 deel­nemers.   ( ) Er was in de hal van het trefcentrum ook een grote boeken-expositie, geor­ganiseerd door een Utrecht­se boekhandel; de groene (olijfgroene) deeltjes van Lannoo lagen er ook, - behalve... "Voor­lopige Motieven". Heel merkwaardig - en pijnlijk.

( )

Met ons beider hartelijke groeten voor jullie beiden,

je

  Henri

 

Critisch Bulletin; de Nieuwe Stem        

Op pagina 479 van Critisch Bulle­tin[16] gaf Anthonie Donker ofwel prof. dr N.A. Donkersloot, de samen­­stel­ler van de bloem­lezing van Van Heugtens essays De menselijke geest, zijn oordeel over "Een ander     spoor­..­.?"

 

Maatstaf tenslotte vinden wij slechts ontsierd door de uit­voerige zelfverdediging van Henri Bruning in het laatste nr. omtrent zijn houding in de oorlog; wij gaan volledig accoord dat Bruning in elk tijdschrift weer kan publiceren en achten het ook juist dat de redacteur van Maatstaf daaraan voorafgaand een peccavi heeft ge­wenst, maar deze uitvoerige scholastieke kronkelingen ter verdedi­ging van het Verdinaso-ideaal onzaliger nagedachtenis zijn het ware peccavi niet, dat had in tien open regels gekund, en men kan niet meer serieus aankomen met een 'ideaal' dat zich voor de nazi-mis­daden heeft laten spannen. In een tijd waarin het Duitse volk dat onmoge­lijk in enkelen jaren tijd aan zijn militairistische en ondemocrati­sche neigingen ontgroeid kan zijn, op het punt staat weer bewapend te worden, is elke publicatie ongewenst die voet geeft aan de opvatting dat ook over de schuld uit de oorlogsjaren naar
______________
132

weers­kanten te praten valt; de nazi-schuld aan het mensdom is te on­metelijk om het stand­punt van den collaborateur recht van spreken te geven tenzij voor een kort-en-krachtige schulderkenning! Terecht heeft de procu­reur-gene­raal bij het Haagse gerechtshof gezegd in zijn requisitoir tegen de leiders van de N.E.S.B.: "Ons volk wenst geen voortzetting van welke nationaal-socialistische gedachte ook". Het is jammer dat Brunings peccavi in Maatstaf tot deze lange en gevaarlijke apologie van Verdinaso ontaardde, jammer voor Bruning, jammer voor Maatstaf.

A.D.

 

Ook Donker zweeg over Van Vriesland; hij deed het voorkomen, dat de schuldbekentenis een idee van Bakker is geweest. Dat Brunings artikel tevens een uiteenzetting van zijn "waarom" was, negeerde hij; wat door Bruning als zodanig naar voren werd gebracht, heel Brunings exposé trou­wens was voor Donker éen lange en gevaarlijke apologie van het Verdinaso-ideaal benevens een poging over zijn schuld te marchanderen. Scholastieke kronke­lingen. Geen woord over het feit, dat Bruning ondubbelzinning uiteen had gezet, dat dat ideaal voor hem totaal had afgedaan. Met zijn Ver­dinaso-ideaal had Bruning zich voor de nazi-misdaden laten spannen en op die manier had hij zich mede­plichtig gemaakt aan de on­metelijke nazi-schuld aan het mensdom. Díe schuld had hij "in tien open regels" dienen te erkennen. Zolang hij zich daaronder uit probeerde te praten, maakte ieder tijdschrift dat hem een publicatiemoge­lijkheid verschafte, zichzelf te schande. Maatstaf als eerste. Ook Donkers eis van een dergelijke schuldbe­kentenis kwam er op neer, dat Bruning ook voortaan geen gelegenheid tot publice­ren meer gegeven diende te worden.

 

Brunings reactie op Donkers beschouwing werpt licht op een ach­tergrond waarvan uit het voorgaande niets is gebleken; hij zal zich ervoor gebaseerd hebben op mededelingen die Bakker hem tijdens hun gesprekken heeft gedaan. Tevens formuleert hij in deze brief aan Bakker, waaruit de "beknopte en ondubbelzinnige" schuldbekentenis die door De Groene en Donker van hem geeist werd, eigen­lijk had moeten bestaan.

 

 

Nijmegen    1 Januari 1955

Van Slichtenhorststraat 66

 

Zeer geachte Heer Bakker,

 

( )

De opmerking van Anthonie Donker dat "elke publicatie on­gewenst is, die vat geeft aan de opvatting, dat ook over de schuld uit de oor­logsjaren naar weerskanten te praten valt" heeft me nogal be­vreemd, o.a. omdat hij het toch zélf is geweest die mijn essay in Maatstaf a.h.w. geforceerd heeft. Hij is het toch in eerste instan­tie geweest die, tegenin het oordeel der Overheid en dat van vele zijner col­lega's (die toch minstens over evenveel vaderlandsliefde en inzicht beschik­ken en met niet minder bezorgd­heid de politieke ontwikkeling in Duitsland gadeslaan), door zijn houding, zijn verzet tegen mijn medewerking aan Maatstaf, handhaving van het publica­tieverbod eiste en eiste dat ik buiten de nederlandse volksgemeen­schap bleef gestoten, en dit laatste ondanks het feit dat ik met mijn politiek verleden had gebroken. Omdat deze houding zoveel onverzoen­lijker was dan die van zijn collega's (onverzoenlijker zelfs dan die van V­ict.v.Vriesland blijkens zijn rede), en dus ook om hem milder en men­selij­ker te stemmen, werd dat artikel van mij geschreven. Nu blijkt, dat hij niet enkel handhaving van dat publi­catiever­bod eist e.d., doch ook een wederwoord mijnerzijds als ongeoor­loofd moet worden afgewezen. Dát weder­woord? Elk wederwoord! - tenzij dan het weder­woord dat De Groene in feite eiste ("ik was volkomen idioot toen"), na welk woord Donker dan nogmaals en met méér reden zou kunnen zeggen: "Vort met die levensgevaar­lijke idioot", "berouw of geen berouw, andere gedachten of nog dezelfde, vort!" "geen woord en geen wederwoord," "ten aanzien van hem bestaat er geen recht en geen onrecht meer." Overigens was het bij het schrijven van mijn artikel geenszins mijn opvatting "dat er ook over de schuld uit de oorlogsja­ren naar weerskanten te praten valt", ik heb alleen willen verduide­lijken wat mij tot die houding gebracht heeft en op welke gronden ik tot andere overtuigingen ben gekomen. Men kan op dié, m.i. fundamen­tele gronden niet tot een andere overtuiging geraken zonder de vroegere te betreuren, en dit te minder waar de consequenties zulke verschrikkelijke zijn ge­weest. Dat ik het artikel in die gesteldheid heb geschreven blijkt ook wel hieruit dat het voor velen als een zodanige uitspraak verstaan en aanvaard werd. Ik heb mijn schuld niet willen verkleinen, ik heb alleen iets willen verduidelij­ken, en dit ten overstaan van hen die zich tenslotte ook niet konden verzoenen met het oordeel van de Overheid (na onderzoek van mijn schuld) over de mij toekomende straf.


______________
133

Maar het is al laat; ik ben moe en eindig.

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting

 

(Henri Bruning)       

 

 

In De Nieuwe Stem verscheen in oktober 1954 verreweg de uitgebreid­ste critiek op "Een ander spoor...?" Brunings verwachting met betrekking tot dit anonieme stuk kwam uit. Het was van de hand van Victor van Vries­land zelf.[17] De twee eerste alinea's zijn karak­teristiek voor de aard van geheel het artikel.

 

Gebrek aan Maatstaf

Het is niet mogelijk, met het stilzwijgen dat het zou ver­dienen voorbij te gaan aan het bijna 21 bladzijden lange artikel dat Henri Bruning (in de oorlog belangrijk ambtenaar aan het Departement van Goedewagen en deswege na de oorlog tot gevangenschap veroor­deeld) gelegenheid kreeg te publiceren in het maandblad Maatstaf. Immers dit langademige en hardlijvige stuk vol kronkelig geredeneer, als een peccavi aangekondigd maar meer als een eigen verdediging uitgevallen, kan voor onervaren, oncritische, onnozele lezers een gevaar opleve­ren, - veel gevaarlijker echter is het als symptoom van een bepaalde kente­ring der waarden in ons tegenwoordig geestesleven, dat iemand als Henri Bruning in een tijdschrift als Maatstaf in staat wordt gesteld een dergelijk stuk te doen drukken, als in­leiding tot verdere mede­werking aan dit blad. Een uitnodiging die gerechtvaardigd ware geweest als die inleiding anders ware gebleken.

Wij worden in dit geschrift ertoe genood, aan te nemen dat deze Saulus een Paulus is geworden, maar de vele omhaal van woorden kan niet verbloemen dat de schrijver, ook nu hij uit de actieve politiek is teruggetrokken, nog met volle sympathie staat tegenover het Ver­dinaso (Verbond van Dietsche nationaal-solidaristen), dat later, al spoedig na de bezetting, opging in de N.S.B.

 

Een waardeloos, te negeren, onleesbaar en gevaarlijk artikel waarmee Bakker zichzelf en Maatstaf alleen maar had geblameerd; geen peccavi. Hoe met de feiten omgesprongen werd, blijkt uit de bewering, dat hij een "belangrijk" ambtenaar geweest zou zijn, waarbij bovendien de indruk werd gewekt dat hij die functie heel de oorlog en niet slechts een half jaar heeft bekleed.

Elf alinea's werden door Van Vriesland vervolgens gewijd aan de inhoud van "Een ander spoor..­.?" gewijd; tien daarvan geïllustreerd met een citaat, hetgeen in de elfde alinea gerechtvaardigd werd met de verklaring: "Dat wij er zoveel uit moesten citeren  komt, doordat men in deze zaken elk oordeel dient te documente­ren". Een behartigenswaardig uitgangspunt, ware het niet, dat de citaten niet met argumenten weerlegd, maar vanuit een a priori-standpunt werden geridiculiseerd.

Waar Bruning op grond van vier overwegingen met betrekking tot zijn samenwerking met de Duitsers duidelijk trachtte te maken dat hij daarbij "niet geleid [werd ] door gedachten van hulpverlening aan de vijand doch primair door hetgeen ik als de levensmogelijkheden en kansen van de Nederlandse volksge­meenschap beschouw", is het commentaar:

 

Dit beroep op de volksgemeenschap en dit beroep op het geweten klinken ons als vanouds bekende klanken in de oren, ook en juist door het van de vier genoemde voorwaarden afhankelijk te stellen.          

 

Brunings mededeling hoe hij zich de aard van het door hem in het begin van de oorlog nagestreefde rechtse front had voorges­teld, gaf Van Vriesland aanleiding tot de vraag:

 

Is het nu alleen maar grenzeloze naïveteit, gebrek aan poli­tiek inzicht en gezond verstand, wanneer deze Bruning ook nu nog, in September 1954 delireert dat het Verdinaso "een front (had) moeten worden niet alleen van oprechte en onkreukbare, maar ook van zede­lijk en geestelijk sterk gerichte onbevreesde vaderlanders"? Hoort, wie zulke prietpraat ernstig neemt, niet het valse geluid in de veelheid van woorden, die een simpele schuldbekentenis moet vervan­gen?

 

Waarom had Van Vriesland er behoefte aan nog meer citaten te geven ­ van zo'n naïeve, priet­praat produceren­de, delirerende, van politiek inzicht en gezond verstand gespeen­de, slinks 'n simpele schuldbe­kentenis ontdui­ken­de ex-collaborateur? Kon het de "onervaren, oncriti­sche, onnozele lezers" misschien niet grondig genoeg in het hoofd gehamerd worden?

 

De heer Bruning kan, zo deelt hij ons mede, niet "kiezen voor wat in mijn oog een catastrofe gaat worden", (dus partij tegen de Duitsers RB), "als die keuze tevens betekent het meehelpen verdelgen van de éne gedachte (i.c. het dietse nationaal-solidarisme) die ik als de enige politiek-scheppende heb
______________
134

gehouden, en het meehelpen overwinnen van een gedachte (de democratie) waarin ik reeds lang alle geloof verloren had". Nu weten we tenminste duidelijk, waar we aan toe zijn, en over die duidelijkheid zouden we ons alleen maar kunnen verheugen wanneer dit alles niet met veel bombarie was aangekondigd als een bekentenis van veranderde gezindheid.

runing beschreef aldus zijn zienswijze in 1940, maar Van Vriesland beweerde hier, dat het nog steeds Brunings standpunt in 1954 was, daarbij bewust Brunings uitdruk­kelijke verwerping van de dic­tatuur en zijn bear­gumenteerde keuze voor de democra­tie, zijn 'zonder bombarie' beschreven verandering van gezindheid verzwijgend.

Ook het argument van De Groene-redactie kwam aan bod: Bruning had voor 1940 de misdadigheid van het nazi-regime kunnen vaststellen.

 

En voor wie zich tot zulk een samenwerking leende; voor wie reeds vóór de oorlog de Blut und Boden-propaganda en het gebazel over dietse eenheid voor verrukkelijke zoetekoek opat, voor zo iemand moet het toch te goeder trouw volstrekt onmogelijk zijn geweest, zich van 1933 af stelselmatig onkundig te houden van de zegeningen van een, bij alle nuances van verschil toch sterk over­eenkomstig regiem. Wie zo sterke politieke geïnteresseerdheid [bezat] als de heer Bruning, kon en moest weten wat er aan de hand was. Om het blijkbaar ( ) door de heer Bruning gelezen, r.k. dagblad De Tijd aan te halen, over de Duitse concentratiekampen: "stuk voor stuk oorden van afgrijzen met slechts graduele verschil­len. Over heel Duitsland liggen ze ver­spreid. Over heel het land hebben millioenen mensen in die oorden geleden en het leven gelaten, en millioenen mensen hebben er omheen gewoond en van die millioenen hebben duizenden bij herhaling waar­genomen dat grote groepen uit­gehongerde en haveloze mannen, vrouwen en kinderen door bloedhonden werden opgevangen als zij uit de bees­tewagons een station werden opgejaagd door de ferme jongens van de S.S.".

 

Deze blindheid van Bruning voor de feiten die zich in nazi-Duitsland hadden voorgedaan, kreeg hij nogmaals voorgeworpen naar aan­leiding van zijn uitspraak, dat de voornaamste oorzaak van zijn politieke heroriëntatie na de oorlog zijn confron­tatie tijdens de oorlog met het wezen van de machts­strijd is geweest.

 

Uiteindelijk horen wij, wat dan wèl "dieper beslissend" is geweest. Het was, dat men "binnen het Verdinaso slechts van zeer ver in aanraking (kwam) met de politieke machtsstrijd, en daarmee slechts van zeer ver met het wezen, de demonische realiteit van het politieke gevecht". Ook hier dus weer een vertrouwde klank: wir haben es nicht gewuszt. "Met die realiteit werd ik voor het eerst gecon­fronteerd tijdens de oorlog," - hetgeen overigens toen klaar­blij­kelijk voor de heer Bruning geen aanleiding werd, zijn taak neer te leggen. Hem zijn dus, als beslissend element lichten opgegaan over "wat die machts­strijd aan geweld, ellende, haat, leugen, list en onmenselijke wreedheid ontketent". Tijdens de oorlog dus, van 1933 af gerekend zeer laat, terwijl er nog weer eens ruim tien jaar over moesten heengaan eer de heer Bruning het nodig vond, dit publiekelijk te komen meedelen.

 

Aan Brunings verhaal van de feiten, t.w. dat hij tot 1940 niets met NSB of Hitlers NSDAP te maken heeft gehad, dat hij de NSB tot op dat moment als voos rumoer heeft beschouwd en bestreden, dat het Verdinaso van een geheel ander karakter was, dat hij pas in verband met de omstandig­heden tegenvolge van de bezetting van Nederland door de Duitsers gekozen heeft voor samen­gaan van Verdinaso-Nederland met de NSB met het oog op de vorming van een uitgebreid rechts front en dat het doel daarvan was de Nederlandse belangen tegenover nazi-Duitsland zo goed mogelijk te kunnen behartigen in het geval van een Duitse overwinning, dat Bruning in het Verdinaso waarbij hij voor de oorlog politiek betrokken was, een der­gelijke meedogenloze machtsstrijd niet ontmoet heeft, op al die feiten werd geen moment ingegaan, laat staan dat Van Vriesland zich de moeite heeft getroost met argumenten aan te tonen dat díe feiten niet zouden kloppen.

 

Dat er overigens bij Bruning in zijn Maatstafartikel van een waar­lijke spijt of van een waarlijk schuldbesef, en dus van een waarlijk schuldbeken­nen geen sprake was, wordt aan de hand van Brunings slotalinea als volgt aangetoond:

 

De schrijver vindt alles van die tijd zo weerzinwekkend, dat hij er "geen enkele binding meer" mee gevoelt. Het ligt, sedert zijn veranderde inzichten, achter hem, "als een grote zinloze bestiali­teit (over en weer)". Maar een waarlijke spijt of een waarachtig schuld­besef zou die binding en zou de mede-verantwoordelijkheid juist des te sterker gevoelen, en zou dat "over en weer" niet zo luchtig, graag en gemakkelijk, als terloops, over één kam scheren. De klap op de vuurpijl is dan de opmerking aan het slot, dat heel die periode en wat ermee samenhangt achter hem ligt "als een wereld waarin ik nooit en naar geen enkele zijde" (wij cursiveren), "partij zou zijn geweest als ik haar
______________
135

tevoren herkend.... had en waartoe ik dus ook niet behoord heb toen ik ertoe behoorde". Deze neutrali­teitsver­kla­ring met terugwerken­de kracht, alsmede de goo­cheltruc aan het eind (ni vu ni connu en ik was mijn handen in onschuld) maken dit zin­netje onthul­lender dan de hele verdere twintig bladzijden van dit onaan­gename proza.

 

Op deze alinea kom ik nog terug.

Met het voorgaande zou Van Vriesland er al afdoende in geslaagd zijn van Brunings stijl, wijze van redeneren, van zijn persoon, zijn gees­telijke vermogens en zijn 'schuldbekentenis' in de ogen van de lezer niets over te laten. Voor zo iemand moet het inderdaad onbegrij­pelijk geweest zijn, hoe Bert Bakker Bruning in Maatstaf aan het woord heeft kunnen laten, hoe hij dit "troebel gerede­neer", deze "eindeloze onverteer­bare legioenen van grote en mooie woorden", "dit onverteerbare houten schijnge­hakt" op de bladzij­den van zijn tijdschrift kan hebben laten afdrukken om het dan bovendien nog zelf van een inleiding te voor­zien. Toch heb ik de alinea's waarmee Van Vriesland Bruning als mens het grondigst vernietigde, nog niet behan­deld. Het zijn de alinea's waarin het kernpunt van "De Onverzoenlijken", de aansprakelijkheid voor en de mede­plich­tigheid aan de moord op de joden, als een vanzelfsprekend gegeven en als ar­gument ge­bruikt werd.

 

Bracht Bruning naar voren, dat het beroep op het persoonlijk geweten niet tot de mensen van het verzet beperkt kan zijn gebleven, maar dat "ook voor nog anderen" de gewetensplicht de doorslag kan hebben gegeven, zelfs om tot samenwerking met de vijand te besluiten, dan wordt dat geweten als volgt tot een absurditeit gedegradeerd:

 

Hiertegen is theoretisch zeker niets in te brengen; men kan slechts zeggen dat er met die gewetens toch wel iets raars aan de hand moet zijn geweest, die zich schikten in de "onbeschrijfelijke gruwelen en onbegrijpelijke ellende aan millioenen onschuldigen opgelegd door een hels systeem van cynische moord- en martelzucht."(De Tijd)

 

Nog duidelijker werd Brunings medeverantwoordelijkheid voor de vernietiging van de joden in deze alinea als argument tegen hem gebruikt:

 

Nog gortiger wordt dit troebel geredeneer waar de schrijver betuigt, dat hij onmogelijk voor een (Nederlandse) Overheid kon kiezen die zich op het standpunt stelde, dat met de capitulatie de oorlog tegen de over­weldigers niet was afgelopen; immers, zo zegt hij, ik was dan genoodzaakt "voor mijn geweten alle oorlogsdaden te aanvaarden". Och arme! hoe jammer dat deze striktheid van geweten ophoudt, waar de schrijver de medeverant­woordelijkheid op zich nam van nog wel andere zaken dan "oorlogsdaden"!

 

In volle duidelijkheid wordt het argument geformuleerd naar aan­leiding van Brunings verdediging van zijn vooroorlogs nationalisme.

 

Dit zou nog tot daar aan toe zijn, wanneer de verbondenheid met het­ nationale ver­leden niet juist met een beroep op de "menselijke waardigheid" werd bepleit en de schrijver niet waarschuwde tegen verwerping van het nationalisme "wegens zijn verwilderde of geaber­reerde vormgevingen", wij zouden minder plechtstatig zeggen: zijn uitwassen. Maar het gaat ons toch werkelijk iets te ver aan de menselijke waardigheid herinnerd te worden door iemand, die als vooraanstaand ambtenaar onder de Duitse bezetting ex officio in niet geringe mate medeplichtig werd aan de ergste schandaden van de eeuw en misschien van de wereldgeschiedenis. Juist uit zijn mond weigeren wij pertinent, nu, bijna 15 jaar na dato zulke brave bombast en lege frase's te slikken. Wie zoveel boter op zijn hoofd heeft, kan beter uit de zon blijven.

 

Was het argument eenmaal duidelijk genoemd, dan kon er ook eufemis­tisch op gezinspeeld worden:

 

Het verdedigen van een idee, als minderheidsfunctie, "door het zuiver houden der waarden", aldus wordt ons verzekerd, "dat zijn ook de Dinaso's tijdens de oorlog, zij die waren overgegaan tot de N.S.B. en met de Duitsers samenwerkten, als hun taak blijven be­schouwen. Goed, maar dit zichzelf vol vertedering op de borst kloppen kan ons niet ontroeren, en al deze edelaardige en verheven woor­denkraam vervult ons slechts met afkeer wanneer wij bedenken, wat die samen­werking inhield.

 

Die samenwerking hield immers in zich schikken in, zich niet verzet­ten tegen, accoord gaan met, voor zover nodig meewerken aan, hand en spandien­sten verlenen bij alles wat nodig was voor de moord op de Neder­landse joden. Dát was de schuld die
______________
136

Bruning diende te erkennen. Alles wat hij daarnaast aan motieven en verantwoording voor zijn houding tijdens de oorlog naar voren had gebracht, heel zijn artikel in feite, was brave bombast, edelaardige en verheven woordenkraam en geen aandacht waard.

 

In de laatste vier alinea's ging Van Vriesland in op het voorwoord van Bakker en vermeldde daarbij ook de drievoudige vraag die Bakker naar aanleiding van "De Onverzoenlijken" aan Bruning ter beantwoording had voorgelegd. Daar gaf Van Vriesland ook het uitsluitsel waar tenslotte alles om draaidde, namelijk of volgens hem Brunings artikel een waarach­tige erkenning van schuld was, meer dan alleen maar lippen­dienst en of er aan de onverzoenlijkheid jegens Bruning nu wel of niet een eind gemaakt kon worden. Dat uitsluitsel laat na het voorgaande niets te raden over; men lette op de manier waarop hij, als een terloops commentaar op de uit Bakkers voorwoord geciteerde tekst, van het door hem gevelde vonnis tussen twee haakjes kennis geeft:

 

"Ik kon Bruning gerust stellen door hem de inmiddels in druk ver­schenen rede van Van Vriesland te over­handigen, zodat hij dus zelf kon lezen dat deze wel degelijk onder­scheid maakt tussen de onver­beterlij­ken en hen, die - als Bruning - hun schuld beleden". Dit laatste is juist (voor hen die juist niet als Bruning hun schuld bele­den!), maar de vraag ligt nu voor de hand (enz.).

 

Bruning heeft dus niet op de juiste wijze zijn schuld beleden, van de kans die Van Vriesland Bruning in zijn rede in het Stedelijk had geboden, heeft hij niet het adequate gebruik gemaakt: zijn peccavi is onaccep­tabel; de conclusie voor de "Onverzoenli­jken" was nu dus duidelijk: Bruning diende als schrijver inderdaad niet meer aan bod te komen, men moest weige­ren deze 'volksvijand' "aan eigen tafel, in eigen huis, in den eigen kring, ( ) om zich heen te dulden".

 

Een paar bladzijden verder in hetzelfde nummer van De Nieuwe Stem werd door O.N. in de rubriek "Ex Libris" de door N.A. Donkersloot samenge­stelde bloemlezing uit de essays van Van Heugten S.J. de lezers aanbevolen, "omdat wij nu de zienswijzen van een belezen en voor veel toegankelijk katholiek geestelijke onder ogen krij­gen die meer inhouden dan een zuiver literaire kritiek, als zo iets tenminste zou bestaan". Over een van de eerste vijf opstellen werd o.a. opgemerkt: "waarin de schrijver ( ) Henri Bruning ongenietbaar verklaart".[18]

 

 

Er was nu de volgende merkwaardige situatie ontstaan: Van Vriesland had in zijn rede de noodzaak van vrijwel radicale onverzoenlijk­heid verkondigd. Voor de enige omstandigheid die aanleiding tot barmhar­tigheid kon geven, had Van Vriesland zich op Charles beroepen: "Als criterium voor de enig gerecht­vaardigde toegeeflijkheid en vergevingsgezindheid noemt    J.B. Charles in zijn aangrijpend boek Volg het spoor terug terecht de vraag, of er erken­ning van schuld is". Volgens het artikel in De Groene van diezelfde Charles was Brunings verant­woording van zijn handelen tijdens de oorlog "een onmisken­baar peccavi", terwijl hij bovendien tegenover Bakker met klem had betoogd, "dat het stuk ook naar zijn mening precies bean­woordde aan wat het diende te zijn". Maar recht tegen het oordeel in van de autoriteit op wie Van Vriesland zich voor eventueel te betonen barmhar­tigheid had beroepen, werd dus door de redactie van De Groene, door Anthonie Donker en door Van Vriesland zelf in De Nieuwe Stem Brunings weergave van zijn motieven en van zijn naoorlogse beoordeling daarvan als peccavi verworpen.

Een opmerkelijke inconsequentie is het feit dat Van Vriesland in zijn rede als hoofdargument om ex-collaborateurs het publiceren onmogelijk te maken had genoemd hun onweerstaanbare neiging recidieve te plegen, de moord op de joden over te doen en dan tot de laatste consequentie, terwijl er van dit argument in zijn artikel in De Nieuwe Stem noch in het redac­tionele commentaar van De Groene noch bij Anthonie Donker iets terug te vinden is. Wat moet men denken van een denker die argument met zulke consequenties van het ene moment op het andere laat verschijnen en verdwijnen? Geeft dat geen aanleiding tot achterdocht met betrekking tot zijn even onberedeneerd en abrupt geïntroduceerde argument van 'medeplichtigheid en aansprake­lijk­heid'?

In De Nieuwe Stem verklaarde Van Vriesland Bruning medeplichtig en aansprakelijk, immers: "in de oorlog belangrijk ambtenaar aan het Depar­tement van Goedewaagen en deswege na de oorlog tot gevangenschap veroor­deeld", "als vooraanstaand ambtenaar onder de Duitse bezetting ex officio in niet geringe mate medeplichtig". 'Belang­rijk': door het tribunaal werd dit ambtenaarschap niet eens als eventuele schuld aan­gemerkt, dus dat is niet de reden geweest voor zijn internering. Het maakte wel deel uit van de beschuldiging van de centrale ereraad: "in 1941 gedurende een half jaar werkzaam geweest als waarnemend Hoofd van de Afdeling Boekwezen op het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten". Maar het zou een aanleiding hebben moeten zijn uit te zoeken wat hij als zodanig nu eigenlijk gedaan heeft. Wanneer Bruning, zoals gezien, uiteenzet hoe hij het tijdens de bezetting
______________
137

heeft opgenomen voor mensen als Vestdijk, Wiegers­ma en Toonder en voor de laatste nu juist in die over­heidsfunctie, dan heeft hij zich als zodanig met betrekking tot de nazimentaliteit matigend opgesteld. En reeds matigend ten aanzien van deze ondergeschikte kant van een totalitair systeem, is het duidelijk dat hij zeker niet de man geweest zal zijn om op een zo veel belangrijker punt achter de nazi­misdadigheid te zijn gaan staan, laat staan er in die functie eigenhan­dig aan te hebben meegewerkt. Hoe kan Bruning als bedoeld overheid­s­ambte­naar ex officio in niet geringe mate medeplichtig zijn geweest aan wellicht de ergste schand­daad van de wereldgeschiedenis, wanneer hij dat ambtenaar­schap heeft bekleed gedurende een half jaar in het jaar 1941, terwijl met het sys­tematisch wegvoeren van de joden uit nederland pas in 1942 is begonnen?     

Donker had zich in Critisch Bulletin al afkeurend over Maatstaf uitge­la­­ten wegens het opnemen van Brunings uiteenzetting: het had het september­nummer 'ontsierd'. Gezien zijn rede had Van Vriesland Bakker er om die reden van moeten beschuldigen zich medeplichtig te hebben gemaakt aan de toekomsti­ge misdaad jegens de mensheid. Maar al was met die misdaad ook deze schuld van het toneel verdwenen, Bakker werd toch even op zijn nummer gezet. Om te beginnen door de titel van het stuk in De Nieuwe Stem: "Gebrek aan maatstaf", vervolgens door het opnemen van Brunings artikel "gevaar­lijk" te noemen "als symptoom van een bepaalde kentering der waarden in ons tegenwoordig geestesleven" en tenslotte door de constate­ring dat Bakker er "een slechte dienst" mee had bewezen "aan het tijd­schrift Maatstaf, dat ( ) met deze publicatie gebrek aan kwaliteit- en waarde-oordeel, gebrek aan maatstaf aan de dag heeft gelegd." Een waar­schuwing voor iedereen die verder nog iets van Bruning zou willen publice­ren.

 

Tegenover Van Vriesland, De Groene-redactie en Donker stonden nu dus enerzijds Bakker en Charles en anderzijds Herzberg. Aan Herzberg heeft Van Vriesland zich volgens mij niets gelegen laten liggen. En Bakker en Charles wekken de indruk bij voorbaat de hegemonie van Van Vriesland en Donker te hebben erkend. Bakker door Bruning niet zonder meer in Maatstaf te laten publiceren, maar te zwichten voor Van Vrieslands eis van een voorafgaande schuldbekentenis, waarmee hij impliciet de juistheid van Van Vrieslands visie scheen te erkennen; Charles door niet Van Vries­land  zelf met open vizier aan te vallen, maar door dat indirect, via een aanval op Meijers, te doen en door verder noch Van Vriesland noch Donker op hun critiek op "Een ander spoor...?" van repliek te dienen, alhoewel hun critiek in vergelij­king met die van Meijers al helemaal het tegengestelde was van zijn eigen standpunt.

Dat was een slecht voorteken voor de afloop van de krachtmeting tussen de opinies van deze beide groepen. Terwijl het een niet onbelang­rijk verschil zou uitmaken welk van beide uiteindelijk bepalend zou worden voor de publieke opinie. In het ene geval zou op zijn minst rekening gehouden worden met de mogelijkheid van integriteit in het geval van ex-collabora­teurs als Bruning en zou men op zijn minst niet zonder meer weigeren aandacht te schenken aan hun motieven voor hun houding tijdens de oorlog. In het andere geval zouden zij voortaan bes­chouwd worden als mensen van een zo perverse misdadigheid, dat men zonder bedenken Van Vrieslands mening zou zijn toegedaan: "In al de hier bedoelde gevallen heeft men, naar mijn stellige overtuiging, af te zien van de vraag naar de motieven". 31 Is dat eenmaal de algemene instelling geworden, dan heeft de weergave van zijn motieven door een onmens als Bruning uiteraard alle geloofwaardigheid verloren, dan zal niemand daar meer enig belang aan hechten, dan is die na enige tijd geheel in de vergetelheid geraakt en is een kwarteeuw later de vraag van Oostveen niet meer vreemd: "Hoe viel Brunings keuze ook voor de bestwillende toehoorder ooit te begrijpen, laat staan te billij­ken?" In deze richting moet volgens mij het antwoord gezocht worden op de tweede vraag uit de Inleiding,namelijk de vraag: hoe het te verklaren is, dat Oostveen Brunings beantwoording van die vraag niet meer bekend is geweest.       

Bruning heeft even gedacht over de mogelijkheid nog te antwoorden op Donkers en Van Vrieslands reacties op "Een ander spoor...?", maar uitein­delijk heeft hij er van afgezien. Dat blijkt uit twee brieven aan Bert Bakker uit december 1954.

 

 

Nijmegen  2  December 1954

Van Slichtenhorststraat 66

 

Zeer geachte Heer Bakker,

 

( )

Naar het politiek verleden van de door U genoemde letterkundi­ge heb ik nog niet geinformeerd, tot nu toe door gebrek aan tijd, maar ik geloof ook dat ik het in de toekomst moet nalaten. Als het waar zou zijn, is het maar een klein en onbetekenend incident, vergeleken met de andere, mij verbijsterende dingen, die op het gebied van omzwaai­en e.d. gebeurd zijn, - maar in deze cloaque wil ik per se niet roeren, en zeker niet ter verdediging van mijn persoon. Ik geloof ook, dat ik U moet verzoeken geen openlijk gebruik te maken van hetgeen U via dhr
______________
138

R.H. van die andere let­terkundige bekend werd, - wat hij ook tegen mij zou ondernemen. Op de eerste plaats meen ik steeds meer, dat men niemand een verwijt kan maken van een vreesach­tige houding (ook de moed is maar moedig op één of op enkele pun­ten); ten tweede meen ik dat het voldoende is op het redelijk deel van een betoog te antwoorden (waarna men de rest kan laten rusten), en ten derde werd het mijn overtuiging dat men geen onheusheden met on­heusheden moet beantwoor­den; en zeker zou men niet iemand, die tijdens de oorlog aan de zijde van het natio­naalsocialisme heeft gestaan, niet mogen ver­dedigen met iets dat dermate grievend ("ver­nietigend") zou zijn voor iemand die tot het volk behoort dat het bitterst van het nationaal­socialisme heeft geleden. Ik zou U alleen willen vragen of U bereid bent mij in Maatstaf enkele bladzijden af te staan wanneer Anthonie Donker en Engelman op mijn essay gerea­geerd hebben. Ik antwoord dan tevens op Victor van Vriesland, wiens artikel ik, eveneens tengevolge van gebrek aan tijd, nog steeds niet gelezen heb.

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting

 

(Henri Bruning)

 

In een aantekening, door mij waarschijnlijk eind 1958 genoteerd op grond van wat mijn vader mij in een gesprek had verteld, vind ik de mededeling:

 

Victor van Vriesland  heeft verklaring willen tekenen, waarin hij zich distancieert van de illegale activiteiten, ook die der Joden, mits hij met rust gelaten zou worden door de Duitsers (Bakker)

 

Ik vermoed, dat Bruning hierop doelt, waar hij het over de "andere letterkundige" heeft en over hetgeen Bakker hem over die persoon verteld had.

 

Nijmegen   12 December  1954

Van Slichtenhorststraat 66

 

Zeer geachte Heer Bakker,

 

Nu, na meer dan een half jaar, krijg ik het artikel "M. en menselijk geluk", door de opname ervan in N.Vl.Tijdschrift, weer onder ogen, en ik moet bekennen dat het herlezen ervan mij toch wel even geraakt heeft. Ik geloof dat dit artikel toch wel voldoende zegt over mijn huidige instelling en ik vraag mij af of het na de publicatie van dit essay niet veel aan zin verloren heeft nog rechtstreeks op de reac­ties op mijn Maatstaf-artikel in te gaan. Tenzij U hierover anders oordeelt, zou ik er dus de voorkeur aan geven van mijn oorspronkelijk plan (waarover ik U in mijn vorige brief schreef) af te zien. Het enige echter dat mij hindert, bléef hinderen, is die laatste op­merking van De Groene (in haar bijschrift bij het stuk van Charles) dat ik de daden van het verzet over éen kam zou scheren met de nazi-terreur. Dat is een interpretatie die ik - eventueel - toch wel gaarne zou corrigeren. Niets is minder waar dan zulk een vereen­zelviging.

Gaarne hoor ik dan t.z.t. Uw mening hierover.

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting

 

(Henri Bruning)

 

 

 

 

Op deze manier is ons een verdere polemiek tussen Bruning en deze auteurs onthouden. Toch zou het interessant geweest zijn getuige te kunnen zijn van het verloop en de afloop van een opréchte discussie tussen iemand die gerekend werd tot de zijde van De Groene/Van Vriesland ener­zijds en Bruning anderzijds. Dat had een aanwijzing kunnen opleveren bij welk van beide partijen de waarheid misschien het best gezocht kon worden. Een dergeljke discussie is bewaard gebleven.

 

correspondentie Bruning - Meijers

Brunings eigen reactie op Meijers bespreking van      "Een ander spoor...­?", die door De Groene geweigerd was, ben ik in de papieren van mijn vader nog niet tegengekomen.  De reactie van De Groene, van de hand van J.A. Meijers maar op officieel papier van De Groene luidde:

 

Amsterdam, 18.10.54

Red.JAM/B.

Den Heer Henri Bruning,

Van Slichtenhorststraat 66,

Nijmegen.


______________
139

Zeer geachte Heer,

De redactie heeft besloten, na ampele discussie, Uw ingezonden stuk niet op te nemen. Deze beslissing is gegrond op de overweging, dat U daarin, ondanks de vele woorden, zeer weinig of niets werkelijk positief zegt en mijn opmerkingen daarin nauwelijks bestrijdt. Ten bewijze:

 

ad 1. U handhaaft hier Uw theoretische beschouwing over de bes­tiali­teiten over en weer en spreekt niet over de gaskamers, de als zinloze represaille verwoeste dorpen (Putten, Oradour), e.d. Die laatste feiten, die U eens aanvaard hebt, zijn voor ons het belang­rijkste. Aan een duidelijke verklaring van U dat - en waarom - U het betreurt, eens solidair te zijn geweest met die bestialiteiten willen we graag plaats geven; niet aan een filosofie over het geweld, waaraan we geen behoefte hebben.

 

ad 2. Het dietse nationaal-solidarisme voor U een afgedane zaak? Wat betekent dan (pag. 438 [van Maatstaf RB]) Uw opmerking: "..kon zeer veel van zijn politieke stellingen gehandhaafd"? Voor ons is van belang: welke zijn die politieke stellingen van het dietse natio­naal-solidarisme, die U handhaaft? Zie ook ad 5.

 

ad 3. Deze hele passage is overbodig, want U blijkt in te stemmen met het voor de hand liggende negatieve antwoord op mijn retorische vraag.

 

ad 4. U ontkent opzet maar U houdt vol, dat een grote meerderheid van het Nederlandse volk tot die samenwerking bereid was. Wilt U de onzalige pogingen van de Nederlandse Volks Beweging een bereidheid tot samenwerking noemen, dan nog was deze samenwerking van geheel andere aard dan die van U en de Uwen, en mag daarom niet met dezelf­de naam benoemd worden.

 

ad 5. De definitie van Mennicke  slaat niet op de democratie als regeringsvorm. Uw tegenwoordige opvattingen van de democratische regeringsvorm blijken nergens uit, tenzij negatief: de democratie, zoals die thans in de praktijk van het Nederlandse leven bestaat, d.w.z. een lang niet volmaakte democratie, verschilt wel veel van onze eerste verwachtingen van na de oorlog, maar niet veel van de vooroor­logse, voor U een failliete zaak. Ook tegen die na-oorlogse democratie zou dus, naar Uw inzicht, een nationaal-solidarisme moeten ageren.

 

ad 6. Was die straf niet aan de orde in een artikel dat, krachtens de gegeven opdracht, beloofde te zijn een bijdrage, "waarin U mededeelt dat U fout bent geweest.....-, dat U het betreurt..."(Bak­ker, pag. 423)? Overigens: tegenwoordig behoort de reclassering tot elke straf, maar vooral: brengt het volgen van de stem van zijn geweten iemand in openlijk conflict met de overheid, dan doet het er weinig toe, hoe men de daarop noodzakelijk volgende maatregelen van de overheid noemt. Als men in dit geval van "straf" spreekt dan is dat een term uit het dagelijks spraakgebruik, zonder strafrechtfilo­sofische inhoud.

 

Wij vragen U op de hier besproken punten zekerheid te geven in klare, open taal zonder scholastische uitweidingen, een taal die alle onzekerheid uitsluit.

Stuurt U ons een stuk, niet te lang, dat twee zaken duidelijk stelt: 10 ik betreur het, solidair te zijn geweest met de Duitse bestiali­teiten (dat bent U geweest: ik ken Uw Nieuwe Gedichten, in de oorlog gepubliceerd) en 20 dit is mijn tegenwoordige standpunt, dan zal ik de opneming van Uw stuk sterk aanbevelen en dan twijfel ik er niet aan, of het zal worden opgenomen.

Hoogachtend

DE GROENE AMSTERDAMMER

(handtek. van de secretaris)   

    J.A. Meijers.

 

Onomwondener had de schuld die Bruning volgens De Groene en Van Vriesland diende te erkennen, niet omschreven kunnen worden: "Ik betreur het, solidair te zijn geweest met de Duitse bestialiteiten; die eens aanvaard te hebben". Het is de schuldbekentenis die Bruning in zijn brief aan Bakker van 1 januari 1955 omschreef als "het wederwoord dat De Groene in feite eiste ("ik was volkomen idioot toen")". Het is nu ook duidelijk, waarom een uiteenzetting van motieven als overbodig werd beschouwd: iemand die zijn instemming met dergelijke bestialiteiten wil of meent te kunnen verkla­ren - om over rechtvaardigen niet eens te spreken - bewijst dubbel krank­zinnig te zijn. En Brunings "Een ander spoor...?" moest voor iedereen die er met betrekking tot Bruning de opvatting van Van Vriesland of De Groene op nahield of op na zou gaan houden, vanzelfsprekend een dergelijke krankzinnigheid zijn.

 

 

 


______________
140

Nijmegen  19 October  1954                

Van Slichtenhorststraat 66

 

De Heer J.A. Meijers,

p/a Redactie De Groene Amsterdammer

Westeinde 16

A m s t e r d a m.

Zeer geachte Heer,

 

Beschouwt U dit niet opnieuw als een spitsvon­digheid, doch beproeft U  zich een ogenblik in mijn gedachtengang te verplaatsen. Het ís voor mij geen spel met woorden, geen omtrekkende beweging, maar mijn ernst, en gericht op wat voor mij quintes­sens is.

Als ik thans een gedachtengang afwijs die mij tot een bepaalde keuze (namelijk die van samenwerking met de Duitsers RB) heeft gebracht, dan betekent dat uiteraard dat ik die keuze thans betreur. Betreur ik die kéuze, dan ipso facto en meer nog alles wat door die keuze deel van mijn bestaan is geworden. Die gevoelens bracht ik rechtstreeks tot uitdrukking in de laatste passage van het Maatstaf­artikel waar ik die brief citeer en schreef: "Ik beproef hiermede niet, mij aan bepaalde gevoelens van persoon­lijke schuld, aan gevoe­lens van mede­plich­tigheid te onttrekken, vooral tegenover U zou ik dit niet kúnnen willen, te zeer is met U het misdrijf aan het Joodse volk een durende en alles doordringende aanwezigheid", - een passage die blijkens de reacties ook door anderen op haar wezenlijke beteke­nis verstaan werd. Als ik mij zo verhoud tot hetgeen aan de Joden misdreven werd, waarom zou ik mij dan anders verhouden tot de trage­dies van Oradour, Putten e.a. Wat veronderstelt U dan toch? dat ik denk, als U Oradour noemt, of Putten (welke tragedie ik van nabij heb meegemaakt) "ja, barst maar"? U heeft toch niet met een schoft te doen. En waaròm zou ik tot mijn theorie over het geweld zijn gekomen? Toch juist omdat dát alles gebeurd is en ik nooit meer dergelijke zaken in mijn leven wil toelaten; omdat ik er nooit meer op welke wijze ook in betrokken wil worden aangezien er niets is, niets van wat wij mensen verwerkelijken kunnen, dat dergelijke tragedies rechtvaar­digt! U leest uit mijn artikel niet dat ik het verleden betreur, maar anderen - niet minder scherpzinnig dan U en niet minder verwoed mijn verleden afwijzend - hebben dit aanstonds uit mijn betoog afgelezen en het ook aanstonds op zijn gevoelswaarde begrepen. Ik heb er dan ook niets wezenlijks aan toe te voegen. Als ik naast mijn verklaring in Maatstaf nog een andere schreef zou dat in dit geval enkel zijn omdat U, in tegenstel­ling met vele anderen, mijn woord niet gelooft en wantrouwt en veronder­stelt dat ik sta te liegen, maar dát kan voor mij niet een reden zijn een tweede verkla­ring te schrijven.  Als ik zeg dat ik geen Dinaso bén (en ik zei dit niet enkel, ik noemde ook de redenen), wat voor reden is er dan om de oprech­theid van die verkla­ring in twijfel te trekken? Enkel en alleen deze, dat U dat niet rijmen kan met een andere uitlating (die er zonder moeite mee te verzoenen is)?. Moet U daarom aanstonds veron­der­stellen dat ik lieg en achterbakse bedoelingen heb? Kent U dan niéts van mijn werk? Met welke van mijn werken, voor, tijdens en na de oorlog gepubli­ceerd, heb ik ooit blijk gegeven van een der­gelijke corrupte en slinkse mentaliteit? Uitsluitend aan datgene wat ik als schrijver geweest ben heb ik het te danken - inderdaad, te dánken - dat ande­ren, hoezeer zij mijn houding tijdens de oorlog hebben afgewezen en zijn blijven afwijzen en onbegrij­pelijk zijn blijven vinden, - nooit aan de integriteit van mijn woord en per­soon­lijke bedoelingen hebben getwijfeld, dat zij zónder verdere verkla­ringen aanvaardden dat, als ik zei dat dat verleden voor mij had afgedaan, het zo ook was. Maar in Maatstaf heb ik dat niet enkel gezegd, ik verklaar dat ook, ik zeg het met redenen omkleed. U echter, U wan­trouwt niet éen passage, U wantrouwt het hele betoog, U verklaart in de grond: er staat een leugenaar voor ons, - en op grond daarvan verzoekt U om een tweede verklaring. Ik formuleer het misschien wat onomwonden, maar eigenlijk komt het daarop neer. Ik geloof, dat ik deze Uw houding alleen hieruit verklaren kan, dat U zich van éen omstandigheid géén rekenschap geeft, en wel van deze:

Mijn keuze tijdens de oorlog is, juist wegens al de bes­tiali­teiten welke bedreven werden door hen wier zijde ik had gekozen, een volstrekt on­begrij­pelijke geweest voor velen: niet te rijmen voor hen met wat ik vóór de oorlog geweest ben en geschreven heb. Nu nopen mij de omstan­digheden over dat verleden te spreken. Wat rest mij dan? Ik geloof dat er dan slechts twee mogelijkheden bestaan. De eerste is: verklaren dat men op het moment van zijn keuze en ook aldoor nadien een volkomen verblinde, on­verantwoor­delijke hond is geweest en als een volkomen verblinde, on­verant­woordelijke hond ook gehandeld heeft, - waarna men dan kan zeggen: ik betreur alles wat ik gedaan heb en geweest ben, maar het is mij niet aan te rekenen. - - Ik zou voor die houding elk greintje zelfrespect - en ook elk respect voor mijn tegenstander - met de voeten moeten treden. Die houding zou in mijn oog de meest leugenachtige zijn. Dat ten eerste. Ten tweede: een
______________
141

dergelijke houding zou door hen die mij en mijn werk kennen ook niet worden geaccep­teerd, erger nog: als "eerloos" worden afgewezen, en als eerloos afgewezen door degenen die hier mijn tegenpartij zijn; reeds wérd, door hen, en terecht, een dergelijke verklaring als zodanig afgewezen. En ten derde: wat zou ik ermee bereiken. Toch alleen dit, dat men zeggen zou, en terecht zeggen zou: deze gevaar­lijke idioot heeft geen enkel bestaansrecht meer in onze gemeenschap - berouw of geen berouw. Vort met die dweil.

           De tweede houding, en alleen deze kon de mijne zijn, is: verstaanbaar trachten te maken welke gedachtengang mij destijds tot die keuze heeft gedreven én: wat mij van die gedachtengang voorgoed en definitief heeft losgemaakt. Dus antwoord geven op de vraag "waarom" ik gedaan heb wat ik heb gedaan. Daarmee deed ik wat U van mij vraagt. Maar hoe reageert U nu in feite? Ten eerste met de opmerking dat die verklaring niet steekhoudend is. Maar wat verwacht U dan? Dat ik een verklaring kan geven die voor U wél steekhoudend is? Als ik die kon geven zou ik eerstens niet van inzicht kunnen veránderen, en tweedens zou ik U dan a.h.w. laten zeggen (moeten laten antwoorden): "inder­daad, die houding van U is 'n geheel juis­te." Maar afgezien daarvan: ik kan, uiteraard, geen volledig steek­houdende of onafwijsbare verklaring geven - ik zei dat reeds in mijn artikel. Ik kon alleen beproeven een bepaalde logica en haar voor mij dwingend karakter - "dwingend" op dat gegeven moment van mijn ontwik­keling - enigszins aan­nemelijker te maken. Om daarmee enigs­zins aannemelijker te maken dat ik niet gehandeld heb als een eerloze die erop uit was hulp te verlenen aan de vijand (en dus zijn volk te verraden), doch als iemand die, op die en die gronden en terwille van zijn vaderland, zich in eer en geweten verplicht voelde samen te werken met de bezetter. - Ten tweede reageert U op dat exposé met: "en bovendien is zulk een verklaring geen uiting van berouw." Even­wel, ik heb niet alleen een gedachtengang zoals die geweest is, gereconstrueerd, opgebouwd, doch daarna diezelfde gedach­tengang afgebroken, op grond van een andere orientatie welke door de ervarin­gen mijn deel was geworden. - En hier moet ik her­halen wat ik reeds schreef: doordat men een gedachtengang (zulk een gedachtengang als waarvan hier sprake is) afwijst, betreurt men ipso facto dat zij zo geweest is of zo heeft moeten zijn, en uiteraard betreurt men nog meer wat men tengevolge van die gedachten­gang in zijn leven heeft toegelaten. En als ik thans zeg (zoals in het Maatstaf-artikel) dat ik óók alle ónvermijdelijke wreedheden van het geweld afwijs en betreur, dan betekent dit toch, dat ik méér nog alles betreur wat als "zinloze" wreedheden hoe dan ook deel van mijn bestaan is geworden. Zo heeft ook de heer Bakker, en niet alleen hij, mijn betoog aan­stonds begrepen, maar hij verstond tevens wat ik in een brief aan hem schreef, nl.: "dat ik, zoals ik mijn waarheden op mijn eigen wijze in bezit genomen heb, ze ook op mijn wijze heb moeten verliezen." Ik geloof trouwens dat men "waarheden" op geen andere wijze wérkelijk verliezen kan. Niet alleen verovert men geen waarheden op gezag, maar men verliest ook geen waarheden op gezag. - Als ik echter mijn "waarom" naar voren breng, (terwijl U toch om een "waarom" vraagt) wijst U dit af als een poging om aan berouw en schuld en straf te ontsnappen en over de eigenlijke zaken heen te praten. Maar ik heb reeds zeer vroeg geleerd (als katholiek stuit men reeds zeer vroeg op het probleem van het berouw) dat het voor­nemen, een daad niet meer te stellen, reëel berouw ís over de daad die men gesteld heeft, en hoeveel te meer als het eigen leven door die daad verweven is gewor­den met misdrijven die men moet verafschu­wen. Dat voornemen - U zult het hiermede zeker eens zijn - is echter het meest betrouwbaar wanneer het een redelijk verantwoord voornemen is. Vandaar dat ik, na mijn gedachten­gang van eertijds gereconstru­eerd te hebben, de gronden vermeldde waarop zij definitief voor mij heeft afgedaan. - Er is nog een andere vorm van berouw, doch daarop wees ik reeds in het begin van mijn brief. - Maar wat wilt U in de grond: berouw - zónder dat er naast de redelijkheid die U tot Uw houding dwong, nog plaats is voor een andere redelijkheid. Maar dan zijn we weer terug bij Eekhout, bij een houding die ook door zijn tegenstander als eerloos werd afgewe­zen. Er rest dan immers niets anders dan te zeggen: Ik was een verblinde, onverantwoorde­lijke hond. - En ten derde reageert U met de opmerking: met die verklaring tracht U zich te onttrekken aan de beschuldiging dat U "straf" hebt verdiend. Maar ontkent dan degene, die gestraft wordt, door het enkele feit dat hij zijn houding ver­klaart, en verklaart hoe hij tot zijn daad gekomen is, per se dat hij straf verdient? Kan het niet eveneens zijn, dat hij een milder beoor­deling vraagt, een minder "onverzoenlijke", ook omdat hij met dat verleden gebroken heeft? En vraagt hij daarmede niet hetzelfde, in dit geval, wat ook anderen voor hem vroegen.

 

Ik heb met de bovenstaande algemene opmerkingen niets willen omzeilen, en toch heb ik aldoor het ontmoedigende gevoel dat U ook hierop niet anders reageert dan U reeds reageerde: "U omzeilt de zaak". Het zij dan zo. Niettemin, en om nog eenmaal te beproeven U van het tegendeel te overtuigen, zal ik dan morgen ook nog op de verschil­lende punten welke U in Uw brief naar voren bracht, af­zonder­lijk ingaan.


______________
142

Hoogachtend

(Henri Bruning)

 

Nijmegen  21 October  1954

enz.

Zeer geachte Heer,

 

Het schijnt mij toe dat het duidelijk is, dat ik op Uw beide vragen - te beantwoorden met een onomwon­den ja of neen - slechts Uw ant­woord mag geven. Als U vraagt: "Solidair geweest", dan moet ik antwoorden van U: ja. Als U dan vraagt "waarom?", dan mag en kan alleen als antwoord volgen: "ik was toen, in die dagen, volko­men... etc. zie vorige brief. Op Uw vragen kan ik dus, bij wijze van spreken, slechts zwijgen. - - Als een ander dan U, b.v. Roland Holst, Vestdijk, Charles, Helman etc., mij die vragen zou stellen - maar het opval­lende is dat zij, hoewel zij mijn verleden niet minder verwoed verwerpen als U, mij die vragen nooit gesteld hebben - zou ik op de eerste vraag, zij het aarzelend, "ja" antwoorden, 1o omdat zij mij in de gelegen­heid zouden stellen aan dat  "ja" een commen­taar te verbin­den - dus géén "onomwonden" ja of neen eisend; zij zouden mij dan ook niet van meetaf hebben beschouwd als iemand die slechts op leugens was bedacht en slechts op leugens betrapt moest worden; 2o omdat het woord "solidair" - àls zij het hadden gebezigd (hetgeen ik betwijfel) - bij hen een andere inhoud zou hebben gehad; in ieder geval zou ik de gelegenheid hebben gekregen aan mijn "ja" een commentaar te verbinden en naar voren te brengen met welke inhoud ik dat woord accepteer; en 3o omdat zij, feiten noemend waarmee ik solidair zou zijn geweest, toch wellicht andere zouden hebben genoemd. - - Bij U is het woord   "solidair" geladen, dynamisch geladen, met betekenissen als: "je hebt ermee ingestemd, je hebt er innerlijk met heel je persoon in toege­stemd, je hebt het gebeurde juist gevonden, je hebt al die daden begroet als de uitspraken van het hoogste recht (van "germaans recht" voegde U er misschien nog honend aan toe), en als er geen ander was gevonden om die daden te bedrijven, zou je je zelf hebben aangeboden, etc. Je zegt zelf dat je solidair bent geweest, en solidair-zijn betekent niets anders." Als ik op Uw "solidair" ja zou antwoorden, zou mijn ja dát beteke­nen, en laat de tweede vraag geen ander antwoord toe dan het reeds vermelde. Ik betwist niet Uw recht vragen te stellen, maar der­gelijke simplis­tische vragen zijn door mij met geen onomwonden ja of neen te beantwoorden.

Het opvallende is intussen dat anderen - niet minder verwoed mijn politiek verleden verwerpend en evenzeer als U gerechtigd vragen te stellen: omdat zij niet minder voor raadsels stonden - mij nooit vragen gesteld hebben én, sterker nog, dat zij desondanks voor mij hebben gepleit of, zoals Charles, me hebben geaccepteerd weer, en zulks alleen op grond van mijn verklaring dat ik met mijn verleden gebroken had. Dat laatste had ook de Heer Bakker begrepen uit de stellingname die ik verdedigde in het eerste artikel dat hij van mij in handen kreeg. Ook hij heeft toen geen verklaring geëist over mijn verleden alvorens mij te accepteren; hij heeft toen wel gezegd, dat hij (geheel begrijpelijk) over dat verleden met mij wilde spreken t.z.t. - Waarom hebben zij mij nooit vragen gesteld. Ver­moedelijk toch ook omdat zij van oordeel waren dat degenen die belast werden met over mij recht te spreken, reeds alles onderzocht, beoordeeld en voldoende gestraft hadden; dat het ná die straf, na het vastgestelde einde van het uitgestoten-zijn en na mijn verklaring dat het ver­leden voor mij had afgedaan, voor hen geen zin meer had nogmaals al de oude wonden open te rijten. Als men er trouwens van overtuigd is - en dat waren zij blijkens hun woorden - dat men ondanks alles met een eerlijk en gewetensvol mens te doen heeft, dan beseft men niet alleen zonder moeite dat voor die mens niet alles zo onsamenges­teld kan zijn verlopen tijdens de oorlog als tribunaal-gerichten moeten vast­stel­len, maar ook dat er tijdens het tempeest dat een oorlog is en waarbij alle normen van inhoud en gedaante veranderen, in het inner­lijk van een mens dingen kunnen zijn voorgevallen die men als buiten­staander liever niet meer beroert doch die men met elke vraag onver­mij­delijk aanroert. Charles - en stellig niet hij alleen - heeft deze oorlog als een mens doorleefd, innerlijk verdeeld en verscheurd én: niet slechts de daden van één partij verafschuwend en hatend. Toch heeft hij maar één keuze kunnen doen en deze is hij tot het einde toe, hoezeer geschokt en verbijsterd, trouw gebleven. Ik wil hiermede zeggen: zij die dit verston­den, konden blijkbaar ook verstaan dat er bij de anderen eveneens mensen waren voor wie de keuze een innerlijk torment moest worden. Het is mogelijk ook daarom dat zij, nadat eenmaal recht was gesproken d.i. alles reeds van Over­heidswege onderzocht, het verleden hebben laten rusten  en geen vragen meer hebben gesteld. Zij hebben - hoewel het Maatstaf-artikel ook voor hen niet alle vragen kón beantwoorden - deze verklaring voldoende gevon­den: zij lazen erin dat ik het verleden heb uit­gevochten zo als zij hoopten dat ik het doen zou; zij hebben er de mens in teruggevonden die zij geloofden dat ik was en die zij verdedigden, en zij hebben er ook die gevoelens in gevonden die U er niet in
______________
143

vond. Ik verlang niet van U eenzelfde houding, maar U wilt alles herleiden tot twee simpele vragen en twee simpele antwoorden. Alles buiten dat simpele antwoord noemt U overbodig, en noemde U bovendien mijn oneerlijkheid. Hetgeen U nog eens aandikt met de even schampere als bizarre opmerking in Uw brief, dat ik veel woorden gebruik om niets te zeggen. Nu, laat ik dan de opmerkingen van Uw brief "zakelijk" mogen beantwoorden, - al vrees ik dat U eveneens dit zakelijke als niet terzake zult afwij­zen.

1. Over de gaskamers sprak ik mij uit in de aan het slot van mijn artikel geciteerde brief. (de brief aan de joodse geleerde. RB) Ook over de gevoelens waarmede dit alles mij vervult. Is het daarna nood­zakelijk de andere "zinloze" wreedheden en mijn houding daar­tegenover te vermelden. Impliceert het een niet het ander? U wijst dan echter op de "als zinloze represailles verwoeste dorpen (Putten, Oradour) e.a. Die laatste feiten, die U eens aanvaard hebt, zijn voor ons de belangrijkste." Aanvaardde ik die? Ik wil mij niet verschuilen (zoals U aanstonds zult kunnen vaststellen ook) achter "ik heb het niet geweten", maar wel wilde ik het navolgende naar voren brengen. Abel Herzberg heeft eens geschreven, ik meen in "Amor Fati", dat het toch niet zó onaannemelijk is wanneer de Duitsers zeggen dat zij nooit geweten hebben wat er in feite in de concentra­tiekampen gebeur­de. Hij vond dit niet zo onaannemelijk omdat een regime dat der­gelijke daden begaat, er alle belang bij heeft aan die misdrijven geen ruchtbaar­heid te geven. Van Oradour hoorde ik - evenals U, neem ik aan - eerst na de oorlog, ik zelfs pas lang na de oorlog. Putten werd verwoest aan het einde van de oorlog. Deze feiten konden mijn houding geduren­de de oorlog niet, niet meer, of nauwe­lijks meer bepalen, maar wel hebben - nadien - ook deze feiten mijn revisie bewerkt. Wat Putten mij gedaan heeft (ik maakte dit van nabij mee) kan ik niet beschrij­ven in een brief, maar hier maakte ik van nabij, van aangezicht tot aangezicht mee wat dat hard tegen hard, wat geweld tegen geweld aan bezetenheden ontke­tent. Maar als ik zeg, zoals ik zei in mijn vorige brief, dat ik niet meer bij dergelijke misdrijven op welke wijze dan ook betrokken wil zijn, dan zeg ik dat niet alleen met betrek­king tot de toen, tijdens de oorlog gekende, doch eveneens met betrekking tot de toen ongekende doch later mij bekend gewordene. Beide belasten mijn geweten, met béide is mijn leven, hoe dan ook, verweven geweest. Maar mijn houding heden wordt niet alleen  bepaald door de "zinloze" wreedheden, doch eveneens door de onvermijdelijke. Als ook de onver­mijdelijke mijn geweten belasten, hoeveel meer dan de zinloze. - Maar U spreekt van "solidair", en reeds schreef ik dat bij U dit woord wel een zeer eenzijdige beteke­nis heeft. Maar afgezien daarvan. Degene die katholiek is en katho­liek blijft is daarmee nog geenszins solidair met de misdrijven (de kleine of grote) door de katholieke kerk in verleden en heden bedre­ven. Hetzelfde kan men zeggen met betrekking tot de communist en het communisme. Hetzelfde met betrekking tot de democraat en de democra­tie etc. -  Overigens kan het zeer wel zo zijn dat voor U het pro­bleem van het geweld van generlei betekenis is en dat U er niet de minste behoefte aan gevoelt over die kwestie mijn mening te horen, maar dat is dan een geheel persoonlijke aangelegenheid en iets dat U niet tegen mij kunt uitspe­len. Voor mij is het probleem van het geweld het meest essentiële probleem van en sedert de oorlog geworden én: datgene geweest wat op de meest decisieve wijze mijn houding heeft veranderd. Als ik dus een artikel schrijf over o.m. het "waar­om" van mijn gewijzigde houding heden, dan ben ik genoopt die kwestie aan te roeren - of dit mijn lezer interesseert of niet interesseert.

2. Ik heb geschreven dát en waaróm het dietse nationaal-solida­risme voor mij heeft afgedaan. Is er geen aannemelijke reden om aan de oprechtheid van een openlijke verklaring te twijfelen (zelfs als die niét met redenen omkleed zou zijn), er is zeker geen reden tot twijfel aan mijn oprechtheid op grond van het feit dat ik verklaar dat zeer veel van zijn politieke stellingen gehandhaafd kan blijven. Men kan ook afvallen van het katholicisme en het afwijzen als een zaak waarvoor men niet meer wil strijden, zonder dat daarmee gezegd is dat het geen enkel goed of niet zeer veel goeds zou bevatten. Eenzelfde houding is mogelijk ten aanzien van het com­munisme, en ten aanzien van wat al niet. Maar als U weten wilt wat van het d. nat.-sol. (dietse nationaal-solidarisme RB) voor mij aanvaardbaar bleef, dan noem ik ten eerste de inner­lijke houding die van elke dinaso geëist werd, de innerlijke dis­cipline, het zelfrespect en het respect voor zijn tegenstander dat Van Severen toch altijd behield; en vervolgens: de onvoorwaardelijke sociale rechtswil welke te realiseren zijn poli­tieke doelstelling was - al kan men de uiteindelijke vormgeving van die rechtswil dan ook op verschillende punten anders wensen. Maar wàt ik er ook in ben blijven waarderen, en hoevéél als U wilt, ik wijs het af, zoals ik elk fascisme, elk totalitair regime dat geen oppositie gedoogt, afwijs - als in strijd met de natuur van het leven. En niet alleen om die reden trouwens. Misschien zegt U nu: hoe kan het nat.sol. respect voor de tegenstander bezitten als het een totalitair regime voorstaat dat geen pol. oppositie toestaat. Van Severen meende (daarop was heel zijn strijd gebaseerd) dat men de mensen van de goedheid van de leer van het Verdinaso moest overtuigen en dat uiteindelijk het volk zelf zich
______________
144

als overtuigd volk voor het Verdinaso moest uitspreken. Dit gezag-worden was voor hem tevens de enige vitale grondslag van het waarachtig macht worden. - Dit alles scheen mij geheel aannemelijk en verre van verwerpelijk. Tot ik ging begrijpen welke de keerzijde van de medaille was, of moest worden, waar uiteindelijk toch slechts één partij alle waar­heid "in handen" zou hebben.

3. Ik moet opmerken dat het negatieve antwoord op Uw retori­sche vraag niet zó voor de hand lag. ( de vraag in Meijers Groene-artikel: "Gaat werkelijk, naar Nederlandse opvattingen, een bevel van de Overheid voor de stem van het eigen geweten?"; in zijn brief van 19.10.54 had Meijers opgemerkt: "Deze hele passage [van Brunings reactie op dit punt in zijn nog niet terechtgekomen brief R.B.] is overbodig, want U blijkt in te stemmen met het voor de hand liggende negatieve antwoord op mijn vraag.") Ik althans begreep dat U bedoel­de te zeggen: "in Nederland - bij deze protestantse natie - gaat het persoonlijke geweten steeds boven het bevel van de Over­heid." U wilt echter zeggen, ondanks alle huidige verdeeldheid op dit punt: in Nederland gaat het bevel van de Overheid boven de stem van het eigen geweten en dat is volkomen juist bovendien. Wilt U daarmee zeggen, dat als de Amerikaanse Overheid het communisme verbiedt, iedere Amerikaan­se communist moet ophouden communist te zijn of als com­munist te handelen? Of dat, als de Overheid haar onderdanen verbiedt christen te zijn, zij gehoorzamen moeten? Dit kunt U toch niet ernstig menen zónder tot nog eigenaardiger conclusies te komen. Maar dat daargela­ten. U kunt nu wel menen dat het oordeel van de Overheid beslissend is, en dit te menen kan Uw goed recht zijn, maar het is, in deze onbesliste kwestie, evenzeer mijn goed recht een tegenover­ge­stelde mening te verdedigen. En zolang U mijn passage over het geweld slechts beantwoordt met een retorische vraag en niét daad­werkelijk mijn aangevoerde bezwaren tegen de toen van mij geeiste gehoorzaam­heid als een niet ter zake ontzenuwt, zolang kunt U niet van mij vergen dat ik mij voor Uw mening in deze als enige waarheid buig. Maar afgezien daarvan: ik lichtte in mijn Maatstaf-artikel slechts mijn overwegingen van toen toe, en dit om mijn houding aannemelijker, verklaarbaarder te maken. Het gaat dan niet om het objectief-onaf­wijsbaar karakter van die gedachte te bewijzen, doch enigermate het voor mij dwingend karakter ervan te verduidelijken.

4. De bereidheid tot samenwerking met de bezetter, waarvan aanvankelijk bij een grote meerderheid sprake was, kan, dunkt me, hoe onzalig U die pogingen ook acht, in iéder geval niét omschreven worden als een bereidheid tot  hulpverlening aan de vijand. In mijn Maatstaf-artikel heb ik slechts willen verduidelijken dat ook mijn houding tijdens de oorlog werd bepaald door de wil tot samenwerking met de bezetter (vandaar dat ik mijn gedachtengang weergaf), en niét door de wil: hulp te verlenen aan de vijand. - Ik geef dadelijk toe dat dit een zeer netelige en verwarde kwestie is daar men geen bezetter van een grondgebied kan worden zonder eerst vijand te zijn geweest, en dus vijand te blijven. Kan men echter een bezetter alleen maar beschouwen als vijand, dan verliezen alle voorschriften of overeenkomsten betreffende de samenwerking met een bezetter elke zin.

5. U concludeert dat ik tegen de democratie moet ageren. Maar ten eerste (of aanvaardt U dit nóg niet?): ik ben geen nationaal-solida­rist meer, en ten tweede wijs ik de dictatuur af (reeds om dit laatste is de democratie het enige waar ik vóor kan zijn, hoe ik verder ook over de actuele vormgeving van de democratie zou denken), en ten derde - belangrijker! - bestaat er voor mij een geweldig onderscheid tussen de voor-oorlogse en de na-oorlogse democratie. Men kan natuurlijk niet ernstig staande houden, dat de na-oorlogse democratie - alles bestáát slechts concreet en reëel in zijn vormge­ving - ideaal is, maar afgezien van het feit dat men zonder de waarheid geweld aan te doen de voor-oorlogse democratie als een verlopen democratie kan betitelen, is er dit zeer belangrijke feit dat de na-oorlogse democratie gedwóngen is, steeds meer gedwon­gen wordt, zich van de problemen rekenschap te geven en daarvoor oplos­singen te vinden, daarop antwoord te zijn, - omdat het alles voor Europa een kwestie is geworden van zijn of niet-zijn, en dit met een dramatische duidelijkheid waarvan voorheen geen sprake was, of kon zijn. Was de vooroorlogse democratie een verlopen en verwilderde democratie, de na-oorlogse wordt voor mij essentieel gekenmerkt door een werkelijk vehemente wil de problemen meester te worden en gelei­delijk te realiseren. Dit kan men met overtuiging staande houden, ondanks alle kleingeestig gedoe etc. dat, als democratie, die wil omgeeft en het gaan en zich onplooien dwarsboomt.

6. In een artikel dat tot inhoud heeft dat ik fout ben ge­weest, kan de kwestie van de straf onbesproken blijven; ik moet dat ook nu nog volhouden. Ik verkláárde mijn houding, zoals die geweest is, en ik verduidelijkte wat mij tot andere gedachten heeft ge­bracht. De kwestie van de straf blijft hier geheel in het midden. - Overigens: voor U kan het wel een en hetzelfde zijn of men iets nu maatregel of straf noemt, maar voor degene die tien jaar lang de gevólgen ervan heeft ondervon­den maakt het een groot verschil of dat onder de rubriek maatregel of straf valt. Daarmede wordt de hele situatie grondig gewijzigd. - Bovendien,
______________
145

als de kerk een of andere handeling van mij zedelijk noemt doch de spraakmakende gemeente noemt die onzedelijk, dan dwingt niets mij me bij de benaming die de gemeente eraan geeft, neer te leggen. Zo ook: als de Overheid iets een maatre­gel noemt en geen straf, behoef ik de term straf - een term die dan van de onderdaan afkomstig is - niet te accepteren. - Doch ik geloof niet dat het zin [heeft] hierover te twisten, want ik wil allerminst ontkennen dat ik straf verdiend heb. Die kwestie was alleen niet aan de orde.

 

Uw opmerking over mijn gedichtenbundel "Nieuwe Verten", althans de aparte klem waarmede U deze aan het slot van Uw brief vermeldt, begrijp ik eerlijk gezegd niet in dat verband. Ik heb toch in ál mijn werk dat tijdens de oorlog verscheen (althans in het essayis­tische) doen uitkomen dat ik aan de zijde van het nationaal-socia­lisme stond? Ik heb dat toch elders niet verheimelijkt?

 

Ik mag er wel op rekenen dat U deze brieven als persoonlijk be­­schouwt en niet voor publicatie bestemd.

 

Mocht ik met het bovenstaande iets verduidelijkt hebben, dan zou mij dit zeer verheugen. Mocht dit niet zo zijn, dan berust ik erin. Het heeft dan zo moeten zijn. Het heeft mij niet aan goede wil ontbro­ken.

Hoogachtend

 

 (Henri Bruning)

 

Voor zover ik het begrijp, berustte de kwestie door Meijers aange­­sneden met de rhetorische vraag: "Gaat werkelijk, naar Nederlandse opvat­tingen, een bevel van de overheid voor de stem van het eigen geweten?" op een steeds ingewikkelder misverstand. Die vraag kwam bij Meijers voort uit een verkeerde interpretatie van Brunings opmerking dienaangaande in "Een ander spoor...?"; wanneer Bruning in zijn brief toch weer op die kwestie inging, alhoewel Meijers er duidelijk een punt achter had gezet, deed hij dat als gevolg van een verkeerde interpretatie van de opmerking waarmee Meijers de zaak had willen afsnijden.

 

(briefpapier van De Groene)                Amster­dam, 22.10.54

Red. JAM/B.

 

Den Heer Henri Bruning,

Van Slichtenhorststraat 66,

NIJMEGEN

 

Zeer geachte Heer,

 

Hedenochtend ontvingen wij Uw brief die wij met aandacht hebben gelezen en wij zien met belangstelling de opmerkingen die U ons verder toezegde tegemoet.

Intussen wil ik U voor de goede orde gaarne mededelen dat ik, nadat mijn artikel reeds lang geplaatst was, tot de ontdekking ben geko­men, dat het slot er van was weggevallen, hetwelk als volgt luidde: "Ik hoop dat velen het artikel van Bruning zullen lezen. Misschien zullen ze nog meer vraagtekens plaatsen dan ik gedaan heb. Mogelijk is ook dat ze zullen zeggen dat elke schuldbelijdenis door argwaan en door scepticisme gedenatureerd kan worden."

Hoogachtend,

DE GROENE AMSTERDAMMER

w.g. J.A. Meijers

J.A. Meijers.

[in handschrift] U krijgt morgen nog een persoonlijke brief van me.

 

 

JAMeijers                       Amsterdam, 24-10-54

Kr.Mydrechtstraat 52

Geachte heer Bruning,

Ik voeg nog een paar strikt persoonlijke opmerkingen toe aan mijn Groene-brief. U moet wel weten dat ik niet behoor en nooit behoord heb tot de zg onverzoenlijken. Vier jaar geleden heeft H.Klomp, die u niet onbekend is, geruime tijd bij mij gewoond. Ik kende hem niet toen hij kwam; we hebben veel gesproken, o.a. over Franse literatuur (Franse taal en letterkunde is mijn vak geweest) en na enige weken zei ik hem: U bent niet wat U schijnt te zijn, een simpel adverten­tiereizigertje. Hij gaf dat toe en vertelde zijn geschiedenis. Hij is bij mij blijven wonen en zelfs mijn vrouw heb ik niets overver­teld, tot hij weg was. Ik heb geen behoefte aan openbare actes van berouw; ook in uw geval zou ik liever gezien hebben, dat u uw werk had voortgezet of opnieuw was begonnen en op dat werk zou ik u beoordeeld hebben. Maar nu bent u gekomen met wat, naar de woorden van Bakker's uitnodiging, een acte van berouw moest zijn.
______________
146

En die bevredigde mij niet, op meer gronden dan ik openbaar heb gemaakt.

Nu heb ik uw laatste brief gelezen en herlezen en die brief lijkt op vele plaatsen een hartekreet en heeft mij zo getroffen. Desondanks kan ik uw zuiver verstandelijk betoog niet aanvaarden. Wel dat men op verstandelijke gronden zich solidair kan verklaren met een "waar­heid" (deze term in uw zin gebruikt), maar ik begrijp niet, ook niet na uw verklaring, hoe men solidair kan blijven met een "waarheid" wanneer men de gruwzaamheid daarvan persoonlijk heeft ervaren (u hebt de tragedie van Putten van nabij meegemaakt). Juist omdat ik uw vooroor­logse geschriften kende was het mij niet mogelijk te begrij­pen, dat u daarbij uw geweten het zwijgen kon opleggen. Mij lijkt deze zaak helemaal een gewetenszaak, geen houding, die op een verstandelijk betoog kan berusten.

U wijst er op, dat men Eekhout eerloos heeft genoemd om zijn boek, dat men een openbare acte van berouw kan noemen. Ik heb dat niet gedaan; is het wel uw mening? Was ook de moordenaar, die met Chris­tus aan het kruis hing, eerloos? Denk dan aan Christus' woorden: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.

Voor de rest interesseert het mij, in verband met deze zaak, hele­maal niet te weten, welk etiket ik nu op u moet plakken: democraat, mar­xist, christen, nationaal-solidarist of wat dan ook. Mij interes­seren slechts uw publicaties. Daaruit zal ik afleiden, of ik u een man van eer, dat betekent voor mij een man van geweten, zal kunnen noemen. Dat is voor mij, uw schuld tijdens de oorlog: uw geweten het zwijgen opgelegd te hebben. En deze schuld spreekt voor mij nog te sterker daar u, dat stond bij mij vast ook zonder dat ik daarvoor een recht­streeks bewijs had, een noodlottige invloed hebt gehad op vele ander[e] verdwaalden uit uw kring.

Hoogachtend,

(w.g.) J.A. Meijers 

 

Meijers blijkt dus van het begin af het standpunt van Charles toegedaan te zijn geweest, inzover hij nooit behoord had tot de "Onver­zoenlijken" en hij liever gezien zou hebben "dat u uw werk had voortgezet of opnieuw was begonnen en op dat werk zou ik u beoordeeld hebben". In tegenstelling tot Van Vriesland zou hij zich dus niet hebben verzet tegen iemand die zich geroepen had gevoeld Bruning weer "aan eigen tafel" te noden: hij zou in ieder geval in eerste instantie Bruning het publiceren geen stroobreed in de weg hebben gelegd, laat staan het hem naar vermogen onmogelijk hebben gemaakt. Enige reden waarom hij zijn critiek tegen Bruning had geschreven, was het feit dat Bruning was "gekomen met wat, naar de woorden van Bak­ker's uitnodiging, een acte van berouw moest zijn". Maar eigenlijk was in zijn ogen een dergelijke preliminaire schuldbeken­tenis overbodig geweest, aangezien wat hem betrof Bruning zonder meer weer had kunnen gaan publice­ren. En inzoverre Bakker daarmee slechts was ingegaan op een door Van Vriesland gestelde voorwaarde, is hij het ook op dat punt niet met Van Vriesland eens geweest.

Misschien is er een oorzaak te noemen waardoor "Een ander spoor...?" Meijers als "acte van berouw" niet heeft kunnen bevredigen. Voor hem was Brunings uiteenzetting met name niet overtuigend, omdat hij er zo vast van overtuigd was dat Bruning met de bestialiteiten van de nazi's "soli­dair" is geweest, dat hij die, met instemming, aanvaard heeft. Het is de kwestie waartegen hij zich in zijn brief aan Roland Holst van 28 oktober 1947 al had verdedigd: "De tegenwerping, dat ik, nationaalsocialist zijnde, mij toch niet kon losmaken juist van die concrete vormgeving, van die actueele realiteit (i.c. die bestialiteiten van het nazisme RB), is in feite een onjuiste conclusie, aangezien ik dat in feite wél deed: doordat ik mij durend polemisch tot die actueele vormgeving verhield (zie Bijlage 1 "Verweerschrift", 4, pag. 5-6)(zie p.? RB)". Die gegevens had Roland  Holst tot zijn beschikking, zodat voor hem duide­lijk kon zijn, dat Bruning zich niet met de misdadige zijde van het nationaalsocialisme geïdentifi­ceerd had. Maar die hele reeks nationaal­socialistische opvattingen, waartegen hij met name in het begin van de oorlog in zijn artikelen van leer was getrokken, had Bruning in "Een ander spoor...?" ongenoemd gela­ten. Daar had hij slechts 'objectiverend' naar verwezen toen hij het had over de dinaso's die naar de N.S.B. waren overgegaan: "Zij zijn blijven beproeven de beginselen in hun zuiverheid op te stellen en te verdedigen tegen wat in de aanhangers en hun interpretaties der beginselen betwist­baar was ( ). Zij zijn - metterdaad en in geschrift - dat agressieve en polemische contra gebleven waartoe eenieder genoopt is die eenmaal een bepaalde gedachte als de constructieve heeft herkend". Als Meijers van die activiteiten van Bruning op de hoogte was geweest, had hij hem dan gezien als iemand die het eens is geweest met de misdadige uitwassen (extremismen en toespitsingen) van het nationaalsocialisme?

Evenals Bakker en Charles gaf Meijers volgens mij met zijn houding aan hoe de machtsverhoudingen lagen: hij had er geen behoefte aan van De Groene een openlijke rectificatie van zijn artikel - het publiceren van het "weg­­geva­llen" slot - te eisen noch in het openbaar kennis te geven van zijn stand­punt dat hij het met "De Onver­zoen­lijken", met Van Vriesland, Donker en De Groene niet eens was, m.a.w. in de bres te springen voor Bruning die volgens hem ongetwij­feld ten onrechte beschuldigd was van verantwoor­delijkheid voor en mede­plich­tigheid aan de bestialiteiten van de
______________
147

nazi's. Heeft hier Meijers wellicht zijn geweten het zwijgen opgelegd?

En evenmin heeft hij Bruning nog verder op diens brieven - en evenmin op de toezending van Voorlopige Motieven? - geantwoord. Om te voorkomen dat zijn geweten hem nog sterker zou gaan verontrusten? In ieder geval heeft hij van Bruning nog wel een antwoord ontvangen als reactie op hetgeen volgens zijn visie Brunings "schuld tijdens de oorlog" is geweest: "uw geweten het zwijgen opgelegd te hebben".

 

 

 

Nijmegen  28 October  1954

Van Slichtenhorststraat 66

 

De Heer J.A. Meijers,

Kr.Mydrechtstraat 52, Amsterdam.

Zeer geachte Heer,

 

Voor Uw beide brieven zeg ik U vriendelijk dank. Wat de eerste betreft: door het wegvallen, niet van de laatste alinea, maar van de laatste zin, is het accent van het gehele artikel eigenlijk volkomen veranderd. Want dat was juist wat ik me afvroeg (verwonderd dat U die mogelijkheid zelfs niet scheen te overwegen): heeft "argwaan" hier het artikel niet "gedenatureerd".

 

Ik geloof niet dat er alléén sprake is geweest van "het geweten het zwijgen opleggen" (dat is óok gebeurd). Zeker heb ik ergens en durend ook gewetensvol gehandeld: gehandeld overeenkomstig een gewetensoor­deel - volgens mijn diepste ernst. Er schijnt mij echter iets nood­lottigers nog dan "het geweten het zwijgen opleggen", n.l. het feit dat het geweten-zelf zwijgt, niet ontwaakt, niet gewekt wordt lange tijd, niet op sommige dingen reageert. Ik constateer dit bij mezelf - sedert ik terug zie - niet enkel ten overstaan van daden die de duitsers stelden, maar eveneens ten overstaan van daden door de anderen bedreven. Ik herinner me dat ik hoorde, dat enkele vooraan­staande N.S.B.ers, eerst de man, toen de vrouw, door il­legalen in de deur van hun woning waren neergeschoten; als ik afzie van de veront­waardiging die ik kort en heftig gevoelde, moet ik vaststellen dat ik op die daad eigenlijk niet anders reageerde dan op een overstromings­ramp die ergens in China plaatsgrijpt, waarvan men wel hoort doch die niet werkelijk tot ons doordringt en ons niet persoonlijker beroert. Zó verhield ik me in feite tot de daad-zelf (het doden); de korte en heftige verontwaardiging gold enkel een omstandigheid: het naar mijn mening van toen niet gerechtvaardigde karakter van die daad. De daad zelf werd zonder reactie geaccep­teerd.

Men zou dus kunnen zeggen: ergens blijft het geweten waaks en ergens, op een andere plek, is datzelfde geweten gevoelloos, - nóg gevoelloos? gevoelloos gewórden? Ik weet het niet. En ook weet ik niet of men met betrekking tot die gevoelloosheid-op-een-bepaald-tijdstip van schuld kan spreken. Het geweten reageert vaak zo eenzij­dig, - of ís het eenzijdig? Maar wél weet ik, dat ik, toen ik Putten meemaakte, mijn geweten niét het zwijgen heb opgelegd. Integendeel, toen, in die dagen, en later, en al meer van nabij het gruwelijke van de oorlog persoonlijk meemakend, begon dat deel van het geweten dat slechts zwak en van verre beroerd was geworden, voortdurend heftiger te ontwaken en te reageren: het begon te kénnen - en iets verbijste­rends te herken­nen, in zijn wezen te doorgronden: datgene wat mensen mensen aandoen - en waarom? waardoor?

En vervolgens (of toen en daarna) kreeg "het geweten het zwijgen opleggen" ook deze betekenis: dat men ook de onvermijdelijke wreedhe­den van de oorlog, of anders gezegd, het ganse feit van een oorlog niet anders kan accepteren dan door het geweten het zwijgen op te leggen. Ook dát werd voor mij het grote misdrijf aan onszelf waartoe de oorlog en alle machtsstrijd ons nopen.

 

Ik heb Eekhout's boek niet gelezen. Dat van Walschap heb ik trouwens ook niet gelezen. En dit hoofdzakelijk toch of allereerst omdat ik achter dat verleden een streep heb gezet toen ik ermee had afgerekend. In het geval Eekhout kwam erbij dat ik iemand die zijn verleden samenvat onder de titel "vlúcht (en dan nog wel) naar de vijand" (naar degene die van meetaf als vijand werd herkend door hem?) innerlijk niet kan accepteren. Maar het bevreemdde mij toen niet, te horen dat anderen dit boek als "eerloos" ondergingen. - Een openbare acte van berouw acht ik in wezen niet iets eerloos, maar de moordenaar aan het kruis bekende zijn berouw aan Christus (de enige die recht heeft op het horen van ons berouw?), en hij bekende dit niet in het openbaar. Christus vroeg alleen: "en zondig niet meer" - in wezen dus hetzelfde dat ook u zegt als u schrijft, dat u alleen wilt oordelen naar het werk van nu.

 

Ik zal U een ex. van mijn onlangs verschenen boek door de uitgever doen toezenden. Ik geloof zeker dat het Uw oordeel over mij zal veranderen.

 


______________
148

Tot mijn spijt moest ik deze brief even uitstellen - tengevolge van een opeenhoping van werk.

Hoogachtend

 

 (Henri Bruning)

 

 

 

Welke ontwikkeling zich na De Onverzoenlijken in 1954 in Nederland op literair gebied aan het voltrekken was, is af te leiden uit de volgende, becommentarieerde, citaten van een zekere Schurer die Vrij Nederland had overgenomen uit het Friese letterkundige tijdschrift "De Tsjerne"; de citaten betroffen de kwestie van de verschijning van het gecombineerde tijdschrift Nationale Snipperdag[19]:

 

De heer Schurer vraagt zich af: "Waarom mocht de Tsjerne niet meedoen met de negen andere tijdschriften, die de geestelijke vaders zijn van dit befaamde werkje? De spoorzoekende heer Charles, die schijnt te streven naar de reputatie van een Nederlandse McCarthy, heeft zich, hoe kan het anders, reeds beijverd om ons met het antwoord vóór te zijn. Hij deelt in "Maatstaf" de lezers mee, dat de Tsjerne voor deelneming niet in aanmerking komt, omdat zij de zuivering aan haar laars had gelapt.

Hoewel ik niet gewend ben de oproepen van de heer Charles om voor zijn commissie te verschijnen op te volgen, moet ik ditmaal zijn blijmoedige verklaring van een klein commentaar voorzien.

Ten eerste: de Tsjerne zou er niet geweest zijn, als ze haar verschijningsrecht niet had kunnen ontlenen aan de illegale uitgave: "De Rattelwacht".

Voorts: De T. is een literair tijdschrift, dat de op te nemen bijdragen beoordeelt op hun eigen waarde en niet op de fatsoensstatus en de burgerlijke reputatie van de auteur..."

De heer Schurer meent, dat het niet de taak van een tijdschrift is, om de zuivering uit te voeren, maar van de rechtbank. Wie eenmaal zijn straf heeft uitgezeten, moet niet belemmerd worden door een aparte straf, om zijn kunst uit te oefenen. In elk geval heeft men in Friesland zelf de kwestie van de kunstenaars geval voor geval willen beoordelen.

"( ) En het Friese tijdschrift, dat bijdragen opneemt van oud-politieke delinquenten, geeft daarmee niet te kennen, dat het het nationaal socialis­me bijvalt, maar dat het begrip heeft voor het verschil tussen burgerdeugd en kunstenaarschap. Op deze verklaring, die de redactie van de Tsjerne heeft afgelegd op de bijeenkomst in "American" te Amsterdam, waar tot de uitgave van Nationale Snipperdag besloten werd, is de Tsjerne onwaardig gekeurd om van dit gezelschap van zuivere getuigers deel uit te maken."

Nu is er één ding, dat de heer Schurer ten zeerste verwonderd heeft. In het nummer van Podium dat ná die bijeenkomst verscheen, vond hij een gedicht van Ezra Pound, de bekende Amerikaanse schrijver met zijn eigen fascistische zendstation. "Niet wat men een licht geval noemt."

En dus meende de heer Schurer, dat nu geen negen, maar acht tijdschriften aan de Nationale Snipperdag mee zouden werken: "Podium" zou automatisch afvallen. Evenwel, tot zijn grote verrassing bleek dit geenszins het geval: "Nationale Snipperdag" verscheen, mèt de medewerking van "Podium" en met de naam van het tijdschrift op de omslag.

En de heer Schurer besluit: "Zou de heer Charles, de deskundige in deze zaken, mij kunnen uitleggen, hoe het kriterium der zuivering hier zo plotseling verzaakt is?... Het lijkt mij, nu Maatstaf begonnen is inlichtingen te geven over deze zaak, wel van belang dat ook over dit onderdeel zuivere koffie wordt geschonken."[20]

 

De houding van De Tsjerne werd dus niet langer als literair correct beschouwd; voormalige schrijvers/collaborateurs konden niet meer terecht in de negen samenwerkende tijdschriften: hun boycot en de Gleichschaltung hadden aangevangen. Het is duidelijk, dat in dit klimaat Podium zich met een dergelijk gedicht in feite lelijk had gecompromitteerd, maar dat hetzelfde natuurlijk evenzeer gold voor Bakker met Brunings medewerking aan Maatstaf en voor de eventuele activiteiten van Charles ten gunste van Bruning. De vraag was hoelang Bakker en Charles, die in de actie met betrekking tot Nationale Snipperdag blijkbaar het voortouw hadden genomen, zich een dergelijke inconsequentie in hun gedragingen, een dergelijke afwezigheid van maatstaf in dit gemeet met twee maten, zouden kunnen blijven permitteren zonder zichzelf ongeloofwaardig te maken.

 


______________
149

een schuldbekentenis?

Van Vriesland, Donker en De Groene hebben in "Een ander spoor...?" geen schuldbekentenis kunnen zien; Charles en Bakker wél. Hoe is dat mogelijk?

Veel lezers van Brunings uiteenzetting zullen erdoor op het verkeer­de been gezet zijn. Uitgaande van de opvatting, dat iemand 'fout' is geweest die tijdens de oorlog de zijde van de bezetter heeft gekozen, verwachtten zij, dat Bruning dat als zijn wezenlijke fout zou erkennen. Maar als zijn fundamentele fout erkende hij partij te hebben gekozen in de ontmenselij­kende realiteit van een machtsstrijd. En dat was hij gaan zien als de fout van alle partijen in een machtsstrijd, ook van de partij die de lezer tot op dat moment gewend was geweest als het tegengestelde van 'fout' te beschouwen. De lezer werd, verkerend in de verwachting zijn eigen gelijk bevestigd te zien gaan worden, ermee voor de onaangename vraag gesteld, of zijn eigen visie misschien niet fout was. Tenzij hij Charles' conclusie kon gaan onderschrijven: "dit gezichtspunt zou wel eens een veel wijder perspectief voor vrede kunnen openen dan beide strijdende partijen in de oorlog hebben kunnen zien".

Charles had in "Een ander spoor...?" een "onmiskenbaar peccavi" onderkend: "Tot tweemaal toe noemt hij de jodenvervolging misdadig". Hij bedoelt hier Brunings uitspraken: "(om misverstand te voorkomen: ik doel hier niet op de Jodenvervolgingen, die zijn een hoofdstuk en een misdrijf apart)" en zijn verzekering tegenover A. Gans: "Ik beproef hiermede niet, mij aan bepaalde gevoelens van persoonlijke schuld, aan gevoelens van medeplichtigheid te onttrekken, vooral tegenover U zou ik dit niet kùnnen willen, te zeer is met U het misdrijf aan het Joodse volk een durende en allesdoordringende aanwezigheid". De redactie van De Groene negeerde deze aanwijzing van Charles; haar oordeel over Brunings artikel bleeft "dat door omslachtige en veelzijdige clausulering, wat een kort en eenvoudig peccavi had moeten zijn, veeleer wordt tot een breedsprakerige oratio pro domo" enz. Zij liet na wat voor de hand had gelegen: duidelijk maken waarom de toch korte en eenvoudige passages die Charles op het oog gehad moest hebben, níet als een peccavi op te vatten waren.

Waarom zij die passages niet als zodanig heeft wíllen opvatten is duidelijk: volgens haar en ook volgens Van Vriesland en Donker had Bru­nings confiteor dienen te bestaan uit de korte en krachtige erkenning: "ik ben aansprakelijk voor en medeplichtig aan de moord op de joden", of, zoals Bruning het in zijn brief aan Meijers formuleerde, uit de bekentenis "dat men op het moment van zijn keuze en ook aldoor nadien een volkomen ver­blinde, on­verantwoordelijke hond is geweest en als een volkomen ver­blinde, onverant­woordelijke hond ook gehandeld heeft, - waarna men dan kan zeggen: ik betreur alles wat ik gedaan heb en geweest ben, maar het is mij niet aan te rekenen" en in zijn brief van 1 januari 1955 aan Bakker: "ik was volkomen idioot toen", "na welk woord Donker dan nogmaals en met méér reden zou kunnen zeggen: "Vort met die levensgevaarlijke idioot", "berouw of geen berouw, andere gedachten of nog dezelfde, vort!" "geen woord en geen wederwoord", "ten aanzien van hem bestaat er geen recht en geen onrecht meer".    

Wat volgens Bruning in zijn Maatstafartikel precies zijn schuldbe­ken­tenis is geweest, heeft hij letterlijk geciteerd in zijn brief van

19 oktober aan Meijers: namelijk de hierboven uit de brief aan Gans nogmaals weer­gegeven passage die ook Charles als zodanig op het oog gehad heeft: "Ik beproef hiermede niet, mij aan bepaalde gevoelens van persoon­lijke schuld, aan gevoelens van medeplichtigheid te onttrekken, vooral tegenover U zou ik dit niet kùnnen willen, te zeer is met U het misdrijf aan het Joodse volk een durende en allesdoordringende aanwezigheid". Dit wordt bevestigd door Brunings constatering: "een passage die blijkens de reac­ties ook door anderen op haar wezenlijke betekenis verstaan werd." Nog vier bewij­zen daarvoor, twee normale bewijzen en twee bewijzen uit het onge­rijm­de.

 

Onder de kop "Maatstaf" is er een anoniem kranteartikel bewaard dat uitslui­tend aandacht wijdt aan Brunings beschouwing; waarschijnlijk is het de critiek van Jan Engelman die volgens Bruning (brief 24 november 1954 aan N.) in De Tijd verwacht kon worden. Met een kleine inzinking in de voor­laatste alinea is het opgebouwd naar een eindclimax die precies de voor Bruning essentiële passage betreft.

 

Het nieuwe nummer van Maatstaf ontleent zijn betekenis deze keer in de allereerste plaats aan de opname van een stuk van Henri Bruning, getiteld "Een ander spoor....? en voorafgegaan door een beknopte inleiding van de redacteur Bert Bakker. Henri Bruning is, zoals men weet, een schrijver die tijdens de bezetting aan "de verkeerde kant" heeft gestaan. Hij was zelfs de belangrijkste schrijver van dien aard. Maar hij was tevens een typisch geval van iemand, die schuldig stond aan een "délit d'opinion", een misdrijf dat misschien alleen in speciale omstandigheden bestaat en dat wellicht zou kunnen worden omschreven als de betwistbare opvatting om op een niet-opportuun moment een eigen mening te hebben die in strijd is met het algemeen belang. Van eigenlijk verraad is er geen sprake, integendeel, men zou zelfs kunnen zeggen dat zo iemand van een
______________
150

bijzondere trouw aan zijn eigen overtuiging blijk geeft. Het feit echter dat die over­tuiging in strijd is met het algemeen belang en, althans ten dele, samenvalt met de beginselen die door de bezetters gehuldigd worden, wekt de indruk van verraad en kan tenminste tot gevolg hebben de vijand moreel te steunen, ook al is dat geenszins de bedoeling.

In ons land heeft die situatie zich in de litteratuur weinig of niet voorgedaan. Meestal was er sprake van lafheid of eigen­belang. Het is een verdienste van de redacteur van Maatstaf, niet alleen het onderscheid tussen Bruning en andere collaborateurs begrepen te hebben, maar bovendien uiting te hebben laten geven door Bruning zelf aan een gedachtengang die tot zulk een situatie kon leiden en tevens aan de overwegingen die tot een herziening van dit standpunt aan­leiding hebben gegeven.

De bijdrage van Bruning, aan wiens eerlijkheid men niet behoeft te twijfelen, zal zeker aanleiding kunnen geven tot discus­sies. Er zullen stellig mensen zijn, die bepaalde, door Bruning naar voren gebrachte meningen aanvechtbaar zullen achten. Maar deze discussies komen na dit essay op een ander vlak te liggen. Het kan weer een debat worden, zonder dat er van een "délit" nog sprake mag zijn.

Bruning geeft in zijn beschouwing een schets van een psycholo­gische ontwikkeling, die hij uiteraard zoveel mogelijk rationeel verantwoordt. Het komt ons voor dat die rationele kant echter reeds bepaald wordt door psychologische factoren en daarom in zekere zin en in bepaalde opzichten naïef kan aandoen, politiek beschouwd natuur­lijk.

Zeer treffend is overigens de passage waarin Bruning be­schrijft hoe de aanraking met de politieke machtsstrijd hem iets heeft doen beseffen van de demonische realiteit van het politieke gevecht. "Misschien is het verbijsterende nog niet eens de conse­quente meedo­genloosheid waarmee die machtsstrijd gevoerd wordt, maar dit: dat hij niet alleen de laagste hartstochten van de mens ontke­tent èn voedt, doch méde mèt het zwijgen van het menselijk geweten moet gevoerd: dat hij daarmee, ergens en doorlopend, een menselijke depravatie, een recht­streeks en fundamenteel verraad aan de men­selijke waardigheid voorop­stelt".  Bijzonder indrukwekkend tenslotte is de passage waarin Bruning verklaart dat het misdrijf in deze oorlog aan het Joodse volk begaan "een durende en alles-doordrin­gende aanwezigheid" voor hem is geworden.       

 

De bespreking van "Een ander spoor..." - "dit zeer openhartige artikel" -  in het Algemeen Handelsblad van 24 september 1954 eindigde even­eens met het compleet citeren van Brunings bekentenis in zijn brief aan A. Gans.[21]

Het bewijs uit het ongerijmde werd geleverd door Victor van Vries­land, degene die in eerste instantie met de voorwaarde van de schuldbeken­tenis op de proppen is gekomen. Het is vervat in de alinea van "Gebrek aan maatstaf" waarop ik nog beloofde terug te komen. Van Vriesland citeert hier uit Brunings laatste alinea van "Een ander spoor...­?" diens opmerking dat de oorlog achter hem lag "als een grote en zinloze bestialiteit (over en weer)", wat Van Vriesland aanleiding gaf met betrekking tot Brunings schuldbesef op te merken: "Maar een waarlijke spijt of een waarachtig schuldbesef zou die binding en zou de mede-verant­woor­delijkheid juist des te sterker gevoelen, en zou dat "over en weer" niet zo luchtig en gemakkelijk, als terloops, over één kam scheren". Integendeel, gaat Van Vriesland voort Bruning uit dezelfde alinea te citeren: "De klap op de vuurpijl is dan de opmerking aan het slot, dat heel die periode en wat ermee samenhangt achter hem ligt "als een wereld waarin ik nooit en naar geen enkele zijde partij zou zijn geweest als ik haar tevoren   her­kend.­.. had en waartoe ik dus ook niet behoord heb toen ik er toe behoor­de". Deze neutraliteitsver­klaring met terugwerkende kracht, alsmede de goochel­truc aan het eind (ni vu ni connu en ik was mijn handen in on­schuld) maken dit zinnetje onthul­lender dan de hele verdere twintig bladzijden van dit onaangename proza."

Om Brunings schuldbesef de grond in te boren citeerde Van Vriesland dus twee gedeelten uit Brunings laatste alinea. De zin die tussen de beide door hem aangehaalde zinnen staat, de zin die hij dus met opzet ertussen uit heeft gelaten, was nu juist de zin die Bruning zelf heeft aangemerkt als de uitdrukking van zijn gevoelens in verband met het misdrijf aan het Joodse volk en die als zodanig herkend was door Charles en, neem ik aan, Jan Engelman in De Tijd. Van Vriesland legt me de woorden in de mond: deze goocheltruc aan het eind maken deze alinea onthullender dan alle overige bladzijden van dit onaangename proza. Bewees hij met het weglaten van die zin er niet precies de betekenis van te hebben begrepen, namelijk die van schuldbekentenis?

En voor De Waarheid van 23 oktober 1954 geldt hetzelfde. Weglaten en dan beweren dat het ontbreekt. In dat dagblad schreef S.W. o.a. het volgende:

 

Een bekende katholieke schrijver van voor de oorlog, Henri Bruning, die na de oorlog wegens zijn houding gevangen heeft geze­ten, tracht in het tijdschrift Maatstaf te bewijzen, dat hij met "zijn inzichten van vroeger" gebroken heeft. De manier waarop hij dit doet, de argumenten die hij gebruikt, het raffinement
______________
151

waarmee hij sommige feiten verbuigt en andere verzwijgt, maken deze biecht tot een vreselijk document van verblinding en misdadige zelfin­genomenheid. ( )

Heel aan het eind stipt hij aan, dat hij zich in een paar kleinighe­den vergist heeft; in een brief aan een Joodse geleerde, die hij als slot-apotheose gebruikt, komt zelfs een keer het woord schuldig uit zijn schrijfmachine, maar hij meent er niets van. Hij meent er werkelijk geen letter van. Hoort U maar:

"Het ligt, sedert ik het gebeurde herkend heb, àchter mij: als een grote zinloze bestialiteit (over en weer) waarin ik met niets van mijn wèzen betrokken ben geweest (...)  die periode (...) ligt achter me [als een wereld] waarin ik nooit en naar geen enkele zijde partij zou geweest zijn als ik haar tevoren herkend d.i. in haar wezen en onvermijdelijkheden doorzien had, en waartoe ik dus niet behoord heb tóen ik ertoe behoor­de."

Dat schrijft hij aan een Joodse geleerde. In de laatste alinea van een artikel, dat het Verdinaso goedpraat. Als schuldbekentenis. ( )[22]

 

 

 

Toch eindigde 1954 voor Bruning nog met een paar moedgevende gebeur­tenissen.

 

Nijmegen  19 December  1954

Van Slichtenhorststraat 66

Beste N., - eindelijk hét goede nieuws: Gezelle is verschenen! Gisteren heb ik het boek ontvangen! Ik had me juist neergezet om eens bij dhr Bakker te informeren waar het toch wel bleef, toen er gebeld werd en ik beneden voor de deur een postkarretje zag staan. Mijn eerste gedachte was: dat zal Gezelle zijn, en meteen stormde ik naar beneden. En waarachtig: Cilia kreet reeds, een pakket van Daamen - zou het Gezelle zijn?! Nu, ik had het gevoel dat een druk van jaren van me afviel en of ik weer mens werd, - want vooral de laatste maanden en meer nog de laatste weken waren van een ónver-drage­lijke spanning geworden. - Maar dat is nu voorbij, en ik haast me je het gelukkige nieuws te melden. ( )

En dan nog een berichtje, waarvan het goede overigens z'n vóor en z'n tegen heeft. Ik heb 'n goede kans, dat ik vertaalwerk krijg opgedra­gen waardoor ik ongeveer drie jaar behoorlijk zou verdienen (het wordt dit jaar beslist, en ik heb alle kans dat ik het krijg). ( )

En dan nog een derde nieuws (weer veel beter): het eerste hoofdstuk van dat naamloze politieke geschrift is eveneens enige dagen geleden verschenen. In Nieuw Vlaams Tijdschrift, - 'n vorste­lijk uitgegeven maandblad, en ik geniet zelfs de eer het nr te openen. ( )[23]

Gezelle ziet er inderdaad prachtig verzorgd uit. Het is een klein feest om ernaar te kijken. - Maar hoe zal men reageren!? Rond Voorlopige Motieven hangt nog steeds dezelfde eigenaardige stilte. Eigenaardig ook nog sedert de vorige week, toen ze verbroken werd door Het Binnenhof, waar D.O. (Dick Ouwendijk?) er een half kolom­metje over schreef. Zo vroom en zo hatelijk. - Men pruimt het dus klaarblijkelijk niet. Maar waaróm niet? Ook door dat stukje zelf werd het niet duidelijk. Het serveert alleen enkele lepeltjes stil venijn - met woorden die je aanvankelijk doen veronderstel­len dat hij je een Heilige Zalf komt brengen...! Bijzonder onfris allemaal. - Maar van Gezelle zal men zich niet op dié manier kunnen afmaken.

Met hartelijke groeten van ons beiden  ( ),

   je Henri

 

 

 

 

 

 

 

1955-1983

 

 

Gezelle

                                Nijmegen  14 Januari  1955

Van Slichtenhorststraat 66

Zeer geachte Heer Bakker,

 

U ontving zeker ook reeds de bespreking, in de Maasbode van Zaterdag jl. verschenen. Zeer verheugend. Merkwaardig echter, dat de nieuwe en eigen­lijke Gezelle geheel aan de speurzin van de lezer werd over­gelaten. Over hém geen woord. Enfin, misschien ontdekt een ander hem weldra. - Overigens schijnt de inhoud terdege in te slaan, ook in kringen waarvan ik in het geheel niet verwachtte dat men dit onom­won­den zou erkennen. Ben zeer benieuwd hoe een en ander zich ontwik­kelt. De reacties zijn echter nog te schaars om ten aanzien
______________
152

daarvan reeds iets te kunnen vermoeden.

 

U liet me vragen waarmede ik bezig ben. Dat is een netelige kwestie geworden. Ik vrees nl. dat ik reeds over enkele dagen zal moeten zeggen: "waarmee ik bezig wás". Want er is een brief de deur uit, waarvan het gevolg naar alle waarschijnlijkheid dit is, dat ik gedurende 1½ jaar met handen en voeten aan vertaalwerk gekluisterd ben. (Als het de bedoeling was geweest me voorlopig buiten gevecht te stellen, had men geen vriendelijker oplossing kunnen bedenken,     - , maar die b­e­d­o­e­l­ing zat bij de opdrachtgever toch niet voor). Mis­schien is éen voordeel, dat ik op die manier in staat ben binnen afzienbare tijd Nij­megen - die nachtmerrie - de rug toe te keren en me eindelijk voorgoed elders te vestigen. Niettemin: liever in Nijmegen met mijn eigen werk bezig dan elders met vertaalwerk.

 

Ik ben (was) verschillende dingen aan het voorbereiden, en minstens enkele ervan wilde ik dit jaar voltooien, in de navolgende volgorde (doch bes­chouwt U de navolgende alinea's, mét de voorgaande, als strikt vertrouwe­lijke mededelingen):

 

1. Een roman. Twee dagboeken: een van een non, een van een priester. De non, hoofd van een onderwijsinstelling (en dit met hart en ziel, en bijzonder vroom maar op een sympathieke manier dan) moet om gezond­heidsre­denen haar werkkring opgeven en belandt (na haar modern schoolgebouw etc.) in een oud, naargeestig klooster tussen zieke, rustende, half kindse nonnen. Hier is zij plotseling geheel op zichzelf teruggeworpen, zonder enige steun meer in de dingen buiten haar die voorheen haar leven droegen. Zij begint dan te bespeuren, welk een enorme zelfmisleiding haar deugden­leven is geweest en via deze ontdekking wordt haar geloofsleven geleidelijk volkomen onder­mijnd. Dan begint zij een dagboek. - De priester is een priester-arbeider die, na het conflict met de Overheid, naar zijn klooster is teruggekeerd en dan nogmaals, en dieper, bespeurt hoe hij geen thuis meer vindt in de waarden van zijn omgeving. Ook zijn geloof - dat hij gered had met zijn leven als priester-arbeider - wordt uitgehold en bezwijkt, en ook hij begint zich via een dagboek rekenschap te geven van zichzelf, doch hij koel, logisch, onbevreesd; de non daarentegen beschreef meer haar innerlijke angsten, opgeroepen door gebeurtenis­sen, voorwerpen etc.; bij haar blijft alles vráág. - Beiden, priester en non, zijn vroeger verloofd geweest, doch de toekomstige non heeft de verloving verbroken: met haar religieuze natuur kon zij o.a. niet aanvaarden dat een ander mens - en ook: dat het lichamelijke - haar zo volkomen zou overmeesteren: het klooster­leven scheen haar toen het enige antwoord op de stem van haar geweten. De jongeman meende dat hij zich tegen haar besluit niet mocht verzetten, en aanvaardde (zij het later) eveneens het klooster als zijn bestemming. Na alle teleur­stelling die het klooster hem bezorgt, heeft hij zich als priester-arbeider gemeld en daarmee heeft het priesterleven dan eindelijk zijn voor hém aanvaardbare vormgeving gevonden. Thans moet hij ook dit loslaten en ruilen voor wat hij reeds eenmaal als uitzichtloos heeft afgewezen. In de jaren die volgen, nogmaals geconfronteerd met de waarden van het verleden, verliest hij dan zijn geloof definitief. - De non weet van deze ontwikkeling niets; zij heeft hem nooit meer ontmoet. Terwijl zij echter bezig is met haar dagboek, komt zij éen keer vluchtig, als hij op doorreis is in Nederland, met hem in contact, en dit brengt haar op het denkbeeld hém haar dagboek te zenden - om van hém het antwoord te krijgen op de twijfels waarop zij van niemand antwoord ontvangt. Als antwoord zendt hij haar tenslotte - hij wil noch kan langer tegen haar liegen - zijn dagboek. In de dan volgende cor­respondentie komen beiden tot de conclusie dat zij hun leven en menselijk geluk voor niets hebben verspeeld. - In het dagboek van de priester is tevens een correspondentie opgenomen met een jongeman die eveneens zijn geloof verloren heeft; zijn brieven zijn ver­wilderde schreeuwen vol haat. - Met deze drie figuren wordt het probleem van de geloofsafval op drie wijzen verbeeld. Het boek heeft geen oplossing. Het is volkomen negatief en zonder uitzicht. De Graham Greene-heultjes en hun aanhang worden hier bij voorbaat onmogelijk gemaakt.

 

2. "Dagboekbladen van een Nutteloze". Ik heb hiervan wel enkele "bladen" reeds gepubliceerd, maar deze geven in het geheel geen indruk nog van hun vorm en mogelijkheden. Ook dit boek is voor mij zeer belangrijk. Het heeft echter niets van een roman. Men zou het meer een essay kunnen noemen in de vorm van notities, doch met vrijheden die men zich in een essay niet veroorloven kan. In dit boek komt mijn positiviteit aan het woord, en deze als, bij wijze van spreken, een Umwertung aller Werten. Als mijn positieve kant vormt het met de roman in zekere zin een geheel.

 

3. Dan loop ik met het plan rond (een misschien ook wel vruchtbaar en mij in ieder geval zeer dierbaar plan) van een boek, niet om­vangrijk, over b.v. vier
______________
153

experimentele dichters. Er bestaan wel bloemlezingen van hun werk en ook zijn ze algemeen geaccepteerd wel, maar de experimentelen beschikken zelf tot dusver over geen essayis­ten (met uitzondering dan van Rodenko) en de ouderen die hen aan­vaarden, hebben toch eigenlijk maar weinig over hen te zeggen; het schijnt vaak een waardering die zich beperkt tot (of zich baseert op) de "verstaanbare" (gewone) regels. Dit heeft tot gevolg gehad dat de experimentelen, ondanks alle ontvangen waardering, als figuren practisch in het duister zijn gebleven. Misschien zou het oproepen van hun gestalte, aan de hand van hun werk, nog een andere belang­stelling wekken en de bestaande dieper funderen. Het lijkt me een vruchtbaar werk, doch het werd tot dusver nog niet ondernomen bij mijn weten.

 

4. Gedichten. De bundel ligt trouwens gereed, maar heeft een omvang, (waarvan ik geen afstand doe) die het me wel onmogelijk zal maken er een uitgever voor te vinden.

 

5. "Betwistbare misverstanden": een bundel aphorismen en korte notities etc. Meer een spel, maar dan gaarne een enigszins levensge­vaarlijk spel.

 

Dat zijn dan zo ongeveer de plannen - die helaas voorlopig wel plannen zullen moeten blijven. - Ik moet U echter wel dringend verzoeken dit epistel als geheel vertrouwelijk te willen beschouwen.

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting

 

(Henri Bruning)

 

 

 

 

Nijmegen  23 Januari  1955

Van Slichtenhorststraat 66

Beste N., - enkele goede berichtjes! Die vertaling is dan gisteren door­gegaan, wel later dan ik dacht, maar er moest nog het een en ander bekon­keld met de duitse uitgever, die klaar­blijkelijk nogal hoge eisen had gesteld; en ík was met mijn eisen ook niet bepaald aan de lage kant gebleven. Ze hebben er echter niet op beknibbeld, - alleen de encyclopae­die, die ik voor het werk dringend nodig heb en die ik, méde als ho­norarium­ had ge­vraagd, is gevallen; daar moet ik zelf voor zorgen. ( )

Gisteren kreeg ik een brief van Bakker, en mijn indruk is (en ik heb de indruk dat dit ook de stille overtuiging is van Bakker) dat Gezelle bijzonder goed gáát. Het is nu enkele weken uit en er is nog pas (of "pas"? beter: rééds!) éen bespreking verschenen, in de Maasbode, een zeer en­thousiaste, en reeds zijn om en nabij 400 ex. verkocht. ( )

( )

Juist vanavond hoorde ik, dat Empedocles[24] deze maand moet verschijnen; dat schijnt aangekondigd, en mét de mededeling dat de uitgave reeds al te lang vertraagd was. Laten we hopen dat die Vlamingen eindelijk waarheid spreken!

 ( )

Kun je Nieuw Vlaams Tijdschrift al missen? - Dan zou ik het graag aan een ander ter inzage zenden. Die nrs blijken vrij snel uitver­kocht. In het laatste nr schijnt Walschap een stuk geschreven te hebben "Adieu en Merci", maar dat nummer was al enkele dagen na verschijnen niet meer te krijgen. Het essay verschijnt nu in boek­vorm. Het is zijn adieu aan de cultuur en aan zijn (schrijvers)car­rière. Ik heb het besteld. De enige belangrijke geste, denk ik soms, is nog het adieu!

Met ons beider hartelijke groeten ( ),

je Henri

 

Op 4 februari informeerde Bruning bij Bakker naar het contract; Bakker schreef op 7 februari uitvoerig terug, maar het contract was er nog niet bij.

 

 

Nijmegen  8 Februari  1955

Van Slichtenhorststraat 66

Beste N., - Heb ik je niet eens, vrij lang geleden, geschreven dat ik nog steeds geen contract had ontvangen van Bakker? Ook nu heb ik dat nog niet, doch vandaag ontving ik een soort concept, of juister: een stelletje gegevens met als conclusie dat ik van het batig saldo, áls er een batig saldo overblijft 10% ontvang. Het hele geval maakt op mij een niet bijster prettige indruk. Zeker is in ieder geval dat de oplaag, die hij nu vast­stelt op 1250 ex., niet overeenkomstig de afspraak is. Er is destijds gesproken van 1600 à 1800 ex., zelfs van 2000. Twaalfhonderd ex. schijnt mij zonder meer belachelijk. Des­tijds zegde hij ook toe dat hij het zetsel zou laten staan; daarover schrijft hij nu
______________
154

niets. Dat wil ik nu eerst informe­ren. - T.z.t. krijg ik "natuurlijk" "een preciese specificatie van de kosten", maar daar heb ik "natuurlijk" weinig aan: die kan men net zo inrich­ten als men wil.                                                           

Nu wilde ik je dit vragen - een vreemde vraag misschien: maar sta jij niet in relatie met een jurist of accountant die mij ev. t.z.t. behulpzaam zou willen zijn. ( )

Zou je er eens over willen nadenken en mij spoedig berichtren of je zo iemand kent die dat zou willen doen. Ik zou Bakker reeds indirect op een dergelijke wending kunnen voorbereiden door hem mede te delen dat ik destijds, om Gezelle af te maken, ongeveer 1400 gulden heb gekregen, nog afgezien van de 600 die ik van Meulenhoff heb ontvangen. Die 1400 florijnen heb ik weliswaar gekregen bij mijn 50ste verjaardag, van al de vrienden, om er met Cilia een reis van te maken, maar ik heb dat geld allemaal in Gezelle gestoken. Ik kan Bakker dus altijd schrijven dat ik alleen al voor Gezelle ongeveer 2000 gulden heb losgekregen.

Ik eindig. Ik kom zojuist uit Amsterdam, van de begrafenis van Chris de Graaff. Ik ben erg moe.

Met hartelijke groeten en voorbaat hartelijk dank, je Henri          

In een brief van 9 februari informeerde Bruning bij Bakker: "of U het zetsel van Gezelle hebt laten staan". Op 14 maart schreef Bruning Bakker onomwonden wat hij van de gang van zaken rond het boek Gezelle dacht. Maar op dezelfde dag reageerde Bakker op een brief van Bruning van 21 februari. Bakker bevestigde daarin wat de uitgave van Gezelle voor hem was geweest: "een daad van belangeloze literaire charitas". "Ik heb ver­guizing t.a.v. Uw bijdrage in Maatstaf rustig over mij heen laten gaan.Ik doe het nòg, al heeft deze geschiedenis mij abonné's gekost. Het zetsel van Uw boek is niet bewaard."

 

 

 

Nijmegen    27 Maart  1955                 Van Slichtenhorststraat 66             

      Beste N., - ( )

Ik had je overigens al eerder willen schrijven, maar ten eerste legt die vertaling zo onmenselijk beslag op me, en ten tweede was er tot voor enkele dagen ook weinig nieuws meer te melden over de Gezelle-affaire. Weliswaar was er een briefwisseling over gaande, doch deze vorderde maar traag, ook al omdat ik slechts geleidelijk kon laten merken dat deze zaak me toch erg hoog zat en ik in een der­gelijk slot niet kon berusten. Dat is nu anders geworden. Hij weet nu dat het me hoogste ernst is en waaróm ik zijn handelwijze - me met deze wijze van uitgave voor een voldongen feit te plaatsen waarop geen terug meer mogelijk is - minstens genomen ónjuíst acht. Eer­gisteren kreeg ik een brief, heel wat vriendelijker en prettiger van toon dan de laatste die ik van zijn secretaris ontving, waarin hij me schreef: "Uw brief bevat een paar zeer redelijke en voor mij aan­vaardbare argumenten; hij bevat ook enkele gloednieuwe mededelin­gen, mij dus tot nu toe onbekend" en hij vraagt me naar Den Haag te komen om een en ander te bespreken en een voorstel te doen i.v.m. een contract. "We zullen er wel uitkomen", eindigt hij. ( ) Bakker is trouwens iemand die van de ene impuls naar de andere voorwaartsschiet en dan nauwelijks meer áchter zich ziet. - Enfin, we zullen wel zien. Vermoedelijk ga ik 1 April naar Den Haag en stuur hem dan vóordien een ontwerp-contract. Overigens schijnt het juridisch helemaal niet in de haak dat hij een boek uitgeeft zonder contract; ook als ik mijn medewerking heb verleend aan het verschij­nen, is hij als uitgever in het ongelijk, voor de wet, daar geen uitgever een boek mag uitgeven zónder een contract met de auteur.

En voor de rest vertaal ik maar; van 's morgens tot 's avonds, en zo dag na dag. Ik moet er niet aan denken dat dit tot Mei volgend jaar kan voortduren. ( )                                       

De besprekingen van Gezelle blijven zéer gunstig; zelfs Heero­ma, de enige die zich genoopt voelde enkele hatelijke opmerkin­gen in de lijn van De Groene te maken, moest de grote beteke­nis van dit werk toegeven. - Ook de verkoop gaat héél goed.

( )

Met ons beider hartelijke groeten,  ( )

je Henri

 

Op 1 april 1955 vond het onderhoud plaats in Den Haag; de volgende dag liet Bruning Bakker weten het een goed onderhoud te hebben gevonden, maar informeerde hij toch nog even naar de honoraria waar hij in verband met "Nocturnes voor mijn vrouw" en met Nieuwe Griffels, schone leien nog recht op had. In de loop van het jaar wees Bruning Bakker verschillende malen op het feit, dat in België De Sikkel ernstig in gebreke bleef op de meest elementaire wijze de aandacht op Gezelle te vestigen, namelijk door na te laten een voldoende aantal recensie-exemplaren rond te zenden.

 


______________
155

Gezelle was ook de aanleiding tot de beëindiging van Brunings medewerking aan De Standaard der Letteren. Urbain van de Voorde had het boek daarin besproken op een dergelijke manier, dat Bruning er een reactie op schreef. Deze kreeg hij van de redactie retour gezonden met de medede­ling, dat antwoorden op boekrecensies nooit werden opgenomen. Voor Bruning was dat de reden waarom hij op 14 mei 1955 de redactie liet weten van verdere medewerking aan het blad af te zien: "Urbain is mij kwijt: wat hij wilde."

 

Nijmegen  25 September  1955

Van Slichtenhorststraat  66

 

De Weledelgeboren Heer J.R. Meulenhof

Uitgever

Rokin 44, - A m s t e r d a m.

 

Zeer geachte Heer Meulenhoff,

 

( )

Bij deze onzekerheid voegde zich echter iets anders nog. U herinnert zich wellicht mijn artikel in Maatstaf, de reactie daarop van De Groene en - ernstiger - de reactie van De Groene op het stukje waarmee Charles het voor me opnam. U zult wel begrijpen dat die (zeer ernstige) insinuaties voor mij niet zonder gevolgen zijn gebleven, ook niet zonder invloed op hen die mij tot dan toe zeer welgezind waren geweest en mij, ondanks mijn houding tijdens de oorlog, als een integer mens waren blijven beschouwen; en een der gevolgen van heel die affaire is misschien ook wel, dat heel de uitgave en exploitatie van Gezelle, van welke uitgave ik zoveel had verwacht (niet het minst ten aanzien van de herwaardering van mijn per­soon), tot op de dag van vandaag - ik kan het niet anders voelen - een grote vernedering is gebleven. Er is een muur van wantrouwen rond mij opgetrokken, die het voor velen wenselijk maakt dat ze relaties met mij kunnen logenstraf­fen. Ik heb mij toen ook vaak afgevraagd: hoe zullen, na die Groene-affaire, de gevoelens zijn van de Heer Meulenhoff jegens mij? Hoe zal hij het toezenden van mijn boek interpreteren? Zal hij denken: hoe waagt hij het? Zal hij denken: probeert hij opnieuw toenadering te zoeken om alsnog, en zelfs in deze omstandigheden, werk bij me uitgegeven te krijgen? etc. etc. Ik ben na die Groene-affaire zo moe en beu geweest. Ik heb gedacht: laat ik dat vuile wezen dat ik ben maar blijven en niemand met mijn vuilheid lastig vallen; laat ik alle contacten vermijden en - met al dat wantrouwen overal ten aanzien van mijn persoon - voor niemand een bron worden van complicaties en onaangenaamheden. Om die reden heb ik dhr Bakker mijn copie voor Maatstaf teruggevraagd, en om diezelfde reden heb ik er ook van afgezien toen U het boek over Gezelle te zenden. Ik heb me terug­getrok­ken, me begraven in vertaal­werk, wel wetend dat ook dit terug­trekken ten nadele van mij zou kunnen worden uitgelegd. U echter, onbekend met mijn gevoelens en gedachten, hebt U door dit niet toezenden gekwetst gevoeld; dit spijt mij oprecht, maar ben ik niet in die situatie verzeild waarin alles wat ik doe of niet doe verkeerd wordt uitgelegd?

( )

met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting,

 

(Henri Bruning)

 

 

            Nijmegen   3 October  1955

Van Slichtenhorststraat 66

Beste N.,

 

( )

Intussen zijn er in Dietsche Warande en Belfort twee flinke beschouwingen verschenen over Gezelle, allebei het boek krakend, op een werkelijk zeer inferieure manier. Men heeft er echter in toege­stemd dat ik erop zou antwoorden, - hetgeen ik intussen gedaan heb, en terdege, geloof ik. Zeer benieuwd, hoe de Redactie op mijn ant­woord reageert; de situatie is nogal pijnlijk - voor de redactie dan, die beide (on)deskundigen aan het woord liet.

In Nieuw Vlaams Tijdschrift is een artikel verschenen - nogal erg vuil blijkbaar - waarin ik word aangevallen i.v.m. mijn stuk in Maatstaf destijds, over mijn houding tijdens de oorlog.[25] Er zijn daar zeer ongure elementen aan het werk. Het vreemde van het hele geval is, dat datzelfde Nieuw Vlaams Tijdschrift enkele maanden voordien een groot essay van me had opgenomen, nota bene als ope­ningsartikel! - Ik zal er echter op antwoorden. In Vlaanderen bestaat het ant­woord-recht, d.w.z. een auteur heeft daar het recht in het tijd­schrift dat hem aanviel te antwoorden en de redactie is bij de wet verplicht dat
______________
156

antwoord te plaatsen.

Wat 'n besognes allemaal.

Schreef ik je al dat de K.R.O. me verzocht had een Paasspel te schrijven? Geen gemakkelijke opgaaf, doch ik ben er toch mee gereed gekomen. Ik moet nu volgende week of zo naar Amsterdam om muziek ervoor uit te zoeken, en dan gaat de hele zaak naar Hilversum, en is het wachten op het oordeel...

( )

Met ons beider hartelijke groeten voor jullie beiden,

je Henri

 

Nijmegen  28 October  1955

Van Slichtenhorststraat 66

Beste N., ( )

Mijn antwoord aan de beide opponenten in Dietsche Warande, dat ongeveer 20 p.DW zou beslaan, heb ik moeten inkorten; het mochten maar 5 p.DW worden. Het zijn er nu 7 geworden, en juist gisteravond kreeg ik bericht dat ze zouden worden opgenomen. Dat ik moest vol­staan met 5 p. terwijl mijn beide opponenten de beschikking hebben gehad, samen, over plus minus 40 p., vind ik toch maar dunnetjes en bepaald laf, maar goed, éen van de beide heren heeft tenminste flink zijn vet gekregen. Dat is tenminste toch iets. Hopelijk weerhoudt het anderen om eveneens moed te krijgen...

Met het vertaalwerk kan ik het op 't ogenblik wel vinden! Ik doe het nu alleen 's morgens; ik hoop dat ik op die manier toch het werk binnen de vastgestelde tijd gereed krijg (1 April moet het klaar zijn, dit tweede deel althans), maar met dit werk sta je telkens voor verrassingen die dan zeer tijdrovend zijn. Maar tot nu toe gaat het vertalen van dit 2de deel vlotter dan het eerste. En ook doe ik merkwaardige ontdekkingen, heel merkwaardige zelfs; maar dat behoort toch tot de uitzonderingen. Meestentijds is het vreugdeloos mon­niken­werk, dat slechts plichtsgetrouw volbracht wordt. ( )

Met hartelijke groeten,  ( )

Je Henri

 

5 Oktober 1955 kreeg Bruning als reactie op zijn zoveelste verzoek aan Bakker om het contract als schriftelijk commentaar: "U bent de moei­lijkste schrijver met wie ik ooit te maken heb gehad".

 

 

Nijmegen  4 Maart  1956

Van Slichtenhorststraat 66

Beste N.,

( ) Ik zit nu al weer twee maanden te vertalen, en ook deze maand zal er wel helemaal mee heengaan, maar iedere dag die eraan "gewijd" is, is een volkomen verloren dag. De winst van al dat werk is nihil: men werkt om te eten, en men eet om te werken. 'n Geluk is dat die uitgever - Romen en Zonen - de vriendelijkste en bemin­nelijk­ste en tegemoetkomendste man is die me tot dusver uit de uitgeverswe­reld tegemoet is getreden. Hij is voorkomend, betaalt ruim, haast me niet, hij regelt alles op de voor mij prettigste manier, - maar aan het werk zelf kan hij niets veranderen, helaas; en dat is zwaar, enorm tijdrovend en enerverend, het ligt volkomen buiten mijn belang­stelling en kundigheden, zodat het zoveel meer werk (van voorberei­ding, studie etc.) meebrengt dan welk ander vertaalwerk ook. Na ieder deel neem ik me dan ook voor, de volgende delen terug te sturen maar het einde van het eerste deel was, dat ik weer braaf met het tweede begon, en nu het tweede voltooid is, of nagenoeg voltooid, voel ik wel dat ik weer even dociel met het derde (en laatste) deel zal beginnen, hoewel ik nog vorige week tegen de uitgever zei (hij was hier), dat hij voor dat laatste deel maar naar een andere vertaler moest uitzien. Waarvan hij danig schrok. Er zijn nu eenmaal maar weinig mensen die dat werk kunnen verzorgen, en bovendien is gebleken dat "men" over mijn vertaling zeer te spreken is. Ook denk ik altijd: misschien heeft hij ná dat werk ander en beter werk voor me, en inderdaad heeft hij plannen in die richting. Ook dat doet me telkens weer het hoofd onder het juk schuiven. En mogelijk vind ik in hem een uitgever voor mijn eigen werk. In ieder geval is hij op mijn eerste voorstel in die richting dadelijk ingegaan. Hij zal nu dit najaar mijn bundel "Objectief Brevier" brengen, een verzamelbundel, waarin opgenomen: Fuga (enkele gedich­ten), In Vitro (vrijwel helemaal), Van Ziel en Aarde (in zijn geheel) en een reeks nieuwe gedichten (o.a. "Nocturnes voor mijn vrouw", destijds in Maatstaf gepubliceerd). Hij wil er een bijzonder mooie uitgave van maken. Misschien zijn hier dus, eindelijk, enige vooruitzichten. Zijn plan is ook me te belasten met de redactie van een bepaalde romanserie, die hij wil brengen, en die, eenmaal begonnen, niet meer kan worden stopgezet (tenzij ze niet zou rende­ren); in dat geval zou ik dan jaarlijks een vaste, zij 't niet brede, basis hebben.

Met mijn hoorspel voor de K.R.O. is het vreemd gelopen; het stuk is door de twee
______________
157

voornaamste instanties aanvaard (de leider van de afd. hoorspelen, Lutz, en de regisseur, Tollenaar), het moest nog enkel de goedkeuring krijgen van de censor, een goedkeuring waaraan men overigens niet twijfelde. Het bericht, dat het naar de censor was gezonden, ontving ik enkele maanden geleden reeds, doch sedert­dien... heb ik geen woord meer gehoord; mijn laatste brief bleef zelfs geheel onbeantwoord! En dat terwijl het over enkele weken al Pasen is. Ik begrijp er niets van. Dat zijn zo van die volkomen onbegrijpelijke raadsels die meer ontmoedigen dan de zichtbare doelloosheid van alles wat je onderneemt of ondernomen hebt; het ontneemt je ook elke lust; zelfs als nog zou blijken dat het stuk op het laatste ogenblik geaccepteerd wordt, is alle oorspronkelijk pleizier toch verdwenen.

'n Paar maanden geleden heb ik het toneelstuk "Maria Goretti" (misschien herinner je je het nog), waaraan ik in de loop der jaren nog herhaaldelijk gewerkt heb, nog eens herlezen en, na er opnieuw aan gecorrigeerd te hebben, overgetypt. ( ); veel tijd heeft dat overtypen niet gevergd, en enkele weken geleden heb ik het naar Roeping gezonden. Toen ik het zo omgewerkt herlas, beviel het me wel, maar ik weet toch niet wat ik ervan denken moet. Als zoiets de deur [uit] is, overvallen je altijd duizend en éen onzekerheden. Enfin, ik wacht nu maar af.[26] ( )

( )

Met ons beider hartelijke groeten voor jullie beiden,

je Henri

 

Na op 4 april 1956 opnieuw naar het contract te hebben geïnfor­meerd, kreeg Bruning het op 18 april in tweevoud ter ondertekening toegezonden. In juni 1959 ging Bruning ermee accoord dat het boek in prijs verlaagd werd tot f. 6,90. De eindafrekening volgde op 18 oktober 1960. Van de oplaag van 1250 exemplaren waren er tot en met juni 1958 496 exemplaren verkocht; in april 1960 was het restant van 411 exemplaren opgebonden; aan inschiet waren 85 exemplaren teloor gegaan.

Henk van Gelre schreef over deze aangelegenheid o.a.:

 

Al vrij kort na de verschijning van het boek bracht hij (Bert Bakker RB) echter een andere editie daarvan uit, zonder stofomslag en in een andere band. Of het ook in prijs verlaagd werd, herinner ik me niet meer. Wel dat het enkele maanden later werd "gedumpt", d.w.z. de nog niet ingebonden exemplaren werden, meen ik, vernietigd, terwijl de "andere editie" (nog steeds de eerste druk) bij V.d. Slegte terecht­kwam. [27]

 

 

Nijmegen  6 juni  1960

Van Slichtenhorststraat 66

 

Beste N.

 

Gisteren de diverse kasten afzoekend naar een grote platte schaal die Cilia nodig had, vond ik een map met allerlei papieren, die ik vanochtend eens heb ingekeken. Daarin bleken ook enkele brieven van Ernest te liggen en o.a. het gedicht uit '50 dat begint met

"Diep in den morgenmist der civilisatie

hangen de grauwe millioenen, mannen en vrouwen,

aan het kruis van de twaalfde statie."

Ken je het? Het lijkt me het sleutelgedicht, dat veel van wat later gevolgd is, verklaart: voorbereidt, én, nogmaals, Hermine's stelling omverwerpt, dat dat alles maar buitenkant is geweest, en niets met zijn eigen wezen uitstaande had (een stelling, die te gek is om over te praten, maar die het betoog over hem god betere 't nog zal moeten gaan  behéersen). Overigens heb ik niet de indruk, dat ik in het NUB (Nijmeegs Universiteitsblad RB) kans krijg over hem te schrij­ven[28]: binnenkort beginnen de vacan­ties en men is reeds bezig de laatste nrs in elkaar te zetten. Rest dus "Roeping". Uiteraard kan ik daar niet volstaan met een eerste (vluch­tiger) notitie, maar voor iets anders vind ik vóór eind juli geen tijd, gezien het ver­taalwerk waarmee ik zit opgescheept nog, en de biografie waaraan ik deze maand verder moet. Nu, dat uitstel heeft dit voordeel, dat ik dan precie­zer weet hoe de verhouding Roepingre­dactie en ondergetekende is, en of het zin heeft een bijdrage over Ernest naar Roeping te zenden. Het is daar, evenals elders, een zéer troebel sfeertje. Laat je wat dat betreft niet misleiden door het feit, dat een aantal vooraanstaande let­terkundi­gen het rondschrijven hebben ondertekend en in het comité zitting hebben genomen. Ik twijfel niet aan hun oprechte waardering voor mijn werk, althans niet bij de meesten hunner, maar het openbare literaire leven wordt nog door ándere factoren bepaald, en misschien wel in hoofdzaak door andere. - Een artikel over Ernest publiceren betekent voor de betref­fende redac­tie: haar kolommen openstellen voor een religieuze stel­lingname waarvoor ze alleen maar schrik hebben, waarvan ze
______________
158

het bestaan niet eens vermoeden, en datzelfde geldt voor de ernst en het formaat van Ernests non-conformisme, dat immers niets uitstaande heeft met het klein-burgerlijk verloop van hún z.g. non-conformisme. Je moet niet vergeten, dat in de kringen van Roeping zo'n zwetsertje als Rogier zo ongeveer het summum van wijsheid en waarheid is, en datzelfde geldt ook voor diens r.k. krijgszangen, - welke óók voor T.E.U. opperste uiting van "progre­ssief" katholicisme zijn, "open­heid" en al dies meer. Gelegenheid geven om over Ernest te schrijven is, voor een redactie, zèlf met Ernest in de openbaarheid verschijnen en ik kan me niet voorstellen dat ze daar erg happig op zijn. Durven of kunnen ze zo'n bijdrage niet weigeren, dan zoeken ze - liefst bij voorbaat - dekking; en geen gevaarlijker noodsprongen dan die van de schrikach­tigen. - Maar we zullen afwachten.

Gezien de troebele sfeer van ons openbare leven heb ik ook weinig fiducie, dat de commissie-leden zouden willen fungeren "als kern" van "een eigen groep". Ik geloof zelfs dat we hen (de meesten hunner) een dergelijk verzoek zouen moeten besparen... Ik althans ben al heel blij dat ze zich met dit rondschrijven hebben willen vereen­zel­vigen, - dat overigens volgens mijn te voren kenbaar gemaakte wens niet voor de openbaarheid bestemd is. En ook niet voor al die bladen, uitgevers en boekhandelaren waarop jij in je laatste brief zinspeelde en die ook Dijkstra destijds als actie-radius naar voren schoof. Ik heb dat afgesneden. Op de eerste plaats heb ik er geen fiducie in en op de tweede plaats (wat belangrijker is): ik wil, als auteur, mijn vol­strekt onafhankelijke positie behouden. Dat wordt wel zeer moei­lijk als ik al die lieden dank verschuldigd ben.

Zoals ik je reeds schreef: misschien is het 't beste voorlopig áf te wachten - wat het resultaat van de actie is; vervolgens af te wachten wat het resultaat is van (de reactie is op) het verschijnen van Vormkracht en Onmacht. Ik hoop (en heb enig vertrouwen) dat dit laatste een gunstiger atmosfeer schept voor de dingen die ik met de inkomsten van de verjaardagsactie van plan ben af te maken (hoop te kunnen afmaken), w.o. de dagboekbladen. Zou mij dit lukken, zouden de inkomsten inderdaad daarvoor toereikend zijn, dan ben ik er misschien wel zo'n beetje, materieel dan, of althans voldoende om, inplaats van 300 mensen, énkele kapitaalkrachtige lieden te bewegen de rest van mijn levensexperiment te helpen mogelijk te maken. Nog altijd geloof ik, dat de dagboekbladen, als ik de rust en concentra­tie heb ze te schrijven (en ten dele te herschrijven) mijn beste, overtuigendste, verrassendste en onthullendste geschrift wordt. - En dan hoop ik nog altijd, dat het mogelijk wordt, binnen niet al te lange tijd, dat er iets van me in het buitenland verschijnt; ook dát zou inkomsten opleveren die geen van het officiële nederlandse katholieke leven afhankelijke positie scheppen. Want dat is wel mijn voornaamste zorg.

Met hartelijke groeten

je Henri

De antwoorden van Friedrich Heer zijn tot dusver wel zéer onbe-

­v­redigend: de geijkte gemeenplaatsen - maar met eruditie.

 

 

   Een goed beeld van hoe de situatie voor de toen zestig jarige Bruning onder invloed van de zes jaar eerder tegen hem ingebrachte en onweersproken gebleven beschul­diging rond 1960 geworden was, geeft een brief aan N.:

 

Nijmegen, 26 oktober 1960             Van Slichten­horststraat 66 

Beste N.

Het is vreemd en triest dat je zo geheel voorbij-denkt aan dingen die in de grond zo bitter eenvoudig zijn en in hun waarneem­baarheid zo voor het grijpen liggen. - Laat ik beginnen met het vertaalwerk, naar aanleiding waarvan je schrijft: "omdat je de dingen niet neemt als ze zijn, maar verwerpt en - bevreesd - je tracht te bepalen tot" etc. Ik heb, sedert de oorlog, geen vertaling gemaakt of de uitgever uitte, zeer nadrukkelijk en meer dan eens herhaaldelijk, zijn groot respect voor de wijze waarop ik het gedaan had: of dat nu een roman was of een boekje dat ikzelf volkomen onnozel vond, of een bête manuscript dat ik vorm (en ± inhoud!) moest geven, of een wetenschap­pelijk werk waarvan ik de stof niet beheerste en geheel moest verove­ren. Dat wijst toch minstens al op een grote overgave aan het werk, een zichzelf ervoor geheel inner­lijk vrijmaken, een zich met huid en haar in de dingen gooien. Toen ik dat weten­schap­pelijk werk, van meer dan duizend bladzijden, voltooid had, schreef de uitgever niet alleen dat men niet kon bemerken dat het vertaald was, maar eveneens, dat de deskundige onder wiens supervisie het werk stond, er vrijwel geen term of passage van had behoeven te verande­ren. Je zult begrijpen wat dit zeggen wil m.b.t. een boek van meer dan duizend pagina's waarvan elke bladzijde, of vrijwel elke blad­zijde, andere, en niet geringe, wetenschappelijke problemen mee­bracht; ik heb er met een korte onderbreking meer dan een jaar aan gewerkt, - waarna ik dan ook volkomen overwerkt was. - En toen ik onlangs een stapel
______________
159

correc­tieproeven kreeg toegezonden en ik de uit­gever mijn verontschul­diging moest aanbieden i.v.m. de mogelijkheid dat deze corvée misschien minder goed verzorgd zou blijken (omdat ik het had moeten verrichten onder omstandigheden die het me eigenlijk volslagen onmogelijk maakten het werk te verrichten) schreef hij me terug, dat de corrector, zoals ik verzocht had, mijn correctie zorgvuldig had doorgenomen maar dat ze voortreffelijk was verzorgd. Ook onder de physiek rotste omstandigheden doe ik toegewijd en met inzet van al mijn energie mijn plicht en er is thuis beslist niemand die bemerkt wat er nog meer in me gebeurt dan dit welgemoed en schertsend (of soms, wegens het onderwerp, wat sneerend) "nemen van de dingen zoals ze zijn". ( )

Niettemin en desondanks is dat werk inderdaad en telkens weer een helse beproeving, iets dat me knauwt, opvreet, sloopt. Maar niet omdat ik me, zoals je schrijft "bevreesd tracht te bepalen tot de dingen zoals ze eigenlijk, ideaal gezien, zouden moeten zijn"; ook niet omdat al dat gewroet en geploeter nog minder oplevert dan een vaal bestaans­minimum (wat dit in zijn consequenties betekent kan geen buitenstaan­der beseffen of zelfs maar vermoeden), maar een­voudig hierom, dat ik nog iets anders ben dan vertaler. Ik heb ( ) de redeloze en onbezweer­bare hartstocht in me van het creatief werkzaam willen zijn, en dat is iets dat ik evenmin buiten mezelf kan stellen of in mezelf uitroeien als een schilder zijn drift om te schilderen, een musicus om te componeren, een geleerde om zijn wetenschap­pelijk probleem te veroveren etc.  Ontneem je hem dat, dan fnuik en breek je hem als mens. Het behoort nu eenmaal op de meest essentiële wijze tot zijn menszijn. Zou men hem, bij wijze van opbeuring of om andere redenen, wijzen op de bomen "die in alle seizoenen zo diep trouw zijn aan hun bestaan: weerloos en volkomen", dan kan hij, de schilder of musicus die zijn wezenseigen drift niet kan zijn, enkel antwoorden: ook ik ben een boom, maar mijn boom-zijn kan ik niet zijn: ik sta niet in weerloze trouw aan de seizoenen mijn boom-zijn te zijn, ik ben een van zijn takken en bladeren beroofde boomstomp - op een binnenplaats bovendien; ik leef, nog als stomp, even hevig als de boom, maar datgene waarvoor ik leven ben, kan ik niet zijn. Hij zou er nog aan kunnen toevoegen: "ik aanvaard dat wel, - maar praat me niet over "bomen" in dit geval."

Ik neem, vertalend, de dingen wel zoals ze zijn, maar als me dit, op de duur, fnuikt, vermoeit en opvreet, dan komt dit primair hierdoor dat ik doorlopend iets moet onderdrukken en uitroeien wat zich geen moment onderdrukken, laat staan uitroeien, laat.

Je denkt, dat ik klaag omdat ik "hier en nu geen erkenning, geen ant­woord" zou vinden en "naar opgemerkt-worden, naar aanzien" zou vragen. Maar ten eerste: daar behoef ik niet naar te vrágen. Ik heb voldoende beschou­win­gen over mijn werk die voldoende duidelijk maken dat mij dat alles meer dan genoeg ten deel is gevallen (wat in mijn omstandigheden, als ex-p.d. nogal wat wil zeggen). Het laat mij overigens volkomen onbe­roerd. In ±99% der gevallen heeft dat immers allemaal niets te betekenen in wezen. Het is braaf gezwets in de ruimte, nog in de beste gevallen. Dit is geen hoogmoed. Iedere schrijver van enige importantie kan je het­zelfde vertel­len. Het ligt trouwens voor de hand. Maar afgezien daarvan: het interes­seert me ook niet, niet in het minst. Ik heb maar éen hartstocht: schrij­ven. Toen ik, na mijn verjaardag, in een speels gehouden rijm, mijn familiele­den voor hun nieuwe schrijfmachine bedankte, schreef ik (in de wetenschap dat ze het toch niet zouden geloven of er de portée niet eens van zouden bevroeden):

want alle lovende woorden

die ik horen mocht op die dag

vervullen mij uiteraard minder

dan de woorden die ik zelf nog vinden,

creëren en typewriten mag.

Als desondanks de erkenning, het opgemerkt worden e.d. ook in mijn leven een rol speelt, dan is het slechts in deze vorm: dat ik weet - zonder meer aanneem - dat elk ding dat iets is vanzelf wel ergens erkenning vindt en een functie heeft, ook een (dan zeer) wezenlijke vruchtbaarheid, of ik daar nu iets van bemerk of niet. De rest, besprekingen, waarderingen etc. zijn wind en lucht en waardeer ik slechts in zoverre ze de verkoop bevorderen d.w.z. meehelpen de materiële mogelijkheid te scheppen iets meer aan die wezensdrift in me, zonder welke ik niets ben, gehoor te geven: iets anders nog te zijn dan een afgeknotte boomtronk op een naargeestige binnenplaats met lege ramen (de binnenplaats van het vertalen, de zorgen, de... de... de... het... het... het etc.)

Maar dat resultaat blijft me onthouden. Jij denkt, omdat ik "vroeger, toen en nu, tussen alle wegen, naast alle stoelen, naast zwart en wit" zit te schrijven. Eerlijk, ik begrijp niet wat je hiermee bedoelt, tenzij dit: dat ik niet de wegen ga die de meerder­heid (of de bende) gaat, niet ga zitten op stoelen die zovele anderen als zitje ambiëren en een ander oordeel heb over zwart en wit dan zovele anderen. Volgens jou zou daarom alles wat ik schrijf noodwen­dig en onvermijdelijk als een baksteen vallen en zouden daarom de
______________
160

uitgevers eieren voor hun geld kiezen etc. Maar ten eerste ben ik met dit alles precies zo als zovele andere schrijvers hier en elders die toch nièt als een baksteen vallen; ten tweede is het juist om al die dingen dat uitgevers zich voor mijn werk interes­seren en ze er een kans in zien; en ten derde waren de feiten steeds, dat wat ik sedert de oorlog (ook, of zelfs, onder schuil­naam) in kranten, tijdschriften en in boekvorm publiceerde, steeds en sterk de aandacht trok, dat Guido Gezelle (ik kreeg toevallig enkele dagen geleden de afrekening) in minder dan twee jaar zodanig verkocht was dat de (allesbehalve geringe) kosten eruit waren, en zulks ondanks het feit, dat de uitgever geen vinger had uitgestoken om iets te doen van die dingen welke iedere uitgever doet (en verplicht is te doen, zeker moreel) die zijn waar aan de man wil brengen. Ik leef niet onder de vrees dat de hele bende tegen me samenspant. Ik constateer alleen (aan de nuchtere, harde, niet weg te praten fei­ten), dat er naast de waar­dering, die zich eigenlijk in stijgende lijn bewoog, er nog een andere ontwik­keling is, en wel deze: dat dezélfde mensen die mijn werk waardeer­den en er hun kolom­men of uitgeversfonds voor openstel­den, me de een na de ander uitran­geerden. Niet omdat ( ) mijn werk geleidelijk onlees­baarder zou zijn gewor­den of omdat ik onder­wer­pen was gaan aansnijden die geen mens meer zouden interes­seren (ook hier spreken de feiten een andere taal), maar om dezelfde reden waarom Bakker plotseling als een blad aan een boom omkeerde en mèt hèm zijn medewerkers op de uitgeve­rij. Het uitrange­ren hield gelijke tred met (maar ook dat is je als niet-krantenlezer misschien ontgaan) het in heftigheid toene­mend afwijzen en uitwijzen van hen die tijdens de oorlog fout zijn geweest. Het is het afwijzen van een kleine groep, maar waarvoor de anderen doodsbang zijn. - Nu, mijzelf laat dat ergens even onberoerd als het succes. Alleen: de oorzaak van het "als een baksteen vallen" is een andere dan je meent; en het gevolg: de binnenplaats is nog meer binnenplaats, de boomstronk meer boomstronk, en de mogelijkheden werden steeds minder.

Je verbindt aan mijn huidige situatie de conclusie, dat ik "de moed verlies en de geestkracht om scheppend te werken" en je vindt dat heel begrijpelijk bovendien. Maar hoezo verlies ik de geest­kracht om scheppend te werken. Ik stelde in mijn brief wel vast dat alle wegen me versperd werden, maar toch tevens om dit als een nieuw vertrèkpunt te zien, als een mogelijkheid, zij 't dan de laatste, om opnieuw scheppend aan het werk te gaan. Die mogelijk­heid heb ik willen aangrijpen, wat toch niet wijst op gebróken geest­kracht, maar wel beschouwde ik een en ander als mijn enig over-gebleven káns. Uit je voor-laatste briefje kon ik (en kan ik nog) niet anders lezen dan dat je genoodzaakt was je medewerking tot volgend voorjaar uit te stellen, terwijl de verdere inhoud in sterke mate de indruk wekte dat het voor jou een spel om erop of eronder was geworden. Je zult dus wel begrijpen dat ik het gevoel kreeg dat ook die laatste mogelijkheid me ontviel. Mijn enige vertrouwen was nog, dat je het risico van je hulp ernstiger zag dan het in werkelijkheid was. Er volgde toen mijnerzijds geen klacht of aanklacht, maar slechts een poging je de situatie uiteen te zetten: waaróm die uitgave voor mij van zoveel belang was, en vervolgens, waarom je hulp toch minder riskant was dan je misschien veronderstelde. Bij voorbaat berustend als je je besluit (of wat ik als zodanig begreep) zou moeten handhaven, d.w.z. al bij voorbaat berustend als ook die over­-geble­ven kans een illusie zou blijken. Dit is geen frase, dat berusten. Want tegelijk dat ik elk moment nog mijn volle energie ongebroken kan inzetten, ben ik anderzijds doodmoe. Dat is toch niet ongewoon. Als Paulus zegt: als stervend en zie wij leven, zegt hij niets anders. En bij wie, die het leven leeft, is dat niét zo? Maar ben je dat, en ben je dat al jaren, dan ben je ook murw genoeg om in vele dingen te berusten, ook in wat je als het ergste zou beschouwen; en eveneens is het mogelijk, als het allemaal te lang heeft geduurd en in zijn gevolgen te naargeestig, met geestkracht en al voorgoed in elkaar te zakken. Ik aanvaard wel de armoede, maar anders wordt het als men moet vaststellen hoe een ander, zij die de dierbaarste is, daarvan het slachtoffer wordt; niet omdat zij zoveel eisen aan het leven stelt, maar omdat dat leven niets anders doet dan de meest grove en lompe eisen aan haar stellen en haar in niets, als de mens die zij is, respecteert. Ik heb nooit iets kunnen schrijven zonder de gedachte daarmee iets in haar leven te veranderen. Hiér kan men in ieder geval niét zeggen: "in wezen is alles onbelangrijk". Dat vind ik narcose, niet ongelijk aan die, waarmee bepaalde godsdiensten de slachtoffers van het leven willen bedwelmen, niet ongelijk ook aan de narcose die ik een abstract schilder onlangs verweet toen hij geschreven had: "zij (de abstracte kunst) is in staat ons te ontrukken aan de omringende wereld". Men kan niet alles onberoerd over zich heen laten gaan. Als het leven dat zij moest leiden, haar lichaam aantast, en vervolgens haar zenuwen en, via beide, haar ook geestelijk déséquilibreert; als dit alles ook verwoestend doorvreet tot de liefde, het huwelijk (het een volgt uit het ander), dan kan ik dat evenmin als onbelangrijk van me afschuiven.  Er is trouwens niemand voor wie in wezen alles onbelangrijk is en er zijn ook wel (heel) sterke mensen door het leven ten gronde gericht. ( )


______________
161

Maar ik overweeg iets heel anders bij dergelijke woorden (dat alles in wezen onbelangrijk is) ( ). ( ) Ik bedoel: je leven met, of juister: je voorstelling van de natuur. Voor jou houdt de natuur op bij de stad, de mensen, de cultuur, de oncultuur en heel die ontaarde, aan haar hartstochten uitgeleverde bende. Voor mij niet. Voor mij is dat alles precies zo "natuur", maar op de wijze der mensen. Een mens die een huis bouwt en daaraan alle zorg besteedt, volgt voor mij (in wezen) geen ander instinct dan een vogel die zijn nest bouwt, of bijen die hun "bijenstad" bouwen, of mieren die hun kunstige en gecompli­ceerde gangen graven etc. Een kunstenaar (Rembrandt b.v.) die zichzelf prachtig realiseert, leeft even subliem en feilloos uit zichzelf als een boom (maar op de wijze van de mens, - die een scheppend wezen is). Men kan dat ook zeggen van alle culturen die dan hier, dan daar op deze wereld opkwamen, groeiden en vergingen. En alle catastrofen in de wereld der mensen zijn evenzeer noodzakelijk uit de natuur der mensen voortkomende dingen als de catastrofen in de natuur. Het zijn geen enkel-maar-parallel lopende dingen, zij zijn volstrekt identiek, zij behoren voor mij tot precies dezelfde orde. Ik kan mij niet één voelen met de schepping en tegelijk los maken van de mensen. Zij behoren, in hun zijn zoals zij zijn (met alle gevolgen van dien) precies zo bij het leven der cosmos als de planten, de dieren, de sterren etc. Zij zijn (dáárom) even groots, gevaarlijk, verwarrend, vernietigend en zich weer herstellend als heel de overige schepping. De ontbinding waaraan het leven der mensen en der mensheid in sommige stadia is uitgeleverd, is even onvermijdelijk als de ontbinding waaraan de natuur ten prooi is. De ontbinding ontaarding in het leven der mensen kan mij met afgrijzen vervullen, maar ik weet dat datzelfde leven in zich precies zo scheppend leven is (scheppend leven voorbereidt: contra-krachten activeert) als de ontbinding waaraan de natuur onderhevig is, een ontbinding die onverminderd voortleven en voorbe­reiden van de zomer is. Ik weet dat ik mij buiten de cosmos stel, als ik mij buiten de mensen (of buiten mezelf) stel. Ik heb alleen deel aan de cosmos, als ik deel heb aan het leven der mensen. Ik houd van de aarde, maar ik houd ook van alles van de mensen. Ik ben met al mijn vezels aan het leven gehecht en aan alles van het leven. En ook aan mijn eigen leven. Ik kan mij van niets losmaken. Mijn diepste levensdrift is die van al het geschapene: mijzelf te realiseren. Ik weet wel dat ik, als ik mezelf op een bepaalde manier beschouw, geheel onbelangrijk ben, dat het er niets toe doet of ik mezelf ben of niet, zoals het van generlei betekenis [is] of een grasje leeft of onder de voet vertreden wordt, maar: zoals dat grasje maar één drift is, n.l. het grasje te zijn dat het is, zo ben ik ook maar een drift - en dat ene is tevens ook mijn plicht. Ik kan niet zeggen, dat alles in wezen onbelangrijk is; juist in wézen is alles van het hoogste belang. Dat vind ik ook het grote van het boeddhisme; terwijl het in wezen een cosmisch beleven is en alles tegelijk schijn is, is tegelijk alles van zo'n wezenlijke betekenis gebleven en wordt alles met zo'n diepe deelname, deernis, liefde, bezorgdheid, onrust - en stilte - beschouwd en beleefd.

Ik zou dit alles nog wel eens willen uitwerken. Toen ik 'n jaar of tien geleden aan het slot van een artikel over stedenbouw een poging deed het verschil tussen stad (cultuur) en natuur op te heffen, werd juist deze passage zorgvuldig door de redactie geschrapt. Maar ik zie het niet anders. Als ik de stad betreed, verlaat ik niet de natuur, ik betreed opnieuw natuur, maar in een andere gedaante. Doch de redactie meende waarschijnlijk, dat ik niets andere bedoelde dan dat er in en boven de stad ook lucht is en dat er ook bomen zijn en mooi en lelijk weer, net als buiten. Maar ik vind een concert, een toneelvoorstelling, een tentoonstelling, een goochelaarsavond, een cabaret, het bouwen van een huis, een stad, met alles wat tot het leven van een stad behoort, in wezen (maar op de wijze van de mens) een nòg altijd even oorspronkelijk oergebeuren als het fluiten van een vogel of het nijvere en economische en prachtige bedrijf van bijen, mieren, apen, beren etc., een noodweer, een zomeravond etc. etc. Vandaar mijn gedicht Song of Innocence e.d. of het kort na de oorlog gepubliceerde, maar in geen bundel opgenomen, als gedicht mij niet bevredigende: Millennium. - En zeg ik dat ook de boomstronk even intens leven is, dan zeg ik daarmee tevens, dat ik, ook dìt leven, op de wijze v/e boomstronk moest blijven. - Anderzijds verklaart dit ook dat de takjes met wat blad die zo nu en dan toch uitbotten konden en die tesamen mijn "oeuvre" vormen!, toch, laten we zeggen, een bijzondere taaiheid bezitten.

Ik ben weer eens lang van stof geweest. Maar misschien heeft het iets verduidelijkt.

Met hartelijke groeten, je Henri

 

Desclée heeft het boek geaccepteerd (dat van Gerard); het contract is getekend en, zoals ik zojuist hoorde: het verschijnt volgend voorjaar reeds.

 

Brunings brief aan André Demedts van 4 juni 1962, waarvan al een stuk geciteerd werd (162):

 


______________
162

Als men zijn daden niet onttrekken wil aan het oordeel van God, wil men het ipso facto ook niet  onttrekken aan  dat van de mensen, - indien men gedwongen wordt voor dit oordeel der mensen te verschij­nen. Ik heb dan ook, toen mij dit gevraagd werd, die verantwoor­ding op schrift gesteld en gepubliceerd (Maatstaf). Ik deed dit overigens zonder enige "verwachting", integendeel; ik heb tevoren gezegd, en dit ook gemotiveerd, dat de reactie geheel anders zou zijn (in bepaalde kringen dan) dan verwacht werd door degene die er mij om vroeg. Wat ik niét verwacht heb, is, o.a., dat die reactie zo zou worden als zij, tenslotte, geworden is. Men verlangt geen verant­woording, ook niet, dat men zich onderwerpt aan het oordeel van de mens, men verlangt een zèlfbes­chuldiging en een zelfbeschuldiging waarmee men zelf elk zelfrespect voor goed in zich doodt. Ik meen, dat zelfs God niet het recht heeft dat van de mens te vragen, te eisen - de enige die dat recht terecht zou kúnnen hebben (maar dan op een plan dat hier über­haupt niet im Frage komt). Zelfrespect, 'n beetje zelfrespect, is het enige waarmee de mens het leven kan voortzet­ten; als anderen dat in mij willen vernielen, het zij zo; maar met alle men­selijke rotzooi die ik mij bewust ben zelf te vertegenwoor­digen en te zijn, dat laatste greintje zelfrespect kan ik niet zelf vertrappen. Toch zijn er, die dat eisen. Zij zeggen, niet met evenzoveel woorden, maar toch: wij vragen geen verantwoor­ding, wij vragen geen zelfverdediging, en niets dat ten gunste pleit; wij eisen dat je jezelf vertrapt. - Nu, dat heeft met poli­tiek niets meer uitstaande, noch met het plan waarop al het men­selijke zich afspeelt. Daarna ontstaat er wel een zeker "isolement", maar dit heeft toch niets uitstaande met de wezenlijke eenzaamheid van de mens, - die niet vergroot wordt door het isolement en niet verminderd door het samen-zijn. En vandaaruit, vanuit die eenzaam­heid, leef ik en schrijf ik, en hoop ik te blijven leven en schrij­ven en strijden. Zij be­hoort, als essentieel en onvernietigbaar aspect van het leven, tot de orde van het leven, en ik wil en moet mij daarvan bewust blijven, wil ik waarlijk als mens leven; maar het is niet eens een kwestie van willen en moeten, het is een onver­delgbare aanwezigheid.

 

E.M. Janssen Perio; Daniel de Lange; J. Grootaers; J.B. Charles

In Te Elfder Ure had Bruning in 1957 in drie afleveringen "Lof van het onvolmaakte" gepubli­ceerd[29]. Aanlei­ding tot het schrijven van deze be­schouwing was een vijf­tal stellin­gen geweest, gepubliceerd in De Nieuwe Linie van 7 april 1956 onder de titel "Open Katholicisme". Deze betrof­fen het mysterie van de Kerk, hierin bestaande dat Christus werkt en leeft in haar concrete ledematen, pries­ters en leken; dat het een levende gemeen­schap is, in en uit Christus gesticht van de mensen zoals wij zijn; dat de Kerk het Lichaam van Chris­tus is dat de christen moet liefhebben; dat de eenheid der Kerk zich op de eerste plaats manifesteert in haar zwakke en zondige leden en dat de christen eschatolo­gisch moet leven, in de zekere hoop van het uiteindelijk openbaar worden van het volmaakte Rijk Gods. Bruning wilde aan deze stellingen nog andere constructieve gedachten en conclusies verbinden dan in De Nieuwe Linie was gebeurd.

Zoals de geschiedenis van het Oude Verbond 'gewijde geschiedenis ', d.w.z door God zelf gezegende geschiedenis is - wat ook tot uitdrukking komt in de term 'Uitverkoren Volk' -, zo zijn ook de twintig eeuwen chris­ten­dom gewijde geschiedenis: de gewijde geschiedenis van het Nieuwe Verbond. En zoals niet alleen de goedheid van het Uitverkoren Volk maar ook de ontaar­ding, verwildering en ontrouw die zich in bepaalde perioden onder dit volk voor­deden, een functie hebben gehad in de voor-christelijke heilsges­chiedenis, d.w.z. voorbereiding zijn geweest op de komst van de Zaligmaker, zo maken ook de ontrouw, het kwaad, de verdorvenheid en verdwazing der christelijke wereld deel uit van, zijn ook deze de gewijde geschiedenis van het Nieuwe Verbond. Het betekent dat het kwaad "niet slechts een destructieve, maar eveneens een positief creatieve functie heeft: aandeel heeft in de wor­dingsgang van het goede, voorbereiding is op het 'aanbreken van de Dag des Heren'" 119. Bruning heeft niet de pretentie te weten hóe goed en kwaad dit eschatologische gebeuren meehelpen ver­wezen­lijken; hij weet alleen enerzijds dat het kwaad uit het Oude Verbond deel uitmaakte van de heilsge­schiedenis; en anderzijds kende hij Christus' houding tegenover het kwaad, nl. die van de Vader die het regenen laat over goeden en kwaden, een houding die voor ons, christenen, ook de onze dient te zijn. Daaruit leidde hij af, dat het kwaad deel uitmaakt van de heilsge­schiede­nis. Voor de christenen die Christus willen volgen, komt het er op aan "de liefde, dit 'nieuw gebod', als de grote wet voor hùn leven, te vervullen - ook opdat de wereld aan die eenheid zou herkennen, dat Christus de woorden des levens heeft gesproken" 145. De christen hoeft zich niet het hoofd te breken over de vraag hoe het heil van de heilsge­schie­denis verwezenlijkt moet worden; zeker moet hij niet denken dat wat hij doet van enig belang is voor de verwezenlijking van dat heil. "Men zet zich in, eenvoudig, in eenvoud des harten, met beschaamde dankbaarheid om het reeds ontvangene. De hoop als deugd is een eenvoudige akt van geduld, van een bovenfeitelijk geduld, maar ook van een bovenfeitelijke zekerheid" 123. Wat de
______________
163

christenen presteren levert niet de feiten op waaraan de realisering van het uitein­delijk heil, van het Rijk Gods, kan worden afgelezen, maar daarom is de hoop op dat uiteindelijke heil voor de gelovige evenmin een hoop waarvoor hij steun in dergelijk afleesbare feiten van node heeft. Zijn beschouwing rondde Bruning af met een laatste paragraaf waarin hij met een beeld de lezer een idee gaf hoe hij zich dit door ons on­opgemerkte tot stand komen van het Rijk Gods enigszins kon indenken.

Deze samenvatting van Brunings beschouwing, waarin bepaalde aspecten nog onvermeld zijn gebleven - die overigens geheel in de lijn van het hier aangeduide liggen -, is nodig tot beter begrip van een interpretatie die twee jaar later door E.M. Janssen Perio van deze beschouwing werd gegeven onder de titel "henry bruning - apologeet gods" in cartons voor letterkun­de nr. 2 (juni 1959). Voor Janssen Perio staat het namelijk vast, dat Bruning met dit stuk eigenlijk de opzet had duidelijk maken, dat ook de massamoord op de joden tijdens de oorlog - dat kwaad waar geen woorden voor zijn - tot de heilsges­chiede­nis zou horen en dat Bruning er aldus tevens een zelf­rechtvaardiging mee heeft willen schrijven.

Dat lot van de joden in de oorlog heeft voor Janssen Perio de geschiedenis tot een absurditeit gemaakt:

 

De recente geschiedenis heeft genomen, de geschiedenis heeft terug­gegeven - geloofd zij de geschiedenis. De Heer - bij wijze van spreken - heeft genomen, en laat ons niet te veel denken, wat de Heer ons heeft over­gelaten. Er is in Europa en in ons land geslacht - maar het was bepaald geen selectieve slachting, wat het sociologi­sche pseudo-darwinisme ons ook heeft willen vertellen van de wel­licht niet opgewekte, maar toch zeker wel opruimende oorlog. De Joden, het genia­le volk bij uitstek, en de ver­zetsstrij­ders, het militante geweten, die verdwe­nen, en de plebejers, lummels en debie­len langs wie de ge­schiedenis heenrolde, of de al te handigen die met haar mee­rolden, die ( ) [bleven over]: in de god­delijke ad­ministratie moet iets mis zijn, bij al zijn onnaspeur­lijkheid - of misschien juist daarom. De theodicee is in de 20e eeuw bepaald een zeer slechte joke gewor­den. Gods ondoorgrondelijke aangezicht heeft iets gekregen van wat men in de mensenwereld een pokerface noemt - maar er is zeker niet goed gepokerd. En een slecht spel praat men niet goed, zoals men er zich wezenlijk niet mee verzoent. Men constateert, accepteert, incas­seert - en vergeet maar wat, uit louter zelfbehoud.

Maar zo nu en dan worden we aan iets herinnerd - als het schuim dat boven bleef drijven in de historische maalstroom, zijn schuimkoppen weer gaat opsteken. En wat kan het schuim zeggen, als het spreken gaat? - Het zingt de lof van de zee! De zee is groot en goed, zegt het schuim, de geschiedenis is een mooi iets, ze liet ons bovendrij­ven.   ( ) Ja, de geschiedenis is een sprookje, zegt het schuim, het is een mooie droom, en God is de grote dromer ( ) en wij zullen zijn lof zingen en zijn sproke ver­halen ( ).

Zulk een sprookverteller is Henri Bruning, die zich licht genoeg heeft betoond om boven en over te blijven. Wat te zwaar was, is gezonken - dat was zijn schuld. Een Ter Braak, Du Perron, Marsman zijn gezonken. Campert, Brouwer en Arondeus zonken, mijn God ja, waarom waren ze ook zo zwaar? Beversluis bleef immers over en Kuyle, Ketmann en Henri Bruning zelf die, ja God, Uw wegen drommels goed doorgeeft, of liever: Uw golven, die hem op het strand legden waar hij nu Uw lof zingt, de lof van het behouden schuim. ( )

De "Lof van het onvolmaakte" die Bruning schreef in Te Elfder Ure (nrs. febr., maart en juni 1957), dat is de lof en de zelfrechtvaar­diging van het schuim - wat zijn goed recht is. We moeten komen, zegt het, tot "een positieve waardering, van het kwaad als deel uitmakend van de heilsgeschiedenis, en zelf heilsgeschiedenis" (p.118) - men ziet: het is in plaats van Heil nu heil geworden. 16/17

Het schuim spreekt van Rembrandt (met zijn "hartstocht voor reali­teit", wat inderdaad voor Bruning iets bij uitstek geniaals moet zijn) en van Thomas, van Nietzsche en van Franciscus ("die zijn ogen blind schreide", wat een prestatie is - ja ja Henri, er is wat geschreid) en van Christus, zeer veel van Christus, en ook wat van Paulus, zij het niet van Petrus - die kleine joden uit het  "uit­verkoren volk", dat men begon uit te moorden toen Gods stede­hou­der zijn concordaat met de duivel sloot, en dat millioenenvoudig in bepaald zeer onmetaphysische rook opging, toen de dichter Bruning zijn stukjes schreef in De Schouw en De Waag. ( )

( ) Niet Bruning is door de onwaarheid geschaad, dat weten we - er waren er die er meer last van hadden, omdat ze een zo veel banaler opvatting van de waarheid hadden. "De leugen staat de Nederlander tegen", schreef zo'n banale geest in de oorlog, maar hij moest beter weten: ook de leugen heeft deel aan het goddelijk heilsplan, het plan dat zorgde, dat zulke banale lieden werden gekerkerd, gemarteld en gefusilleerd, dat plan dat millioenen om een paar gigantische leugens liet verbranden, verscheuren, verpletteren, verstikken, verkrachten - en wat er zo meer geschiedt met de figuranten in de goddelijke comedie, die Bruning tot een scholastieke farce weet te maken, omdat hij niet reëel genoeg is en niet
______________
164

dapper genoeg om haar te zien als wat is - een afschuwelijke tragedie zonder katharsis. 18

 

Het beeld waarmee Bruning aan het eind van zijn tekst het tot stand komen van het Rijk Gods enigszins voorstelbaar had pogen te maken en waarmee hij dus tevens aangaf hoe de verwezenlijking van het heil van de heilsgeschiedenis van het Nieuwe Verbond misschien enigszins gedacht kan worden, stootte bij Janssen Perio's absolute overtuigdheid van de absur­diteit van de geschiedenis vanzelfsprekend op de grootste weerstand en weerzin. Hij kon niet nalaten het in zijn geheel aan te halen. Hier volgt het einde van zijn artikel.

 

"( ) in die geschiedenis van Bruning en God gaat het bont toe - er wordt gegroeid en er wordt getimmerd, en verder sneeuwt en stormt het er nog zo wat.

Ja, vooral dat sneeuwen, dat ligt Bruning wel: "De geschiedenis van het rijk Gods is als een sneeuwstorm waarin alle uitzicht weldra vervaagt en alle wegen en einders weldra teloor gaan. Maar ergens in dit sneeuwen, zonder dat wij het zien of horen, voltrekt zich een geheimzinnig gebeuren; ergens in dit sneeuwen groeit volgens een stil en onnaspeurlijk plan, groeit vlok na vlok, groeit tegen alle waaien en contrakrachten in langzaam en vast een vorm, een witte, zuivere eenheid, een volkomen gave orde. Zij groeide doorheen en ondanks alle storm; ja, zij groeide juist zoals zij worden moest door de windsto­ten die haar telkens schenen weg te vagen en te misvormen".(p. 236) De storm, windstoten, orde - nieuwe orde? -, laten we niet vragen over welke tijd dit gaat. Zoals gezegd: Bruning detailleert niet, Bruning ziet het groot, zo groot als God het doet of laat waaien of groeien; hij meet met Gods maatstaven, nu weer ambachtelijk gespro­ken. - Dan wordt het plotseling weer vegetaal: "Wij zíen dit groeien vaak niet, maar het ís er en het voltooit zich; en wanneer wij zien dat er een vorm groeiende is, verkeren wij toch tot het laatste nog in onzeker­heid over de vorm die in feite groeiende is. Totdat het sneeuwen ophoudt, en zij voltooid en glinsterend in de heldere dag voor ons ligt. Zo groeit ook het Rijk Gods op aarde langzaam, stil en gestadig volgens een onnaspeurbaar plan via al het gebeurende. "Alles wat de Heer hier doet", zegt de grote Theresia zo prachtig, "tot heil en onderrichting der ziel, geschiedt met zo grote rust en zo zonder het minste gedruis, dat het mij doet denken aan de bouw van Salomons tempel, waarbij geen hamerslag mocht worden gehoord." - Zo ook de bouw van Gods Rijk op aarde". - Aan Brunings wereld wordt zo geruis­loos getimmerd - maar wee de stakkers die de hamer op de vingers kregen, omdat er weer eens wat planken werden misgeslagen of koppen geman­keerd. Hij trooste zich met de schrale troost der on­naspeurbaar­heid, die eigenlijk altijd weer alle theologische phraseo­logie over wat men eigenlijk bespeurt in het onnaspeurbare of hoe men de On­doorgron­delijke doorheeft, reduceert tot ... phrases, bluf, schuim in de sneeuwstorm - en als het dan nog wit schuim is, waarover Gods Rijk moet komen heensneeuwen; wat waarachtig wel gewenst is, al ware het maar om de aesthetiek.

Het andere aspect, dat van de ethiek, laat Bruning onontdekt: quieta non movere! Het ene woord, dat men had willen lezen, het woord schuld, blijft achterwege. Wat zou het trouwens doen, waar zo getim­merd en gegroeid, gesneeuwd en gestormd wordt? Wat blijft het schuim dat voor sneeuwwitje speelt, in dit sneeuwplan nog over, dan vrolijk mee te dartelen op Gods goede, historische winden, die het naar het Eindge­beuren blazen, waar het, met de beulen en de slachtoffers, de lapzwansen en de helden, op Gods grote en blijkbaar goede hoop komt te liggen.

Het hoopaspect - we hebben het nog vergeten: er wordt ook gehoopt in Brunings stuk. "De hoop", zo schrijft Henri, aan het einde van het februari-fragment, "als deugd is een eenvoudige akt van geduld, van een bovenmenselijk (: bovenfeitelijk R.B.) geduld, maar ook: van een bovenfeitelijke zekerheid". - Het moet, wederom, comfortabel zijn, als men zo kan hopen, als men er rustig bij kan gaan zitten, als bij een "eenvoudige akt van geduld", boven de feiten, vooral boven de feiten. Maar wat, als de feiten vuil zijn? Is er dan geen gevaar, dat deze hoop - "als het onvermijdelijk vuil langs de weg" (p­.118) - tenslotte alleen maar ten hemel stinkt? Die zelfde zeer geduldige hemel, waarheen de rook opkrinkelde uit de crematoria, toen men bezig was aan het "Uitverkoren Volk", dat om deze uitverkiezing waarachtig niet gevraagd had, zijn plan te volvoeren. Een plan, aan welks onnaspeur­baarheid men weer hard werkt, in de zeer christelijke Bondsrepubliek.

Het sneeuwt over alles - en wij wassen onze handen in het sneeuw­water." 20/21

 

Heeft Bruning achter de façade van een schijnbaar zuiver religieuze beschouwing zijn medeplichtigheid aan de moord op de joden willen bagatel­liseren door het kwaad in het algemeen, ongedetailleerd, maar daarbij dus vanzelf deze onmetelijke misdaad inbegrijpend, op één plan te plaatsen met het goede, beide, het goede en het kwade, immers gelijkelijk voor­bereiders van het uitein­delijke heil? Maakte die massamoord voor Bruning evenzeer deel uit van de sneeuwstorm die ons het zicht belemmert op de
______________
165

volmaakte realiteit die, door niemand bemerkt, tijdens die sneeuwstorm van het goede en het kwade naar haar voltooiing toegroeit?

 

 

mr. J.C.M.Leyten                      Nijmegen, 26 sept.'59

advocaat en procureur

De Heer Henri Bruning Esq.

Van Slichtenhorststraat 66

Nijmegen.

Zeer Geachte Heer Bruning,

 

Ik kan mij voorstellen, dat U - in verontwaardiging - meende te moeten reageren op de aanval van Janssen Perio in Cartons voor letterkunde van juli dit jaar.

Ik hoop echter, dat U zich ook kunt voorstellen, dat het voor ons bezwaarlijk is een dergelijke reactie op te nemen. Allereerst weet practisch niemand van onze lezers van het bestaan en van de inhoud van bedoelde "Cartons" af, en daar komt bij, dat velen de inhoud van Uw twee jaar oude artikel niet duidelijk meer voor de geest zal staan.

Om deze redenen zou opneming van Uw antwoord een slag in de lucht schijnen en ik hoop dan ook dat het onder woorden brengen van Uw protest voor U voldoende zal zijn.

In de hoop, dat U mijn opvatting - zij het met teleurstelling en moeite - zult kunnen billijken, ben ik zo vrij U Uw "Vergeefse Cor­rectie" te retourneren.

Hoogachtend en met vr. groet

 

Op deze brief aangebrachte aantekening van Brunings hand:

 

Uw weigering stelt mij niet "teleur" en 't accepteren ervan kost mij geen "moeite". Integendeel. Ik verwachtte, direct al na 't verzenden van mijn wederwoord, niets anders. Er is veel veranderd sedert de Nieuwe Eeuw en Van Ziel en Aarde. (Bruning zinspeelde hier op de periode na de oorlog waarin Leyten bij hem op bezoek kwam. RB)

Zoals U bemerkt zult hebben was er in mijn antwoordje geen sprake van "verontwaardiging", en wat Uw overige "bezwaren" betreft: zij gelden voor iedere (boek)bespreking en negeren de overige facetten.

 

In de ontwerptekst van "Vergeefse Correctie?" schreef Bruning:

 

( ) Hij interpreteert mijn beschouwingen - waarin ik beproefde het kwaad in de Heilsgeschiedenis te situeren ( ) als een "zelfrecht-vaar­diging van het schuim"; het is een poging het jongste verleden te bagatelliseren, te vergeten, mijzelf gerust te stellen en me te onttrekken aan gevoelens van schuld (m.b.t. de moord op de Joden en de tientallen millioenen die zijn om­gekomen). Het is o.a. deze huichel­achtige opzet van mijn "Lof van het Onvolmaakte" en het ontbreken van elke schuldbekentenis dat Janssens reactie zulk een bijtende accenten geeft. Hoe begrijpelijk deze accenten zijn - ik heb ze met klimmende verbazing gelezen - als men mijn beschouwing eenmaal aldus heeft geïnterpreteerd, mijn beschouwingen hebben een geheel andere oor­sprong. Het is mogelijk dat aan te tonen. Op de voorlaatste bladzijde van zijn betoog citeert de Heer J.P. in extenso het beeld - van de sneeuwstorm - waarmee ik mijn beschouwin­gen besloot en het voorgaande tevens samenvatte. Dit citaat onder­breekt hij met de opmerking: "De storm, windstoten, orde - nieuwe orde? -, laten we niet vragen over welke tijd dit gaat." Hij vergist zich; het is juist op dit punt dat ik een misverstand moet rechtzet­ten, want juist deze samenvattende slotpassage  - het beeld van de sneeuwstorm - werd reeds 25 geleden jaar geschreven en precies zo gepubliceerd, in een tijd dus, toen ik nog in het geheel geen reden had me van het door de Heer Janssen Perio bedoelde verleden schoon te wassen.[30] Reeds toen hield mij - en in wezen precies zo - het probleem bezig van het kwaad en van het kwaad als deel uitmakend van de Heilsgeschiedenis. Zodat mijn betoog in T.E.U. in feite niets anders was dan een verdere uitwerking en motivering, een weer anders en opnieuw funderen van een visie die essentieel reeds lang voor de naoorlogse jaren de mijne was. De behoefte (of noodzaak) een bepaal­de conclusie telkens weer te onder­zoeken, te toetsen, opnieuw te funderen (en de uitkomst daarvan op scherp te stellen) is niet zo verwonderlijk als men overweegt a) dat het een conclusie is met betrekking tot  het "mysterie van het kwaad", b) dat die conclusie onmiddellijk verband houdt met Christus' antwoord erop (laat het onkruid opgroeien met het goede graan, wees als het zonlicht dat over goeden en bozen schijnt, bemint uw vijanden etc.) - welk antwoord het meest onaannemelijke en eigenlijk volmaakt absurde schijnt, c) dat het religieuze geweten (voor en na Christus) op het probleem van het kwaad zo geheel andere en vele malen aan­nemelij­ker antwoorden heeft gegeven, antwoorden die men, wanneer men ermee geconfronteerd wordt, niet zó gemakkelijk naast zich neer kan leggen. - Ik heb
______________
166

dan ook, in de loop van die 25 jaar, bij herhaling over het probleem van het kwaad geschreven. Men kan het met mij niet eens zijn en de inhoud van mijn betoog weghonen, de oorsprong ervan is niettemin een andere dan de bedoeling die de Heer J.P. mij toe­dicht­te. Boven­dien: was ik inderdaad zo'n corrupt sujet als hij suggereert, welke reden had ik dan me van een lastig geweten te ontdoen, ik had geen last van een geweten. Nog minder reden had ik het met een vroom smoel (een vroom essay) te doen. Voor het schuim of schorem staan toch wel andere wegen open dan een verhandeling over de Heilsgeschiedenis.[31]

 

 

"Mijn keuze tijdens de oorlog is, juist wegens al de bestialiteiten welke bedreven werden door hen wier zijde ik had gekozen, een volstrekt onbegrij­pelijke geweest voor velen: niet te rijmen voor hen met wat ik vóór de oorlog geweest ben en geschreven heb." Voor wie geen kennis hebben van wat Bruning voor de oorlog geweest is en geschreven heeft en voor wie tevens de nazi's de incarnatie van het absolute kwaad vertegenwoordigen dan wel de duivel in levende lijve, is het enkele feit van samenwerken, van col­laboratie met hen het bewijs van slechtheid van de laagste soort, waardoor  de zaak voor hen aanzien­lijk sim­peler is: Van Vriesland: "Bru­ning, die het blijkbaar nog steeds niet helemaal en kortweg onbegrijpelijk vindt, dat hij niet reeds lang voor 1940 de Naziterreur in zijn mensonte­rende bes­tialiteit heeft onderkend". Voor iemand als Van Vriesland heeft iemand als Bruning reeds door die keuze bewezen een mens van de moreel laagste soort te zijn, in feite eenvoudig geen mens meer te zijn, want te behoren tot degenen "die zich schikten  in de '­onbeschrijflijke gruwelen en onbegrij­pelijke ellende aan millioenen onschuldigen opgelegd door een hels systeem van cynische moord- en martel­zucht'", en als zodanig "mede­plichtig ( ) aan de ergste schandda­den van de eeuw en misschien van de wereldge­­schiedenis".@

Behalve Victor van Vriesland is er nog een ander voorbeeld van een Nederlands intellectueel die uitsluitend op basis van zijn persoonlijk gewetensoordeel Bruning in ieder geval een zeer concrete plaats "aan eigen tafel" heeft ontnomen. Het is tevens een zeer duidelijk voorbeeld van het "uit­ran­geren", waarover Bruning in de laatste geciteerde brief aan zijn vriend N. schreef. Opnieuw doen de bijkomende karak­teris­tieke ver­schijn­selen zich voor: de persoon in kwestie is, net zoals Van Vriesland en de De Groene-redactie, door de eenvoud van zijn inzicht volmaakt ontoeganke­lijk voor welk argument ook dat een ondermij­ning van zijn zekerheid zou kunnen vormen; ofschoon hij absoluut zeker is van zijn inzicht toont hij geen bereidheid de onjuistheid van de tegenar­gumenten aan te tonen, alhoewel dat in het geval zijn opvatting de enig juiste is, uiteraard een kleinig­heidje geweest zou zijn, waarmee hij zich bovendien als katho­liek de gewetensrust had ver­schaft zich naar behoren van een min of meer morele plicht te hebben gekweten.

Sedert 1958 had Bruning bijdragen kunnen publiceren in De Maand en sedert 1951 was dat het geval geweest met Te Elfder Ure. Voor het eerste tijd­schrift stond hij in verbinding met de heer Grootaers, de hoofdredac­teur. Een fusie tussen beide tijdchriften gecombineerd met het gebeuren dat nu beschreven gaat worden, betekende voor Bruning dat beide publicatiemoge­lijkheden (tijde­lijk) uitvielen.

 

A.H. Bredero

Deken Roesstraat 1                 Utrecht 16 augustus 1961

tel. 030 - 12539

 

De Weledele Heer Henri Brüning

Van Slichtenhorststraat 66

Nijmegen

 

Zeer geachte Heer,

 

Tot mijn spijt moet ik U bijgaand de door U voor "De Maand" beschikbare gestelde verzen retourneren. In de redactie bestond bezwaar tegen opname, omdat gemeend werd dat het onjuist was  publicaties van U in dit blad op te nemen. Dit bezwaar werd welis­waar niet zo door alle redacteuren zo gevoeld, maar leidde uitein­delijk tot bovengenoemde beslissing. Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting,

 

(w.g.) A.H. Bredero

red. secr. "De Maand"

 

Nijmegen  27 augustus  1961

Van Slichtenhorststraat  66

Zeer geachte Heer Grootaers,

 

Heel hartelijk dank voor Uw brief van 22 dezer. Wat mij toch wel zéér verwonderd (en ook lichtelijk onthutst) heeft, is Uw mededeling dat U in de overtuiging
______________
167

hebt verkeerd dat T.E.U. mijn bijdragen steeds geweigerd had. Deze, zo moet ik aannemen, U opgedrongen suggestie is geheel in strijd met de feiten en U tegen beter weten in opgedrongen. Ik werkte reeds mee aan T.E.U. toen het nog een veertiendaags orgaan was; men was toen zeer gesteld op en zeer blij met mijn medewer­king. Ook later, toen T.E.U. een maandblad was geworden, heb ik geregeld, en met zeer uitvoerige beschouwingen, meegewerkt en nooit heeft dat enigerlei moeilijkheid opgeleverd. Wel heeft men éen keer een hoor­spel (dat later in Dietsche Warande en Belfort werd gepubli­ceerd) afgewe­zen, maar dit op grond van de overweging dat T.E.U. niet bedoeld was als literair orgaan. Men plaatste wel een enkele maal 'n gedicht (inderdaad, dat was 'n enkele maal gebeurd, had ik gezien), maar voor uitvoeriger literaire publicaties ontbrak de ruimte (een houding die men tot op heden consequent heeft volgehouden)(en een houding die wellicht nauwelijks verschilt met die van De Maand, als het om literaire bijdragen van scheppende aard gaat).

Ongeveer 2 jaar na het verschijnen (in T.E.U.) van mijn uitvoerig essay "Lof van het Onvolmaakte" publiceerde "Cartons voor Letterkun­de" een zeer giftige aanval op genoemd essay. De schrijver ervan, E.M. Janssen Perio (een Jood, zoals ik later vernam), interpreteerde mijn beschouwing als een verkapte poging de misdrijven van het nationaal-socialisme goed te praten, - een gedachte die zelfs niet bij me is ópgekomen, ja, die zelfs niet bij me had kúnnen opkomen omdat óók alle naoorlogse onthullingen dienaangaande me reeds lang definitief met het nationaal-socialisme hadden doen breken. "Lof van het Onvolmaakte" bewoog zich geheel op het religieuze vlak, op het vlak van een religieuze problematiek. Ik heb toen gemeend daarop met een kort ingezonden stuk in T.E.U. te moeten antwoorden. Niets scheen mij eenvoudiger dan een weerlegging van Janssen Perio's interpreta­tie, aangezien de laatste bladzijde van Lof der Onvol­maakt­heid, in welke bladzijde ik mijn visie samenvatte, de letter­lijke tekst was van een bladzijde die ik reeds in 1933 had geschre­ven en gepubliceerd (n.l. in mijn boekje: "Tegen de Hoogmoed der Werken"). Waarmee Lof van het Onvolmaakte teruggebracht was tot [een] nieuwe m.i. ook aanzien­lijke verdiepte benadering van een religieuze problematiek die mij reeds levenslang hanteerde. Nu, ook dit in­gezonden stukje werd geweigerd, zulks op grond van het feit dat het weinig zin had op een reactie welke zo lang na datum werd gepubli­ceerd als die van J.P., in te gaan; de lezer van T.E.U. zou zich immers nauwelijks meer de inhoud van Lof van het Onvolmaakte kunnen herinneren. Ik vond dat antwoord wel vreemd, maar heb me erbij neergelegd, en zonder veel moeite. Het stuk van J.P. was zo amorph gedacht en stuntelig geschre­ven, dat ik wel moest aannemen dat het weinig indruk zou hebben gemaakt. Bovendien was het mijn plan destijds dat stuk (L.v.h.O.) met nog een aantal andere be­schouwingen spoedig in boekvorm te publice­ren, en in een noot kon ik dan nog altijd op de aanval in Cartoons voor letterkunde terugkomen. En bovendien was mij reeds lang duide­lijk geworden dat Janssen Perio's interpretatie er een was die voordien bij niemand was opgekomen. Een enkel voorbeeld: toen mijn Lof van het Onvolmaakte verschenen was, zei een van de kapelaans van onze parochie, toen hij op bezoek was, dat hij mijn stuk zo "bemoedi­gend" vond - "voor ons zwakke mensen": als men denkt aan alles wat de mens ten overstaan van God niét is, geeft zo'n stuk nieuw vertrouwen (dat zei hij bijna letterlijk). Trouwens, ook de Deken van Nijmegen, tevens de pastoor van onze parochie, liet zich bij herhaling zeer waarderend (om niet te zeggen verheugd en dankbaar) over mijn publi­caties in T.E.U. uit. - U zult wel begrijpen dus, dat het stuk van Janssen Perio in die omstan­digheden niet zóveel indruk op me kon maken; het hele geval vond ik, eerlijk gezegd, in hoge mate ridicuul, ofschoon anderzijds, toen ik hoorde, dat de schrijver ervan een Jood was - die dus nauwelijks iets anders kan zijn dan haat tegen alles wat natio­naalsocialist is geweest, - heel begrijpelijk als reactie. Het is niet zo onbegrij­pelijk, dat zo iemand een stuk leest als een poging mijnerzijds om onder mijn politiek verleden uit te komen. Het was mij zelfs overko­men, lang voordien, dat ook een katholiek criti­cus mijn gedichten Van Ziel en Aarde n.b. aldus interpreteerde[32] (een voor mij ont­­hut­sende ervaring). Ik geloof wel, dat ik erin geslaagd ben toen dat misverstand (te) recht te zetten, want sedert­dien heeft hij steeds met de grootste lof over mijn werk geschreven (om alleen dát te vermel­den).

Later heb ik er nochtans wel eens enige spijt van gehad dat mijn ingezonden stuk n.a.v. Perio zo kort was gehouden en niet gepubliceerd was. Het wekt de indruk dat men niet in staat is van antwoord te dienen én dat de aanval terecht is geschied (en daarom mij tot zwijgen verplicht heeft). Maar ook die "enige spijt" is goeddeels buiten me om gegaan en aan de periferie van mijn leven gebleven. Mijn eigen werk zou immers wel duidelijk maken dat mijn denken in een totaal andere richting gaat dan Perio's suggesties en interpretaties beproefden waar te maken.

Ik weet niet in hoeverre dit alles de houding van dat éne redactielid (nederlandse) beinvloed heeft, maar als ik bedenk, dat, zoals U schrijft, de overige nederlandse redactieleden gezwicht zijn omdat dat ene redactielid met
______________
168

uittreding dreigde, dan moet ik aan­nemen dat juist dat redactielid zeer belangrijk wordt geacht, en dus wel niemand anders kan zijn dan Dr Delfgaauw. Maar dan sta ik opnieuw voor een raadsel, aangezien ik weet dat hij heel vriend­schappelijk omgaat met personen die zeker niet minder fout zijn geweest dan ik (die toch altijd nog kan waar maken dat ik met de Duitsers de hele oorlog lang overhoop heb gelegen, ongeveer op dezelfde wijze en met dezelfde consequenties, als ik levenslang in conflict ben geweest met de Kerk: er is een waarheid die men ver­dedigt en liefheeft doch ons tevens doemt tot een contra t.o.v. hen die deze waarheid vertegen­woordigen; maar ik kan hier niet verder op ingaan, - dit voert té ver). Wat ik mij afvraag is dus dit: waarom ben ik bij Delfgaauw het voorwerp van een zo onverzoenlijke haat geworden, dat hij om mij dreigt uit de redactie te treden, terwijl hij jegens anderen, die eveneens fout zijn geweest, die gevoelens in het geheel niet koes­tert. En hoe komt het, dat dhr Bredero, met wie ik een keer cor­respondeerde en die toen geen enkel blijk van vijan­dige gevoelens gaf en die, zoals ik hoorde, ook bij een andere controverse blijk heeft gegeven een redelijk en zeer beminnelijk mens te zijn, zijn toch alleszins pijnlijke mededeling in zo kwet­send geanimeerde woorden overbracht. Ik moet U bekennen: dat laatste heeft mij meer geschokt dan de weigering zelf.

Ik maak uit Uw brief, waarin U melding maakt van een redactie­vergadering waarin deze kwestie ter sprake is gekomen, op, dat U niet alleen de afwijzende houding van bedoeld redactielid (voor wie de andere nederlandse redactieleden zijn gezwicht) bekend was, maar ook, nauwkeuriger, de reden. Ik zou U willen vragen: schrijft U me die en laat U daarvan door geen enkele schroom weerhouden, hoe pijnlijk-voor-mij U de beschuldiging ook zou achten. Ik ben tijdens de oorlog fout geweest, maar dat eenmaal aangenomen: op dát plan heb ik toch steeds naar eer en geweten gehandeld en dit met verwaar­lozing van alles wat mij in die dagen een leefbaarder bestaan had kunnen bezor­gen, en mij dit zeer gemákkelijk had kunnen bezorgen, als ik enkel maar een "landverrader" was geweest. Schrijft U mij die bes­chul­diging, welke dat redactielid, nog na zoveel jaren, tot dié houding noopt, terwijl schrijvers als Henriette Roland Holst, A. Roland Holst, Vestdijk, Albert Helman, Van Duinkerken e.a. zich onmiddel­lijk hebben ingezet, na de oorlog, om het toen op mij rustend publicatie­verbod ongedaan te maken toen deze kwestie voor de Ereraad in behan­deling was gekomen. Vestdijk was over dat publicatieverbod zeer verontwaar­digd, Henriette Roland Holst en A. Roland Holst hebben een desbetref­fend verzoek­schrift gericht tot de Koningin en J.B. Charles schreef mij in die tijd dat hij hoopte, dat ik weer spoedig aan Podium zou kunnen gaan meewerken. Zij allen waren ervan overtuigd, dat mijn houding, hoewel foutief, tijdens de oorlog toch intègre was gebleven. Schrijft U zonder enige beduchtheid. Ik geloof niet dat ik iets te vrezen heb. Er is ofwel een misverstand in het spel, ofwel een lastercampagne waarvan de betreffende redacteur dupe is geworden.

Toen ik U in mijn voorlaatste brief schreef, dat ik vreesde U met het een of ander ontstemd te hebben, gingen mijn gedachten in een geheel andere richting. Mijn vermoedens van toen, doen nu bijna komisch aan!

Met hartelijke groeten en nogmaals veel dank voor Uw brief,

 

(Henri Bruning)

 

 

 

 

 

Bilthoven                            Den Heer Henri Bruning

30-IX-'61                                     Van Slichtenhorststraat 66

Nijmegen

 

Zeer geachte Heer Bruning,

 

Uw volkomen gerechtvaardigde vraag aan de heer Groo­taers, waar­om de r­e­d­a­c­tie van De Maand opeens bezwaar heeft tegen het op­nemen van ged­ichten van Uw hand, nadat in het verleden én De Maand én Ter elfder Ure Uw bijdragen gepubliceerd hebben, vraagt om een antwoord. Aangezien dit antwoord ten nauwste samenhangt met mijn houding in dezen, kan dit antwoord het beste door mij geformuleerd worden, in overleg met de redactie uiteraard.

Ik stel daarbij voorop dat in onze redactie als regel geldt dat bijdragen waartegen een der redacteuren onoverkomelijke bezwaren heeft, niet geplaatst worden. In Uw geval was ik die ene die fun­damentele bezwaren had tegen publicatie van Uw bijdragen. Deze bezwaren vinden hun grond - zoals U vermoeden kunt - in Uw houding tijdens oorlog en bezetting. Dat U destijds een bepaalde keuze hebt gedaan - niet alleen als particulier persoon, maar als schrijver, d.w.z. als iemand die in bepaalde zin 'charge d'âmes' heeft -, was Uw goed recht. Aangezien ik die keuze echter beschouw als een keuze voor de blinde
______________
169

krachten der 'geschiedenis', en voor een m.i. ver­derflijk soort onmenselijkheid, - terwijl die keuze bovendien gemaakt werd onder ondubbelzinnige omstandigheden: na de eerste verwarring was het immers voor ieder duidelijk wát hij koos, acht ik het mijn goed recht U daarmee voorgoed gedisqualificeerd te achten als schrijver-medewer­ker van een tijdschrift dat zo uitdrukkelijk als De Maand de verant­woordelijkheid van de mens tegenover de geschiedenis, en de eis tot menselijkheid poneert. Wat ik U als particulier en als mede-christen vergeven kan, kan ik U als schrij­ver niet vergeven. U heeft naar mijn diepste overtuiging, ongetwij­feld met de beste bedoelingen, Uw 'charge d'âmes' uitgeleverd aan systeem dat daarmee fundamenteel in strijd was en daarover niet de minste twijfel liet bestaan. Dat is niet meer goed te maken, juist omdat het om 'charge d'âmes' ging.

Ik weet dat dit rijkelijk hoogmoedig klinkt; ik kan U alleen zeggen dat ik hoop dat ik hiervoor gespaard mag blijven, d.w.z. dat ik er geenszins zeker van ben dat ik een dergelijke keuze altijd goed zal doen. - Ik kan U verder mededelen dat de gehele Vlaamse redactie en het grootste deel van de Noord-Nederlandse in dezen een ander standpunt inneemt, maar zich op grond van bovenvermelde regel bij mijn intolerant standpunt heeft neergelegd. - Daar Uw medewer­king aan Ter elfder Ure dateert van vóór de periode dat ik actief aan het redactie-werk heb deelgenomen, heeft de kwestie zich toen niet voorgedaan; hetgeen verklaart dat Uw medewerking aan Ter elfder Ure nooit op dergelijke bezwaren is gestuit.

Hoe pijnlijk ik het ook vind U dit te moeten schrijven, ik meen dat U na het voorafgaande recht hebt op een eerlijk antwoord, en dat ik de enige ben die U dit kon geven.

Met alle hoogachting

 

(w.g.) D. de Lange                   

Julianalaan 115

Bilthoven                  D. de Lange

                  

 

Nijmegen, 8 oktober 1961

Van Slichtenhorststraat 66

Geachte Heer De Lange,

 

Wat mij in Uw brief van 30 sept. allereerst opviel, was dat U déze ver­nederende en grievende beslissing (het uitstoten van mij uit een gemeenschap van mensen die mij als hun medewerker waardeerden) hebt willen doordrijven tegen de gehele vlaamse en tegen een meer­der­heid van de nederlandse redactie in; dus nog na dat U in hen - die toch minstens even goede vader­landers, katholieken en intellec­tuelen zijn als U - met het minstens betwistbaar karakter van Uw oordeel geconfronteerd was geworden.

Wat nu de feitelijke inhoud van Uw brief betreft: ik geloof niet dat men, zoals U nog een ogenblik doet, van "fundamentele bezwaren" kan spreken. Er is in Uw brief sprake van een beschul­diging, die, zoals U zult moeten toegeven, zich in nauwelijks extre­mer termen laat for­muleren. Mijn houding toch betekende voor U: In ondubbelzinnige omstandigheden, in omstandigheden die niet de minste twijfel toelie­ten, die het voor eenieder duidelijk maakten wàt hij koos, een bewuste keuze voor onmenselijkheid en, evenzeer bewust, heb ik, wat U noemde mijn "charge d'âmes" daaraan uitgeleverd. - Dat is een tien maal erger beschuldiging dan die van "landverraad". Het is onbegrij­pelijk voor mij, dat U mij (of willekeurig wie) van zoiets kunt of wilt betichten en aan dié beschuldiging, tegen zovelen in, nog wilt vasthouden. Waaròm, in Godsnaam, zou ik plot­seling zo iets monster­lijks gewild hebben? Niets in mijn leven noch wat ik voor, noch wat ik tijdens, noch wat ik na de oorlog heb geschreven en gedaan, geeft énige aanleiding te veronderstellen dat een dergelijke keuze de mijne kon worden of geweest is. Maar boven­dien houdt U aan deze extreme beschuldiging vast, niet alleen tegen velen anderen in, maar zonder het zelfs nodig te achten de gegrond­heid ervan aan de feiten te toetsen. Het staat alles voor U onomsto­telijk vast, en klaarblij­kelijk enkel op grond van het feit, dat ik tijdens de oorlog aan de zijde heb gestaan van de N.S.B.

Ik vraag mij af, of U precies zulke conclusies (bewuste keuze voor onmen­selijkheid etc.) zou willen verbinden aan de houding, tijdens de oorlog, van bepaalde kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders in Frank­rijk, of aan die van die zeer beroemde franse beeldende kunstenaars waarvan Kunst en Kultuur er voor enkele jaren (in een poging tot verzoening) een aantal opnoemde, of aan die van Maurras, over wie de communist Wiessing nog, ondanks alles waardoor hij zijn tegenstander was geworden, zulke ontroeren­de  bladzijden kon schrij­ven. - Dat vroeg ik mij af, maar deze vraag is hier bijzaak. Laat ik terugkeren tot Uw beschuldiging, dat ik mijn "charge d'âmes" - bewust, met kennis van zaken - heb uitgeleverd aan een systeem van onmenselijk­heid.


______________
170

Hoe denkt U dan dat het komt, dat ik, juist als publicist, tijdens de oorlog de duitsers voortdurend tegen mij heb gehad, dat mij het publiceren voortdu­rend meer onmogelijk werd gemaakt, zo onmogelijk dat ik, om aan die censuur te ontkomen, tenslotte besloot mijn boeken in België uit te geven, - boeken die, toen ze verschenen waren, ons land niet mochten binnenkomen. Niet omdat die boeken anti-nationaal­socialistisch zouden zijn geweest (daarvoor was voor mij toen geen reden), maar omdat men mijn houding in het algemeen als publicist, of laten we zeggen: mijn nationaal-socialisme niet pruim­de. Ik geloof niet dat het hoogmoedig is als ik zeg, dat ik als publicist of polemist toch minstens wel voldoende talent had (er bleek in vele gevallen überhaupt geen talent voor nodig), om tijdens de oorlog precies zo veel van het slijk der aarde naar me toe te halen als ik gewild zou hebben. De werkelijkheid is echter deze: dat ik precies zo berooid tijdens de oorlog heb geleefd als daarvoor en even berooid de oorlog ben uitgegaan als ik hem ben ingegaan, ja, als niet een volkomen stom en ridicuul toeval mij te hulp was gekomen (de lite­raire prijs van f. 2000,-- RB) was ik met mijn gezin tijdens de honger­winter gewoon gecrepeerd, en waarschijn­lijk als een der eer­sten. Het ligt dus niet zo voor de hand aan te nemen wat U aanneemt.

Dat verzet van de duitsers tegen mij als publicist begon reeds met de bundel politieke essays die ik in het begin van de oorlog wilde publiceren. Die mocht niet verschijnen, en ís ook niet ver­sche­nen. Dat mocht niet, hoewel het boek reeds was gedrukt, en gedrukt op de persen van de natio­naal-socialistische beweging. Had ik met de duitsers willen heulen of tot betere betrekkingen met hen willen geraken, dan zou, reeds toen, voor mij niets eenvoudiger zijn ge­weest. Ik had dan, uit datzelfde boek, een essay kunnen losmaken en ter afzonderlijke publicatie kunnen aanbieden, n.l. een uit­voerige beschouwing over het joodse probleem (een verdere uitwerking van een lezing die ik omstreeks '35 in Vlaande­ren gehouden had voor Geloof en Wetenschap). Ik heb dat niet gedaan. Ik heb over dit probleem, dat mij zeer intrigeert (en beslist niet als antisemiet intrigeert) tijdens de hele oorlog zelfs geen woord gepubliceerd. Niet omdat ik wist, of kon vermoeden, dat men in Duitsland bezig was het joodse volk uit te moorden, maar om o.m. dezelfde reden waarom ik tijdens de oorlog ook nooit over Van Duinkerken, hoewel anti-nationaalsocialist (en niet mijn persoonlijke vriend toen) heb geschreven: men schrijft niet over mensen die niet meer in het openbaar kunnen antwoorden of zich verweren. En U zult moeten toegeven: ook toen de Joden reeds waren weggevoerd, zou er voor iemand, die gekozen heeft voor de onmenselijk­heid, nog alle reden zijn geweest terug te komen op het feit van het bestaan van een joods probleem. Diezelfde persoon zou ook anders gehandeld hebben dan ik deed, toen ik, die hongerwinter bedelend van boerderij naar boerderij trekkend om een paar aardap­pelen, 10 à 15 onder­gedoken Joden ontdekte; en anders ook dan... Maar neen, niet over die details wilde ik schrijven; ze worden té ver­nederend als verweer. Maar is het U nooit vreemd voorgekomen, dat ik, die mij zo met huid en haar aan de machten der onmenselijkheid had uitgeleverd, reeds na een half jaartje redacteur-àf was van De Schouw. Het valt niet moeilijk de oorzaken daarvan, in datzelfde orgaan, na te sporen, ik vermeld slechts deze: Ik had me met een beschouwing tegen een der voornaamste vertegenwoordigers van de nederlandse SS gericht en, in een andere beschouwing, een boek bewonderd en verdedigd (van Henk Wiegers­ma) dat zeer duidelijk tegen de SS was gericht. Wiegersma noemde mijn houding, zoals ik later vernam, bijzonder moedig (maar moed is mij ten enenmale vreemd. Dit is niet "nederig", - ik geloof niet in moed, of niet zo gauw). Ik zou nog vele andere feiten naar voren kunnen brengen, die aantonen, dat mijn houding tijdens de oorlog een volstrekt andere is geweest dan U als onomstotelijk aanneemt, maar ik laat het hierbij (als U wilt: voorlopig). Ik kan U wel dit zeggen: dat U zelfs niet het flauwste vermoeden hebt van wat de feitelijke situatie is geweest.

 

U zult wellicht vragen (men vroeg dit wel vaker), waarom ik, die in zoveel opzichten tegenover het duitse nationaal-socialisme heb gestaan, tóch aan die zijde ben gebleven, maar deze kwestie is hier niet aan de orde (hoewel ik ook daarop gaarne wil antwoorden). De bedoeling van het boven­staande was slechts door het naar voren brengen van énkele feiten het vermoeden bij U te doen postvatten dat Uw beschuldiging: bewuste keuze voor de onmen­selijkheid, het bewust mijzelf daaraan uitleveren, een niet meer te herstellen verraad aan mijn "charge d'âmes" als publicist tijdens de oorlog, wel eens in flagrante strijd kon zijn met de werkelijkheid, en hoe onverantwoor­delijk het zou kunnen zijn een dergelijke monsterlijke beschul­diging te blijven verdedigen zonder het noodzakelijk te achten de feiten ook maar even te onderzoeken, - en dit zelfs niet noodzakelijk te achten nádat U was gebleken dat zovele figuren uit Uw onmiddellijke omgeving over een en ander toch geheel anders oordelen. Tegenover Uw mening staat trouwens eveneens het oordeel van hen die zich hebben ingezet om het kort na de oorlog op mij rustend publicatieverbod ongedaan te maken, eveneens toch figuren die wel tot oordelen bevoegd moeten worden geacht:
______________
171

Henriette Roland Holst-van der Schalk, A. Roland Holst, Vestdijk, Albert Helman, Van Duinkerken e.a., ja, de beide eersten hebben zelfs een desbetreffend verzoekschrift tot de Koningin gericht, en zelfs Deze heeft haar medewer­king aan die zaak niet onthouden. Ook moge ik U herinneren aan dit andere feit, dat nog in de jaren van mijn internering, een keuze uit het werk van Ter Braak kon verschij­nen, waarin onder de titel "In Gesprek met de onzen" drie beschouwin­gen over mijn werk waren opgenomen, - be­schouwingen die men zonder de minste twijfel zou hebben weggelaten als ik dat verraad was geweest dat U met Uw brief en ter motivering van Uw houding om­schrijft. Zo is er wel meer. Zou het geheel uitge­­sloten zijn, dat U een groot onrecht beging toen U besloot tot iets dat vele malen grievender is dan het wegnemen van een publicatie-moge­lijkheid: het uitstoten uit een gemeen­schap, en het zó diep ont-eren van een geweten?

                                      Met vriendelijke groeten

(Henri Bruning)

 

 

Aan zijn vriend M. schreef Bruning op 15 oktober 1961 over deze kwestie - hij had de volgende brief nog niet ontvangen:

 

Inmiddels heb ik ook nog een vrij naargeestige "ontmoeting" gehad met een mede-bewoner van je nieuwe woonoord: Dr de Lange, vroeger werkzaam bij het Spectrum en thans (sedert kort) zetelend in de nederlandse redactie van het vlaams-nederlandse tijdschrift De Maand (de nederlandse redactie is voortgekomen uit de vroegere redactie van Te Elfder Ure). Ik had Grootaers, de brusselse redac­teur en redactie-secretaris, een aantal gedichten ter publicatie gezonden, al enkele maanden geleden. Ik hoorde niets en sprak er mijn ver­wondering over uit. Tot ik enkele weken geleden een vrij cynisch-gesteld briefje kreeg, uit Utrecht, dat men het beter oordeelde geen bijdragen van mij meer te plaatsen. Geen verkláring, niéts. Alleen een cynisch gegrin­nik. Dat laatste vond ik het meest grievend. Ik heb het briefje meteen overgetikt en naar Grootaers gezonden en om nadere uitleg gevraagd. Het bleek toen - hij noemde toen nog geen naam, - dat éen der nederlandse redacteuren, tegen het oordeel van het gehele vlaamse redactie en de meerderheid van de nederlandse redactie, zich met alle felheid tegen mijn medewerking had verzet, en zelfs gedreigd had als redacteur zijn ontslag te nemen als aan zijn wens niet voldaan werd. Ik begreep er niets van. Stel je voor: al die jaren heb ik meegewerkt aan De Maand én aan Te Elfder Ure en nooit zijn er moeilijkheden geweest. - Aangezien Grootaers zeer verontwaardigd was over de cynische toon van het Utrechtse briefje en ik niet begreep waarop dat plotselinge verzet was gebaseerd en voor wié de beide redacties tenslotte waren ge­zwicht, heeft Grootaers geeist dat de nederlandse redactie haar besluit tegenover mij zou motiveren, en als gevolg daarvan kreeg ik dan een dag of tien geleden een brief uit Bilthoven, van Dr de Lange, die zich bekend maakt als degene die zijn onverbidde­lijk veto had uitgesproken en... zijn veto motiveerde. Ik moet zeggen: ik begrijp er nu nog minder van. Ik heb er enkele dagen geleden op gereageerd, maar tot dusver geen antwoord ontvangen. Ik ben benieuwd hoe die zaak zich nu verder ontwikkelt. - Maar laat dit alles onder ons blijven, spreek er ook niet met R.S. over. Het is een echte rotgeschiedenis, - waarop ik, na vijftien jaar en meer, wel allermínst was voorbereid.

En zo rollen we dan maar verder door het leven. Rol je niet weer eens deze kant uit - met dit mooie na-zomertje!?

Met hartelijke groeten,

je (w.g.) Henri

 

Bilthoven

14-X-1961

 

Geachte Heer Bruning,

Uw brief van 8 october heb ik met aandacht gelezen en her­lezen. Zij geeft mij aanleiding tot de volgende opmerkingen: ik meen te mogen zeggen dat ik mijn opinie noch lichtvaardig gevormd, noch uit gelijk­hebberij doorgedreven heb. Inderdaad ware voor mij niets gemak­kelij­ker geweest, dan mij te conformeren aan het oordeel van mensen die mijn vrienden zijn, en wier mening ik op hoge prijs stel. De vrien­dschap ontslaat mij echter niet van de verantwoordelijkheid om in zaken die ik van wezenlijk belang acht, mijn eigen inzichten te volgen. Evenmin doet het naar mijn overtuiging iets ter zake dat U zich met Uw houding in gezelschap bevond van Charles Maurras, Franse bisschoppen, of voor mijn part de paus.

Ik weet voldoende van U en Uw werk af om met zekerheid te weten dat U op geen enkele wijze het eens was met S.S.-methoden, Jodenver­vol­ging, of met andere onmenselijkheden die U zult aanduiden met de excessen van het systeem. Wat ik U als schrijver en kritisch beoor­delaar niet kan vergeven is de beoordelingsfout die U gemaakt hebt door niet te doorzien dat deze excessen wezenlijk waren voor
______________
172

het systeem, hoewel dit wezenlijke verband in de theorie van het natio­naal-socialisme vastlag, en ten overvloede in de praktijk gebleken was in de Duitse gebeurtenissen van '33-'40. Dat mensen in de benarde dertiger jaren uit sentiment of ressentiment het natio­naal-socialisme zijn gaan aanhangen, of in '40 onder de hypnose van het succes gezwicht zijn, kan ik begrijpen en vergeven, hoewel het mij moeite kost. Dat een kritisch beoordelaar als U in deze fun­damentele zaak een zo grondig onjuist oordeel (naar mijn inzicht) hebt uit­gesproken, kan ik op allerlei gronden menselijk begrijpelijk achten, maar zet U naar mijn inzicht als schrijver buiten spel. De door U aangehaalde innerlijke reserves en latere distanciëring doen niet af aan het feit dat U in den beginne niet onderscheiden hebt, dat U volgens de populaire uitdrukking 'fout' was. Een dergelijke fout maakt m.i. zowel een politicus als een kritisch beoordelaar voorgoed onmogelijk, zeker in een geval als dat van U, die voor een bepaalde groep en genaratie 'waarden' had zichtbaar gemaakt, door Uw kriti­sche be­schouwing van in zwang zijnde onwaarden.

Ik geloof wel te begrijpen hoe hard dit klinkt en is; ik geloof alleen niet dat ook de best bedoelde zachtheid iets aan de hardheid van de feiten kan veranderen. Ik kan een timmerman wel vergeven wanneer hij een tafel voor mij heeft gemaakt die niet deugt; maar ik zal nooit meer een tafel bij hem bestellen.

Met alle hoogachting

 

Julianalaan 115            D. de Lange

Bilthoven

 

 

Nijmegen  31 oktober  1961

Van Slichtenhorststraat 66

 

Geachte Heer de Lange,

 

Ik moest Uw brief van 14 dezer onbeantwoord laten omdat ik hem ontving met een zending correctiewerk waaraan ik, tussen ander werk door, tot gisteren bezig ben geweest. Ik hoop dat mijn zwijgen geen onheuse indruk heeft gewekt. Ook als ik het onnodig had geoor­deeld verder op de kwestie in te gaan, zou ik U dit, minstens correctheidshalve, hebben geschreven, met de verkla­ring waarom. Overigens is het niet mijn bedoeling U over te halen tot een brief­wis­seling. Het gaat over een kwestie die U maar toeval­lig of zij­delings bezighoudt, maar die mij, nogmaals, ook gezien de aard van Uw be­schuldigingen, tot een repliek dwingt. Bovendien heb ik de indruk dat de eigenlijke bedoeling van mijn vorige brief U toch ontgaan is.

 

Ik wees U erop, i.v.m. De Maand, dat de grootste meerderheid van haar redactieleden, Uw conclusie niet onderschreef. Daarnaast noemde ik nog enkele andere figuren die ten aanzien van mijn na-oorlogse werkzaamheid als publicist een geheel andere opinie dan de Uwe de juiste achtten. Ik dacht dat U met deze beide feiten wel duidelijk zou worden wat ik bedoelde. Dat was niet zo. Als ik aan die feiten nu nog enkele andere zou toevoegen, ligt Uw antwoord voor de hand: ze interesseren me niet, in belangrijke zaken volg ik mijn eigen inzicht desnoods tegen iedereen in, inlusief de paus. Toch zou ik willen, dat U mij toestond, i.v.m. wat ik hoopte dat U zou begrij­pen, nog enkele feiten en namen te vermelden, o.a. die van J.B. Charles, die, toen er nog een publicatieverbod op mij rustte, mij schreef dat hij hoopte dat het verbod spoedig tot het verleden zou behoren en ik ook aan Podium, in welks redactie hij destijds zitting had, zou gaan meewerken. Dan zijn er de redacties van tijdschriften, dag- en weekbladen, die hun kolommen voor mij open­stelden. En ten­slotte: zelfs de "onverzoenlij­ken" formuleerden destijds een ander oordeel dan U, toen zij schreven, dat zij alleen de "onbekeerden" en "o­nbekeerbaren" (tot wie U mij toch kennelijk niét rekent) blijvend onaanvaardbaar achtten. - Ik geef toe: voor het merendeel bekende feiten, maar het kan zin hebben er toch aan te herinneren.

 

Bij al deze mensen mag men zonder twijfel aannemen, dat ook zij overwogen wat voor U beslissend is geweest: mijn "beoordelings­fout" op een moment dat alles reeds lang duidelijk was, de tot het systeem behorende excessen, de gebeurtenissen tussen '33-'40. Toch verbonden zij aan die wetenschap m.b.t. mij een andere conclusie. Ik weet het, U hebt daar niets mee te maken, maar er is iets anders dat mij hier boezighoudt (en bezighield), nl. dat U ten overstaan van vermelde feiten en ten overstaan van die vele mensen en vrienden wier objec­tiviteit, inzicht, intelligentie, vaderlandsliefde etc. door U niet betwist of gerelativeerd zullen worden, geen ogenblik twijfelt aan de juistheid van Uw conclusie (de enige reden toch waarom men, in belangrijke zaken, het éigen inzicht volgt). Maar er is nog iets anders nu.

 


______________
173

Voor hen allen (de "onverzoenlijken" en hun bovenvermelde standpunt laat ik nu buiten beschouwing) is het bovendien evident - zo moet ik besluiten uit hun houding t.a.v. mij gedurende 10 jaar en langer, en uit het feit dat zij zich slechts noodgedwongen bij Uw beslissing neerlegden, - dat U in deze door U belangrijk genoemde zaak een "beoordelingsfout" maakt en dat U een standpunt afwijst dat voor de anderen duidelijk het enige juiste was. Als ik hier een woord uit Uw laatste brief citeer, is dit niet om U op mijn beurt in de hoek te drijven waarin U mij hebt gedreven (er blijft immers een groot verschil tussen de beoordelingsfout die U mij verwijt en die welke zij, door hun houding van vele jaren, m.b.t. U te verstaan geven), maar omdat ik mij afvraag: wat verwijt U mij in zulke extre­me, verwoede en onverzoenlijke termen een "beoordelingsfout" in "belang­rijke zaken" en bij een keuze die voor ieder ander duidelijk was, terwijl U zelf zich reeds, voor de anderen (of gezien de ande­ren), in een soortgelijke situatie bevindt (terwijl voor Uzelf min­stens de mogelijkheid van zo iets duidelijk moest zijn), en dat in omstan­digheden die voor U zoveel gunstiger waren om aan de mogelijk­heid van een beoordelingsfout te ontsnappen dan voor mij. Want terwijl U tegenover en in een milieu staat van mensen en vrienden aan wier objectiviteit etc. U geen reden hebt te twijfelen, staat men met de politiek, waar ter wereld en in welke tijd en door welke instantie (wereldlijke of kerkelijke) ook bedreven, in een wereld die van leugen en bedrog aan elkaar hangt. Ik zeg dit niet om me te verschan­sen, ik stel enkel een feit vast, en dit ook i.v.m. hetgeen ikzelf, voor de oorlog, als Dinaso, heb ervaren. Men kan van het Verdinaso zeggen wat men wil, dat het een beweging was van imbecie­len, hal­vezachte intellectuelen, sentimentelen en ressentimentelen etc. alleen niet, dat het een samenveegsel was van schobbejakken, betaalde Hitlerknech­ten etc. etc. Niettemin, het was schering en inslag. Het is dan niet zo verwonderlijk dat men enigszins immuun wordt voor wat in het spel der politieke hartstochten te berde wordt gebracht. Nog maar enkele dagen geleden schreef De Volkskrant n.a.v. een boek over het Duitsland van Hitler, dat met het daarin ver­zamelde materiaal op vele feiten een geheel ander licht werd gewor­pen, maar dat de tijd voor dat soort objectiviteit nog niet gekomen was, ja, dat niemand aan die objectivi­teit vooralsnog behoefte gevoelde. Nu, dat was ook de sfeer van vóór de oorlog. Niettemin, voor mij had alles duidelijk moeten zijn. Maar met dit zo onverbid­delijk te eisen, geeft U a.h.w. eveneens te verstaan, dat er rond de vooroorlogse geschriften tegen het fascisme en nationaalsocialisme een sfeer van onfeilbare helder­ziendheid of vooruitziendheid heeft gehangen die elke beoordelings­fout uitschakelde en voor iedereen met een beetje hersens volstrekt aannemelijk en onafwijsbaar hadden moeten zijn. Maar mijn God, wat is er nu b.v. hier in Nederland voor de oorlog verschenen dat, in het beste geval, meer was dan een gewoon ménselijke stem d.w.z. een stem waartegen altijd duizend dingen zijn in te brengen. Ik ben er nooit voor teruggedeinsd me van het standpunt der tegenstanders en hun argumenten rekenschap te geven en ook voor de oorlog heb ik me daarin serieus verdiept, maar wàt, welk standpunt wordt nu ooit onafwijsbaar geformuleerd of een waarlijk dwingend oordeel. Immers geen enkel. Er is immers niets dat men onafwijsbaar waar kan maken. Het m.i. nòg altijd verreweg beste vooroorlogse nederlandse geschrift tegen het fascisme, "Het fascisme naar zijn beginselen beoordeeld", van Dr Frans Schaepman (het bleef in het vooroorlogse Nederland overigens vrijwel ongelezen), liet nog zoveel vragen open en een nog zo andere beoordeling van het fascisme toe, dat men het niemand kan euvel duiden als hij, ook met dat boek in handen, het fascisme niet afwees. Het is wel mogelijk, dat men daarmee objectief fout is, ernstig fout, maar die fouten zijn inhaerent aan het menselijk leven. Als men die fouten afwijst, wijst men de mens af, ook het menselijk geweten (dat immers overal en altijd falen kan). Maar U zegt misschien: er waren de onweerlegbare feiten. Inderdaad, die waren er; maar als het om de interpretatie daarvan gaat wordt alles weer wankel, in die zin dat, wanneer b.v. iemand als Anthony Mertens zijn interpretatie geeft van bepaalde sowjet-russische feiten er vermoedelijk heel iets anders uit de bus komt dan wanneer b.v. Delfgaauw dat zou doen als hij het gesprek met de Russen verdedigt, - en wie maakt hier onfeilbaar uit wie bij zijn interpretatie het gelijk aan zijn kant heeft. Mertens zou vermoede­lijk met alle feiten bewijzen dat ze een bevestiging zijn (gebléven zijn, tot de dag [van] vandaag) van de stelling dat alle middelen geoorloofd zijn tegen de vijanden der mensheid (i.c. tegen het "kapitalisme"), en Delfgaauw dat dat met het opruimen van Stalin allemaal anders is geworden (en inderdaad, er is toen heel veel anders geworden). Voor de éen bleven dan de excessen inhaerent aan het systeem (weshalve hij elk gesprek waarschijnlijk afwijst), voor de ander niet (en is voor hem de tijd voor het gesprek gekomen). En als mijn mening gevraagd zou worden, zou ik antwoorden: spreken, maar geen ogenblik vergeten dat het meest waarschijnlijke nog altijd is dat wij als de vijanden der mensheid worden beschouwd en alle mid­delen geoorloofd zijn tegenover ons, om er dan in éen adem aan toe te voegen: maar
______________
174

misschien vergis ik me en heeft heel die brute en schokkende politiek van het Kremlin een heel andere ondergrond dan de stelling dat alle middelen geoorloofd zijn als ze het doel helpen verwerkelijken. Misschien komt het wel bij Chroetsjef al­lemaal (in ernst) door het Kremlin-als-gebouw en wat daar artistiek is gepres­teerd. Als men dagelijks geconfronteerd wordt met het feit, dat men daarvoor geen spoor van ontvankelijkheid opbrengt, kán de voldoening daarover óók, op een gegeven moment, een diepe schok aan het zelfver­trouwen geven, temeer als men eveneens moet ervaren dat datzelfde verleden (vertegenwoordigd door het Westen) niet zo panklaar ligt als algemeen verwacht werd. Etc. - Maar ik wéét het niet. Ik weet het werkelijk helemaal niet. Ik kan niets anders doen, dan mijn geweten volgen, - wat in dit geval zou zijn: spreken (met Rusland), maar vasthoudend aan de voor mij meest waarschijnlijke interpretatie der feiten, en in de wetenschap dat ik én met dat spreken én met mijn interpretatie mogelijk de plank missla.

 

U eindigt Uw brief met de opmerking: "Ik kan een timmerman wel vergeven wanneer hij een tafel voor mij heeft gemaakt die niet deugt; maar ik zal nooit meer een tafel bij hem bestellen". Het is mogelijk. Maar uit het feit dat de man een tafel timmerde die niet deugde, volgt nog niet dat hij opgehouden heeft het vermogen te bezitten behoorlijke tafels te maken, en dit te minder als hij voordien goede tafels heeft gemaakt (wat U in mijn geval toch min of meer wilde sug­gereren). U kunt die timmerman die tafel wel niet vergeven en geen tafel meer bij hem bestellen, maar de man zelf is dezelfde man en dezelfde bekwaam­heid gebleven. U kunt wel ophouden van mij verder iets te lezen (maar dat deed U, zoals U schrijft, niet), maar U gaat veel verder: U dwingt mij en U dwingt Uw vrienden achter mijn schrij­verij (of tafelmakerij) een definitieve punt te zetten. Zat U bij wijze van spreken in alle redacties van de bes­taande nederlandse periodieken, dan kreeg ik nergens meer een voet aan de grond en U zou dat volkomen juist vinden, en dat alles op grond van een korte abstracte redenering die U dwingt elke andere redelijke of menselijke overweging van U af te schuiven. Ik moet zeggen, toen de Joden Christus vermoordden begingen zij een tienmaal ernstiger "beoorde­lingsfout", niettemin belette dit feit Petrus niet diezelfde mensen dadelijk waardig te keuren hen het Rijk Gods te verkondigen. En is de hele geschiedenis niet vol van ernstige, en vele malen ernstiger beoor­delingsfouten. Het boek "Triomf en tragiek van het geweten" (W. Nigg) trekt aan mijn geestesoog voorbij - bij wijze van spreken. Is bij U ooit de gedachte opgekomen, dat de bedrijvers van die religieu­ze moorden daarmee het recht verspeeld hadden de stem te zijn die zij waren? Staat er niet tegenover de "tragiek van het geweten", die de slachtoffers vertegenwoordigen, de tragiek van de mens, - wiens noodlot het is dat hij oordelen moet?

 

Neen, ik heb nooit geloofd, dat U door gelijkhebberij werd gedreven, maar Uw beslissing, Uw onverzoenlijk vasthouden daaraan, is mij onbegrijpelijker dan te voren. Waarom dwingt U de ánderen éen lijn te trekken met U en zou U zonder enige consideratie bereid zijn dezelfde gang van zaken uit te breiden over ev. alle periodieken. En dat alles op grond van een mening die U toch minstens betwistbaar moet achten. Ik vind Uw houding zo weinig menselijk en ook zo weinig christelijk, maar liever zeg ik: ik begrijp Uw houding niet.

Met vriendelijke groeten

 

      (Henri Bruning)

 

Bruning interpreteerde de eerste brief van De Lange volgens mij verkeerd. De Lange beweerde namelijk niet, dat Bruning voor die enorme misdadigheid van het duitse nationaalsocialisme heeft gekozen. Dat blijkt in De Lange's eerste brief uit zijn door Bruning niet ter sprake gebrachte woorden, dat hij zijn keuze en het uitleveren van zijn charge d'âmes "ongetwijfeld met de beste bedoelingen" gedaan heeft. Voor zulk een onmenselijke misdadig­heid kies je niet "met de beste bedoelingen". In zijn tweede brief onderstreept De Lange dat met de verzekering voldoende van Bru­nings werk af te weten om te kunnen getuigen "dat U op geen enkele wijze het eens was met SS-methoden, Joden­vervolging, of met andere onmen­selijk­heden die U zult aanduiden met de excessen van het systeem". Dus van een dergelijke onmenselijkheid en mis­dadigheid beschul­digt De Lange Bruning niet.

Er is volgens De Lange iets anders mis bij Bruning. Ofschoon het door de theorie en een zeven­jarige praktijk voor iedereen evident moest zijn, dat onmen­selijke mis­dadigheid inherent was aan de theorie van het natio­naal­socia­lisme, heeft Bruning er toch voor gekozen in 1940. De Lange duidt­ deze ontsporing van Bruning niet met een speciale naam aan. Men zou het kort­zichtigheid kunnen noemen, maar dit als aanduiding voor een dergelijke keuze op dat moment onder die omstandigheden kan als eufemisme niet door de beugel. Hoe kan iemand die over het al­gemeen verstandige dingen schreef en deed en wilde doen, ineens zo volledig de plank misslaan?

Volgens mij zit de  fout in het uitgangspunt van De Lange's een­voudige
______________
175

redenering, het uitgangspunt dat volgens De Lange namelijk is: Bruning heeft gekozen voor het nationaal-socialis­me. Bruning sprak dit zelf tegen door te wijzen op alle manieren waarop hij tijdens de oorlog weer­stand heeft geboden aan allerlei opvattingen die bij de nazi's opgeld deden. Daarmee bewees hij er niet mee te hebben inge­­stemd, het niet te hebben aanvaard, er zich niet in geschikt te hebben, dus dáár níet voor gekozen te hebben. Volgens mij bestaat de fout die De Lange maakt uit de ongedif­feren­tieerde benade­ring van dat kiezen voor. Hij geeft zich er geen rekenschap van hoe de keuze bij Bruning zich in concreto, historisch, heeft voltrok­ken, en waar die keuze bij Bruning in feite op neerkwam. Bruning heeft niet in 1940 voor het Duitse nationaalsocialisme gekozen, maar in 1933/'34 voor het Verdinaso. De Lange had moeten bewijzen, dat in de theorie van díe vorm van nationaal­socialisme al een dergelijke mis­dadig­heid overduidelijk vast lag en dat de misdadigheid van dat Verdinaso zich bovendien in de jaren van 1933 tot 1940 voor iedereen volko­men onmisken­baar gemanifesteerd heeft. Dat had hij volgens mij onmogelijk kunnen bewijzen. Onzin, dat Bruning al die jaren lang met zo'n enthousias­me en zo'n idealis­me gekozen zou hebben en zou zijn blijven kiezen voor iets waar de mis­dadigheid van de nagestreefde idealen en van het gedrag van zijn aanhangers zo duimendik boven op zou hebben gelegen. Daniel de Lange wist "toch voldoende van U en Uw werk af om met zekerheid te weten" dat dat niet het geval geweest kan zijn. Dan had De Lange bij Bruning ook eens het volgende moeten lezen.

Dat Bruning overtuigd, van ganser harte en met begeestering voor het Verdinaso had gekozen blijkt wel uit zijn woorden van 1935:

 

het Dinaso-program is prachtig, en als ik de leiders van deze beweging hoor spreken dan weet ik met een zekerheid die mij on­be­schrijf­lijk verheugt, dat in hén een waarachtig-nieuwe, een voor Holland gloed-nieuwe en zuiver-gerichte politieke jeugd fonkelend, hard en strijdbaar l_vend werd.

 

En wat betekende dat voor hem? Dat hij zich nu verder ook maar zonder bedenken achter die beweging schaarde, zich door haar volledig de wet liet voorschrijven?

 

Meent gij dat een verleden, dat zoo ééuwen lang en zoo fun­damenteel het gedachtenleven, het gevoelsleven, het godsdienstig leven, het sociaal voelen en denken heeft verwoest, vervalscht, misleid en verminkt, meent gij dat dat verleden in een handomdraai uit elk van ons is weg te vagen; dat een program (een Dinaso-program bijvoorbeeld), dat een richtlijn ( ), hoe zuiver program en richt­lijn ook zijn, voldoende zijn om dat verleden in ons ongedaan te maken? Meent gij werkelijk dat alleen al een program "nieuwe men­schen" maakt; dat een zuivere richtlijn ook altijd zuiver verwerke­lijkt wordt en niét, dóór en in de practische verwerkelijking der "goed-willen­den", finaal vernield kan worden. Indien gij dit meent voor­spel ik U zeer bittere (doch vruchtbare) ontgoochelingen. Want tusschen dit program en den "nieuwen mensch", tusschen deze zuivere richtlijn en haar zuivere ver­werkelijking ligt de groote moeilijk­heid, de groote en dikwijls genadelooze en harde strijd: niét tegen de kwaad­willigen, maar juist tegen de goed-willenden: tegen de menschen van ónze beweging. Strijd van elk van ons tegen dat ver­leden in onszelf èn in de anderen: het omverhalen, in onszelf en in de anderen, van de "oude wrakken en krotten der oude wereld". ( ) In de toekomst zien is niet enkel optimis­tisch zien, zelfs niet aan de hand van een prachtig Dinaso-program, zelfs niet aan de hand van een prachtige richtlijn. Het is óók de mogelijkheid zien, dat zelfs het schoonste program aan de verwerkelijkers ervan ten gronde kan gaan.

Is dit pessimisme? Verre vandaar! Het is rekening houden met de verhoudingen waarin wij leven: nuchtere werkelijkheidszin. Wij wenschen geen toekomst te verspelen aan een romantisch, op niets gebaseerd op­timisme. 32/33

( )

Zoo ook: het Dinaso-program is prachtig, en als ik de leiders hoor spreken (enz. zie boven) - Is dit iets om te juichen? Zeer zeker - in zooverre dit program en deze menschen hoopvolle teekenen zijn; maar méér, veel meer dan iets om te juichen is dit program "eine neue AUFGABE". Immers, nietwaar, ik zeide het reeds meer, hét groote gevaar voor een zuiver-georiënteerde beweging (hetzij poli­tiek of religieus) schuilt niet in de vijanden en tegenstanders dier bewe­ging, doch in de volgelingen zelf. Het slagen eener beweging is niet afhankelijk van het breken eener tegen­stand buiten de beweging (dit kan in vele gevallen slechts een schijn-succes, een succes van korten duur zijn), doch van het breken, uitroeien van een tegenstand binnen de beweging: het "verleden" in elk der leden; het is af­hankelijk van de mate waarin die volgelingen zèlf werke­lijk nieuwe jéugd wérden, van de mate waarin een program (onverwoestbaar) levensbezit werd. 35[33]

 

Het bezit der waarheid resulteert niet in rust, maar in waken, onaflaatbaar op zijn hoede zijn, bidden, strijden, werken. Ook de waarheid is een brood dat in het zweet des aanschijns verdiend en bezeten wordt. Elk waarheidsbezit wordt van
______________
176

aanvang tot einde be­dreigd, ondermijnd. Elke waarheid loopt kans, zoodra zij den mensch wordt toevertrouwd, onwaar begrepen, onwaar geleefd, onzuiver bezeten (of misbruikt) te worden, èn, zoo niet kettersch geleerd, toch kettersch geleefd te worden. De waarheid eischt rustelooze afweer, rustelooze aanval, rustelooze contrôle, rustelooze zuive­ring. Zonder dit is de waarheid (ook het Evangelie) even gevaarlijk als de leugen: zij ontaardt er onmiddellijk in.[34]

 

Dat was dus een uiterst critische en strijdbare keuze voor een waarheid, een program en een beweging: strijdbaar naar binnen om die beweging innerlijk zuiver te houden. Het tegendeel dus van een ondoordach­te, redeloze keuze voor een beweging die voor ieder ander op dat moment evident onmenselijk was. In 1935 formuleer­de Bruning dus al, wat toen reeds - hoe lang al - zijn uitgangspunt was en wat dan in de oorlogstijd zich heeft gemanifesteerd in de reeks artikelen die hij toen vanuit die durend polemische instelling jegens het niet zuiver houden van de eigen beginse­len, dus gericht tegen zijn mede-nazi's, heeft geprodu­ceerd.

Die keuze was voor Bruning de enige weg die hij op dat moment nog zag om het voortbestaan en het welzijn van zijn volk veilig te stellen. Daar níet voor kiezen was op dat moment voor hem hetzelfde als bewust voor de ondergang van zijn volk te kiezen. Hoe afkerig hij ook van die weg was - zonder een omstandigheid als het uitbre­ken van de oorlog zou hij nooit of te nimmer voor een samenwerken, laat staan voor een fusie met de N.S.B., om al helemaal te zwijgen van een samenwerken met Duitse natio­naalsocialis­ten, hebben gekozen - , zijn plichtsgevoel dwong hem tengevolge van de omstandigheden die weerzinwekkende weg op te gaan. En die keuze heeft hij gedaan met, zo mogelijk nog sterker dan in 1935 ten aanzien van zijn mede-Dinaso's, de opzet om van dat nationaal­socialisme waarmee hij ging samenwerken uit alle kracht en met alle middelen de extremismen, toespit­singen en excessen te bestrij­den: dus voor die aspecten heeft hij zeer bewust en uitdrukkelijk níet gekozen. Dát was zijn keuze in 1940; niet de keuze die De Lange hem toedichtte.

Ten aanzien van zijn vrienden, voor wie De Lange zoveel waardering had en aan wier oordeel hij zoveel waarde hechtte, beging hij nog een andere inconse­quentie dan die waar Bruning hem al op wees, toen hij De Lange erop op­merkzaam maakte, dat het geen moment bij hem op kwam, dat hij zich met zijn oordeel over Bruning wellicht wel eens zou kunnen vergissen gezien het feit dat al die vrienden met hun door hem zo hooggeachte meningen het in feite níet met hem eens waren, dus een ander oordeel waren toegedaan.  Die andere inconsequentie beging hij eveneens toen hij consta­teerde - en dat heeft hij ongetwij­feld moeten constateren -, dat al die vrienden het niet met hem, De Lange, eens waren en dat ze allemaal waar­dering hadden voor wat Bruning zoal in T.E.U. geschreven had en dus voor wat hij was. In zijn ogen moeten die vrienden daarmee immers een beoor­delingsfout gemaakt hebben die in onoordeelkundigheid niet voor die van Bruning heeft ondergedaan. Want even evident als het voor De Lange was, dat Bruning in volkomen duide­lijke omstandigheden een keuze heeft gemaakt voor de onmen­selijkheid en zich daarmee voor eens en voor altijd als iemand met een charge d'âmes gedis­qualificeerd had en dus door De Lange gedisqualifi­ceerd moest worden, zo evident had het onbegrijpelijk betreu­renswaardig karakter van Brunings keuze dan toch ook voor zijn vrienden moeten zijn. En niet­tegen­staande die evidentie hadden zij in het verleden Bruning geen stroo­breed in de weg gelegd - waarmee zij toch wel gedemon­streerd hadden in feite voor hun eigen charge d'âmes evenmin gequalifi­ceerd te zijn -, terwijl zij boven­dien, toen hun dank zij hun mederedac­tielid de schellen van hun ogen waren gepeld, nóg niet wensten te zien wat hen reeds lang evident had dienen te zijn, zodat zij bij gelegenheid van De Lange's excom­municatie van Bruning nog steeds niet in eensgezindheid van oordeel en bloc achter hem stonden, maar hem in zijn eenmansactie hooguit niet dwars zaten, omdat ze zich nu eenmaal verplicht hadden zich aan een bepaalde gedragsre­gel van de redac­tie te houden.

Jammer, dat ik zo'n twijfel veroorzaak aan het oordeelsvermogen van Daniel de Lange. Want als aan zijn oordeel waarde toegekend kon worden en dat ook algemeen gedaan zou worden, zou zijn oordeel betekenen, dat Bruning van de blaam, de blaam waarover men zo gemakkelijk heenleest, omdat die van zulke onvoorstelbare proporties is, zo onvoorstelbaar als het onvoorstel­baar is hetgeen men de Joden in de oorlog heeft aan­gedaan, dat Bruning van die blaam gezuiverd was. Volgens Van Vriesland was Bruning tijdens de oorlog immers bewust en uitdrukkelijk uit op het vermoorden van de Joden en zoals alle collaborateurs was hij volgens Van Vriesland iemand die ook na de oorlog door dezelfde onuitroeibare wens  bezeten was. Maar met zijn heldere oog voor wat evident is, heeft De Lange ons dus zwart op wit verzekerd, dat dáár in ieder geval niets van waar is. Waarbij ik aan de lezer over laat voor zichzelf uit te maken voor een leugenaar van wat voor formaat en van wat voor "qualiteit" hij daarmee Victor van Vriesland impliciet heeft uitgemaakt.

Volgens De Lange was Bruning bij zijn onbegrijpelijke keuze voor de blinde krachten der 'geschiedenis' met de beste bedoelingen bezield geweest. Die opvatting houdt in, dat Bruning vanaf het eerste moment waarop hij gezien zal hebben hoe fataal zijn keuze geweest is, die keuze hartgron­dig betreurd zal hebben en dat hij meteen besloten zal hebben zich er heel zijn verdere leven hoe dan ook voor te hoeden ooit
______________
177

nog eens een beslissing te nemen die de kans zou kunnen opleveren van een resultaat dat het zo volkomen tegendeel zou zijn van de voortreffelijke bedoelingen waarmee hij die keuze gemaakt zou hebben. De Lange had kunnen begrijpen, dat Bruning, juist dank zij die bedoelingen, wel zou oppassen nog ooit zo'n onbruikbaar tafeltje in elkaar te zetten en dat hij daarom zonder enige zorg opnieuw een tafeltje bij hem had kunnen bestellen. In ieder geval houdt deze opvatting van De Lange betref­fende Brunings goede bedoe­lingen op zich ook al de verwerping in van heel Van Vrieslands idee van iets als recidieve.

 

 

Nijmegen  29 maart 1962     Van Slichtenhorststraat 66   

 

Zeer geachte Heer Grootaers, - ( )

Het is met De Lange, zo geloof ik, blijkbaar in álle détails precies zo gegaan als ik van meetaf vreesde (en ik mijn zoon "voor­spelde"). Tot mijn verwachtingen behoorde ook weldra, dat hij alleen zijn eerste briefje zou rondzenden. Ook daarom was ik een ogenblik voornemens béide briefjes zelf aan de redactieleden toe te zenden. Het eerste briefje leek nog iets, het leek zelfs nog vriendelijk en geschreven vanuit een "echte overtuiging" en wat daarmee annex is. Het tweede zou het volmaakt opgeschroefde van zijn redenerinkje voldoende in het licht stellen. Het eerste kón nog misleidend zijn, het tweede sloot dat ten enenmale uit en behoefde zelfs geen commen­taar. ( )

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting

Henri Bruning

%

 

Nijmegen    27 juli  1962

Van Slichtenhorststraat 66

 

Zeer geachte Heer Grootaers,

 

Zoals ik U schreef kort voor ik in mei op vacantie ging, zou ik U na mijn terugkomst nog de 2de brief van Dr de Lange zenden. Ik ben er niet meer toe gekomen. Na thuiskomst moest ik me hals over kop in vertaalwerk storten en daar ben ik tot voor enkele dagen mee bezig geweest. Hierbij laat ik dan de brief volgen:

 

"Bilthoven  14-X-'61

 

( )(zie p. ?)

Met alle hoogachting

 

(w.g.)  D. de Lange

 

Op deze motivering van zijn houding is het dan tenslotte uitgelopen, is het uitgelopen na de heftige suggesties van zijn eerste brief en na het even sinistere en cynische toontje van het briefje waarmee voor de eer van mijn medewerking werd bedankt. 'n Beoordelingsfout, en het niet voorzien van misdrijven; misdrijven die, vooral door mij, voorzien hadden moeten worden omdat ze in de theorie van het natio­naalsocialisme vastlagen. Ik vind deze redenering toch wel mager en ook, ook opgeschroefd; zo geforceerd, dat ik steeds meer geloof dat deze affaire een geheel andere achtergrond heeft dan een politieke. Overigens, ik vind het wèl als iemand mij opzijschuift omdat ik "als kritisch beoordelaar" "in deze fundamentele zaak" "zo grondig on­juist" heb geoordeeld; zoals ik het ook wèl vind dat er mensen zijn die, nadat anderen, verzoeningsgezinder, de mening opperden dat men lieden die cultureel iets betekenen weer in het culturele [leven] moet opnemen, met ijver de stelling verdedigen: Bruning betekent cultureel en artistiek helemaal niets en de waar­dering van Ter Braak was een misverstand. Barbertje moet hangen: bij de een ómdat hij iets betekent, bij de ander omdat hij niéts bete­kent. Nu, goed; maar als De Lange aan zijn "grondig onjuist" de opmerking toevoegt: "naar mijn inzicht" (en daarmee de mogelijkheid openlaat dat zijn oordeel in deze onjuist is), dan wordt het toch wel enigszins absurd, dat hij ánderen dwingt - en hoe dwingt! - aan zijn (mogelijk betwistbaar) inzicht dezelfde consequenties te verbinden. Die consequentie is overigens niet enkel dat hij mij uitstoot uit een kring van vrienden en geestverwanten; en ook niet enkel, dat hij mij het schrijven in De Maand onmogelijk maakt. Strekte zijn invloed zich bij wijze van spreken door een redac­tionele zetel uit tot alle tijdschriften en mogelijkheden van publicatie, dan zou hij zich zedelijk verplicht achten mij overal als schrijver onmogelijk te maken d.i. mij in datgene waarmee ik als menselijke persoonlijkheid sta of val, te vernietigen. Dit is het laatste dat men een mens mag aandoen. Hij doet het. Het ligt vast in zijn theorie. En waarom doet hij
______________
178

het. Om iets waaraan hij moet toevoegen: "naar mijn inzicht".

Maar waarom doet hij dat nu in mijn geval? Waarom verbindt hij aan zijn houding geen consequenties met betrekking tot anderen? Het is heel aardig te zeggen: Neville Chamberlain heeft een "beoorde­lingsfout" gemaakt, wèg met die vent! maar men moet toch niet ver­geten wie allemaal mèt hem dezelfde beoordelingsfout hebben gemaakt. N.Ch. is, na München, toch waarlijk niet als een landverrader door de wereld ontvangen noch door een intellectueel uitschot gelauwerd. Wil De Lange ook die mensen (w.o. 'n aantal machtigen der aarden en 'n aantal machtige organen) totterdood achtervolgen? Of heeft hij met die lieden niets te maken? Heeft hij na de oorlog de nederlandse politici achtervolgd die fout zijn geweest maar na de oorlog minis­ter werden of een andere belangrijke post kregen? Ik heb het niet be­merkt. Maar misschien wijst hij ook hier op zijn toevoeging: "naar mijn inzicht". Terecht overigens, want er zijn ook andere inzichten (ik citeer er enkele in de bijlage van deze brief).

 

Maar mijn fout was, dat ik "in den beginne" niet onderscheiden heb. Ik schreef hem naar aanleiding daarvan: Niettemin, voor mij had alles duidelijk moeten zijn. Maar (zie boven)      (  )  en wie maakt hier onfeilbaar uit wie bij zijn interpretatie het gelijk aan zijn kant heeft?"

 

Ook schreef ik De Lange nog i.v.m. de vooroorlogse situatie, d.w.z. in verband met dat "in de beginne" waar mij alles duidelijk had moeten zijn: "Men staat met de politiek, waar ter wereld (zie boven   (  ) Het is dan niet zo verwonderlijk dat men dan enigszins immuun wordt voor wat in het spel der politieke hartstochten te berde wordt gebracht."

 

Het slot van mijn brief luidde:  "U eindigt Uw brief met de opmerking: "Ik kan een timmerman (zie boven)  (  )  Staat er niet tegenover de "tragiek van het geweten", die de slachtoffers ver­tegen­woordigen, de tragiek van de mens wiens noodlot het is dat hij oordelen moet (de tragiek van de feilbare rechters; 27-7-'62)?"

Mijn laatste woorden waren (en zijn nog): "Ik vind Uw houding zo weinig menselijk en ook zo weinig christelijk, maar liever zeg ik: ik begrijp Uw houding niet."

 

Ik antwoordde De Lange ook op de eerste alinea van de boven geci­teer­de brief. Ik schreef hem, dat mensen als J.B.Charles (verwoed anti-fascist, maar die mij, nog terwijl het publicatieverbod op mij rustte, uitnodigde aan Podium mee te werken zodra dat verbod was opgeheven), de redacties van tijdschriften, dag- en weekbladen die na de oorlog werk van mij publiceerden en erom vroegen, de lezers die daartegen niet protesteerden, zijn vrienden van Te Elfder Ure en De Maand etc., niet alleen door hun houding blijk hadden gegeven geheel ánders te oordelen, maar ook, dat hun aller houding a.h.w. impliceert dat zij zijn (onverzoenlijke) houding toch ergens als een "beoo­rdelingsfout" moeten zien. Zelfs, zo schreef ik, zijn de zoge­naamde  "onverzoenlij­ken" zo ver als hij niet gegaan toen Victor van Vries­land verklaarde, dat er alleen voor de onbekeerden en onbekeer­baren geen plaats meer zou zijn. Ik merkte op, dat die "beoorde­lings­fout" zijnerzijds niet zo onwaarschijnlijk was, daar genoemde per­sonen niet geacht konden worden in intelligentie, vaderlands­liefde, anti-fas­cisme voor hem onder te doen. Het ging hier om mensen, die hij in alle opzichten geheel kon vertrouwen. Hij ver­keerde dus, voor het herkennen van zijn beoorde­lingsfout, in de meest gunstige omstan­digheden. Maar hij trok zich niet alleen niets aan van bepaalde figuren die mèt mij een beoorde­lingsfout hadden gemaakt, maar zelfs niet van het oordeel van zijn eigen mensen. Maar, zo vervolgde ik, wat verwijt U mij dan een beoordelingsfout in zoveel ongunstiger omstandigheden, toen elk woord, van welke partij ook, vergiftigd en onbetrouwbaar was geworden door het woeden der politieke hartstochten en zoveel feiten - zoals nóg steeds blijkt - zo geheel verschillend geinterpreteerd konden worden; wat verwijt U mij dan dat ik de weg van mijn éigen geweten ben gegaan (en daarbij een fout maakte).

 

The rest was silence. - Ik koester niet de illusie, dat zijn houding nog anders wordt; evenmin verwacht ik, dat de Redactie van De Maand in staat is hem tot een andere houding te bewegen. Ik heb aan dit alles ook geen behoefte meer. Ik wil alleen nog ter kennis brengen, dat onlangs een tijdschrift waarmee De Lange in contact staat, zich plotseling in een diep stilzwijgen hulde nadat het op het punt had gestaan mij voor medewerking uit te nodigen en op die medewerking zeer had aangedrongen. Of er verband bestaat tussen dit zwijgen en De Lange weet ik niet. Ik stel alleen beide feiten vast en deel ze mede.

Thans een heel andere kwestie. Ik had U daarover al eerder, reeds bij het verschijnen van Vormkracht[35] willen schrijven, maar ik ben er nooit toe gekomen, ook al omdat ik voor alles te moe was. Ik spreek in het begin van dat boek over de liefde en over het "verant­woord haten" e.d. Ik had U willen schrijven, dat
______________
179

dit, evenals de rest van dat boek, niet geschreven werd i.v.m. De Lange en zijn houding jegens mij. Heel het boek was reeds geschreven, toen de affaire De Lange begon. - Ja, het is vreemd, een vreemde gewaarwor­ding voor mij, maar men interpre­teert mijn verdediging van de liefde, zo bemerkte ik onlangs, als een poging om een tegen mij gerichte na-oorlogse haat te ontzenuwen. Maar ik heb in het geheel geen reden gehad om me door haat omringd te voelen. Ik ben na de oorlog als schrijver weer dadelijk in allerlei milieux ontvangen, en dat dit de laatste jaren anders is geworden, neen, dat heb ik nooit aan "haat" toegeschreven. Men schijnt, wanneer ik schrijf over haat, helemaal de mogelijkheid te vergeten, dat ik zelf, niet nu, maar reeds mijn leven lang, de mogelijkheid in me heb gehad haat te worden, en dat ik aan dié werkelijkheid, in mijzelf, de destructie van die hartstocht heb leren herkennen. Toch ben ik de schrijver van "Gedicht"[36]  (ik sluit het in), een gedicht dat mijn vrienden onthutste (1941) en waarmee zij, reeds zij, geen weg wisten, hoewel uit zoveel accenten, en waarlijk geen vage, van mijn vroegere, aan dat gedicht vooraf­gaande werk reeds was af te lezen dat die hart­stocht in mijzelf aanwezig was, en minstens als een grondige "be­proeving" (maar men schijnt alleen theorieën te lezen, standpunt(en) e.d., maar geen gehoor te hebben voor accenten d.i. voor de mens, achter de theo­rieën). Ik heb aan die hartstocht geen voet willen geven, omdat ik die andere kant van mijn wezen, de deernis, als de enige construc­tieve kracht onderging. Daarom is ook mijn verdediging van de liefde niet iets van nú, maar reeds lang voordien in mijn werk aanwezig, getuige o.a. mijn Francis­cus-drama "Elias van Cor­tona", dat eveneens van voor de oorlog dateert. Ik heb na de oorlog slechts de lijn van mijn vroeger werk dóórgetrokken. Maar afgezien daarvan. Men behoeft toch niet het persoonlijke slach­toffer van een haat te zijn, om in de wereld van na de oorlog, die een prooi was (en nòg, in zovelerlei opzicht is) van de haat, en waarlijk toch niet alleen van haat tegen fascisme en nationaal-socialisme, de verdediger te worden van de liefde, of om, nu men begint te beseffen dat de liefde het antwoord is, een poging te willen zijn te ver­duidelijken wát liefde in wérke­lijkheid is, - hetgeen ik in Vorm­kracht beproefde. - - Maar hoewel alles wat ik nu schrijf een voortzetting en verdere groei is van wat ik voor de oorlog heb geschreven, worden die dingen telkens weer gelezen als pogingen, me aan mijn schuldgevoelens en alles wat met de oorlog samenhangt, te onttrekken. Dat begon al met "Van Ziel en Aarde" (zij 't nog als uitzondering, en als veronderstelling) en bereikte zijn climax in een aanval op mijn "Lof van het onvolmaakte". De laatste bladzijde van dat betoog van mij leverde voor mijn op­ponent wel het duidelijk­ste bewijs voor zijn oordeel. Evenwel, dié bladzjde werd reeds omstreeks 1933 precies zo gepubliceerd.

 

Maar laat ik eindigen. Ik dank U nog zeer voor de overdrukken uit De Maand. Ik ken van Jacques Leclerq zo weinig, eigenlijk alleen het ene boek dat ik van hem vertaalde, vele jaren geleden. - Zijn er nog belangrijke reacties binnengekomen op Gabriel Matagrin's "Socia­lisme en Christendom".

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting

 

[p.s.]

 

Om misverstand te voorkomen: er is generlei samenhang tussen deze brief en de brief die U van de Heer E. Voorhoeve zult ontvangen of reeds ontvangen hebt. Ik was met inliggende brief reeds bezig vóór de 27ste toen ik aan de definitieve tekst ervan begon. Door een geheel toevallige samenloop van omstandigheden viel Uw naam, toen andere voorgestelde, te goeder naam en faam bekend staande figuren toch door mij met enige reserve ontvangen waren. De poging der vrienden, waarvoor ik vanzelfsprekend heel dankbaar ben, is en blijft toch een uiterst pijnlijke operatie voor me, - die meebrengt dat ik m.b.t. de ondertekenaars niet geheel onverschillig kan blijven.

 

[bijlage]

 

"IN DE BEGINNE" (beoordelingsfouten)

 

Bertus Aafjes (Elseviers Weekblad, 17-2-62):

"Voorzag iemand van mijn generatie de verschrikkingen van de oorlog? Neen, bij mijn weten niemand. Niemand heeft toen ook maar kunnen dromen dat er ooit een proces Eichmann gevoerd zou worden."

 

Paul Sérant: Le Romantisme fasciste... ou l'oeuvre politique de    quelques écrivains français (Fasquelle, Paris, 1959):

"Mais les événements ont marché à une telle allure que per­sonne, en 1936, en 1940 et même en 1942, ne pouvait soupçonner les massacres scientifiquement conçus et organisés par      cer­tains dirigeants du
______________
180

régime hitlérien" (p. 77)

 

Winston Churchill:

"Als ons land ooit zou worden overwonnen, dan hoop ik dat wij een even onbuigzame leider zullen vinden, die ons weer moed zou weten te geven en die ons weer op onze plaats onder de naties zou terugvoeren" (The decisive battles of the Western World and their influence upon History, 1957)

 

Toynbee:

"Churchill zei eens, dat men, als Europa in de wereld van heden werkelijk een macht zou willen zijn, dan de poli­tiek van Hitler zou moeten waarderen en navolgen. En deze harde woorden waren ongetwij­feld juist." (Kultur am Scheide­weg­e, Bern, 1952)

 

Winston Churchill:

"Terwijl al deze verschrikkelijke veranderingen zich in Europa voltrokken, streed korporaal Hitler zijn lange, vermoeiende slag om het Duitse hart. De geschiedenis van dit gevecht kan niet gelezen worden zonder bewondering voor de moed, de oprecht­­heid en kracht van deze persoonlijkheid" etc. (The Strand Magazine, The Truth about Hitler, Nov. 1935)

 

Er is meer te citeren. - Men kan zich niet goed voorstellen, dat deze dingen gezegd en geschreven werden terwijl het voor eenieder met een beetje hersens duidelijk had moeten zijn met een toekomstige mas­samoordenaar te doen te hebben, of, zoals De Lange het uitdrukt, dat dit duidelijk had moeten zijn omdat "deze excessen wezenlijk waren voor het systeem" en "dit wezenlijke verband in de theorie van het nationaal-socialisme vastlag". Overigens zijn aan deze opmerkin­gen van De Lange nog wel andere conclusies te verbinden dan die van een fundamentele beoordelingsfout mijnerzijds, maar die doen hier niet ter zake. Ik zou nog éen opmerking naar voren willen brengen. Ik heb direct na de oorlog (na mijn vrijlating) enkele in '46 en '47 ver­schenen kamp-dagboeken van Joden gelezen, maar herinner ik mij goed dan beschrijven zij wel de wreedheid en de misdrijven van die kampen en de wellust waarmee dat alles bedreven werd, maar zonder het vermoeden nog, welk satanisch plan hier bewust, cynisch en systema­tisch werd uitgevoerd. Ook Mulisch deed mij een enkele maal vermoeden ("De Zaak 40/61"), dat de slachtoffers dit niet besef­ten.[37] Wat hiervan zij, De Lange kan niet zeggen (en zeggen dat niet velen), dat alleen een duivel die beestachtigheden kon uitbroe­den en tegelijk volhouden dat hij, De Lange e.a., die zelf reeds als mogelijkheid had voorzien. Het schokkende, niet enkel voor vele nationaalsocialisten maar voor de wereld, was ook, dat deze afzich­telijke realiteit tenslotte, toen het gordijn werd weggetrokken en de stukken op tafel kwamen, achter het nationaal-socialisme te voorschijn kwam. Inder­daad, daarop was, zoals Aafjes zegt, niemand voor de oorlog voor­bereid, ook De Lange niet.

 

 

Nijmegen 6 oktober 1962

Van Slichtenhorststraat 66

Zeer geachte Heer Grootaers,

 

Ik ben U zeer dankbaar voor Uw hartelijke belangstelling en medewerking bij de poging van Ernst Voorhoeve om mij te helpen. Ook vertelde hij mij, dat de komende redactiewijziging van De Maand mij weer in de gelegenheid zou stellen aan Uw blad mede te werken. Ook dat heeft mij oprecht verheugd en dankbaar gestemd. - Ik had U eerder willen schrijven, maar enerzijds verwachtte ik nog een brief van U    ( ); anderzijds stelde ik mijn brief uit in de hoop U tevens te kunnen berichten dat de poging van E.V. tot een goed resultaat had geleid. Het heeft Ernst Voorhoeve niet aan goede wil ontbroken, werkelijk niet; geen moeite is hem te veel geweest; hij heeft veel meer gedaan dan men ook van zijn beste vriend kan verwach­ten, en reeds om hèm heb ik aldoor gehoopt dat hij met voldoening op zijn poging zou kunnen terugzien. Maar het is anders gegaan. Geheel anders. Achteraf is dat misschien ook wel te begrijpen en viel te vrezen dat het doel dat hij zich gesteld had, en zich moest stellen gezien de situatie, niet zou worden bereikt via een gestencyld rondschrijven dat uiteraard voor vélen is bestemd (i.c. ± 175 per­sonen) en waarin men, bestemd als het is voor velen, de eigenlijke situatie, zoals die in feite is, niet kan openbaar maken, - nog afgezien ervan dat ik het prijsgeven ervan aan zóvele mensen, die mij geheel onbekend zijn, ook niet had kunnen willen. Nu moest het accent verlegd worden naar "de kunstenaar" die altijd ánder werk moet doen en nooit aan zijn eigen werk toekomt, - terwijl alles zó geheel anders was in feite, dat dié omstandigheid bijna bijkomstig wordt. Het ging niet om een kunstenaar die niet kan werken, maar om een mens die zelfs niet meer leven kan. Laat mij U dit mogen ver­duidelijken, en laat ik daaraan een verzoek, een voor­stel, mogen verbinden.

 


______________
181

Dank zij vertaalwerk, een bescheiden Rijkssubsidie, mijn medewerking aan tijdschriften, de maandelijkse bijdragen van in­wonende kinderen die ofwel een werkkring hadden of met een rijksstu­dietoelage studeerden, heb ik in de jaren vóór '60 enigszins kunnen rondkomen met mijn gezin, zij 't dan met dat minimum-inkomen, dat ik slechts kan verduidelijken met deze twee minst vernederende feiten: dat we ons al die jaren wekelijks nooit meer dan één keer ('n weinig) vlees bij het middageten konden veroorloven en er voor kleren nooit geld was. Het overige laat zich daaraan wel afmeten. Ik mopper er niet over, maar moet dat vermelden omdat nu zelfs dat minimum niet meer aanwezig is. De bijdragen van de kinderen hebben successievelijk opgehouden: zij zijn de een na de ander getrouwd of afgestudeerd of, op de twee jongsten na, vertrokken; de medewerking aan dagbladen, tijdschriften e.d. is in de loop der jaren meer en meer ingekrompen en thans is de mogelijkheid daartoe vrijwel nihil (sedert "Gezelle, de andere", dat aanvankelijk een groot succes was hier, heeft een kleine doch invloedrijke groep "onverzoenlijken", die niet wilde dat ik weer naar voren kwam, de atmosfeer steeds meer vergiftigd). De departementale subsidie van '62 en '63 heb ik moeten opnemen om de uitgaven van "Vormkracht en Onmacht" te kunnen vol­tooien (en in de dwangpositie waarin [ik] door de voorgaande feiten geraakt was, moest ik die ten koste van alles voltooien). En zo bleef er tenslotte slechts het vertaalwerk, - waarvan de inkomsten nog niet _ opleve­ren van een minimum-bestaansbasis. Op dat _ - waaromtrent ik dan nog voortdurend in onzekerheid verkeer - ben ik nu al sedert een jaar aangewezen. Men kán op deze wijze niet voort­leven. Men moet leven van niets, of van practisch niets. De ene schuld stapelt zich op de andere. Men leeft in onhoudbare spanningen en er is geen enkel uitzicht. Desondanks heb ik nog 6, 8 maanden beproefd dit bestaan vol te houden. Het heeft mij niet aan geest­kracht ontbroken, want ik behoef U wel niet te zeggen wat de vooraf­gaande jaren, toen die geleidelijke en onafwendbare ontwikkeling naar het huidige nulpunt zich voltrok, van mij gevergd hebben. Pas toen het helemaal niet meer ging, in die zin, dat ik voelde dat ik ook geestelijk en lichamelijk aan het eind van mijn reserves was gekomen en ik mij zelfs niet meer in staat voelde mijn verplìchte werkzaamheden nog lang te kunnen verrichten, heb ik Ernst Voorhoeve de situatie meegedeeld en zijn hulp ingeroepen. Men kan tenslotte niet álles alléén, en op mijn leeftijd, ik nader de 63, ook niet alles meer verwerken. Hij is zeer hartelijk geweest, maar ik moet thans aannemen, dat er, doordat hij de toestand zo moest voorstellen als hij deed, alleen een sfeer is ontstaan van welwillende, ook heel oprechte en hartelijke tegemoet­komendheid, maar die tot te weinige uitingen beperkt moest blijven om een ander resultaat op te leveren dan de mogelijkheid althans énkele schulden te voldoen. Dat kon ik, gelukkig; maar daarmee of daarna is alles gebleven zo het was, of erger, want daarmee is ook de laatste kans op een uitweg verspeeld. De beide laatste maanden heb ik nog kracht kunnen putten uit het, in weerwil van alles en hoe zwak het was, vertrouwen in de actie van E.V. Ik heb op die wijze nog een kleine opdracht ten uitvoer kunnen brengen, maar mijn antwoord-artikel aan prof. Elders ("Streven") dat ik begin augustus in schets op schrift stelde (25 getikte bladzij­den) heb ik, toen ik het 'n drietal weken geleden na een noodgedwon­gen onderbreking van 1½ maand i.v.m. de hierboven bedoelde opdracht, weer opnieuw ter hand nam om het zijn definitieve formulering te geven, telkens moeten afbreken, eenvoudig omdat de materiële span­ningen me rust noch duur gaven. Iedere keer als zich die situatie aan mij opdringt, begin ik over mijn hele lichaam te trillen; ik moet, om tot rust te komen, gaan lezen, me in andersmans gedachten vastbijten, tabletten slikken, maar nauwelijks ben ik wat tot rust gekomen en vervolg ik mijn artikel, dat artikel dat voor mij van zulk belang is en dat eigenlijk zo weinig inspanning meer vergt, of mij overvalt weer het uitzichtloze van mijn situatie, de vergeefs­­heid van alles wat ik gedaan en ge­schreven heb en opnieuw dwingt mijn lichaam me het werk te laten rusten. Het kan zo niet verder meer. Heb ik dan zo weinig Godsver­trouwen? Mijn hele leven is, nog tot op de dag van vandaag, onaf­gebroken Godsvertrouwen geweest. Er is niemand, ook niet in mijn naaste omgeving en wel allerminst daar, die ooit bemerkt heeft onder welk een druk ik levenslang geleefd heb. Maar de ellende kan ook té lang duren, en zij duurt al meer dan dertig jaar. Maar men mag toch ook op mensen wel vertrouwen. Ik heb toen Ernst Voorhoeve voorge­steld, dat hij zou beproeven van een vijftal mensen elk f. 1000.- los te krijgen, en gedaan te krijgen eventueel mij op die wijze 'n paar jaar te helpen.

Ik zou dan in staat zijn voor mezelf te werken en, daarnaast, het gewone noodzakelijke vertaalwerk te verrichten. Ik wil niet lós van dat vertaalwerk, ik zie er niet tegen op, ik beschouw het niet als een vernedering of beneden mijn waardigheid, en mijn eigen werk wil ik niet enkel verrichten omdat ik het als mijn "roeping" zou beschouwen. Het is anders. Reeds hierom: men kan niet jaren ach­tereen de creatieve spanningen meedragen welke boeken als "Gezelle de andere" en "Vorm­kracht en onmacht" veronderstellen, zonder dat de onmogelijkheid ze in een werkstuk af te reageren ook fysiek fnuiken­de gevolgen meebrengt, en tussen
______________
182

Gezelle en Vormkracht liggen minstens 10 zulke jaren. Bovendien is de publicatie van eigen werk de enige mogelijkheid om het vertrouwen te herstellen dat de "on­­verzoenlijken" om mij heen te niet deden - wat dan de vorm aannam van afweer, afstand houden, zich niet encanailleren, met alle gevolgen van dien. Ook is mijn werk de enige mogelijkheid om aan enige bijverdiensten te komen die mij onafhanke­lijker zouden maken van ándere hulp dan het gewone vertaalwerk, en iets te bereiken of voor te bereiden voor die jaren van ouderdom wanneer ik niet meer vol­ledig over mijn werkkracht beschik, of die bescheiden waardering te verwerven waardoor men ook bij het bedingen van honoraria voor vertaaloprachten in een iets gunstiger positie komt (want ook het omgekeerde is waar: hoe meer ik als letterkundige op de achtergrond geraak, des te ongunstiger wordt mijn situatie als vertaler). Ook leef ik nog altijd in het - toch niet zó onredelijke - vertrouwen, dat er nog eens 'n werk van mij vertaald wordt, in het buitenland verschijnt, en ook op die wijze mijn werk nog een beschei­den bijver­dienste gaat opleveren.

Nu de poging van Ernst Voorhoeve mislukt is en ik een leven moet voortzetten dat niet voort te zetten is, kan ik niets anders doen dan zelf nog een allerlaatste poging ondernemen, in dit geval U vragen of het U mogelijk zou zijn een vijftal gefortuneerde mensen te vinden die bereid zouden zijn elk duizend gulden bij te dragen. U kunt hen geheel op de hoogte brengen, op de wijze die U wilt, van de toestand zoals die geworden is. Ik dacht o.a. dat het misschien mogelijk zou zijn dhr x te bewegen zich met dhr y in verbinding te stellen; ook aan andere zeer welgestelde lieden door U genoemd. Ik zelf wil mij nog wenden tot een persoon hier in Nederland, hoewel ik daarvan weinig verwacht toch. Maar zou het resultaat van dit laatste gunsti­ger zijn dan ik verwacht en er in totaal dus meer worden bereikt dan vijfduizend gulden, dan is dat meerdere te bewaren voor een volgend werkjaar.

 

Ernst Voorhoeve vroeg mij destijds of ik met een maandelijkse bijdrage van b.v. vierhonderd gulden, en dit gedurende een jaar, uit de moeilijkheden zou zijn. Ik heb toen moeten zeggen: in dat geval zou ik, om het maandelijks tekort aan te vullen, ook maandelijks voor vertaalwerk moeten zorgen; dat zou minstens een maandelijkse (en langdurige) onderbreking van mijn eigen werk meebrengen. Ontvang ik daarentegen die 12 x 400 ofwel 5000 gulden ineens, dan kan ik zes, zeven, acht maanden intensief achter elkaar doorwerken, iets vol­tooien, om me dan de resterende maanden geheel aan vertaalwerk te wijden. In 7 maanden van intensief werken bereik ik meer dan in 12 maanden waarin maand na maand het werk langdurig moet worden onder­broken, men "er uit" is en er weer in moet komen etc. En is een werk voltooid, dan is er uitzicht, nieuw vertrouwen en kan men ook de moeilijker maanden beter aan en ook het vertalen. Zeven, acht maanden achtereen doorwerken is een oplossing, het geeft mij rust. En het beste zou toch zijn uit zulk een bedrag alles te halen wat er aan werkmogelijkheid in zit. Als ik maar 'n paar jaar kan werken en publiceren. In '64 heb ik mijn rijkssubsidie weer terug en krijg ik ook mijn ouderdomspensioen; het is alles bij elkaar niet veel, 'n kleine drieduizend gulden, maar als ik twee jaar gepubliceerd heb en met boeken voor de dag heb kunnen komen is alles zoveel gunstiger. Ook studeert er dan weer 'n kind van me (met de daaraan verbonden rijksstudietoelage) en verkeert ook een der kinderen die een werk­kring hebben in een betere situatie, die mij dan toelaat mij tot haar te wenden.

Mocht er uitzicht zijn dat U vijf mensen daartoe wel bereid zou vinden (of enkele meer, voor een lager bedrag) maar slechts in staat dit slechts in 12 maandelijkse termijnen te doen, misschien is het dan mogelijk dat de Belgische Bankinstelling die de binnen­gekomen bedragen van E.V.'s actie heeft geincasseerd, bereid is het totaal­bedrag via E.V. aan mij voor te schieten; met de garantie dat zij hun maandelijk­se bijdrage rechtstreeks aan bedoelde Bankinstel­ling overmaken (in mindering van het voorschot aan mij), is elk risico voor de Bank bij voorbaat weggenomen.

Maar misschien zijn dit allemaal krankzinnige fantasieën. Vergeeft U mij deze brief, het onbeschaamde ervan, het ordeloze ervan; ik heb ook deze brief met vele onderbrekingen moeten schrij­ven. Ik kan hem niet herschrijven; hoewel ik aldoor het gevoel heb dat ik niets verduidelijk. Maar er is niets in huis en er komt niets in huis dat een oplossing is en ik ben aan het einde van mijn krach­ten, het is het enige dat ik zeggen kan, en dat ik minsten heb willen zéggen toch.

U bij voorbaat hartelijk dankend,

 met hartelijke groet

 

   (Henri Bruning)   

 

Uit hetzelfde jaar 1962 dateert een briefwisseling tussen Bruning en J.B. Charles. Deze geeft een indruk van de tussen hen beiden sedert 1954 gewijzigde verhouding. Charles  Van het kleine, koude front, opgedragen aan Bert Bakker was in
______________
183

dat jaar verschenen. Daarin was de aanleiding gelegen van Brunings eerste brief.

 

Nijmegen  3 juni 1962

Van Slichtenhorststraat 66

 

Zeer geachte Heer Charles,

 

In Uw laatste boek herhaalt U de beschuldigingen aan het adres van de redacteur van Salvo en vult U ze aan met enige bijzonder­heden betreffende zijn persoon. Ik ken deze redacteur reeds lange tijd van nabij en ik kan U verzekeren dat U in dit geval volkomen onjuist bent voorgelicht. Zijn antecedenten zijn geheel tegenovergesteld aan die welke men U heeft meegedeeld. Hij was 11 jaar toen de oorlog begon en nog 15, toen de oorlog hier in sept.'44 geëindigd was (hij werd geboren in nov. '28). Na zijn 16e verjaardag meldde hij zich als oorlogsvrijwil­liger. Door bemiddeling van een engelse generaal werd hij, tenslotte, aangenomen (over dit ongewone feit verscheen in dec. van dat jaar een stuk in het Nijmeegs dagblad). 19 April '45 vertrok hij naar de Adelborsten­school in Porthmouth. Daar aangekomen kwam hij echter in dienst van een geallieerde verbin­dingsdienst (in mil. verband) tussen marine en koopvaar­dij. In febr.'47, toen zijn verbandakte was afgelopen, werd hij gedemobili­seerd. Fascistische of nationaalsocialistische sympathieën zijn hem - het is duidelijk - ten enenmale vreemd; hij stond daar waar U ook stond. Dat wij, hij en ik, bevriend zijn geraakt wijst evenmin op sympathieën in die richting als, destijds, Uw zo welwillende houding ten aanzien van mij. Zijn houding is overigens geheel in overeenstemming met het milieu waaruit hij voortkwam: zijn vader heeft actief aan het verzet deelgenomen en staat als zodanig hier bekend.

Overigens moet het mij van het hart, dat ik niet begrijp hoe U, in een politiek zo bewogen tijd als deze, "geruchten" zonder een spoor van wantrouwen aanneemt en zonder verder onderzoek aan de openbaarheid prijs­geeft. Te minder begrijp ik dit waar het gaat om zulke extreme (en met hartstocht geformuleerde) beschuldigingen - die toch ook maatschappelijk voor de betrokkene zeer ernstige gevolgen zouden kunnen meebrengen. Het is mijn overtuiging dat een enkel onderhoud dit pijnlijk misverstand geheel uit de wereld zou hebben geholpen en hem het meest schokkende, de publica­tie ervan in boekvorm, zou hebben bespaard. U geeft er zich wellicht niet steeds rekenschap van, en waar U gelijk hebt is het misschien ook niet nodig zich daar rekenschap van te geven, maar Uw woorden hebben door hun vehemente hartstocht een verpletterende uitwerking. Dat is dan ook de enige reden waarom ik, en niet hij U schrijft, nu Uw Maatstaf-beschouwing werd aangevuld en met die aanvulling in bóekvorm werd gepubliceerd (onder de mensen kwam).

Ik behoef U wel niet te zeggen, dat het mij zeer zou verheugen als hierboven vermelde gegevens voor U aanleiding zouden worden, hetzij voor een onderhoud met de redacteur van Salvo, hetzij voor een correctie in Maatstaf, - tenzij ook U mijn woorden zou zijn gaan wantrouwen als die van een "gifmenger" (hetgeen ik voorlopig niet wil geloven).

Met de meeste hoogachting en vriendelijke groeten

 

(Henri Bruning)

 

Bruning reageerde hiermee op Charles' opmerking aan het eind, op pagina 320, van zijn boek:

 

Men schrijft mij van verschillende kanten, dat een redakteur van Salvo een politiek delinkwent was. Deze landverrader zou onder pseudoniem in Aristo schrijven. Men stuurt mij zijn werkstukken. Zij zijn er naar.

 

De bedoelde auteur en redakteur was Henk van Gelre . Aan zijn bijdragen aan Salvo, Katholiek Weekblad voor de Nederlandse Strijdkrachten had Charles het hoofdstuk "De thanatische zinnelijkheid", p.188-204, van  Van het kleine, koude front gewijd. Charles' antwoord aan Bruning:

 

CH/R                                  Leiden, 20 juni 1962

 

De Heer H. Bruning

Van Slichtenhorststraat 66

NIJMEGEN

 

Zeer geachte Heer Bruning,

 

U zult de volgende vraag wel heel gek vinden, maar geeft u mij alstublieft nog even de bladzijden aan van mijn boek, die u be­doelt. Ik heb de gegevens, hoe wonderlijk het ook lijkt, niet kunnen vinden. Noemde ik
______________
184

een naam?

Ik dank U voor uw vriendelijke aanwij­zing en kom er beslist op terug. Voorlopig kan ik u alleen zeggen, dat ik de Salvo-stukken buitengewoon infektueus vind "Ik word er ziek van", is een te gemakkelijk gebruikte afkeuringsuitdrukking geworden. Hier word ik letterlijk ziek van.

Maar ik wacht eerst even uw bericht af

Met vriendelijke groet,

 

(J.B. Charles)

 

 

 

Nijmegen  22 juni  1962

Van Slichtenhorststraat 66

 

Zeer geachte Heer Charles,

 

Inderdaad heeft Uw vraag mij verwonderd. Maar er kan toch geen vergissing in het spel zijn, dunkt me. Ik bedoelde de aanvulling op p.320, die begint met: "Men schrijft mij van verschil­lende kanten" etc. U noemt weliswaar geen naam, maar de redacteur die de inhoud van Salvo samenstelt en verantwoordelijk was voor de inhoud die U in "De Thanatische zinnelijkheid" aanviel, is de persoon over wie ik U schreef. Maar al is het waar dat hij ook aan Aristo meewerkt, er is geen sprake van dat hij een politieke delinkwent was of dat hij fascistische of nationaal-socialistische sympathieën zou hebben (of ooit zou hebben gehad of, na zijn terugkeer uit Engeland, zou hebben gekregen). Ik lees Salvo nooit (jaren geleden heb ik één nr onder ogen gehad: het eerste dat hij verzorgde) en ik ken dus ook niet zijn werkstukken daarin. Maar ik ken hemzelf te goed, en te goed ook zijn mening over het nationaal-socialisme, die hij voor mij nooit onder stoelen of banken heeft gestoken, om niet met zekerheid te weten, dat Uw "Zij zijn ernaar" (p.320) een grondig misverstand moet behelzen: een grondig misverstaan van de geestesgesteldheid van bedoelde redacteur en diens bedoelingen (de "roomse" - p.199-200 - incluis). Ik weet wel, dat ik met deze persoonlijke zekerheid niets "bewijs"; het ging echter in mijn vorige brief over de volstrekt onjuiste inlichtin­gen welke U ontving en publiceerde, aangaande de feiten van zijn leven. Ik zou U dan ook heel erkentelijk zijn als een en ander voor U aanleiding zou zijn een korte correctie te schrijven die hem van de aangewreven blaam zuivert.

Vertrouwend dat ik niet vergeefs een beroep op U heb gedaan,

met de meeste hoogachting en vriendelijke groeten

 

(Henri Bruning)

 

Wat die correctie of enigerlei andere reactie op deze brief betreft, heeft Charles verstek laten gaan.

 

 

Een brief van 7 januari 1973 aan J. Grootaers, voormalig hoofdredac­teur van het tijdschrift De Maand, maakt duidelijk in welke gemoedstoestand Brunings ervaring, dat parallel aan "het in heftigheid toenemend afwijzen en uitwijzen van hen die tijdens de oorlog fout zijn geweest" "dezélfde mensen die mijn werk waardeerden en er hun kolommen of uitgeversfondsen voor openstelden, me de een na de ander uitrangeerden" hem twaalf jaar na de brief aan De Lange gebracht heeft. Niet alleen heeft hij het gevoel, dat Bakker en Charles hem hebben laten vallen, maar hetzelfde gevoel heeft hij dan ook met betrekking tot degenen die zich kort na de oorlog in verband  met tribu­naal en ereraad voor hem hadden ingezet. En hij blijkt volkomen in het duister te tasten betreffende de reden, waarom al deze mensen zich gelei­delijk van hem afgekeerd hebben, met als gevolg dat hij veronderstelt dat het om beschul­digingen gaat van enorme afmetingen, maar waarvan hij zich geen enkele voorstelling kan maken. Van Grootaers, hoofdredacteur van De Maand en als zodanig waar­schijnlijk tegenwoor­dig geweest bij de redac­tievergadering, waarin Daniel de Lange zich tegen verdere medewerking van Bruning had uitgesproken, meende hij kennelijk nadere ophel­dering te kunnen verwachten. 

 

 

Nijmegen 7 januari 1973

Zeer geachte Dr Grootaers,

 

Alvorens tot de eigenlijke inhoud van deze brief over te gaan, zou ik graag enkele zaken willen vooropstellen. Allereerst deze, dat ik gedurende de afgelopen 15 jaar geen enkele poging heb ondernomen mezelf te verdedigen en dat ik ook thans, nu ik mijn 73ste levens­jaar nader, geen dergelijke poging
______________
185

voorbereid. En vervolgens, dat ik een verdediging door anderen nooit gezocht heb en ook nu niet nastreef, zelfs niet wens, niet verbit­terd, maar op grond van enkele zakelijke overwegingen, waarover aanstonds. Een geheel ander motief beweegt me U deze brief te schrijven.

Ik heb me vaak afgevraagd welke toch de beschuldigingen zijn gewor­den, die het  hebben mogelijk gemaakt dat nagenoeg allen die voorheen nooit aan de integriteit van mijn werk en leven getwijfeld hebben, zich succes­sievelijk volledig van me hebben afgewend. Als ik bedenk, hoe eertijds personen als Henriette Roland Holst, A. Roland Holst, Vestdijk, Lichtveld, Van Duinkerken verontwaardigd geprotes­teerd hebben  tegen het op mij rustend publicatieverbod; hoe J.B. Charles, deze felle nazi- en n.s.b.-hater maar overtuigd van mijn goede trouw, nog tijdens het publicatie­verbod, de hoop uitsprak dat ik, eenmaal het verbod opgeheven, aan PODIUM zou meewerken; hoe hij mij introdu­ceerde bij Bert Bakker, die mijn Gezelle zou uitgeven, en Bakker mij introduceerde bij Nieuw Vlaams Tijdschrift waarin om­streeks '54 mijn "Machiavellisme en menselijk geluk" kon verschij­nen; hoe Dinaux en Van Leeuwen[38] nog in diezelfde na-oorlogse jaren in hun boeken met grote waar­dering over me schreven en hoe anderen, onder wie ook U, mij toestonden  in hun tijdschriften en dagbladen te publice­ren, dan moet ik wel aannemen dat het zeer ernstige beschul­digingen zijn geweest die in de jaren na 1954 zulk een diep ver­nederend en voor een schrijver welhaast moordend isole­ment tot gevolg konden hebben. Ik heb nooit helemaal kunnen geloven dat U met het over mijn persoon gevelde vonnis en de consequenties ervan volledig hebt ingestemd; ik meende dit pas te mogen veronder­stellen, toen zelfs op mijn Cahier "Celibaat en medemen­selijkheid" geen enkele reactie Uwerzijds volgde. Ik moet bekennen: dit heeft mij het meest onsteld. Niettemin bent U voor mij toch de enige gebleven aan wie ik het verzoek van deze brief wil richten.

Ik ken de beschuldigingen niet en ik ben niet voornemens mij er in het openbaar tegen te verdedigen, maar ik zou ze willen kennen om me er tegen te verdedigen tegenover mijn kinderen, in een stuk dat ik hen kan nalaten, zodat zij, als ik er niet meer ben en ook hen die beschuldigingen zouden bereiken, niet in het onzekere behoeven te verkeren omtrent mijn politiek verleden. Het enige dat mij kwelt is de mogelijkheid dat er een moment zou kunnen komen waarop ook zij zich over mij zouden schamen, verontwaardigd dat ik de dingen, die mij worden aangewreven, tegenover hen "verzwegen" heb. Ik zou U daarom willen vragen mij deze ene dienst te willen bewijzen, mij mede te delen welke de beschuldigingen zijn. Ik beloof U dat ik Uw naam noch mondeling noch schriftelijk ten overstaan van wie ook als de ver­strekker van deze gegevens zal vermelden. Niemand zal deze ooit vernemen. Voorts vertrouw ik U dat U niet zult kunnen aannemen dat ik mijn eigen kinderen iets zal voorliegen. Ook zal ik U een afschrift van mijn verweer toezenden, maar dit op voorwaarde dat U er nooit ten gunste van mij gebruik van maakt. Het enige gevolg daarvan zou zijn, dat U maar moeilijkheden krijgt, moeilijk­heden die volstrekt geen zin hebben daar aan mijn situatie toch niets zou veranderen, veeleer zou U het tegendeel bereiken van wat U zou willen. Bovendien ben ik reeds lang met mijn lot verzoend. Voor de weinige jaren die me nog resten heb ik geen andere behoefte dan aan mijn eigen werk in stilte verder te werken, maar zelfs van deze behoefte, eens zo hevig, ben ik nagenoeg geheel losgekomen. Ik wil mij alleen tegenover mijn kinderen van alle blaam gezuiverd hebben. - Ook als U na mijn verweer anders over mij zou oordelen, zou dit voor mij nooit aanleiding worden U een bijdrage voor DE MAAND aan te bieden. Ook hiermee zou ik U slechts moeilijkhe­den bereiden, - die tot niets dienen.

 

Wat de beschuldigingen betreft: U behoeft mij in niets te ontzien.

Indien U niet zou kunnen geloven dat de beschuldigingen en, naar ik moet aannemen, de aangevoerde "bewijzen" geen grond hebben, herin­nert U zich dan het - eigenlijk volstrekt onvoorstelbare - feit dat zelfs Trotzki, nota bene naast Lenin de grondlegger van de russische revolutie en Lenins vriend tot het einde, als de grote verrader van Lenin en de revolutie de ballingschap kon worden ingejaagd, - en tallozen meenden terecht. Hoeveel meer is zulks mogelijk bij mindere (heel wat minde­re) goden.

 

Ik hoop dat ik dit verzoek niet vergeefs tot U richtte, en dank U bij voorbaat UIT DE GROND VAN MIJN HART.

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting,

(H.J. Bruning)

 

Jan GROOTAERS

Lieveheerbeestjeslaan 49

1170 BRUSSEL.-                        Brussel, 26 februari 1973

 

De Weledele Heer Henri Bruning,

NIJMEGEN


______________
186

Zeer geachte Heer Bruning,

 

Uw uitvoerig schrijven heb ik met alle aandacht en medevoelen gelezen. Het had wel vroeger een antwoord verdiend maar moeilijke omstandigheden hebben uitstel veroorzaakt, waarvoor ik vraag verontschuldigd te worden.

 

U schrijft over een "vonnis" dat in 1954 over Uw persoon geveld werd: ik moet U bekennen dat ik niet weet waarop U zinspeelt. Ik weet hier niets van af maar herinner mij wel dat ik, ook na 1954, herhaalde malen op Uw medewerking een beroep deed voor artikels in "De Maand". Ook de moeilijkheden met Daniel de Lange in de jaren rond 1961 hebben geen indruk op mij gemaakt en in April 1966 publiceerde "De Maand" Uw bijdra­ge getiteld "Verspreide Observaties?" Sedert 1970/71 is dit tijdschrift "De Nieuwe Maand" geworden en werd het door mij aan een andere leiding toevertrouwd.

 

De "beschuldigingen", waar U thans naar vraagt, zijn mij volkomen onbekend. Dat ik niet reageerde op Uw cahier "Celi­baat en medemenselijkheid" is uitsluitend aan mijn nalatig­heid te wijten en ik verzoek U dan ook mij deze slordigheid te willen vergeven. Maar van enige opzettelijkheid was hierbij geen sprake. Ik wens U de stellige verzekering te geven dat Uw verzoek mij perplex laat en dat ik noch van zulke  "beschul­digi­ngen", noch van "moeilijkheden" (die ik in verband hiermee zou krijgen) ook maar iets afweet.

 

In de hoop U hiermede te hebben gerustgesteld en steeds te Uwer beschikking voor dienstverlening,

 

met vriendelijke groeten en alle

  hoogachting

(w.g.) Jan Grootaers           

  Jan Grootaers

 

 

 

aan zijn kinderen

Op welke manier legde Bruning tegenover zijn kinderen verantwoording af over zijn politieke verleden? Was hij er trouwens wel toe bereid? Hoe probeerde hij hén duidelijk te maken, waarom hij indertijd gehandeld heeft zoals hij dat gedaan heeft? Met heel andere uiteenzettingen dan die hij hield voor tribunaal, centrale ereraad enz. enz.? Onderstaande brieven geven op deze punten uitsluitsel.

 

 

     Nijmegen 12 januari 1978

 

 

Lieve   , - Dus nu over mijn houding tijdens de oorlog. Maar ik kan daar niet over schrijven zonder een kort verslag van mijn voor­oor­logse historie. Wel had ik al op de collegebanken het gevoel dat er met de kerk en met de maatschappij iets scheef zat, maar ik had er al plus minus 33 levensjaren opzitten voor ik voor het eerst  aan "politiek" ging doen, en dat nog door een toeval. Vóórdien (maar ook nadien) gingen mijn persoon­lijke interesses een totaal andere kant uit. De maatschap­pelijke problemen lieten mij niet onberoerd, aller­minst, maar van de politiek had ik omstreeks 1922-'23 volledig mijn be­komst gekregen. In dat jaartje was ik namelijk "redacteur" (stads­verslagge­vertje: leerling-journalist) van de arnhemse editie van het utrechts r.k. dagblad HET CENTRUM (woonde dus in Arnhem op kamers) en in deze functie kwam ik dus in nauw contact met de plaat­selijke kath. politiek. Dat gedoe was me op de duur dermate gaan tegen­staan dat ik op een avond, uit­gezon­den om een verslag te maken van een "redevoe­ring" van een van de arnhemse kopstukken van de kath.poli­tiek, de hele redevoering over me heen liet gaan en geen letter ervan op papier zette. Volgende ochtend grote con­sternatie toen ik op ons arnhems kantoortje met lege handen voor mijn hoofdre­dac­teurtje stond en verklaarde dat ik een dergelijk onsamen­han­gend gezwets niet kon verslaan. Dat voorval (en nog enkele andere onaan­vaardbare gedra­gingen mijnerzijds) betekende kort nadien het einde van mijn jour­nalis­tieke carriere. (Dat arn­hemse jaartje, waarin ik elk zicht op de zin van de samen­leving - en op 'n haar na op die van het leven - verloor, heb ik beschreven in "De kringloop naar het centrum"[39], een vandaag misschien onleesbaar geschrift, maar des­tijds een voor het "rijke, roomse leven" met zijn verplichte "roomse blijdschap" een behoorlijk onthut­sende hors d'oeuvre. Mijn eerste ge­dichtenbundel, De Sirkel,1924, was even­eens een uiting van de ervaren zinloosheid van het leven.)

 


______________
187

Maar aan datzelfde arnhemse jaartje bewaarde ik éen positie­ve herin­nering, die ik je wel moet vertellen omdat die tien jaar later mede oorzaak zou zijn dat ik (zij het op enige af­stand) aan politiek ging doen. Tevens kun je er iets uit aflei­den over aard en ernst van mijn maat­schappelijke bewogen­heid. - Ik moest een verslag maken van een lezing van prof. Veraart. Deze omstreden katholiek was de voor­vechter van een publiekrechtelijke bedrijfsor­ganisa­tie. Hij sprak voor de arnhemse Kamer van Koophandel, een duur gezelschap, waar­voor de "elite" van het arnhem­se perswe­reldje was komen opdraven. Tot die élite behoorde ik als jongste verslag­gever­tje vanzelfsprekend niet; niettemin werd ik er door mijn arn­hems hoodredacteurtje (die mis­schien vijf jaar ouder was dan ik) op uitgestuurd. Hoewel het voor die dagen bepaald geen onderwerp was dat in de publiciteit stond, toog ik welge­moed op weg, want Veraarts publiekrechtelijke bedrijfs­organisatie had reeds in Nijmegen, toen ik nog geen journalist was sterk mijn aandacht getrokken als een mogelijke oplossing van het arbeidersvraagstuk. Ik schreef dus, dank zij mijn maatschap­pelijke belang­stelling, mijn verslag en... blijkbaar als de enige, want de volgende morgen zouden de andere kranten mijn ver­slag opvragen, aangezien..."ik zo druk had zitten pennen". Nu was mij al tijdens de lezing opgevallen dat de andere verslag­gevers dat niet hadden gedaan, maar ik dacht: die lui zijn zo geroutineerd, ze zullen wel aan een paar notities genoeg hebben. Nu bleek echter, dat het onderwerp hen geheel vreemd was. Dat bleek ook hieruit, dat, als éen van de andere verslag­gevers een verslag had kunnen schrijven, men zich tot hém en niet tot mij, de jongste en nog leerling-journalist, had ge­wend.

Maar deze maatschappelijke betrokkenheid bij een maatschap­pelijk probleem van de eerste orde, zoals ik meende, zou zeer lange tijd geen enkel politiek "vervolg" hebben.

Ook nog het volgende, dat eveneens voorbestemd was eenzelfde lot te treffen - om pas vele jaren later een rol te spelen bij mijn wen­ding tot de politiek. In 1919, direct na de eerste wereldoorlog, kreeg ik kennis van de onderdrukking en het onrecht de vlamingen door de belgische staat aangedaan, en van de strijd van de vlamin­gen tegen die staat. Ik stond dus meteen aan hun kant. Bovendien werd ik in 1921 door een ver­blijf in Belgie persoonlijk met de strijd van de vlamingen geconfronteerd en er heftig door beroerd. Toch (of deson­danks) kon die strijd niet meer worden, mijner­zijds, dan een plato­ni­sche liefde: het was een strijd in en van een ànder land en ook deze strijd was gedoemd van lieverlee, of al heel spoedig, bij mij op de achtergrond te raken, om niet te zeggen in het ver­geetboek.

Mijn jarenlange politieke afzijdigheid had echter andere oorzaken dan enkel mijn afkeer van de politiek die ik in arnhem had opgelopen. Wat mij al heel vroeg, al op de collegebanken, bezig­hield, beter gezegd obsedeer­de (maar toen nog een obses­sie in haar jeugdvorm was), was het probleem van de religie, voorts het lot van de mens op deze aarde, inclusief het raad­sel van mijn eigen bestaan. Dat alles kwelde, pijnigde mij meer dan de hollandse politiek van die dagen, die trouwens geen enkele jongere aansprak. Mijn religieus geweten en mijn maat­schappelijk geweten zochten antwoord op vragen die door geen politiek beantwoord konden worden. Vervol­gens was er mijn eigen werk (als "aankomend literator") dat na Arnhem volledig beslag op me legde. Vóór Arnhem had ik niet veel gelezen, maar na Arnhem en door Arnhem kwam daarin een totale verandering. Ik had daar namelijk een opvoering bijgewoond van Strind­bergs "Pasen" en dat to­neelstuk had zulk een geweldige indruk op me gemaakt dat ik meteen zijn volledige werken aanschafte. En door Strindberg leerde ik Nietzsche kennen, de tegenpool van Strindberg en voor mij in veel opzichten een bevrij­ding. In diezelfde tijd (vóór 1927 dus) ontdek­te, las en verslond ik ook Ibsen en Dostojewsky. In '27 begon ik met de lectuur van de spaanse mystici (Joannes van 't Kruis, Theresia van Avila). Ruus­broec had ik in 1919 proberen te lezen, maar toen begreep ik er na 30, 40 bladzij­den geen woord meer van; niettemin hadden die weinige bladzij­den een zo sterke indruk op me gemaakt (een geheel onbekende wereld van religiositeit was voor me open­gegaan) dat ik vastbesloten was de lectuur van de mystici op een later tijdstip te hernemen. Dat gebeur­de in '27, maar toen werden het de Spáánse mystici en Eckhart. Deze figuren raakten veel diepere lagen van de religieuze kant van mijn wezen dan het abstracte denken van Thomas van Aquine die toch vele zaken hielp verhelderen. Intus­sen hadden zich al enkele denkers aangediend die mij geduren­de de dertiger jaren zouden vergezellen en van grote betekenis voor me zouden worden: Unamu­no, Max Sche­ler, Sjestow en Ortega y Gasset, Fr.Heiler en (23 jaar voor het Con­cilie) "Der Katholizismus, Sein Stirb und Werde" (von kath­olischen Theologen und Laien).

Het was tot ver in de dertiger jaren een rijke tijd. Ontdek­king volgde op ontdek­king. Ik was rustiger en rijper geworden. Ik had afgerekend met het "conventione­le" christendom en had reeds (via Suzuki) mijn eerste schreden gezet op de weg naar de religies van het Verre Oosten. In wézen was het "conve­ntionele" christen­dom voor mij al een voorbije zaak toen ik, bemerkend dat het
______________
188

geen antwoord gaf op de vragen die het leven mij voorlegde, me in '22 in het evangelie begon te ver­diepen = het woord van zijn Urheber. Toen werd mij duidelijk dat de ons vertrouwde vorm van "christelij­k leven" een verdwazing en aftakeling was en in zijn oor­spronkel­ijke een­voud en ernst hersteld moest worden.  Een sublieme poging in die richting scheen mij Fran­ciscus. Maar goed, dat doet hier niet ter zake. - -duidelijk zal zijn dat er in die jaren van mijn innerlijke evolutie en vorming eenvou­dig geen plááts was voor het politieke leven van ons land. Daarvan ging totaal niets uit, niets dat mijn belangstel­ling kon wekken naast de dingen die mij zo intens bezig­hielden. Het "gelijk" of gebalk van de "meerderheid" zei mij niets. In mijn oog was democratie niet regeren door het volk maar: regeren voor en in dienst van het volk. De vooroorlogse democratie was echter een kwestie gebleken van: hoe bespeel je de massa, hoe krijg je een van niets wetende massa op je hand = hoe pleeg je demagogie. Het grauwe poli­tieke geharrewar der partijen onderling, elke partij met zijn eigen "ideologie" en elk in het bezit van de enige reddende waar­heid, liet geen andere keus over dan het bedrijven van demago­gie, en zulks omwille van de stembusuit­slag: hét grote partij­belang. Wat die strijd van allen tegen allen aan positiefs kon opleveren, was een beetje lapwerk waaronder de grote vraagstuk­ken aan het oog onttrok­ken werden, en waarvan de arbeiders en de middenstand de dupe werden. De enige "partij" die bij die innerlij­ke verdeeldheid (of ver­scheurd­heid) van het volk en de lamlendigheid en mach­te­loos­heid van de toenmalige democratie belang had, was de plutocra­tie! Die gedijde, kreeg vrij spel en benutte de kansen van het "verdeel en heers" waaraan de democratie zichzelf had uitgele­verd. Men zou dus beter hebben kunnen spreken van plutodemocratie of plutocra­tende­mocratie. - De belangen van het volk zouden pas na de tweede werel­doorlog ernsti­ger aandacht krijgen; toén pas - in de jaren 45-48 - erkende men ook dat de vooroor­logse democratie grondig gefaald had; en met de beste voor­nemens bezield ging men aan het werk, - om vandaag, verwoeder dan ooit, opnieuw tegenover elkaar te staan.

Maar niet over de historie van vandaag! Ik moet nog iets zeggen over mijn eigen historie. Want parallel aan de hier­boven vluchtig ge­schetste geestelijke evolutie vond nog een tweede ontwik­keling plaats. Was de eerste religieus van aard, de tweede (die zich gelijk­tijdig met [de] eerste ontwikkelde) vond zijn oorsprong in mijn maat­schap­pelijke betrokkenheid. Die lag wel dicht in de buurt van de mogelijk­heid ook politiek betrokken te worden, maar moest toch heel lang politiek ge­désinteres­seerd blijven, zou politiek niet actief kúnnen worden en had ook niet die bedoeling. - De onvrucht­baarheid van de democratie hier en elders in Europa dreef mij vanzelf in de richting van de grote omwentelingen die toen bezig waren zich te voltrekken: allereerst de gebeurtenissen in China, vervolgens de russische revolutie, en tenslotte (écht: ten­slótte) de fascistische omwenteling in Italië. Met de gebeur­tenissen in Duits­land had ik geen innerlijk contact: geen ander contact dan een driemaal vergeefse poging Hitlers Mein Kampf te lezen: ik kwam telkens niet verder dan de eerste hoofdstuk­ken, en die spraken mij niet aan, op 'n enkele opmerking na. Hitler kon dan wel een goed leider zijn, maar wat hij schre­ef raakte niets in me aan. Wat ik van hem wist, haalde ik uit de krant, maar kranten las ik nauwe­lijks, in die tijd!

Het was dus een sociaal-culturele betrokkenheid die mij van genoemde revoluties deed kennis nemen: een willen weten wat er elders in de wereld aan revolterende rechtswil voorhanden was, aan een ander, levenskrachtiger élan dan waarmee ik tussen de hollandse dijken te maken kreeg.

China kwam het eerst aan de beurt, omstreeks 1927, waar­schijn­ljk tengevolge van.. Nee, ik zou het niet meer met zekerheid kunnen zeggen. In ieder geval werd ik aangetrokken door de vrijheidsstrijd van het chinese volk, las daarover enkele boeken, was geabonneerd op het driemaandelijks tijdschrift CHINA, verdiepte me ook in de ge­schrif­ten van de franse Laza­rist "Souvenirs d'un voyage dans la Tar­tarie, le Thibet et la Chine" en vatte zelfs het plan op China's ge­schiedenis (de verdere ontwikkeling ervan) op de voet te blijven volgen om er t.z.t. een boek aan te wijden. Maar dat leek me een vlucht uit de problematiek van mijn eigen bestaan (waaraan ik soms dringend behoef­te had). Uit die tijd stamt ook mijn "China-song", opgenomen in mijn bundel Het Verbond. Inplaats van te vluchten in een specialis­me, moest ik verder. Sovjet-Rusland was er.....

Ik ben een beetje snel over China heengewipt, maar de gebeur­tenissen in dat land hebben me toch niet zo kortstondig of op­per­vlak­kig beziggehou­den. Ook na de 2e wereldoorlog liet dat land me niet los en betreurde ik dat ik tussen de twee wereld­oorlogen genood­zaakt was geweest weer eens 'n stel boeken te verkopen, waaron­der ook over China en enkele jaargangen van genoemd tijd­schrift (op één jaargang na en het "Herden­kings­nummer 1923-1933["]) die ik niet wilde missen, en ook het m.i. belang­rijke boek "Flut­wende­" van dr Gerard Menz (dat, zoals ik nu zie, reeds in 1926 was versche­nen) wenste ik per se niet van de hand te doen. Na de 2e wereldoor­log kon ik het geleden boeken­verlies in zekere zin
______________
189

herstel­len (o.m. door Mao's "Rode boekje", een onbevan­gen, onbe­vreesd en realis­tisch geschrift, en beslist niet louter blijmoedigheid).

 

Doch omstreeks '30 begon ik me serieuzer voor Rusland te interes­seren. Die late belang­stelling (13 jaar na de revolutie) zul je wel begrijpen als je weet, dat die tot dan toe beperkt was geble­ven tot een artistieke belangstel­ling voor Rusland. Wat mij dadelijk had geboeid en verbaasd, en met mij half Europa, was de opzienbaren­de artistieke avantgarde die na de machtsovername naar voren was gekomen (op het gebied van de film, de roman, de beeldende kunst), maar deze artistieke revolutie, evenals de sexuele revolutie die met de poli­tie­ke gepaard was gegaan, zou slechts een kort leven be­schoren zijn. De sexuele veroorzaakte een te grote verwildering, en de artistie­ke...? Alles, en dus ook de kunst, moest, vooral onder Stalin, dienstbaar zijn aan of wijken voor de revolutie d.w.z. moest begrij­pelijk zijn voor het volk, voor eenieder bevat­telij­ke, geest­driftige propaganda zijn. Deze eis was een onvermijdelij­ke conse­quen­tie van het feit dat de revolutie het werk was geweest van een minder­heid; een minderheid die zich voor de ontzaglijke taak zag gesteld een geheel nieuwe samenleving en een sterke industriele staat op te bouwen. Alle creatieve krachten waarover de partij en het volk be­schikten, mochten geen ander doel hebben dan, via een vatbare  ver­heerlijking van de revolutie, een nog afzijdige of aar­zelende of vijandige meerderheid te winnen. - Voorts impli­ceerde de revolutie-van-een-minderheid het onderdrukken, ver­nietigen of uitroeien van elke vorm van oppositie, dus een politiek van geweld en terreur, - waarvan niet alleen de vijanden van de revolutie, maar ook de mannen die de revolutie gemaakt hadden, de mannen van het eerste uur succes­sieve­lijk (op één na) het slach­toffer werden. Men kan nu eenmaal geen revolutie, die op een minderheid steunt, reali­seren en tegelijk de oppositie vrij spel laten (ook binnen de eigen partij kan men geen van de partijlijn blijvend-afwijkende meningen dul­den) zonder de reële kans op onder­grondse samenzweringen tegen het regime, een sabote­ren, onder­graven van het dringend noodzakelij­ke opbouwwerk, het binnendrin­gen in de bureau­cratie van meelopers, strebers, oppor­tunisten en andere cor­rupte, onbe­trouwbare elementen die de revolutie ver­dacht en gehaat zouden maken. (De bureaucratie is misschien dé zwakke plek van een revolu­tionair bewind: zij vergt veel talrijker toegewijde krachten dan de partij zelf kan leveren.) Met al deze potentiële of reeds agerende verraders en vijanden van de revo­lutie en deze bedreigend met hun pogingen de revolu­tie van binnen uit of van buiten af uit te hollen, moest steeds weer kracht­da­dig en defini­tief worden afgerekend. Was de machtsovername bereikt door het bloedbad van een meedogen­loze burger­oorlog (het voor­spel), het opbouwwerk dat moest worden verricht en verricht wérd (naspel of tweede bedrijf), moest gepaard gaan met steeds weer nieuwe   zuive­ringen", met terreur en geweld. "Communis­me" beteken­de dan ook weldra "Stalinisme". Stalin beschouwde zichzelf - niet ten onrechte mis­schien - als de vertegenwoordiger van de marxis­tisch-leninis­tische partij­lijn, of minstens zichzelf als de enige die de weg welke de revolutie gaan moest, juist zag. Het schrik­bewind dat hij uitoefende om de toekomst van de revolutie veilig te stellen, te redden, was voor hem dan ook een moreel verant­woord schrikbewind. Wie en wat hij uit de weg ruimde, ruimde hij uit de weg omwille van het geluk, de vrede en vrij­heid van de toekoms­tige mens. Die toe­komst mocht niet in gevaar gebracht of op het spel gezet worden. Wat hij deed was, zo gezien, geheel logisch, conse­quent, huiveringwek­kend con­sequent, huiveringwek­kend logisch. Logisch was ook dat Stalin het als zijn grote en voornaamste opdracht beschouwde de revolutie in Rusland te consolideren. Een gevolg daarvan werd dat hij Trotzki als zijn vijand beschouwde, naar het buiten­land verbande (en liet vermoorden): Trotzki was er namelijk van overtuigd dat de russische revolutie gedoemd was te mislukken als niet tegelijk in andere landen zulk een revolutie met alle ten dienste staande middelen werd voor­bereid, als niet overal elders in de wereld staten en maatschappijen werden ondergraven. Dat was óók "logica", maar een voor Stalin onbruik­bare logica. Stalin had er geen belang bij overal elders in de wereld revolutie-vijandige tegenkrachten op te roepen. Bovendien behoorde het tot de marxistische doctrine dat het kapita­lisme aan zichzelf ten gronde zou gaan: al in een verregaande staat van ontbin­ding ver­keerde; men behoefde die ondergang niet te ver­haasten via een methode die de rus­sische revolutie in gevaar zou brengen. Vol­doende was de aanwezig­heid in elk land van een actieve, sterke, overtuigde, gedis­ciplineerde communis­tische partij die werf­kracht uit­straalt en die naarmate het kapitalisme zichzelf om zeep helpt, vanzelf aan macht en invloed wint, en meer naar­mate Rusland zèlf er overtuigend in zou slagen een nieuwe maat­schappij op te bouwen en de eenheid van het internationale communisme te handha­ven (met Moskou als centrum).

 

Het was overigens niet zo dat die schrikwekkende logica (en moraal) van meetaf mijn verhouding tot die revolutie bepaalde. Van die ach­tergrond (een revolutie-van-een-minderheid en wat dié aan conse­quen­ties mee­bracht) had ik in die vroege jaren niet het minste benul. Daar kreeg ik pas enig zicht op toen ik
______________
190

in '30 Trotzki begon te lezen. Ik zag alleen de voor­grond: een revolutie die over­wegend ontaard leek in een schrik­bewind van willekeur, een reeks schokken­de gewelddaden; het voor mij onaanvaardbare principiële atheisme van de marxistisch-leninistische doctrine; het verdwijnen van een artis­tieke avant­garde; het niet, of nauwelijks meer in tel zijn van de vóór-revolutionaire litera­tuur, met ongetwijfeld figuren van wereld­for­maat; en daarbij voegde zich nog in 1934, neen, niét het weten van de kerkvervolging want die kon ik best begrijpen, maar het versterkte besef van het vermoeden dat de revolutie ook het einde had betekend van de voor-revoluti­onaire fundamentele Umwertung van de traditionele religieuze waarden, een grondige her­bezinning dus op het over­gele­verde russische geloofs­goed, die ook voor het Westen van vitaal belang had kunnen zijn. - - En dat alles (de bloedige burger­oorlog en al de latere - vooral door Stalin bedreven - wreed­heden, onderdruk­kingen, het uitscha­kelen van toch alleszins belangrijke figuren, het vernietigen van elke vorm van "rebellie" etc.), dat alles omwille van een ideaal, een toekomst zonder onrecht, een wereld van vrede, vrijheid en geluk voor alle mensen, welke voor mij niet meer dan een herschen­schim kon zijn, niet alleen op basis van die marxistische ideologie maar al evenzeer een hersenschim op basis van enige andere ideolo­gie. - En vergeet niet dat ik vanaf 1917 en feitelijk tot de dood van Stalin vrijwel uit­sluitend met die "voor­grond", de negatieve en sinistere kanten van de russische revolutie ben opge­groeid, en dus geen reden had me in wat ik hierboven als de "achtergrond" van het russisch gebeuren aanduidde te verdie­pen. Enig zicht op die ach­tergrond kreeg ik zoals ik schreef in 1930 toen ik me in Trotzki's geschriften begon te verdiepen (die toen een mens van formaat, een voortreffelijk schrijver en een polemist van niet geringe kwaliteit bleek te zijn) en, tengevolge van die lectuur, o.m. ook Raptschins­ky­'s "Geschie­denis van de Russische Revolutie" doorwerkte. Maar Trotzki noch Raptschins­ky las ik óm "enig zicht" op bedoelde ach­ter­grond te krijgen (dat was 'n soort toe­gift), maar om inzicht te krijgen in het conflict Trotzki/Stalin, wat toen tevens een merkwaardig licht wierp op het conflict Le­nin/Stalin.

 

Kortom, ik onderging het Rusland van toen als een ware trage­die, en dit niet het minst wegens de grote verwachtingen door de revolutie in de russische mens gewekt en de vaak waarlijk ontroeren­de offers en opof­feringen omwille van het Rusland-van-de-toekomst waartoe de russische mens in staat is, - een toekomst die in mijn ogen een fata morgana zou of moest blijven. Maar tevens ging dat drama lange tijd in zekere zin buiten mij om, zoals een natuurramp die zich elders op deze planeet had moeten voltrekken en waarvan men slechts kan hopen dat die ons bespaard blijft. Zoals ik je  al schree­f: met mijn gehele persoon was ik bij totaal andere vraag­stukken betrokken, vragen waarop geen politiek antwoord geeft. De vragen die het leven ons voorlegt zijn fundamenteler, grijpen zich in dieper lagen van de mens vast dan de politiek en haar struc­turele en mentale verande­ringen kunnen bereiken. Ik had dat arn­hemse jaartje verlaten als een gees­telijke puinhoop en ik moest vóór alles met mezelf in het reine zien te komen. Dat was gewoon een levens­noodzaak, een kwestie van erop of eronder.

 

En met diezelfde politieke ongeinteresseerdheid begon ik me, eveneens om­streeks 1930, met fascisti­sche geschriften in te laten. Alleen om aan de weet te komen wat er in Italië sociaal en cultureel  aan de gang was. Vóór 1930 kende ik het fascisme alleen als een anti-democrati­sche beweging, voor mij een verheugend verschijnsel. En ik wist dat Mussolini aan de chaos in Italië een eind had ge­maakt. Voor het overige ging het buiten me om. Ik was politiek zozeer een buiten­staa­nder dat ik niet eens wist dat Winston Chur­chill ten overstaan van een groep fascisten verklaard had: "Als ik een Ita­liaan was ge­weest, zou ik van begin af aan en met volle over­tuiging een van de uwen zijn geweest"; evenmin wist ik dat dezelfde Chur­chill in zo mogelijk nog extremer bewoordingen de machtsover­name van Hitler had begroet. De eerste opmerking van W.Ch. las ik pas enkele weken geleden in "De Tijd", en van de tweede kreeg ik pas kennis... ná de tweede werel­door­log (dat is het nadeel - of voor­deel? - als je kranten leest zonder politieke intersse). Maar toen ik van fascisti­sche publicaties kennis ging nemen was het vóór alles de mèns Mus­solini die me fas­cineerde; Mussolini als de schrijver van het leven van Arnaldo Mussolini, de overleden broer van Benito M. Dat was een prachtig boek. Er zullen weinig staatslieden zijn die, staande aan het hoofd van een revoluti­o­naire staat, in staat zijn zulk een boek te s­chrijven. Of dat andere - maar toch minder mooi -, dat over zijn jong gestorven zoontje. - En dan Mussolini's gedachten over "de Staat", een opvatting die in het verlengde lag van wat Thomas van Aquine over de Staat had gesc­hreven: "in de natuurlijke orde is de Staat - na God - het hoogste goed", de hoogste orde-eenheid: aan de Staat is het welzijn van allen toe­ver­trouwd. Alleen was Mussolini's opvatting dynamischer. De Staat was voor hem niet alleen de be-schermer en behoeder van het al­gemeen welzijn, maar - actiever en activerender -
______________
191

de opvoeder van de mens tot een waarach­tig dienaar van het algemeen welzijn, anders gezegd: tot solidaris­me. - En dan die talloze verruk­kelijke aforismen en flitsende formuleringen die men uit zijn redevoe­ringen en geschriften kon samenle­zen: "Moed! en een grote verach­ting voor het vuile geld" of: "Als het fascisme mij niet volgt, kan niemand mij verplichten het fascisme te volgen"; of "Niets is on­betrouwbaarder als de mens: men moet durend voor hem strijden en hem, ondanks zijn trouw, tegelijk als potentiële vijand vrezen". Dat laatste zei hij niet op het moment van zijn dreigende ondergang, maar op het moment van zijn hoogste roem. Hij zag en aanvaardde het leven als een gevaarlijk avontuur. Al dergelijke uitspraken fas­cineerden mij als 30-jarige in hoge mate. - En wat mij vervol­gens trof, was zijn vaarwel aan elke "ideologie" met haar dogma's, utopieën, wreed­he­den en (alles voor­uitwe­tende) zeker­heden. Om een Staat rechtschapen en rechtvaar­dig te leiden behoef je niet uit te maken of God al of niet bestaat noch uit te gaan van het denkbeeld dat de mens van een aap afstamt, e.d. Mussoli­ni, zou men kunnen zeggen, ver­tegenwoor­digde als staatsleider geen wereldbes­chou­wing, hij verdedigde een levens­houding: een houding van moed, wils­kracht, solidari­teit, van zich­zelf op het spel durven zetten, van trouw aan de mens, het welzijn van het geheel, en dat alles als de waar­digheid en trots van de mens ten overstaan van het gevaar­lijke leven en als grondslag voor een nieuwe, anti-burger­lijke samenleving.

 

Dat alles boeide me in hoge mate en vond ik, in het Europa van toen, een verras­send nieuw geluid. Maar wat mij niét bezig­hield, was, hoe Mussolini zijn denkbeel­den politiek realiseer­de: in welke maat­schap­pelijke en staatkundige structuren: er was in mijzelf niets, dat zich voor de practische politiek interes­seerde. Bovendien was het fascis­tisch gebeuren een revolutie van en voor een ander land dan het mijne. Wat moest ik er hier, in Holland, mee beginnen? Me aansluiten bij een van de fascis­tische groepjes die hier beston­den? Ik bezat zelfs niet de behoef­te die te leren kennen, en dat werd ook niet anders toen ik in 1930 in het maandblad "Aristo" begon te publice­ren. Wel leerde ik door dat blad de gebroeders Cuypers (zonen van de musicus) kennen als twee uitstekend gein­formeerde (ook kuns­tzinni­ge) publicisten en verdedi­gers van de Action Française, en stond het blad onder leiding van de priester Wouter Lutkie die sterk fascistisch dacht, maar aan zijn maandblad werkten lieden van allerlei pluimage mee. Vooral voor mij, die er nogal afwijkende ideeën op nahield, was zulk een open podium een uitkomst, - hoewel Lutkie een figuur was die mij niet erg lag, en niet alleen mij; ook de "Nijmeegse jongeren", zoals wij destijds genoemd werden, vonden hem maar een vreemde ver­schijning.

 

Maar zoals gezegd: ik bemoeide me niet met fascistische groep­jes en was ook niet van zins dat ooit te doen. Het lag niet op mijn weg, en het lag nog minder in de lijn van mijn werk. Ik was van meetaf op zoek geweest naar de nieuwe religieuze mens, als reactie op een verlopen, verburger­lijkte religie. Uit dié spanningen is vrijwel mijn hele werk ontstaan en blijven ontstaan. Ik was te persoonlijk bij die fundamen­tele problema­tiek betrokken dan dat ik me daarvan ooit zou kúnnen losmaken. Dat werd ook niet anders toen ik omstreeks 1933, in een spon­tane opwelling, lid werd van het Verdinaso (Ve­rbond van Dietse Nationaalsolida­risten; niet te verwar­ren met "natio­naalsocialisten"!). En als niet op een goede dag een bevriende amster­damse student bij me was gekomen en me gevraagd had mee te gaan naar een bijeenkomst van de amsterdamse afdeling van Ver­dinaso (de vlaamse dichter Wies Moens zou spreken), was ik mis­schien nooit lid geworden. Maar Wies Moens kende en bewonderde ik als de schrijver van "Celbrieven" en zijn gedich­tenbundel "Opgang", en ook ik kende hem van een bijeenkomst van katholieke schrijvers een vijftal jaren voordien als een gloed­vol, zeer bewogen spreker. Dus ging ik met die student mee en na afloop gaf ik me op als lid. Waar­om? Om de volkomen over­tuigende oprech­theid van zijn idealisme. Ik dacht: waar Wies Moens vóór is, daar kan ook ik wel voor zijn!. Ook deed zijn toe­spraak me terugdenken aan de jaren kort na de eerste wereldoorlog toen ik voor 't eerst met de strijd van de Vla­mingen in contact was geweest; evenens herin­nerde het gehoorde me aan die arnhemse lezing van Veraart over de publiekrechtelijke be­drijfsor­ganisatie. En ook de amsterdamse leden maakten niet weinig indruk op me: grotendeels studenten, en voor het overige mensen waarvan ik nooit gedacht zou hebben dat zij van de grootneder­landse gedachte zelfs maar weet zouden hebben, laat staan er zich voor zouden inzetten. Dus: waarom zou ik niét lid worden. Het bleek bovendien een buiten-parlementaire strijd; geen strijd om kamer­zetels. Op deze gevoelsgronden (en door het toeval van die uit­nodig­ing) werd ik lid.

Maar omdat ik lid was geworden, begon ik me ook te verdie­pen in de brochu­res en andere publicaties van het Verdina­so, bijeenkom­sten bij te wonen, en zo ging ik geleidelijk het vitale belang van déze grootneder­landse strijd te beseffen. Ik moet hierover even uitwij­den.

Tot Joris van Severen het Verdinaso oprichtte was de vlaamse strijd
______________
192

beperkt gebleven tot een strijd om de taalrechten van de vlamingen, afscheiding (zelfbe­schikking) van de vlaamse provincies; met in Nederland groepjes "sympathisan­ten" die politiek geen enkel gewicht in de schaal legden. De strijd lieten ze in feite aan de vlamingen over. - Van Severen begreep dat zelfbeschikking weinig anders zou opleveren dan een niet levensvatbaar staatje; en als par­lementslid had hij ervaren hoe on­vruchtbaar de parlemen­taire weg was. Nog uitzicht­lozer zou een poging zijn het nederlandse parlement voor de groot­nederlandse beweging te interesseren. Het enige resul­taat zou dus - binnen of los van het belgische staats­verband - een vlaamse schijnzelfstan­digheid zijn. - Dus besloot van Severen, samen met andere Vlamingen, tot buiten-parlemen­taire politieke strijd, die tegelijkertijd in Neder­land, in hechte verbondenheid met de vlaamse Dinaso's, begonnen moest worden met het vormen van strijdba­re en gerichte kernen. Geen "sympathi­santen" meer, maar overtuigde, poli­tiek-actieve mede­strijders.

Maar ook een gerealiseerd groot-Nederland of Dietsland zou niets betekenen als niet tevens het sociale vraagstuk, het arbei­ders­vraag­stuk, werd opgelost, of als dat vraagstuk uitgeleverd bleef aan een on­machtige plutocra­ten-democratie  waar de geldmacht de touw­tjes in handen had. Eén soci­aal-politieke mesthoop (Vlaan­deren vermeer­derd met een idem mesthoop (Neder­land) zou niet meer opleve­ren dan één grote mesthoop. Het Verdinaso was dus tevens an­tikapita­listisch. De Dietse Staat zou geen parlementaire demo­cratie zijn, maar een "co­rpora­tieve" democratie als de grondwet­telijke structuur van de herenigde Nederlan­den; en zou niet gerea­liseerd worden via een gewelddadige revolutie (een minderheidsre­volutie), maar via een door een buiten-parlementaire strijd verwor­ven meerderheid. - En denk niet dat dat anti-kapitalisme van ons maar larie was, dat we de almacht van het kapitaal onderschat­ten of alleen zijn uitwassen bestreden. Het volgende heb ik zelf meege­maakt toen Ernest Michel op een open­bare bijeenkomst in Amsterdam het woord voerde. Even voor de opening kwam een knokploeg binnen (bonken van kerels). Die zette zich neer op de laatste rij. Dat scheen de gewoonte te zijn. Als die knokploeg het moment gekomen achtte om tot de aanval over te gaan, trokken ze de stoelen onder de toehoorders die op de rij voor hen zaten weg (die dan op de grond donderden) en stormden dan naar voren. Ik had van die tactiek gehoord; wijzelf hadden het bezoek van een knok­ploeg nog niet meegemaakt; vermoedelijk hadden we dat bezoek te danken aan het feit dat het de eerste openbare vergadering was in Amsterdam. Ik ging dus ook maar zelf - zij 't op een veilig afstand­je - op de laatste rij zitten. - Michel sprak dus, en wel over de plutocraten-democratie en de manier waarop de arbeiders verneukt en om de tuin geleid werden, en ik moet eraan toevoegen: Michel was een enorm goed spreker. Het gevolg was dat de knokploeg die gekomen was om de zaak op stelten te zetten, van het eerste tot het laa­tste woord stomverbaasd heeft zitten luisteren. En toen het afgelopen was en zij opstonden om te vertrekken, hoorde ik een van hen zeggen: "Zo'n vent hoorde bij ons" of "zo'n vent moesten wij hebben", precies de woorden herinner ik me niet meer, maar ik liep langs hen toen ze aanstalten maakten te vertrekken; het waren in ieder geval woorden van diezelfde strekking; en ik heb ze zelf ge­hoord.

Dus: geen Dietsland uitgeleverd aan de tyrannie en zelfzucht van de geldmacht. Maar ook niet uitgeleverd of overgeleverd aan het machts­spel van de ons omringende, elkaar vijandige grootmachten (Engeland, Frank­rijk, Duitsland). Vlaanderen (België) was daar al een keer het slachtoffer van geworden, en Van Severen wilde niet, of moest voorko­men, dat dat een tweede maal zou gebeuren. Dietsland moest dus ook een sterke defen­sieve staat worden, met een ge­traind, vastbe­raden en (in de omstan­digheden van toen) doeltref­fend toege­rust leger en ver­dedigingsap­paraat. Van Severen wilde met zijn staat een scheid­smuur optrekken tussen de ons omringende potentiële vijanden en verhinderen dat een van hen via ons de snelste weg naar zijn vijand zou nemen. Hij wilde in deze hoek van Europa een vredes­macht zijn, die men niet zonder meer onder de voet kon lopen. Vandaag zou een sterk defensief Dietsland geen beletsel meer zijn om via ons de vlotste weg naar de vijand te nemen (maar vandaag is een dergelijk conflict in deze hoek van Europa gelukkig uitgesloten), maar des­tijds, vóór de tweede [wereld]oorlog, was het denkbeeld van [een] sterke Dietse Staat een reële mogelijk­heid tot behoud van de vrede, of minstens een mogelijk­heid die aangegrepen moest worden.

Wat hiervan zij, toen ik omstreeks '33 lid van het Verdinaso werd, dacht ik nog aan geen oorlog: we zouden nog zes jaar vrede voor de boeg hebben. - Maar al die zes, zeven jaren was voor mij toch, afgezien van de doel­stel­lin­gen van het Verdinaso, het meest boe­iende en intrigerende de strijdwijze of strategie die Van Severen volgde om zijn doelstellingen te bereiken, de gesteldheid die hij van zijn mensen vergde bij hun bouwen en uitbouwen van de kernen waarop hij in zijn buiten-parlementaire strijd was aangewezen: waardigheid, zelf­respect, zelfdiscipline, respect voor de men­selijke waardigheid van de ander, en dit laatste betekende: spreek de ander aan in het beste van hemzelf, leg het niveau van uw woord zo hoog mogelijk als uw gehoor u toelaat; speculeer niet op de vulgaire instincten van de massa­mens, bedrijf geen demagogie; verzamel eerst en
______________
193

vooral de besten van uw volk, van hen hangt de werfkracht van uw bewe­ging en de toekomst van uw volk af. Dwing eerbied af. Maak duidelijk waardóór de parlementaire democratie (de verlopen democra­tie van dié dagen) tot onmacht gedoemd is, en waaróm, de gronden waaróp, het Ver­dinaso zijn doelstellingen verdedigt. Dat is de enige methode om een volk zijn waardigheid, zekerheid, strijd­baarheid en zelfrespect te hergeven. Het is een lange, moeilijke weg, maar de enige succesvolle als het gaat om de heropstanding van een volk uit de chaos waaraan het is uitgele­verd.

En inderdaad, in Vlaanderen had Van Severens strijdwijze reeds zeer belangrij­ke (en omvangrijke) successen geboekt in de korte tijd sedert de oprichting van het Verdinaso verstreken. Voor mij was het Verdinaso als antwoord op de noden van die tijd een syn­these van sociaal, staatkundig, nationaal (vaderlands­lievend) en strategisch denken en handelen. "Strategisch" in de zin van: de enige vruchtbare weg om de besten uit alle rangen en standen van een volk te ver­zamelen, en een volk te revolutio­neren zónder een gewelddadige revolutie.

Hoewel ik in '33 op min of meer sentimentele grond lid van het Verdinaso was geworden, stond ik er na enige tijd met volle over­tuiging achter. Het Verdinaso was geen van elders overgewaaid import-"fascisme", maar een oorspronkelijke schepping, een geheel eigen strijd en uit de eigen historie van de Lage Landen voortge­komen. Bij deze strijd was ik - anders dan bij buitenlandse omwen­telin­gen - persoonlijk betrokken. Maar kon ik mij met die strijd verenigen, ik kon me er niet mee vereenzelvigen in die zin, dat het mij onmogelijk was mij er als mens volledig voor in te zetten of mijn bestaan van voorheen ervoor op te geven. Van Severen was een figuur voor wie ik het grootste respect had: de enige persoon­lijk­heid die ik in staat achtte  zijn doelstellingen te realiseren. Als zij te realiseren waren, zou hij alleen dat kunnen, zou het Ver­dinaso dat alleen onder zijn leiding kunnen. Daarvan was ik vrijwel van meet af overtuigd. Ondanks deze excessieve bewondering voor de persoon Van Severen, en ondanks het feit dat ik volledig achter de doelstellingen en de strijdme­thode van het Verdinaso stond, heb ik tot tweemaal toe negatief moeten reageren op een mij toege­dach­te functie binnen het Verdinaso. Toen het Verdinaso-Nederland als een "buitenlandse" politieke beweging gedood­verfd én verboden was en het dus noodzake­lijk was geworden het Ver­dinaso te splitsen in een op zichzelf staande nederlandse politie­ke beweging onder een neder­landse leiding en een vlaamse onder vlaamse leiding, is er serieus over gesproken - wat je misschien heel vreemd zult vinden - dat ik de persoon was om de leiding van Ver­dinaso-Nederland op mij te nemen. Vrienden van me hadden op dat voorstel geantwoord dat ik voor een dergelijke functie niets zou voelen, en daar hadden ze volkomen gelijk in. Enige tijd nadien bereikte mij het verzoek (namens Van Severen), mij als schrij­ver geheel in dienst te stellen van het Verdinaso. Ook op dat verzoek moest ik negatief reageren. Ik kon wel achter een politieke beweging staan, ik kon als lid ar­tikelen publiceren, spreek­beurten vervullen e.d. en dat met hart en ziel doen, maar mijzelf, mijn leven, her­leiden tot een politieke strijd was mij volmaakt onmogelijk. Ik kon mijn bestaan niet beper­ken, of begrenzen, tot de problemen van een politieke strijd. Mijn hele bestaan was verweven geweest en zou verweven blijven a) met het probleem van de religie, b) met mijn eigen schep­pend werk: mijn gedichten, verhalen, toneelstukken en literaire essays. - Mijn negatieve reacties waren negatieve reacties in een tijd die ik later eens, tijdens een (na-oorlogs) interview, "in politiek opzicht mijn meest gelukkige tijd" heb genoemd, - afgezien dus van de veel diepere vreugde die mijn artis­tieke werk­zaamheden mij schonken. Wegens dit laatste kon ik in een brief schrijven: "Men verliest niet alles als men een politiek ideaal verliest", - wat het geval was na de tweede wereldoorlog, toen sommigen gaarne hadden gezien, of minstens hadden verwacht, dat ik totaal ontredderd uit die cata­strofe te voorschijn zou zijn gekomen. Maar niet daarover!

 

Nu ik je naar ik hoop en vertrouw enig zicht heb gegeven op mijn voor-oorlogse "politieke" geschiedenis of denkbeelden (ik moest daartoe overgaan opdat je enigszins de rest van mijn verhaal zou begrijpen), thans over mijn houding tijdens de oorlog. - Allereerst het trieste voorspel: de tragische dood van Van Severen.

Van Severen was direct na (of tegelijk met) het uitbreken van de oorlog gearresteerd en met een aantal andere politieke gevan­genen (op twee na geen Dinaso's) naar het franse Abbeville weg­gevoerd. Men deed daar, in België, in 't klein wat in Holland op grote schaal was gebeurd. Bij ons werden hele treinla­dingen NSBers opgepakt en opge­sloten: een panische angst voor landverraad van die zijde (Zwart Front en Verdinaso-Ned. bleven daarvoor ge­spaard). Van de Dinaso's in België had men ook geen landverraad of dienstweigering te vrezen. Dat juist Van Severen, voor wie ook tegen­standers alle respect hadden, op transport naar Frankrijk werd gesteld, had hij te danken aan een persoonlijke
______________
194

vijand bij de Brugse politie (v.S. woonde in Brugge). Die vrees voor landver­raad was hier zowel als in België een onzinnige vrees, even onzinnig als het gerucht dat de duitse para­chutisten hier vermomd in paters- en nonnenkleren waren gedropt, - wat dan ook na de oorlog van of­ficiële zijde (Bureau van Oorlogsdo­cumentatie) ten stelligste ontkend is. - Maar het transport naar Abbeville - een honds trans­port - zou verschrikkelijke gevolgen hebben. Daar, in Abbeville, werd Van Severen met nog enkele andere gevangenen door een troep dronken franse soldaten doodgeschoten, neergeknald. Op het ge­rucht van die geweerschoten kwamen enkele of­ficieren naar buiten die onmiddelijk bevel gaven aan die zinloze moord­partij een einde te maken; maar toen was het voor Van Severen al te laat.

Van Severen dus vermoord. Beroofd van onze leider, zonder contact met de vlamingen en zelf bezet gebied geworden, moesten we toen zelf beslis­sen wat ons te doen stond (in Vlaanderen stonden de Dinaso's voor hetzelfde probleem). Wat kónden wij - wij Dinaso's - doen? Onze strijd als Dinaso's staken? Een neutrale houding aan­nemen? onze Dinaso-strijd voortzetten zonder ons van de bezetter iets aan te trekken? of ... in het verzet gaan? (dat laatste hebben enkelen van ons ook gedáán). Vier mogelijkheden dus. Maar vier mogelijkheden die, als de duitsers de oorlog zouden WINNEN, zouden meebrengen dat wij op dat beslissend moment niets in de melk te brokken zouden hebben en uitgescha­keld zouden zijn. De NSB zou het voor 't zeggen krijgen of, nog waarschijnlij­ker, de Ned.SS. - Mussert was een brave, eerlijke, optimistische goedzak en zijn beweging was een ongevormde massabe­weging. En met het politieke standpunt van de Ned.SS - een terdege georga­niseerde en gediscipli­neerde groep - konden wij nog minder instemmen, niet alleen wegens de door  SS gewenste aansluiting bij het groot-duitse rijk en hun verzet tegen een zelfstandi­ge Dietse Staat, maar al niet minder wegens het neo-heidendom dat in die kringen verdedigd en gepropa­geerd werd.

En een duitse NEDERLAAG impliceerde weinig anders dan het defini­tieve einde van alle fascistisch-georienteerde bewegingen in Nederland en elders, en dus een terugkeer naar, en het aanvaarden van alles wat wij voorheen als een verloedering van mens en maat­schappij hadden af­gewezen en verafschuwd - Amerika incluis. Een overwinning van dié wereld - exponent van alles wat reaction­nair, kapitalistisch ofwel plutocraten-democratie was - konden we so wie so niet begeren. Overigens: met Rusland was Duitsland nog niet in oorlog, evenmin was Amerika reeds bij de oorlog betrokken, toen wij overwogen wat ons te doen stond.

Het resultaat van die overwegingen was het besluit van Ver­dinaso-Nederland een poging te ondernemen alle "fascistische" groepe­rin­gen (Zwart Front, NSB en wat er verder aan fascistische groepjes of eenlingen bestond) te verenigen. Deze poging had ten doel een ned. machts­groep te vormen (en te zijn) op het moment van een duitse overwinning en een dam op te werpen tegen de Ned.SS. Maar èn door een enorme tactische stommiteit van Voorhoeve én door de onwil van Zwart Front dat zichzelf wenste te blijven (Zw.Fr. was een overwegend katholieke fascistische groep) liep deze poging groten­deels op een fiasco uit en bracht zelfs verdeeldheid in de gelede­ren van het Verdinaso. Het slot van deze poging tot samenbundeling was dat wij met een verzwakt Verdina­so (maar met de meest strijd­bare elementen ervan aan onze zijde) een fusie met de NSB aangin­gen - op voorwaar­den. Eén van de gevolgen van die voorwaar­den was dat Voor­hoeve belast werd met de leiding van de propaganda. Dat was heel belangrijk: Voorhoeve kon in die positie een nieuwe geest in de NSB brengen. Dat is ook wel enigszins gebeurd. Helaas werd hij op den duur te openhar­tig (of te onverbloemd) anti-duits, - hóe anti-duits staat te lezen in het officiële boek over de Ned.SS (een uitgave van Oorlogsdocu­mentatie) waarin een vele bladzijden lang rapport van een (SS?)spion over de anti-duitse houding van de Dinaso's in het algemeen en Voorhoeve in 't bijzonder; hij kon de duitsers wel vreten! Dat kostte hem natuurlijk zijn kop! Had hij het tactischer aangelegd, dan zou hij niet door de duitsers naar het front zijn gestuurd, wat niet enkel bedoeld was Voorhoeve te elimineren maar ook hem op een "fat­soen­lijke" manier te liquideren.[40] Michel, die belast was met de Jeugdstorm, was door het verloop van de fusie grondig teleurgesteld, nam (of kreeg) ontslag en heeft de rest van de oorlog al zwabberend doorgebracht. En mij werd, zoals ik je al schreef, het publiceren meer en meer onmogelijk gemaakt en ik vond het verder wel welletjes; ik werkte sedertdien in hoofdzaak verder aan mijn eigen werk. En Voor­hoeve werd vervangen door een zekere Leeuwenberg, een braaf, recht­scha­pen, maar slap mannetje (katholiek en NSBer) die zijn positie trachtte te versterken door mij, zoals ik mij pas enkele jaren geleden herinnerde, in 1944 bij de afdeling propaganda te betrekken; dit laatste hoogstwaarschijnlijk naar aanleiding van een rapport dat ik geschreven had over de grondig vastgelopen situatie van de NSB. Het kan ook zijn dat ik er bij betrokken werd i.v.m. mijn brochure "Zin en plicht van de natuur­lijke orde" die ik op verzoek van enkele katholieke amsterdamse NSBers geschreven had (merkwaardig! in die brochure behandelde ik dezelfde problematiek waarmee vandaag links-georienteerde katho­lieken en idem patertjes te maken hebben). Als ik deel heb uitge­maakt van de afd. propaganda, zal dat wel geweest
______________
195

zijn van de afdeling "katholieke zaken". Het doet er overi­gens weinig toe. Ik heb nooit een vergadering van de afd. Propaganda bijgewoond noch er een uitnodiging voor gekregen.

In datzelf­de laatste oorlogsjaar werd ik geconfronteerd met een onnoemlijk ernsti­ger probleem, - dat de nekslag gaf aan wat er aan idealen was over­gebleven. Jan van der Made, een vriend van me en een jong, veel­belovend roman­schrijver met wie ik via mijn boek "Verworpen Christen­dom" in contact was gekomen en die na [het uitbreken van RB] de oorlog bij de SS was gegaan, kwam op een dag in Wassenaar bij ons op bezoek, behoor­lijk geschokt of moet ik zeggen: geheel ontred­derd. Toen we alleen waren, zei hij: "Henri, wij worden door de duitsers bedrogen. Wat moeten we doen. Ik heb een landkaart onder ogen gehad waarop stond aangege­ven wat de duitsers voornemens zijn met ons land te doen. De noordelijke provincies (3/5 van Neder­land) worden ont­ruimd en de bevol­king wordt gedeporteerd naar de russische grens (Finland?); en de zuidelijke provincies mogen met Vlaanderen een staatje worden." Op dat moment begon ik de duitsers werkelijk te háten. Wat ik verwacht had, dát niet. Toen deed Van der Made een voorstel of opperde een plan, dat ook mij het enige leek dat we doen konden. Kort gezegd kwam dat hierop neer: de Ned.SS was de enige macht die dat duitse plan zou kunnen verijdelen. Dáár moest een groep geformeerd worden die zich tegen die duitse plannen met kracht zou verzet­ten. Dat was niet uitgesloten. De SS wilde wel op de een of andere manier aansluiting bij het groot-duitse rijk, maar een depor­tatie van het eigen volk naar de grensgebieden van Rusland moest ook voor talrijke SSers een weerzin­wekkende, onmenselijke geschiedenis zijn. Daarop stelde hij me voor dat ik "begunstigend lid" van de SS zou worden = deel te nemen aan de (te vormen) samen­zwering tegen die barbaarse plannen. Maar, zei ik, is dat niet een beetje ver­dacht: tenslotte heb ik bij herhaling te kennen gegeven dat ik niets van de SS moest hebben. "Het is te proberen. Het moet minstens geprobéérd worden. Tenslotte zijn er slechts twee SS-ers nood­zakelijk om je als "begunsti­gend lid" voor te dragen en die twee zijn niet moeilijk te vinden: één ervan ben ikzelf.". - Nu, probeer dat dan, ant­woordde ik. Enkele maanden later - september 1944! - was ik ingeschreven.[41]

Kort daarop moesten wij uit Wassenaar weg (evacueren naar het Oosten van ons land) en was ik van de SS practisch af. Van der Made vertrok naar het front: "Als de duitsers deze oorlog verliezen, vecht ik me dóód (dan wil ik sneuvelen); ik wil in ieder geval niet terug in die wereld van vóór de oorlog; en als zij de oorlog winnen, begint de oorlog voor óns!" Hij was heel moedig, op het roekeloze af. Ik heb het meegemaakt dat hij in een Haagse kroeg een duitse soldaat op z'n nummer zette - wat met een handgemeen op straat eindigde. Hij was oersterk waar het op spierkracht aankwam, maar zijn gezondheid was niet best. Enkele jaren na de oorlog is hij in Duits­land gestorven: zijn gezond­heid was niet opgewassen geweest tegen de ontberingen van de eerste na-oorlogse jaren; en naar Nederland wilde hij onder geen beding terug.

 

Het slotwoord van mijn eigen oorlogsverleden was dat korte ge­dicht over de ondergang van het Rijk, het groot-duitse rijk waaro­ver ook ik wel gedacht had d.w.z. met een onverdeeld Dietsland als een weliswaar niet volstrekt onafhanke­lijke, maar wel zelfstandige Staat - op de wijze die Tito met betrekking tot de Sovjet Unie voor zijn land had opgeëist en is blijven verdedigen, en wat Joris van Seve­ren, als hij was blijven leven, eveneens onverzettelijk zou zijn blijven ver­dedigen. - Maar dat "groot-duitse rijk" ging ten onder a) door de machten van buiten af: het buiten-europese Amerika en het euraziati­sche Rusland van Stalin en het stali­nisme nadat eerst het "thuis­front", de voornaamste duitse steden waren vernietigd en ook daardoor het duitse leger was gedemoraliseerd; b) door de vijanden van binnen, het verraad onder ons, die stomme troep die geweigerd had (met het oog op de toekomst) één sterk weerbaar front op te bouwen, maar inplaats daarvan overwegend in de weer was geweest (ook "met het oog op de toekomst"!) zich van de beste baantjes te ver­zekeren: dát "front", zoals ik al eerder had gezegd, van vechten met of om "koeien en stront"; c) door de onmacht van de bezetter hier zowel als elders een aannemelijke of aan­vaard­bare bezetterspolitiek te voeren: de bezetter handelde overwegend als overwin­naar en alsof men reeds "eigenaar" van ons land was (en dat met de nodige arrogan­tie); en toen d) bekend werd welke plannen de duitsers aangaande de toekomst van Nederland in petto hadden, betekende dat niet minder dan regel­recht verraad aan ons volk. - Aan déze grieven gaf ik lucht in wat het slot­woord van mijn eigen oorlogsverleden is geworden; niet ronduit, niet expliciet, dat was toen nog niet mogelijk, maar ik wilde het toch gezegd hebben - voor de verstaanders - als mijn slotwoord. [42]

                                           .

                                        .     .

 

Je zult na dit relaas misschien zeggen: "Duitsland is de oorlog begónnen" (gedwongen? niet-gedwongen?) "en je fout is, dat je de zijde van de invaller
______________
196

hebt gekozen." - Maar bedenk dan, dat de duitse invasie een gegeven féit was; en dat wij, als Dinaso's, genoodzaakt waren te over­wegen hóe in die gegeven omstandigheden het beste te handelen (pag. 9-10 van dit schrijven).

Ik heb wat ik gedaan heb niet gedaan om er materieel beter van te worden (zoals sommigen wel beweerd hebben), want het tegendeel is eerder het geval geweest. Terwijl ik bij wijze van spreken alles naar me toe had kunnen halen wat ik wilde, heb ik vrijwel niets anders gedaan dan dat soort kansen te verspe­len door mijn houding die én de duitsers én de NSB onwelgevallig was.

 

Tot slot nog dit: ik heb in deze brief nogal onwelwillend over de NSB gespro­ken: over de leiding (of leiders) van die beweging, en over die beweging als een ongerichte massa-beweging. Pas in het kamp heb ik die "massa" ontmoet, en toen om te ontdekken dat die massa in hoofd­zaak uit brave, ietwat naieve, ongecompliceerde, weinig gevorm­de idealisten bestond, mensen die alleen maar blijmoedige illusies hadden gekend en gekoesterd, zo van 't soort van "als de NSB aan de macht komt, is alles in orde!" Nette, fatsoenlijke, van nature optimistische burgers (bourgois) zou je ze kunnen noemen. Maar idealisten (zij het op die manier).  Dat was niet alleen mijn ver­wondering, maar ook de verwondering (of ontgooche­ling) van hen die dit "schuim van de maatschappij" moesten bewaken (kampbewa­kers). Een van die bewakers (eveneens een braaf burger) vertaalde zijn ver­wondering (of teleur­stelling) aldus tegenover mij: "Ik begrijp het niet: ik dacht met het schuim van de maatschappij te doen te krij­gen, maar het zijn allemaal, op een paar uitzonderingen na, 'keurige heren', ik begrijp dat niet." Ik dacht, maar zei het niet: ja, die keurige 'heren', die keurige bourgois, zijn de zwakheid van ± de hele NSB geweest. - Maar ik was toch content die Umwertung (van schuim tot keurige heren) gehoord te hebben. 

                                           .

                                        .    .

 

Dat was het dan in hoofd­zaak,

 

                            Met hartelijke groeten,

                                                   je

Vader

 

 

 

Geulle, 21 januari 1979

Moorveld 17

 

Vader, De brief over uw "oorlogsverleden" heb ik met grote interesse gelezen. Hij maakt goed duidelijk, hoe u indertijd gehandeld hebt en waarom u zo gehandeld hebt. Wel had ik gehoopt er wat meer in te vinden over uw doen en laten in de oorlog zelf, de dingen die u me wel eens verteld hebt over het 'dissidente' artikel, waarmee Seyss-Inquart het niet eens was, en de toekenning van de literatuurprijs aan het eind van de oorlog. Maar dat zijn dan ook kwesties, die niet zoveel van doen hebben met de redenen, waarom u bij de NSB bent gegaan en daarmee aan de kant van de bezetter bent gaan staan - in de ogen van de buitenstaander. Ik heb me over uw houding in de oorlog nooit problemen gemaakt; ik heb een continu vertrouwen in U gehad. Ik heb nooit het gevoel gehad, dat u fout geweest zou zijn òmdat u aan de verkeerde kant heeft gestaan. Het omgekeerde was het geval: het feit, dat u die kant gekozen had, was voor mij reden om weinig geloof te hechten aan de unanieme veroordeling van wat men na de oorlog fout noemde; door dat feit alleen al zat aan die veroordeling een luchtje; voor mij was het duidelijk, dat de zaken heel wat genuanceerder moesten liggen.

Uw terloopse mededeling, dat u nooit 'specialist' hebt willen worden, sprak me erg aan. Dat brengt toch het probleem met zich mee, dat je je moeilijk volledig kunt geven aan iets dat je als maar van relatief belang beschouwt; wat bij u blijkt, wanneer u weigert bepaalde taken voor het Verdinaso op u te nemen. Heeft u dat toeval achteraf nooit betreurd, dat u met die Amster­damse student naar de lezing van Wies Moens bent gegaan, omdat u daardoor toch ook verleid bent tot een ietwat specialistische activiteit?

Waaraan had Joris van Severen zijn grote aantrekkingskracht te danken? Hoe heeft hij gedacht zijn ideaal uiteindelijk te zullen verwezen­lijken, wanneer hij dat noch langs revolutionaire weg, noch langs de weg van de stembus wilde bereiken? Op welke diepere motieven berustte zijn politiek actief-zijn? Is er volgens u een werkelijke, waardevolle politieke omwenteling of vernieuwing mogelijk zonder een voorafgaande religieuze vernieuwing? En had er bij Van Severen iets dergelijks plaatsgevonden? Gezien het feit, dat hij een beroep deed op de positieve krachten in de mens - en daardoor helemaal verschilde van de doorsnee-politicus - zou je dat wel veronderstellen. Maar voor u is dat dan toch
______________
197

weer niet zò overtui­gend het geval geweest, want dan had u zich ook in dat opzicht wel zo bij hem thuisgevoeld, dat u hem niet maar zo ten dele zou gevolgd hebben.

Is er bij u wel eens een moment gekomen, waarop u - van de ene kant ervan overtuigd, dat die plutodemocratie van voor de oorlog iets was dat nooit meer terug te wensen was - van de andere kant het even sterke gevoel begon te krijgen, dat wat de oorlog bij een eventuele overwinning van Duitsland aan samenleving zou opleveren, al evenmin iets zou zijn om met groot verlangen naar uit te zien? Ik vermoed bijna, dat dat vanaf het begin bij u het geval is geweest, aangezien uw politieke keuze in het begin en aan het eind van de oorlog bepaald werd door het streven de ellendigheid van de positie van Nederland zo gering mogelijk te houden (positie van Nederland ten opzichte van Duitsland als die van Joegoslavië ten opzichte van Rusland; het voorkomen van de massale deportatie van Nederlanders). Maar kwam uw rekening houden in 1944/'45 met een eventuele Duitse overwin­ning alleen voort uit het feit, dat Duitsland inderdaad over dat geheime wapen zou kunnen blijken te beschikken, of ook uit de opvatting, dat die eventuele overwinning een wenselijker toestand zou opleveren dan de nederlaag?

( )

Voelt u zich maar niet genoodzaakt om op deze brief uitgebreid te antwoorden; misschien kunnen we er t.z.t. op ons gemak samen eens een keer over praten. Heel hartelijke groeten, ook voor mamma,

Raymund

 

Ik had het niet gewaagd de kwestie van antisemitisme en jodenvervol­ging aan de orde te stellen.

 

Nijmegen   19 maart 1979

 

Beste Raymund,

Het is laat geworden met mijn antwoord op je brief van 21 januari. Ik kon niet eerder voldoende tijd vrijmaken. Ik heb me de laat­ste anderhalve maand nogal uitgesloofd i.v.m. een artikel dat ik op een bepaalde datum zou inleveren; ik moest het een paar maal anders inkleden (ik kreeg geen greep op de stof) en toen ik al ver over de oorsprónkelijke in­leveringsda­tum heen was en ( ) ook na verkregen uitstel opnieuw bemerkte dat ik, op die manier voortgaande, niet kwam waar ik wezen moest, heb ik het op­gegeven. Ik had er nooit mee moeten beginnen want ik was al moe toen ik eraan begon. - Déze brief vergt gelukkig geen inspanning, is eerder ontspannend. - Het lijkt me het beste je brief punt voor punt, of alinea na alinea, door te nemen.

1. Over mijn doen en laten tijdens de oorlog. - Toen de oorlog uitbrak woonden we nog in Utrecht. Niet zo vele maanden later ver­huisden we naar Nijmegen. Ik kan me echter niet herinneren of het in Utrecht of Nijmegen was dat ik de borchure "Een hard en ernstig woord" publiceerde en hoe het kwam dat Van Dishoeck die heeft uit­gegeven. In ieder geval was het een poging de rechtse fronten te verenigen en schreef ik de brochure toen ik nog dinaso was ("want ik ben geen N.S.B.er" schrijf ik ergens). Dat zal dan wel mijn eerste geschriftje zijn geweest. Over het fiasco van die poging schreef ik je al eerder. De eenheid der fronten bleef uit maar het merendeel van de dinaso's en ook enkele buitenstaanders gaven aan Voor­hoeve's oproep gehoor. Ik publiceerde na de overgang tot de N.S.B. enkele stukjes in "Volk en Vaderland" (die niet zo in goede aarde vielen) en "De Waag", een heel wat beter milieu. Toen ik zo enkele stukjes bij elkaar geschreven had (waaronder ook van vóór de oorlog o.a. twee lezingen) stelde ik, ik meen op advies van Voorhoeve, "Nieuw Politiek Bewustzijn" samen. De duitse censuur weigerde toestemming te geven, duidelijk omdat mijn visie op het joodse probleem  te zeer in strijd was met die van de bezetter.

Intussen had Van der Made een poging gedaan voor hem en mij een subsidie als letterkundige los te peuteren bij het Dept. Volks­voor­lichting en Cultuur, maar Van Ham, hoofd van de afdeling Let­teren, zei dat hij dat niet kon doen; dat zou maar worden opgevat als bevoordelen van de eigen luidjes (hoewel de subsidies aan de niet-eigen luidjes toch wel doorgingen, maar dat waren er niet zoveel). Dus bood hij ons een werkkring aan op zijn afdeling. Ik op zijn bureau, en Van der Made (een geboren zwerver) een baan Buiten­dienst. 'n Heel vreemde "stof"­wisseling voor me. Dat bureauwerk lag me absoluut niet en ik kreeg er ook geen kijk op (deed er trouwens ook geen moeite voor). Kort daarop verhuisden we van Nijmegen naar Wassenaar waar we een heel mooi huis hadden gevonden. De werkzaam­heden op het Depart. waren gelukkig niet van lange duur (½ jaar). Toen vond men het toch beter dat ik de redactie van het nieuw op te richten semi-officiële maandblad "De Schouw" op me zou nemen. Dus kreeg ik een kamer (suite!) op de uitgeverij-drukkerij De Schouw (waarvan de directeur een SSer bleek te zijn). Dat werk heb ik een jaartje gedaan. Maar omdat ik niet gesteld was op
______________
198

volkse kunst en ook wel dingetjes schreef die de SS minder prettig in de oren klonken, vond men het in de loop van het jaar toch beter het blad om te vormen in een maandblad van (wat men destijds noemde) de Gildes (gilde beeldende kunst, gilde muziek, gilde toneel etc), en de lui van die gildes zouden dan de bijdragen leveren. Waarmee mijn positie min of meer herleid was tot "loopjongen spelen tussen de gildes en de duitse censuur" (zo omschreef ik mijn toekomst­beeld in een brief aan Goede­waagen) en daar bedankte ik voor. Ik schreef die brief vanuit Malden waar we bij oom Ern[e]st op vacantie waren. Goedewaa­gen nam mijn "bedanken" letterlijk op en zo vond ik bij mijn terug­keer in Den Haag mijn plaats door een ander ingenomen. - Goedewaagen had me overigens wat mijn schrijven in De Schouw betreft altijd geheel vrij gelaten en las pas achteraf, na verschijnen, mijn bijdragen, maar daardoor had ik hem (en hij zichzelf) in een moei­lijk parket ge­bracht bij de bezetter voor wie het allemaal "volks" en "germaans" moest zijn -. Dus ging ik, toen ik mijn plaats bezet vond, naar Goedewaagen om hem te vertellen wat me overkomen was! Na wat gepraat over dat dure Wassenaarse huis en dat ik nu op straat stond, beloof­de hij me dat ik gedurende enige tijd ('n half of heel jaar) een maandelijkse tege­moetkoming in de kosten van levensonder­houd zou ontvangen. Toen echter de eerste tegemoetkoming afkwam en deze afkomstig bleek te zijn van "Winterhulp", 'n potje dat voor de armen was bestemd, was ik behoorlijk in mijn eergevoel gekwetst en schreef terug dat ik niet op die manier wilde geholpen worden. Ook dat werd letterlijk opgevat; er volgde geen tweede tegemoetkoming meer. Ik stond dus opnieuw op straat. Het werd als vóór de oorlog weer leven van de ene dag in de andere of in de ene maand niet weten waarvan je de volgende maand moest leven. Maar ik had mijn vrijheid terug en we hadden een gerie­fe­lijk huis en, geluk­kig, een huisbaas die ons niet lastig viel toen ik de huur op een wil­lekeurige datum van de maand moest gaan voldoen.

Dus het werd weer artikeltjes schrijven voor De Waag en (dit keer) voor "de Residentiebode" (een R.K. dagblad, waar ik Louis Thijssen leerde kennen, die na de oorlog naar Frankrijk trok), het vertalen van 2 duitse novellen en 'n tijdje spreekbeurten voor de radio, maar dat laatste was afgelopen toen van hogerhand - Rijkscom­missariaat - bekend was gemaakt dat er geen propaganda meer mocht worden gemaakt voor de Dietse gedachte en ik het de eerste de beste keer toch deed onder het smoesje dat ik een stuk lit. geschiedenis behandelde: de vriendschap van (briefwisseling tussen) Willem Kloos en de vlaming Prosper van Langendonck, beiden sterk betrokken bij de vlaamse strijd. Het gedicht van Kloos wond er geen doekjes om en droeg ik dus met extra overtuiging voor. Het gevolg was dat mijn stem moest worden getest - en afgekeurd werd! althans ongeschikt voor de radio. (zie bijlagen IV 7 p.?)  Merkwaardig alleen, dat men dit nooit eerder had bemerkt. Nog merkwaardiger dat die stem, kort na de na-oorlogse kamptijd toen de K.R.O. me had gevraagd twee gedichten van me voor te lezen (voor uitzending bestemd), zo geschikt werd bevonden dat ze zeiden of hoopten me nog vaker te horen. Ik kreeg toen ook het verzoek een bloemlezing samen te stellen van gedichten (van andere dichters), die dan op hun beurt hun gedichten zouden voor­lezen). Kort daarop kreeg ik zelfs het verzoek voor Pasen een hoorspel te schrijven, dat dan ook is uitgezonden. Klaarblijkelijk hebben de vijanden (die ik toen óók had) niet stilgezeten. Na die uitzending, die zeer goed was en waaraan alle zorg was besteed, heb ik nooit meer iets van de KRO gehoord. - Het kan verkeren! Het zou na de oorlog - na het verschij­nen van "Guido Gezelle, de andere" - nog vele malen zo verkeren! Maar laat ik het verhaal van mijn doen en laten tijdens de oorlog voort­zetten. Bij die artikeltjes was dat waarop de Rijkscommissaris reageerde toen ik onder­scheid maakte tussen onafhankelijkheid en zelfstandigheid. Onafhankelijk is een land nooit, het is altijd, door import, handels­verdragen etc. etc., afhankelijk van, of aangewezen op andere landen, maar het moet zelfstandig zijn beslissingen nemen. Het was natuurlijk geen feil­loos betoogje, maar op de achtergrond speelde de gedachte van de Dietse eenheid van de Lage Landen die, als Vlaan­deren en Nederland daartoe zouden besluiten, een zelfstandig genomen beslissing zou zijn, zonder inmenging van derden. Ik hoefde dat niet uitdrukkelijk te zeggen. Men wist toch wel uit wiens (welke) koker het kwam.

Vervolgens schreef ik nog twee brochuurtjes onder de titel "Zin en plicht der natuurlijke orde" (in opdracht van een paar katholieke NSBers). Verder: een bloemlezing van rechts-revolutionai­re gedichten, waaronder heel goede. Vervolgens een in brochurevorm uitgegeven lezing "Nieuw Levensbe­wustzijn", overwegend een literair geschrift. En toen dook de mogelijkheid op vier boeken tegelijk bij een vlaamse uitgeve­rij, De Lage Landen, gepubliceerd te krijgen, dus geen last van duitse censuur. Die boeken konden helaas alleen in België ver­spreid worden; de oplaag voor Nederland bestemd was wel verzonden maar bleef tot het eind van de oorlog aan de grens liggen. Toen (na de oorlog) zijn ze daar opgehaald door een bevriende Haagse boekhan­delaar, die op zich had genomen voor de verspreiding in Nederland zorg te dragen. Intussen was ik begonnen een uitgebreide keuze samen te stellen uit het werk (van de laatste 150 jaar)
______________
199

(destijds!) van Nederlandse wijsgeren en politici (een ontdekking voor me was Thor­becke!). Het manuscript van het boek ging bij de "haagse brand" in de vlammen op. Gelukkig bezat ik nog een doorslag van de inleiding. De rest was foetsie. Het gebouw, waar mijn boek op goedkeuring wachtte, stond in de gebombar­deerde wijk. De titel van het boek was "Vee­l­hoek", ontleend aan een woord van Nic.van Cusa dat de waarheid van ons mensen een veelhoek vormt binnen de cirkel van dé Waarheid: de cirkel wel op vele punten rákend (en tevens ook op vele punten niét rakend), maar nooit met dé cirkel samenvallend. Noemde ik het duitse denken van de laatste eeuwen (denkend aan Kant, Hegel, Nietzsche) op de bonnenfooi een keizerlijk denken (een keizerlijk impe­rium), het nederlandse denken betitelde ik als een "prinselijk" denken.

En tenslotte verschenen nog (bij Roskam) (Roskam was eigennaam van de uitgever!) één verhalen- en één gedichtenbundel; de eerste getiteld "Ezechiel en andere Misdadigers", de tweede, - daarvan schiet me op 't ogenblik de titel niet te binnen; maar het waren enkele persoonlijke gedich­ten - en voor de rest politieke. Een op "de leider", - maar naar het beeld van leider Joris van Severen, en in de hoop dat Mussert zou bemerken dat hij (Mussert) in alle opzichten te kort schoot.

Zoals  je bemerkt zult hebben: politiek hándelen was er nadat ik mijn persoonlijke vrijheid na "De Schouw" terug had, niet meer bij. Ik leefde mijn eigen leventje en moest zien aan de kost te komen en daar had ik al werk genoeg aan. De enige "handeling" was dat ik met Van der Made's voorstel accoord ging - maar dat bleef zonder consequenties; en een andere "handeling", ook op het eind van de oorlog, was dat ik aan Leeuwenberg, het hoofd van de afd. r.k. propaganda na Voorhoeves vertrek naar het front, een brief schreef (een "rapport" noemde men dat in die dagen) waarin ik uiteenzette waarom er, practisch de hele oorlog door, niets van de propaganda was uitgegaan: de fronten (de binnenlandse pol. fronten waren verstard, al van meetaf, en waren niet meer in beweging te brengen. 'n Volk in oorlog overtuigt men niet met slogans, was mijn mening, en dat moest men op het hoofdkwartier eens gaan beseffen. Vooral vreesde ik bij een duitse overwinning de horden meelopers en oppor­tunisten waarmee dan de NSB overspoeld (en door de SS weggespoeld) zou worden. Met dat briefje wist men blijkbaar geen raad. Wel vroeg Leeuwenberg me (hij was, als katholiek, ook hoofd van de afd. religieuze aangelegenheden) of ik hem bij dat soor kwesties wilde adviseren. Maar dat soort kwesties kwamen niet meer aan de orde en korte tijd later moesten we evacuëren (dus ook dat was een activi­teit die op niets uitliep) naar het oosten des lands, - en evacueren zonder een cent op zak, zoals ik vreesde. Pas op het laatste nip­pertje bleken de goden met me te zijn, - door een reeks misverstan­den ("de wegen der goden zijn ondoorgron­delijk" zeiden reeds de oude Babylo­niers). Wel was me bekend dat ik dat jaar de literatuurprijs zou krijgen, maar die prijs zou pas enkele dagen vóór de datum waarop we moesten evacueren worden uit­gereikt. Dan had ik wel de bul, maar nog niet de centen, en waar en wanneer zou ik die zien als ik eenmaal uit Wassenaar vertrokken was. Doch wat gebeurde? De cheque arriveerde niet na de prijsuitreiking, maar, geheel onver­wacht, een weekje ervoor. 'n Enorme opluchting, en klaarblijkelijk een fout van de Rekenkamer, maar dat was mijn zaak niet. De prijs­uitreiking zelf - daar had ik alle reden voor - liet ik onberoerd over me heengaan: de buidel was gevuld en de bul zou ik, zogenaamd "ve­rgeten", in het gebouw van de uitrei­king achterlaten; het was een te bizarre affaire voor me. Elk jaar werden er prijzen uitgereikt en elk jaar was ik duidelijk gepasseerd. Alleen toen men niemand meer had, mocht ík opdraven, en toen ik die kreeg, kreeg ik die als... de schrijver van "Verworpen Christendom" dat toen al zes, zeven jaar oud was.. Maar wat mij het meest verbaasde was een bepaal­de passage in de toespraak van Van Ham (het hoofd van de afdeling waar ik destijds op het Departement werkzaam was geweest, neerlan­dicus, protestant, stille papenhater - maar mij zeer genegen). Als hoofd van die afdeling moest hij de officiële toespraak houden. Maar wat ik heel gek vond was dat hij zó nadrukkelijk uitweidde over mijn politieke betrouw­baarheid, eerlijkheid, toewijding-aan-de-Zaak etc., allemaal zaken die niet ter zake deden en trouwens een sine qua non waren moest je voor zo'n prijs in aanmerking komen. Pas later ging me een licht op. Hij had me natuurlijk al veel eerder voorgedragen voor die prijs, maar ten overstaan van de hoge duitse pieten die bij die plech­tigheid aanwezig zouden zijn, moest hij dat wel doen en nadruk­kelijk doen, want voor diezelfde hoge pieten was ik altijd én als katholiek én als dinaso een onbetrouwbaar ventje geweest. En Van Ham wist niet dat ik kort voordien als "begunstigend lid" van de SS was ingeschreven en de duitse hogepieten wisten niet dat ik daarmee in het samenzwerinkje van Van der Made had toegestemd, dus die dachten niet anders dan dat ik "bekeerd" was en nu wel voor het prijsje in aanmerking kwam, - dit product van bizarre misverstanden, en tevens het slot van mijn - na "De Schouw" - grotendeels in afzondering (of "terzij de horde") doorgebracht bestaan als schrij­ver, - die aan de kost moest komen. Zelfs met Voorhoeve had ik nagenoeg geen contact meer. Hij had het te druk op het Hoofdkwar­tier. Ik geloof dat hij in Wassenaar maar een keer bij ons
______________
200

is geweest, en toen om mij deelgenoot te maken van zijn conflict met de Duitsers. Hij wist toen niet, en ik evenmin, dat een van zijn "kameraden" op het hoofdkwartier - een spion? -een uitvoerig rapport aan het Rijkscommissariaat (25 mei 1942) had verzonden over de fel anti-duitse houding van de dinaso's, een brief die er niet om loog (De SS in Nederland, Documenten uit SS-archieven 1935-1945, deel 1 p. 753-760, Uitgave Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie).

 

De brief is aanmerkelijk langer geworden dan ik had gedacht, en nog heb ik pas de eerste vraag beantwoord. Gelukkig dat de andere vragen veel minder tijd vergen, maar die tweede brief moet ik nog even uitstellen. Men kan niet zo lange tijd achtereen met die rare oorlogstijd bezig zijn, je wordt er zelf een beetje raar (en gaar) van. De volgende brief gaat in hoofdzaak over theoretische kwesties, dus die zijn beknopter van stof. Waar ik overigens graag op inga.

Met hartelijke groeten, ( )

Vader

 

Ik vergat nog een geschriftje te vermelden, dat ik in dat halve jaartje op het Departement in opdracht van Van Ham schreef. De titel is me ontgaan, maar het was een soort inleiding op het gilde let­terkunde (elk gilde produceerde zo'n product, maar ik waarschijnlijk als de enige die geen flauw vermoeden had, hoe zo'n gilde werkte of in mekaar zat. Dus als maar theoretiseren, zonder smaak of geur of kleur. Toch werd het uitgegeven, zij 't niet zonder bedenken. Maar ik had er een paar dagen vrij voor gekregen - wat meegenomen was![43]

 

 

 

Nijmegen  25 april 1979

 

Beste Raymund,

 

Met mijn vorige brief antwoordde ik op de eerste alinea van je brief van 21-1. Dat antwoord was toen nogal uitgelopen. En helaas was het me niet gegeven eerder mijn brief te vervolgen: ik moest een essay schrijven dat, reeds lang beloofd, ik al te lang had uitgesteld (en tenslotte nog 'n sof werd) en vervolgens een weerwoord voorbereiden i.v.m. een belastingzaakje dat in de week van Pasen "in hoger beroep" zou behandeld worden (en 'n succesje werd). Dus nu dan eindelijk het vervolg van mijn brief of van punt 1. Voor de goede orde begin ik dan maar met "punt 2".

2. Je schreef toen dat men zich moeilijk kan geven aan iets dat men zelf van relatief belang acht. - - Daar staat tegenover de uitspraak in "Vluchtige Vertoogen": "Zich volledig inzetten voor het betrek­kelijke". Poezie schrijven, een essay schrijven, politiek bedrijven, zich aan wetenschap wijden etc., dat heeft allemaal betrekkelijke waarde. Maar op het moment dat je je aan een van die zaken geeft, ben je genoodzaakt jezelf volledig in te zetten. Zo ben ik ook steeds de betrekkelijke waarde (en, practisch, de bijna-onwaarde) van mijn geschriften, met name die over religieuze zaken, bewust geweest. Niettemin heb ik me ook op dat punt volledig in­gezet, niet meer en niet minder dan wanneer ik aan mijn gedichten - of wat dan ook - werkte. De betrekkelijke waarde van al je doen en laten word je trouwens permanent bijgebracht, of je wil of niet opgedrón­gen, al was het alleen maar doordat je, al werkend, durend weet dat je een mens in permanente ontwikkeling bent en aldus steeds weer tot zelfrevisie, zelfontwaarding, soms zelfdestructie, gedwon­gen wordt - een ontwik­keling die pas eindigt, of onvoltooid ach­terblijft, wanneer je je laatste adem uitblaast. - - Waaróm je, in zo'n situatie en je daarvan bewust dan nog schrijft, en je bij het schrijven volledig inzet!? Je beseft de relativiteit van alles wat je doet, je bent je ervan bewust dat wat je presteert na een bepaald moment ook voor jezelf achter­haalde historie zal worden, en toch blijf je met volle inzet aan het werk... Tja, dat komt misschien voor een deel daardoor dat elk geschrift (of werkstuk) een actueel contra is (of bevat) dat je niet voor je kunt houden of mág houden: misschien is het een schéppend contra. Zo tenminste ervaar je het op het moment dat je schrijft; en dát dwingt je weer, je volledig in te zetten.

3. Als ik het - achteraf dan - wel eens heb "betreurd" dat ik naar die lezing van Wies Moens ben geweest, dan alleen in die zin dat  ik soms dacht: "wat een hoop rottigheid zou me bespaard zijn geble­ven als ik die lezing niet had bijgewoond"; maar óók dacht ik - eveneens achteraf en misschien overwegend - "die kamptijd is een ervaring die ik niet graag zou hebben gemist". Anderzijds was de tijd van het Verdinaso, politiek gezien, of in politiek opzicht, mijn gelukkigste tijd en ben ik nog altijd hartgrondig blij dat ik die tijd heb meegemaakt en een figuur als Joris van Severen heb leren kennen. Het is een heerlijke periode geweest, - zoals elke tijd waarin je een ideaal hebt dat je als belevenswaard ervaart. Zulk een periode kun je niet gauw vergeten. Dat geldt, dunkt me, evenzeer voor een overtuigd communist die op een gegeven moment
______________
201

inziet die partij te moeten verlaten. - Maar ook is het zo: "Men verliest niet alles wanneer men een politiek ideaal verliest", zoals ik eens aan    Martin Ros schreef.

En wat de aantrekkingskracht van een figuur als Van Severen betreft. Hij was een volstrekt uitzonderlijke, integere, vastberaden persoonlijkheid. Er was geen moment dat aanleiding gaf om te denken: "dat stelt me eigenlijk enigszins in hem teleur" of "dat had ik van hèm niet verwacht". Ik volgde hem niet, verblind door zijn ongewone persoonlijkheid, maar met de innerlijke zekerheid dat hij - en hij alleen - het was die de opdracht, welke hij zichzelf gesteld had, kon realiseren. Misschien laat zich zijn persoon, of een imponerend aspect ervan, het best beschrijven met de karakteristiek die Goethe van Napoleon gaf (Eckermann: Gespräche mit Goethe) "Napoleon war darin besonders grosz, dasz er zu jeder Stunde derselbige war. Vor einer Schlacht, während einer Schlacht, nacht einem Siege, nach einer Niederlage, er stand immer auf festen Füszen und [sah] immer klar und entschieden, was zu tun sei. Er war immer in seinem Element und jedem Augenblick und jedem Zustande gewachsen"; "Das ist die Fazilität, die sich überall findet, wo ein wirkliches Talent    vorhan­den ist, in Künsten des Friedens wie des Krieges, am Klavier wie hinter den Kanonen" (am Klavier - niet dat Napoleon dat instru­ment bespeelde, maar het gesprek had zijn vertrekpunt gehad in de zeldza­me prestaties van de musicus Hummel). - Overigens was van Severen toch menselijker, niet die halfgod die Napoleon voor Goethe blijk­baar geweest was.

 

4. En nu zijn strijdmethode. Deze was heel simpel eigenlijk: celbouw, kernvorming. Maar dat niet enkel in Vlaanderen als zou het doelwit enkel zelfbestuur-voor-Vlaanderen zijn, maar eveneens en gelijktijdig in Nederland. Hier, in Nederland, geen "sympathisanten" met de vlaamse strijd, maar politiek-actieve medestrijders tegen het historische onrecht de Nederlanden in hun geheel aangedaan toen het volk van de Lage Landen over twee, drie staten werd uiteengerukt. Je zult misschien zeggen: "cellen, cellen" - dat riekt naar de methode van de communisten! - Maar je kunt ook zeggen: het riekt naar de methode van de eerste christenen of naar de methode van Franciscus en andere kerkvernieuwers. Die deden niet anders, Elk klooster(tje) had - in oorsprong althans - geen andere bedoeling dan een kleine eenheid van cellenbouwers te zijn (niet die van machtsvorming en machtsbeves­tiging), en hun werfkracht is enorm geweest als je bedenkt wat er aan werving moet zijn gebeurd vóór het christendom staatsgodsdienst kón worden. Dat laatste kan voor de Kerk wel de ramp, de al meer en meer blijkende fatale beslissing zijn geweest, maar dat doet geen afbreuk aan de werfkracht voordien bereikt, en bereikt in weerwil van alle vervolgingen, spot, smaad, martelingen, dwangarbeid en wat dies meer zij. Nu zegt men wel: het waren de paupers en slaven die tot het christendom overgingen, maar als dat zo is (maar het was niet zo) dan is het voor de slaven toch bepaald geen lolletje geweest van Paulus te horen te krijgen dat de slaaf slaaf moest blijven en in alles zijn meester onderdanig. - Maar ik dwaal af. Ik wilde zeggen dat die werkwijze - cellenbouw zonder gebruikmaking van geweld of demagogie - niet zulk een hopeloze zaak is, zeker niet waar het zo'n beperkt gebied of strijdtoneel betreft als de Lage Landen. - Maar die cellen of kernen moeten dan wel bestaan uit overtuigde, gedisciplineerde strijders, die niet alleen door hun woord moeten overreden en aldus respect afdwingen, maar dat laatste ook door met heel hun gedrag van een nieuw politiek bewust­zijn te getuigen. Strijders ook die kunnen volharden en... "de uitslag niet tellen" (een woord van Willem van Oranje als ik me goed herinner, en door Van Severen steeds herhaald): genoegen nemen met 3, 2 lieden die je overtuigd hebt als je 'n uur of langer het woord hebt gevoerd. Ook genoegen nemen met één; ook met nul op het rekest. Eén overtuigde die gewonnen wordt, is het begin van een nieuwe cel. Niet speculeren op de lagere instincten van de mens, want dat is de mens misbruiken, misleiden en als mens ver­nederen. De mens is geen kiesvee. Men moet het beste in de mens aanspreken of tot bewustzijn brengen. De actieradius van een aldus gevoerde strijd reikt verder, en al spoedig veel verder, dan het registreerbaar effect. Men behoeft geen massa's te bereiken om ook de buitenstaander ervan te overtuigen dat er sprake is van een ernst waaraan men niet kan blijven voorbijgaan. Het Verdinaso in Vlaanderen dwong in de korte tijd van zijn bestaan allerwegen eerbied af. Het was een minderheid, maar een minderheid waarmee men terdege rekening hield. En het was zeker niet zo dat die kernen of cellen alleen uit studenten of intellectuelen bestonden. Dat was zelfs niet het geval in Nederland. Dat was al dadelijk mijn verrassing toen ik het zaaltje betrad waar Wies Moens zou spreken. Ik dacht: hoe zijn díe mensen (de voorzitter inbegrepen) ertoe gekomen, in die tijd van crisis en ellende, be­lang­­stelling te hebben voor zulk een unzeitgemäsze Betrachtung als de eenheid der Lage Landen.

 

5. Je vraagt je af of "een werkelijke, waardevolle politieke omwenteling of vernieuwing mogelijk is zonder een voorafgaande religieuze vernieuwing". Een
______________
202

voorafgaande religieuze vernieuwing zou ideaal zijn; maar een politieke vernieuwing, iets van totaal andere orde en ordening, behoeft daar niet op te wachten en zij kan ook wèrkelijk wáardevol zijn zónder dat er een religieuze vernieuwing heeft plaatsgegrepen. Ook is het denkbaar dat de laatste een gevólg wordt van de eerste omdat bij de eerste het gevaar niet denkbeeldig is dat de religie haar greep op de mensen dreigt te verliezen; maar dát - dat "prestigeverlies" (in eerste instantie een vernedering voor de clerus, dominee of priester) lijkt me een hachelijk begin voor een religieuze vernieuwing. Hachelijk, omdat zulk een ver­nieuwing in eerste instantie een kwestie is van zelfbehoud en dus van bijbenen, aanpassen, de moderne mens uithangen, en dat is ongetwijfeld een a-religieus begin voor een religieuze vernieuwing, - maar daarom toch nog geen hópeloze geschiedenis. Gelukkig is er sedert het Concilie en ondanks alle chaos en verwarring nadien, toch vooruitgang geboekt. Al lijken de progressieven soms veel weg te hebben van de moslimse vernieuwers in Iran. Maar afgezien daarvan: als het gaat om een religieuze vernieuwing, dan gaat het om een waarheid die de totale mens beroert en activeert en die hervindt men niet zó snel. Van veel vernieuwingen (binnen de Kerk en sedert het Concilie) kan men zeggen dat ze niet veel meer dan de buitenste buitenkant van ons menszijn beroeren; die alleen de schijn aannemen de totale mens in beweging te brengen omdat die buitenkant nog de "hele mens" is. Niettemin of desondanks zijn we heel, heel langzaam op weg the heart of the matter te benaderen, via deelwaarheid na deelwaarheid nader te komen. Ik ben dus niet zonder vertrouwen. Al houd ik wel rekening met de mogelijk­heid dat ook een hoopvolle religieuze vernieuwing via b.v. de supre­matie van een deelwaarheid, alsnog in de vernieling gaat. Maar datzelfde geldt ook voor een politieke vernieuwing. Alles wat men onderneemt is riskant, door­lopend bedreigd. Men kan, zou ik dus zeggen, niet wachten op. Noch op het resultaat van een religieuze vernieuwing, noch op dat van een politieke vernieuwing. Men kan alleen maar doen "wat de hand vindt om te doen"; dát góed te doen, en "de uitslag niet tellen".

 

6. Wat ik op het eind van de oorlog nog van een duitse over­win­ning verwachtte? Alvorens op die vraag te antwoorden, eerst dit: Ik wist, ook toen nog niet, van de moord op de joden. Toen de joden naar Westerbork werden weggevoerd, dacht ik niet anders dan dat zij om een soortgelijke reden werden weggevoerd als kort voor de oorlog de NSBers (en deze als potentiële verraders) werden gearresteerd en met hele wagonladingen - overigens niet bepaald zachtzinnig - werden wegge­sleept, waarheen kan ik niet zeggen want ik was dinaso en ook de Zwart Fronters maakten geen deel uit van dat transport naar elders. Later, toen de joden van Westerbork naar duitse kampen waren over­gebracht, waren er geruchten - vage geruchten - van executies van joodse gevangenen. Dat leek me niet onwaarschijnlijk, maar ik dacht niet verder dan: dat zijn joden die betrokken zijn geweest bij het ondergronds verzet of iets anders op hun geweten hebben. Dat het "onvoorstelbare" gebeurde (zes miljoen joden systematisch vergassen) zou niet alleen voor mij, maar ook voor de anderen (de tegenpartij) in die dagen "onvoorstelbaar" zijn. Het "onvoorstelbare" is trouwens het enige waarvan men zich geen voorstelling kán maken, de term zegt het al zelf; maar afgezien daarvan: wie kon hier weten of vermoeden wat er in die kampen aan de hand was. Ik althans had er geen flauwe notie van, - misschien niet het minst omdat "sadisme" mij van nature vreemd is, laat staan dat ik verdacht was op zulk een excessief sadisme als men bij "vernietigingskampen" toch moet veronderstellen.

Ik moest deze "onkunde" (of dit "niet weten van") vooropstel­len om enigszins aannemelijk te maken dat ik op het eind van de oorlog, toen de toestand al vrijwel hopeloos was, nóg hoopte op een duitse overwinning, en wat ik van een duitse overwinning verwachtte. Ver­wachtte..? Met vele vrézen verwachtte! Ten eerste vreesde ik het gevaar dat de hele bende hier zou omslaan om naar de pijpen van de duitsers te dansen. Ten tweede vreesde ik  dat de Duitsers een verdeel en heerspolitiek zouden volgen, waarvan hun plannen m.b.t. de Lage Landen een voorproefje (voorspel) schenen. Ten derde vreesde ik hun wraak: de overwinning was te duur betaald met de bombardemen­ten op de duitse steden waarvan alleen of in hoofdzaak de burgerij het slachtof­fer was geworden. De NSB had ook alle reden om wraak te nemen toen de Duitsers hier binnentrokken; niet wegens die arres­taties etc. kort voor de oorlog, maar wegens alle verguizingen, verdachtmakingen en vormen van ontrechting in de jaren vóór de oorlog; maar die wraakge­voelens werden meteen de kop ingedrukt (dank zij Goedewaagen). Maar of een overwinnend Duitsland aan die wraak­gevoelens zou ontsnap­pen...? - - Daar stond dan tegenover dat de Duitsers gedwongen zouden zijn in Europa geen voet te geven aan nieuwe haatgevoelens maar alles in het werk zouden moeten stellen om tot een innerlijke eenheid van de europese volkerengemeenschap te komen. Men kon hopen dat de Duitsers de overwinning zouden gebruiken om een werkelijk-nieuw Europa te scheppen en niet hun overwinning zouden misbruiken; en hopen dat zij met hun falende bezetterspoli-
______________
203

­tiek hun lesje geleerd hadden. Met betrekking tot een duitse over­winning leefde men dus in hoop én vrees, in vrees én hoop. Er kón iets heel schoons tot stand worden gebracht, maar het kon ook een onduldbare tyrannie over Europa brengen: lijden, verbittering, gerechtvaardigde haatgevoelens. Alles hing af van de staatsmans­­wijsheid, het opbrengen van veel geduld en tact van degenen die het voor het zeggen hadden. Zoals Ernest het graag formuleerde met de woorden van Lao Tse: "Een groot rijk regeren is het bakken van kleine visjes". Men kan geen Europa, met een beschaving van eeuwen, met de knoet regeren. Als er een vuist nodig is, dan altijd "een gehandschoende vuist" d.i. met begrip voor de zelfstandigheidswil die elk volk, dat lééft, eigen is.

Maar wat kon men in de slotfase van de oorlog verwachten van een overwinning door Amerika en Rusland (het Amerika en Rusland van vóór de oorlog)? Rusland was het Rusland van het stalinisme; van dat regime was reeds voor de oorlog genoegzaam bekend geworden om daarvan geen heil te verwachten, - tenzij voor zover het 't einde betekende van alle particulier kapitalisme met zijn moordende concurrentie, uitbuiting van de arbeiders etc. Maar van Amerika...? Van dat kapita­lisme in zijn meest wrede en meedogenlozevorm (zoals Mommsen reeds waarschuwde). En cultureel? De meest vernietigende critiek op Amerika en deszelfs "cultuur" werd (was) door de Amerika­nen zelf geleverd, - waarbij je steeds moest denken aan een "cul­tuur" van de rijk en machtig geworden nazaten van landverhuizers, avonturiers, geluk­zoekers, uitgeweken misdadigers, moordenaars van hele indianenstam­men, opkopers van Europese cultuurschatten en andere ontwortelden of geestelijk daklozen en parvenu's. Eigenlijk een zo onleefbare, verdwaasde, geestloze en het individu vereen­zamende samenleving, dat men het in Europa niet de moeite waard vond er serieus kennis van te nemen. Zelfs zo, dat toen ik er een pries­ter, die voor de oorlog hier nogal een rol speelde in het lit. leven, op attent maakte (± 1938) dat er in Amerika een opmerkelijke theologische ontwikkeling aan de gang was, hij behoorlijk verbluft reageerde. Zijn verbazing zal wel mede verband hebben gehouden met dat r.k. sfeertje "wíj hebben de waar­heid", dat hermetisch gesloten katholicisme van die dagen dat zeker geen heil kon verwachten van een theologie van protestantse origine, laat staan van amerikaans-protestantse huize (met n.b. een geheel eigen karakter). Maar dat daar, in Amerika, zo'n theologie kón ontstaan, vond ongetwijfeld zijn oorzaak in het feit dat het verval van de kerken daar nog tien maal erger en (vooral) burlesker vormen had aangenomen dan in Europa waar men bij alle vervlakking toch terug kon vallen op een historie van 20 eeuwen. Geen wonder dus dat theolo­gen, die die religieuze burleske zagen, gedwongen werden tot een grondige herbezinning, wilde de kerk daar nog toekomst hebben, want die werd (bij wijze van spreken) met de dag verdwaasder en ongeloof­waardiger. "Onvoorstel­baar", zou je ook hier kunnen zeggen; maar dank zij de amerikaanse romanschrijvers "voorstelbaar". Niettemin kon Marnix Gijsen reeds in zijn "Ontdek Amerika" (1927) schrijven: "Amerika is blijkbaar het land met de meeste kerken en de minste gelovigen".

Maar goed. Van Amerika kon ik geen heil verwachten (wel het onheil dat Mommsen reeds had voorzien); en van Europa...? Een Europa dat opnieuw overgeleverd zou zijn aan zijn onvruchtbare en onmach­tige democratieën -van-voor-de-oorlog + de Fatima-illusie dat Rusland zich spoedig zou "bekeren" (r.k. zou worden!). Ik moest dus wel hopen - met vele vrezen - op een duitse overwinning, of - met nog meer vrezen - hopen (wat ik soms wel deed) op een Amerikaanse; of op een vrede door vergelijk omdat de oorlog té wreed was geworden en dreigde nog wreder te worden. Maar het moest "onvoorwaardelijke overgave" worden. - Hóe illusieloos dat einde voor me was, één opluchting was, dat de strijd ten einde was; en een tweede, een aparte, zo niet een enorme opluch­ting was dat dat einde ook het einde betekende van dat "a­n­ti­front-binnen-de-SS" waartoe Van der Made me had doen besluiten, want dat gevecht zou ik nooit hebben kunnen volhouden, ik zou er psychisch noch fysiek tegen zijn op­gewassen [geweest].Ik voelde me al opgelucht toen we Wassenaar vaarwel zegden en het nog geen consequen­ties had gehad. Het bleef daarmee een incident, - waaraan ik de hele kamptijd lang geen moment meer heb teruggedacht. Ik had toen trouwens wel andere zorgen, en dingen om over na te denken. Ik hoopte alleen dat de goede voor­nemens die ons land toen koesterde in vervulling zouden gaan. Maar die hebben niet lang stand gehouden. En vandaag...? De verdeeldheid schijnt grimmiger dan ooit, - mede ten gevolge van het Concilie dat bepaald geen slordige duit in het zakje der ver­deeldheid heeft achtergelaten. Niettemin: ik wanhoop niet. Het is een fase waar we doorheen moeten, en een crisis is per definitie nooit hopeloos. Daarvoor zijn er te veel scheppende krachten overal op de wereld aanwezig en werkzaam.

Foudraine heb ik nog niet gelezen, wel besteld. Ten Hoet (of Gerritsen) maakte me nog attent op [een] boekje van die Indiër aan wie Foudraine zich heeft opgericht, maar dat zal ik toch maar meene­men als ik weer in de stad ben.

Dat was het dus.

Met hartelijke groeten, ( )    Vader

 


______________
204

Toevoeging aan de tekst van deze brief op een los blaadje:

 

p.s. ook met het afmaken van deze brief, op 25 april begonnen, is het laat geworden. Ik was pas vanmorgen in staat er fotocopieën van te maken (met niet zo'n best resultaat, bleek bij thuiskomst; maar ik wilde niet weer naar de dukenburgse leeszaal gaan). Mijn excuses voor de vele typefouten. Ik had niet de moed de brief over te typen; hij was al met zoveel onderbre­kingen tot stand gekomen. Moest naar aanleiding van Holocaust een boek herlezen, door een joodse gevangene geschreven, dat een zo heel ander beeld geeft dan Holocaust (waarvan ik overigens alleen de besprekingen heb gelezen, niet de film zelf gezien). En zo waren er meer onderbrekingen.

 

De volgende brief schreef ik mijn vader in 1982 in verband met een vraag die bij mij was opgekomen naar aanleiding van een artikel in Vrij Nederland,    "'Formeel is hetgeen de ereraden doen volkomen onwettig'" van de hand van Hans Mulder. Daarin besprak hij het boek De ereraden voor de kunst en de zuivering van de kunstenaars van de hand van dr. N.K.C­.A. in 't Veld.

 

                                                              Geulle, 6 juni 1982

 

Vader,

 

( )

Bijgaand twee krantenknipsels uit Vrij Nederland; één over de serie van de Vlaamse T.V.: De Vlaamse Nieuwe Orde, dat wel aardig is om te zien hoe Maurice de Wilde het aanpakt. Het andere een bespre­king van een boek over de ereraden, dat ik net in een tijd tegenkwam, toen ik me zat af te vragen hoe men het indertijd juridisch heeft kunnen verantwoorden om U en andere schrijvers tien jaar het publice­ren te verbieden. Want Nederland was toen dan wel bevrijd en de democra­tie hersteld, maar mensen, schrijvers, dit democratische grondrecht te ontnemen moet volgens die zogenaamde democratische beginselen toch nauwelijks goed te praten zijn geweest. Het is toch minstens een heel vreemd uitvloeisel geweest van de "morele code uit de bezettings­tijd". Hoe heeft U die 'straf' indertijd opgevat?

( )

Heel hartelijk gegroet, Raymund

 

 

 

Beste Raymund,

 

Van "grondrechten" (al of niet democratisch) heb ik me des­tijds, en ook in later jaren, geen rekenschap gegeven, en me er dus niet om bekommerd. Ik vond die hele "re­cht-spra­ak", het "tribuna­al" voor­op, een bête ge­schiede­nis. Ook die "Ereraad", - al ben ik nog altijd blij dat ik in hoger be­roep ben gegaan, of juis­ter, dat Albert Kuyle me er op attent maakte dat die moge­lijkheid bestond en me tevens te ver­staan gaf dat A. Roland Holst zeker bereid zou zijn mij bij te staan. Ook in andere gevallen was hij voorspraak geweest. Dat opende een geheel nieuw perspec­tief. Want ik had dan wel mijn vrij­heid terug, materieel zat ik practisch volledig aan de grond. Hij bleek onmiddel­lijk bereid. Ook Vestdijk, Van Duinkerken, Ouwendijk ook (meen ik), en op de dag van de zitting verscheen ook (voor mij onverwacht) Albert Helman, die eveneens ten gunste van me sprak. En dan was er mijn ad­vo­ka­at die (al ee­r­de­r?) zi­ch­ze­lf had aan­ge­bo­den en ... geen ver­goeding vroeg. Ik kende hem niet, en naar het waarom van zijn belan­geloze bijstand kan ik slechts gissen. - Dus een collectie getuigen om trots op te zijn,. Eén getuige, de laatste die gehoord werd, ook een letterkundige maar communist, was fel tegen me: wegens mijn (minderwaa­rdige) drijfveren: eerzucht, mijn behoefte ein­de­l­ijk een rol te ku­n­nen s­pe­len etc., alles ter verklaring van mijn houding tijdens de oorlog. Ik nam hem niet ernstig, ik kende hem niet per­soonlijk en hij mij al evenmin. Wat wist hij dus van mijn drijfveren. Bovendien was het geheel in strijd én met de van de voor­gaande getuigen én met mijn handelen tijdens de oorlog. En als ik begerig was geweest een rol te spelen, dan was daaraan al voor de oorlog ruim­schoots voldaan. Was ik voor de oorlog in katholie­ke kringen 'n tijd lang een "omstreden figuur" geweest, reeds na "Het Zwaard", "Het Verbond" begon men me toch, zij 't schoorvoetend, ernstig te nemen, en meer nog na "Subjectieve Normen" en "Fuga"; en na "Verworpen Christendom" kon men in genoemde kringen  niet meer of nog maar moeilijk om me heen, - waarschijnlijk mede dank zij de positieve reacties van niet-katholieke zijde, protestantse en humanistische. Dat is ook echt wel aan te tonen, én met wat men vóór (en reeds kort ná) de oorlog over mijn werk schreef én met boeken die ik voor de oorlog met opdracht van de schrijver mocht ontvangen: Ter Braak,
______________
205

Gilliams, Teixeira de Pascaoes (dus echt niet van een literair plebs!). - Aardige bijzonderheid intussen: Braat, de man van schurken en schavuitjes, fervent communist, nam in '34 of '35 in zijn tijd­schrift een gedicht van me op, Het Verwachten, meen ik, hoewel hij wist dat ik én katholiek was én politiek zijn visie niet deelde. Hij zal me duswel niet tot de schavuiten en zeker niet tot de schurken hebben gerekend. - Nog iets aardigs: Nagel, de schrijver van het geruchtmakende "Volg het spoor terug", fel anti-fascist, en met wie ik n.a.v. dat boek correspondeerde, schreef me dat hij het op prijs zou stellen als ik, eenmaal de zes jaar publicatieverbod achter de rug, ook aan zijn tijdschrift zou meewerken; ook zijn mederedacteur, Sierksma, zou daarmee zeker akkoord gaan. - En dan was er nog dit: Pal na de oorlog, in '47, verscheen Ter Braaks "In Gesprek met de onzen" met o.a. zij voor de oorlog geschreven en gepubliceerde drie artikelen over mijn werk. Dat kon toch maar!; nog in '64 een ongewij­zigde herdruk. - En in '50 verscheen van Leeuwen's "Drift en Bezin­ning" met o.a. een essay over mijn werk van voor de oorlog, een onomwonden positieve, om niet te zeggen geestdriftige reactie. Idem, enkele jaren later, Dinaux in zijn "Gegist bestek".

Die paar gegevens om aan te tonen (of waaruit je kunt afleiden) dat ik ook voor de oorlog aan succes geen gebrek heb had en niet bij de NSB ben gegaan om een rol te spelen die me voordien onthouden zou zijn. En ook bleek dat men aan mijn "oorlogsverleden" niet zwaar tilde. Men zweeg erover (zoals Dinaux) of, zoals van Leeuwen, men deed het af met het slotzinnetje: "Waar de in een vlaag van bewust­zijnsverenging gekozen Führer hem bracht, is bekend", wat zoveel betekende als: laten we daar niet over ouwehoeren.

Dat ik ondanks alles de zitting van de Ereraad een bizarre vertoning vond, was niet zozeer omdat én mijn advokaat én Roland Holst (na overleg met andere getuigen en geïnteresseerden) mij te verstaan gaven dat ik niet zou trachten mijn houding van tijdens de oorlog op de zitting aannemelij­ker of begrijpbaar­der te maken (dat had ik in mijn brief aan Roland Holst gedaan, uiteraard!), daarvan was geen heil te verwachten. Zij zouden instaan voor de  volstrekte integriteit van mijn persoon. Nu, daar berustte ik in. Waarom niet? Ik had me geen gezagvoller getuigen kunnen wensen. Ik wist toen nog niet dat ook de Ereraad zelf haar getuigen had opgeroepen n.l. Helman (die het voor me zou opnemen) en die ene man  die het over mijn abjecte drijfveren zou hebben en aan wie ik dan ook die zes jaar te danken heb. Het bizarre van die recht-spraak was dat men bij wijze van spreken alles aan de orde kon stellen, maar niet... mijn "mis­drijf", het "hoe en waarom ervan" (curs. R.B.). En dan dat raar-democrati­sche: de stand was 5 tegen één, maar die ene trok aan het langste end.

Dus toen ik later te horen kreeg dat mijn straf slechts vermín­derd was (van 10 of 15 jaar tot zes) betekende dat, dat de materiële situatie voorlopig dezelfde zou blijven, d.w.z. vrijwel hopeloos, uitzicht-loos.

Hoe ik dat "opvatte" of zou verwerken. Och, ten eerste had ik het prettige, haast triomfante gevoel of besef dat mensen als Roland Holst, Vestdijk, Helman en, bij een iets latere gelegenheid, ook Henriette Roland Holst-van der Schalk, het toch maar voor [me] hadden opgenomen: een onmiskenbare literaire élite dus die mijn integriteit niet in twijfel trok. Voeg daarbij de namen die ik al noemde of waarop ik zinspeelde toen ik het had over de vooroorlogse reacties op Verworpen Christendom (waaronder, niet te vergeten, de waardering van Dr J. Brouwer, een bekend hispanoloog, zeer geinter­esseerd ook bij de spaanse mystiek), dan zul je wel begrijpen dat ik, in vrijheid gesteld, niet als een geestelijk en lichamelijk geradbraakt wezen thuis kwam. Wat dat betreft voelde ik me piekfijn, springlevend. Het rotte, het enig deprimerende was dat ik door dat publicatieverbod materieel volkomen aan de grond zat. Want hoewel vrienden me af en toe hielpen (en éen, na enige tijd, met een maandelijkse bijdrage) en ook gemeentelijke en kerkelijke instanties me te hulp schoten (de gemeentelijke met de verplichting mijnerzijds alles te restitueren na afloop van dat schrijfverbod, - een druk te meer!), zodat ik niet kon zeggen dat ik op zwart zaad zat maar wel altijd: dicht in de buurt ervan. Maar goed, ze hielpen me, en dat gemeentelijke en kerkelijke instanties me hielpen, dat was toch iets waar ik een beetje trots op kon zijn. - Dat gevoelentje werd nog (enigermate) bevorderd doordat ik - ongevraagd - in de gelegenheid werd gesteld aan successievelijk drie kranten bijdragen te leveren (onder schuilnaam vanzelfsprekend), maar daar heb ik weinig gebruik van gemaakt. Het moesten natuurlijk neutrale stukjes zijn en niet aan mijn stijl herkenbaar. Ook was er een uitgever die me onder schuilnaam liet vertalen, karig, erg karig, maar niet omdat hij misbruik wilde maken van mijn situatie, maar omdat dat zijn "gewoon­te" was, - wat ik al van veel vroeger wist (bij ervaring). Niet­temin, hij riskeerde toch iets: op de een of andere manier zou het kunnen uitlekken. Ik liet hem echter schieten toen er op het eind van, of onmiddellijk na, het publicatieverbod een andere uitgever opdaagde die zeker het dubbele of meer nog betaalde. - Maar er was iets anders nog, van veel beslissender betekenis in die jaren van gedwongen zwijgen. Eén "grondrecht" kon men mij ontnemen, maar een
______________
206

ander, het belangrijkste, kon men mij niet ontnemen, n.l. schrij­ven. En in die jaren ontstonden "Guido Gezelle, de andere", "In Vitro", "Van Ziel en Aarde", grote gedeelten van "Voorlopige Motie­ven" en mogelijk werkte ik toen al aan de vertaling van Hölderlins Empedo­cles-fragment. (Van Ziel en Aarde maakte oorspronkelijk deel uit van In Vitro, maar de roomse uitgever had daar tegen bezwaar, - mis­schien vanwege "ik ben mijzelve God en godlijk zelfbeweger"! On­behoorlijk. Dat kan men toch niet zeggen. Zeker niet na de grote vergissing en nog minder als introductie van een schrijver met net een publicatie­verbod achter de rug. Hij wist natuurlijk niet dat ik reeds tijdens de oorlog doende was geweest aan datzelfde gedachten-geheel in prozaverzen vorm te geven. Daarvan vind je nog een rest in "Vluchtige Vertoogen", pag. 10 (par. 1) en daaraan voorafgaande ongenummerde bladzijde.) - Dus ondanks alle armoede en de rottighe­den van dien was het een rijke tijd, die niet alleen elk spoor van rancune uit­wiste (zelfs in de jaren dat ik vastzat, heb ik dat gevoel nooit gekend), maar die ook over alle moeilijheden heenhielp, heen­droeg: men is nu eenmaal onaanraakbaar als men scheppend bezig is, en zeker in die periode van mijn innerlijke evolutie: de periode die een aanvang nam met het gedachtencomplex van Vluchtige Ver­toogen, dus jaren vóor het bóekje van die naam, en zich voortzette in Voorlopige Motieven alsof geen oorlog, geen kamptijd, geen ver­nederingen tot me waren door­gedrongen. Ik heb dat zwijggebod nooit "opgevat" als een echte "ramp". Ik heb alleen met ongeduld gewacht op het einde ervan, want tenslotte, tenslotte, tenslotte wil men toch ook "mededelen", stem worden, ook al luistert er geen ster­veling naar. - Dat laatste noodlot heeft me echter nooit getrof­fen en het andere (instemming en zo) nooit echt geraakt. Als een boek dan eindelijk gepubliceerd is en de reacties dan loskomen, zit jezelf dan al lang en breed in een volgende periode van je ontwik­kelingsgang. Nog vandaag, zoals altijd.              

Maar ik eindig

Ik hoop dat ik iets verduidelijkt heb omtrent mijn weder­waar­digheden en de weder­waar­digheid van de jaren publicatieverbod.

Met hartelijke groet ( ),

je Vader

     Je laatste vraag deze ochtend is me nog niet ingevallen;                    die herinner ik me wel als ik die Tijd-redacteur schri­jf.

 

Nijmegen 6 juli 82 

 

 

het einde

 

Ton Oostveen          Op 31 december 1982 verscheen het Tijd-dossier van de hand van Ton Oostveen: Ernest Michel, De wilde kreten van een heftig katho­liek. Daarin citeerde Oostveen de brief die deze levenslange vriend van Bruning als politiek delinquent vanuit zijn internering aan Pieter van der Meer de Walcheren had geschreven. Reeds in hoofdstuk I werd uit dezelfde brief zijn opinie over de schuld van hen die fout geweest zijn, geciteerd: "Ik geloof niet dat men de vele werkelijke idealisten en overtuigde strij­ders (van de een­voudigste menschen tot vaak de grootste en schoonste intellec­tuelen) ooit van hun 'schuld' of van hun 'verraad' zal kunnen overtuigen, ook al mochten zij in veel gedwaald en gefaald hebben."   

In verband met de samenstelling van dit dossier nam Oostveen ook Bruning een kort interview af. Bruning is, in datzelfde Tijd-dossier, dan ook meteen de eerste die de bevestiging levert van Michels veronder­stelling. Het inter­view betreffende Bruning's keuze in het Tijd-dossier verloopt als volgt:

 

Bruning zegt me: 'Mein Kampf van Hitler interesseerde me niet en in het nationaal-socialisme zag ik niks, maar we voorzagen wèl een Duitse overwin­ning. En dan, zo vreesden wij, was het met de Dietsche idealen voorgoed gedaan. We vernamen al dat er plannen waren de vesting Holland bij Duits­land in te lijven en dan van Brabant en Vlaanderen een flutstaatje te maken. Dat moest tot elke prijs worden vermeden: we werden NSB-er om Groot-Dietschland tegen verduitsing te behoeden'.

-  Verwerpt u nu achteraf die keuze van toen?         

'Verwerpen, verwerpen! Wat bedoelt u met verwerpen? Ook als je in je leven verkeerd hebt gehandeld, is dat geen zaak om te verwer­pen. Dat heb je dan gedaan! Iedereen vergist zich. Dat komt voor in het leven. Verwerpen, dat is zoiets als zeggen: toen, destijds, heb ik bewust leugenachtig gehandeld, iets schandelijks gedaan. Maar als je kunt zeggen: hoe dan ook, het was een eerlijke keuze, ik stond erachter, toen, dan is het onmogelijk die stap nu te verwerpen.'

Bruning voegt daar, zeer emotioneel aan toe: 'Ik zal me niet ver­dedigen. Maar wat men ook beweert, wij wisten toen niet wat iedereen nu wel weet. De smerige streken die die rot-nazi's met de joden uithaalden. Zou men werkelijk denken dat we dàt hebben geweten en goedgekeurd?'[44]

 


______________
207

Wat de weergave van die emotie betreft heeft Bruning zich genoopt gevoeld Oostveen in zijn brief van 13 januari 1983 te corrigeren:

 

En een andere kriebel: waar me de woorden in de mond werden gelegd: "de smerige streken die die rot-nazi's met de joden uithaalden". Ten eerste spreek ik nooit van "rot-nazi's" en ten tweede kan men niet spreken van "smerige streken" als het gaat om 6 miljoen levend vergas­te joden; en daarover spraken wij, of althans ik. "Smerige streken" duidt op zaken van aanmerkelijk onschuldiger aard. - Daar en toen werd ik "emotioneel".

 

Het was de laatste keer dat Bruning zich over deze zaken heeft uitgelaten. Een jaar later was hij overleden. Toch zijn de belang­rijkste aspecten in dit mini-interview bij elkaar gebracht. Als zodanig was het een beknopt antwoord op Oostveens vraag aan Bruning betreffende diens "waarom". Het was zijn Dietse ideaal, dat voor hem met het oog op het belang van het Neder­landse volk bij een eventuele Duitse overwinning, de reden is geweest met de Duitsers te gaan samen­werken. Gezien het niet baatzuchtige karakter van dat motief is er voor hem geen reden die keuze achteraf als misdadig te beoordelen, maar dan dient men bij de oordeelsvorming over zijn persoon wel dat motief in zijn over­wegingen te betrekken, hetgeen te beginnen met tribunaal en centrale ereraad nooit is gebeurd. En dan volgt zijn verweer tegen Van Vries­lands visie, of juister zijn poging om met een beroep op het gezonde verstand de lezer te vragen zich rekenschap te geven van diens door de grote meerderheid van het Nederlandse volk gedeelde oordeel, dat mensen als Bruning het 'natuurlijk' geweten en goedgekeurd hebben, er zich in geschikt hebben, er zich solidair mee hebben verklaard.

Op dit mini-interviewtje had Bruning nog meer commentaar, zoals blijkt uit het ontwerp van een voor Oostveen bedoelde brief.

 

vooreerst hadden die geciteerde woorden een andere bestemming: het - nog niet eens voltooide - interview over mijn persoon; vervol­gens stonden die citaten in generlei verband met Michel: zij onthul­den niets omtrent Michel en verklaarden of verhelderden ook niets, zij waren geheel over­bodig en onnodig ook en hadden rustig kunnen wachten - waarom niet? - tot uw of mijn stuk over H.B.; bovendien verzeilden zij in een beschouwing waarmee ik het in zoveel opzichten oneens was (nog afgezien van de - voor mijn gevoel vijandige nogal (onleesbaar RB) sfeer van het geheel). Ook vrees ik dat ik het met die citaten, die vrijwel alle een verdere toelich­ting behoeven, bij de lezers (onleesbaar) al bij voorbaat verknold heb - wat zeker niet het geval zou zijn als ik datzelfde gezegd [had] in de context van denken en leven voordien en nadien. En tenslotte stammen die citaten uit een interview waarop ik niet was voorbereid: ik verwachtte immers - ten onrechte zoals ik te laat besefte - een interview over Michel, en daar ik, in die omstandigheden, echt overvallen werd met de vraag hoe ik nu denk over mijn (pol.) beslissing van destijds, kon ik nauwelijks anders dan dat voor veel uitleg vatbare (dus stomme) antwoord geven, terwijl ik had kunnen volstaan met U attent te maken op mijn twee beschouwingen van 1954: "Een ander spoor...?" en "Ma­c­chiavellisme en menselijk geluk", het eerste in Maatstaf, nr 6, het tweede in Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, achtste jaargang. Die twee essays zijn mijn ant­woord. Waren zij U bekend geweest, dan had U die vraag - ± 30 jaar na datum - niet eens gesteld. Maar hoe zou dat antwoord U bekend kunnen zijn: hoe goddelijk jong was U toen nog! - Overigens is het een vraag die mij nooit gesteld is, tenzij die ene keer (1954), en toen door iemand voor wie die vraag geen vraag was. Toch zou het, dunkt me, wel zin hebben alsnog van die twee stukken kennis te nemen.

 

 

Bruning heeft deze brief vrij zeker verzonden: zoals hiervoor in de inleiding te lezen is, citeerde Oostveen er in zijn herdenkingsartikel van 30 decem­ber 1983 in De Tijd vrijwel letterlijk de zin uit betreffen­de die vraag naar het "waarom": een vraag "die mij nooit gesteld is, tenzij die ene keer en toen door iemand voor wie die vraag geen vraag was". Het was de vraag die Bruning op basis van zijn overleg met Oostveen in een inter­view met zichzelf in De Tijd zou gaan beantwoorden, maar ten aanzien waarvan Oostveen in dat herdenkingsartikel moest constateren:

 

Het is er dus niet gekomen, tenzij - wat ik van harte hoop - de heer Bruning een publicabele eindtekst heeft nagelaten.

 

Wat de strekking van die eindtekst volgens Bruning had moeten worden, liet Oostveen daar onmiddellijk op volgen:

 

Daarin zou ooit, schreef hij me, het gewetensgehalte van zijn politieke keuze aan de orde moeten komen:


______________
208

'Als je naar eer en geweten gehandeld hebt, heb je jezelf niets te verwijten. Het geweten kan falen, maar dat is als ik het wel heb een normale zaak. Wàs het geweten maar een onfeilbare instantie. Maar dat is het niet. Niettemin of desondanks zegt Thomas dat je nooit tegen je geweten in mag handelen. Zou hij daarmee niet zeggen: als je tegen je geweten in handelt, misvorm je de mens die je bent, terwijl een geweten dat 'gewetensvol' faalt, zichzelf corrigeert.

'Geweten' dan verstaan als een instantie die durend zichzelf onderzoekt (en niet het minst op de motiefvervalsingen van het handelen - dat misschien meest vernederende, mens-onwaardige, beschamende (corrupte) deel van ons mens-zijn: en misschien dé zonde tegen de (wat men noemt) H. Geest.) - En datgene wat oorzaak is van correctie, is tevens oorzaak van verrijking, maakt deel uit van een groeiproces, dat is al (zo men wil) 'verworpen', dat wil zeggen het ligt áchter ons." ( )

Over Michel, maar via hem ongetwijfeld ook over zichzelf, schreef Bruning me:

'Waarheid en recht zijn steeds het eigendom van de overwinnaar, met als gevolg dat de overwinnaar geen goed woord meer over heeft voor de overwonnene; deze moet ook  met wat hij cultureel, geestelijk, maatschappelijk aan waarden dacht te vertegenwoordigen, volledig in de vernieling.'

Wat is waarheid en recht? In verband met de vooroorlogse katholieke protestbeweging, waartoe Bruning en Michel behoorden, herinnerde Henri Bruning mij aan woorden van de Duitse cultuurfilosoof en katholieke bekeerling Theodor Haecker : "Was ist mehr, eine tote Wahrheit oder eine lebendige Lüge? - Überdenken wir die Frage."

 

 

 

Een dergelijke eindtekst heb ik onder de nagelaten papieren van Bruning niet aangetroffen; integendeel, van heel het artikel ben ik nog steeds niets tegengekomen.

Uit Brunings commentaar op het mini-interview kunnen een paar conclusies worden getrokken. Al is dat interviewtje Brunings laatste openbare uiteenzetting van zijn "waarom" geweest, dan is het toch niet het antwoord geweest, dat hij zich ervan had voorgesteld, gezien de wijze waarop Oostveen hem met de vraag overviel en het moment waarop hij het, in het kader van het Tijd-dossier "Michel", publiceerde, maar vooral ook gezien de tot misverstand en onbegrip aanleiding gevende beknoptheid en onvoldoend adequate formulering die van de onverwachte vraagstelling het gevolg waren. Dit commentaar bewijst ook, dat Oostveen Brunings artikel "Een ander spoor...?" uit 1954,  op het moment dat hij contact zocht met Bruning, niet kende. Dat blijkt ook uit Oostveens antwoord aan Bruning in een brief van 28 september 1982: "Uw beschouwingen ter zake d.d. 1954 interesseren me in hoge mate." Van de andere kant staat daarmee vast, dat hij in 1983 minstens van het bestaan van de formulering van Brunings "waarom" in "Een ander spoor...?" op de hoogte is geweest. Dit is het antwoord op de tweede vraag uit de inleiding.

Dit alles leidt tot de volgende merkwaardige constateringen. In het herdenkingsartikel uit eind 1983 brengt Oostveen zijn lezers in de waan dat  Bruning zijn antwoord op de vraag naar zijn "waarom" met zich mee het graf heeft ingenomen, tenzij er nog een "publicabele eindtekst" mocht opduiken. Hij liet na er zijn lezers op te attenderen, dat hij Bruning een jaar eerder al een, zij het beknopt, antwoord op die vraag had laten geven en het toen bovendien, in afwijking van Brunings bedoeling, maar meteen in zijn Tijd-dossier had opge­no­men. Wat hij over dat mini-interview aan zijn lezers van een jaar daarna laat weten, was:

 

Aan Bruning vroeg ik of hij, achteraf, zijn keuze van destijds verwierp. In het Michel-artikel noteerde ik toen uit zijn mond: "Verwerpen, verwerpen! (zie boven; tot en met:) Maar als je kunt zeggen: hoe dan ook, het was een eerlijke keuze, ik stond erachter, dan is het onmogelijk die stap nu te verwerpen."

 

Hij heeft van de drie alinea's van het mini-interview dus alleen de middelste geciteerd. De eerste, die in feite de beknopst mogelijke formulering van zijn "waarom" was en daarmee een samenvatting vooraf gaf van het artikel dat hij op verzoek van Oostveen zou schrijven, heeft hij zelfs  niet even voor de lezers herhaald. Integendeel, voorafgaand aan de laatst geciteerde alinea had hij reeds de gangbare verklaring gegeven voor Brunings keuze:

 

De keuze voor het nationaal-socialisme lag, zoals ik in het Michel-portret beschreef, in het verlengde van de sympathie die deze katholieken al ver voor de oorlog voor het fascisme koesterden.

 

Dat was geschiedvervalsing, want het is duidelijk dat die keuze bij Bruning níet in het verlengde van die sympathie heeft gelegen. Waarom zou Bruning, gezien zijn enorme voorliefde voor het Verdinaso en zijn respect voor Van Severen, ooit voor de NSB
______________
209

hebben gekozen die hij voor de oorlog heeft bestreden, en voor Mussert, die hij allerminst een politicus van formaat vond? En waarom zou hij - wat nog absurder is - als nationalist ooit voor zo'n hechte samenwerking met Hitler-Duitsland - "Mein Kampf van Hitler interesseerde me niet en in het nationaal-socialisme zag ik niks" - hebben gekozen ALS er geen tweede wereldoorlog was uitgebroken en een vrijwel onverslaanbaar te achten Duitsland Europa tot aan de kust van Noordzee en Atlantische Oceaan niet onder de voet had gelopen?

Evenmin heeft Oostveen Brunings opmerking over de massamoord op de joden herhaald.

Je zou denken: wat had er nu meer voor de hand gelegen, dan dat Oostveen met een gevoel van voldaanheid, omdat hij er dan toch maar in was geslaagd Bruning nog net voor zijn dood het antwoord op die intrigerende vraag naar zijn "waarom" te ontwringen, het opnieuw voor zijn lezers had weergegeven? En al evenzeer had het voor de hand gelegen, dat hij hen had verwezen naar Brunings beide arti­ke­len uit '54, vergezeld van de medede­ling, dat daarin Brunings antwoord van al bijna dertig jaar eerder in alle uitvoerigheid te vinden was. Als het hem werkelijk zo ter harte was gegaan, had hij zijn lezers nog beter van dienst kunnen zijn door Brunings antwoord in de vorm van een beknopte  samen­vatting van die artikelen aan hen voor te leggen. Maar niets van dat alles.

Door ze in een verkeerde waan te brengen en hen deze gegevens te onthouden, heeft Oostveen zijn lezers van het herdenkingsartikel in feite bedrogen. Wat kan daarvan de verklaring zijn? Het wekt de indruk, dat Oostveen het niet heeft aangedurfd de kwestie van het "waarom" nog een keer, en dan diepgaand, aan de orde te stellen. Zou dat misschien kunnen samenhangen met het onderdeel van Brunings antwoord in het mini-interview, dat in vergelijking met zijn antwoord uit 1954 een nieuw aspect vertegen­woordigde: "Maar wat men ook beweert, wij wisten toen niet wat iedereen nu wel weet. De smerige streken die die rot-nazi's met de joden uithaalden. Zou men werkelijk denken dat we dàt hebben geweten en goedgekeurd?"

Met deze uitlating lijkt Bruning te hebben geanticipeerd op de omstandigheid die Oostveen, in zijn formulering van de vraag naar het "waarom" in het herdenkingsartikel van een jaar later, te berde bracht als oorzaak van de onbegrijpelijkheid voor een normaal Nederlander van Brunings keuze:

 

hoe kon dat geweten een man als Bruning tot het fascisme brengen, en zelfs tot het veel bedenkelijker nationaal-socialisme? ( ) Alsof het nazisme alleen een politiek concept inhield en niet veeleer een heidense ideologie behelsde, die tenslotte aan miljoenen het leven heeft gekost. Hoe viel Brunings keuze ook voor de bestwillende toehoorder ooit te begrijpen, laat staan te billijken?"

 

Heeft Oostveen misschien opzettelijk van een eigen poging tot formulering van en zelfs van enige verwijzing naar Brunings antwoord afgezien? Omdat noch zijn eigen fundamentele onbegrip voor die keuze noch dat van de overige Nederlanders ook maar in de verste verte te overwinnen waren met Brunings verklaring: "Wij wisten toen niet wat iedereen nu wel weet", terwijl hij evengoed als de overige Nederlanders uiteraard de mening was toegedaan: 'dat ze dàt hebben geweten en goedgekeurd'? En misschien ook omdat hij in de artikelen uit '54 helemaal niets had aangetroffen, dat op dit aspect van de zaak inging en dat iets had kunnen bijdragen aan de vermindering van die hem verbijsterende onbegrijpelijkheid? Moet de vraag, zoals Oostveen die geformuleerd heeft, niet voor iedere normale Nederlander enerzijds precies de vraag zijn geweest, waarop Bruning had moeten antwoorden, en anderzijds de vraag, waarvan het voor die Nederlander - zelfs voor de bestwillende - bij voorbaat evident was, dat er van z'n leven geen  bevredigend antwoord op mogelijk was? Zou in diezelfde richting misschien ook de oorzaak van die toenemende twijfel van Bruning gezocht moeten worden bekend door Henk van Gelres mededeling aan Oostveen: "... hij geloofde steeds minder dat jullie het ooit zouden publiceren"?

Heeft Oostveen op deze manier met zijn herdenkingsartikel niet het onweerlegbare bewijs geleverd, dat het juist op de eerste plaats Oostveen zelf is geweest, die er niets meer voor voelde, of er bang voor was, dat Brunings antwoord nog ooit gepubliceerd zou worden? Bovendien heeft hij er het bewijs mee geleverd, dat Brunings antwoord op de vraag naar zijn "waarom", in 1954 gepubliceerd in "Een ander spoor...?", als gevolg van Van Vrieslands "De Onverzoenlijken" inderdaad in de vergetelheid is geraakt, want zelfs een geïnteresseerd iemand als Oostveen was van het bestaan ervan niet op de hoogte. Bruning heeft het toen speciaal voor hem weer uit die vergetelheid opgediept door hem op die publicatie uit '54 te attenderen. Toen heeft het dus in Oostveens vermogen gelegen dat antwoord ook voor zijn lezers aan de vergetelheid te ontrukken, maar die kans heeft hij, zeer waarschijnlijk toch wel om een duidelijke reden, merkwaardigerwijze onbebut laten passeren.

De door Oostveen  gesuggereerde onmogelijkheid de vraag naar het "waarom" te beantwoorden en de tegenzin tegen het publiceren van Brunings antwoord erop, hangen gezien Oostveens sugges­tie, dan vooreerst samen met de massamoord op de joden, dus met het antisemi­tisme, het antisemitisme in het algemeen en dat van Bruning in het bijzonder, en vervolgens met het feit dat er in dezen voor de Nederlanders, tot de
______________
210

'bestwillende toehoor­ders' onder hen toe, een communis opinio bestaat, die ik indertijd, in de NRC van 8 september 1990, reeds heb aangeduid als het goed-fout paradigma. Hiermee zijn de beide onderwerpen van de twee laatste hoofdstukken genoemd. Deze hoofdstukken geven daarmee het antwooord op de derde vraag uit de inleiding.

 

In zijn herdenkingsartikel kwam Oostveen uiteindelijk ook met een oordeel over de literaire betekenis van Bruning. Daarvóór had hij Ter Braaks oordeel over Brunings betekenis al gememoreerd:

 

Menno ter Braak, die bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog de dood koos, heeft van Bruning ooit geschreven dat hij eigenlijk tè groot was voor Nederland.

In Ter Braaks Verzameld werk zijn relatief zéér veel, want 25 bladzijden aan Bruning gewijd, die "intieme geestverwant van Kierkeg­aard, Dostojewski, Unamuno en Leo Sjestow." Ter Braak is na de oorlog terecht eindeloos geciteerd als een paus van de literatuur. Maar aan zijn oordeel over Bruning werd nooit gerefereerd. Dat leek taboe.

 

Oostveens oordeel over Bruning als schrijver komt neer op het volgende:

 

Over de literaire betekenis van het werk van Henri Bruning zullen vakmensen, een na-oorlogs taboe doorbrekend, zich nog nader moeten buigen. Men zou minstens nog eens kunnen kijken naar het in 1954 verschenen boek Gezelle, de andere, dat Bert Bakker uitgaf.

Deze uitgever, die wars is van alle fascisme, liet zich in positieve zin raden door wijlen prof. Nagel, alias J.B. Charles, een onverdacht man uit het verzet. En hij trotseerde de bezwaren van Victor van Vriesland, volgens wie Bruning voorgoed op de zwarte lijst van alle uitgevers behoorde te staan. Het Gezelle-boek werd ontvangen als een meesterwerk.

Zoals het dwaas is, en vervalsing van de geschiedenis, om Brunings cruciale keuze tegen de democratie en voor het fascisme te verzwijgen, zo is het minstens even dwaas deze uitzonderlijke schrij­ver, denker en dichter dood te zwijgen nu hij is overle­den.

 

"Ontvangen als meesterwerk": dan toch maar heel kortstondig.

Hier eiste Oostveen voor Bruning als schrijver en denker postuum een plaats op in de Nederlandse literatuur. Die durf heeft hij gehad. Maar zijn oordeel valt duidelijk in twee gedeelten uiteen. Het andere deel van zijn oordeel behelst de verwerping van Brunings "cruciale keuze tegen de democratie en voor het fascisme" en dus nog meer de verwerping van zijn keuze voor "het veel bedenkelijker natio­naal-socia­lisme", die "heidense ideolo­gie" "die tenslotte aan mil­joenen het leven gekost heeft". Deze helft van zijn oordeel demonstreert dat noch Brunings uiteenzetting van zijn "waarom" in het mini-interviewtje, noch zijn uiteenzetting daarvan uit 1954 in staat zijn geweest Brunings politieke keuze tijdens de oorlog voor Oostveen begrijpelijk, laat staan aannemelijk, te maken. Brunings verantwoording is voor Oost­veen blijkbaar niet acceptabel geweest: het vervolg van het antwoord op de tweede vraag uit de Inleiding. Moet het overigens voor Oostveen niet vanzelfspre­kend geweest zijn, dat het verwer­pen van deze Bruning het de lezer onmogelijk zou maken voor die andere Bruning, de denker en literator, begrip en waardering op te brengen?

Zodat Oostveen, wiens verdienste het naar mijn idee is, op de twee vergeten figuren, Michel en Bruning, de aandacht te hebben gevestigd, daarmee toch uiteindelijk weinig succes heeft geboekt. Zijn herdenkingsar­tikel had hij geopend met de opmerking:

 

Henri Bruning, ooit een schrijver van grote faam, is overleden. Geen krant wijdde ook maar een letter aan deze dichter/schrijver/denker, die ooit werd vergeleken met Dostojewski, Kierkegaard, Pascal.

 

Ook Henk van Gelre maakte dat duidelijk in zijn artikel "Henri Bruning ten onrechte vergeten" in De Standaard der Letteren van 14 juli 1984 door zijn mededeling, dat hij het ANP de dag na het overlijden daarvan in kennis had gesteld, maar dat geen krant de volgende dag ook maar een woord daaraan gewijd had, behalve dan een paar kranten in België. "De nieuwe generatie bleek zelfs zijn naam niet meer te kennen", moest hij constateren. Even was met Oostveen en Henk van Gelre de herinnering aan Bruning weer opgeflak­kerd, en weer gedoofd. Wanneer Van Vriesland met zijn rede "de Onverzoen­lijken" beoogd mocht hebben iemand als Bruning defini­tief van de "familie­dis" verwijderd te houden en dit dan het uitein­delijk resul­taat van zijn actie is geweest, dan heeft hij menselijkerwijze toch alle succes gehad dat hij zich maar had kunnen wensen? Te meer, waar Henk van Gelre bovengenoem­de, hem enigszins verbijsterende constatering liet volgen door de conclusie: "Hiermee scheen voor mij de tragiek - het failliet - van de énige denker en schrijver van internationaal
______________
211

formaat, die het katholieke geestesleven in de eerste helft van deze eeuw in Nederland heeft opgele­verd, voltooid".

 

 

een lijn in het werk

"De politiek had nooit primair mijn belangstelling". Een idee van wat hem dan wel wezenlijk bezighield, gaf hij in zijn brief van 27 juli 1962 aan J. Grootaers: "Daarom is ook mijn verdediging van de liefde niet iets van nú, maar reeds lang voordien in mijn werk aanwe­zig, getuige o.a. mijn Francis­cus-drama "Elias van Cortona", dat even­eens van voor de oorlog dateert. Ik heb na de oorlog slechts de lijn van mijn vroeger werk dóór­getrokken." De volgende citaten zijn met name bedoeld om de consistentie van deze lijn zichtbaar te maken. Voor de lezer kan het een aanleiding zijn zich te realiseren, dat dit boek door zijn eenzij­dige gerichtheid op de politiek een overmatig eenzijdig beeld van Brunings geestelijke wereld geeft, alhoewel deze citaten misschien weer het gevaar van een ver­tekening in een andere richting in zich bergen.

 

1936 Subjectieve normen

Laat men maar kletsen dat dit "individualisme" is; het is het beste gemeenschapsbesef, en van anti-sentimenteel allooi. 37

 

De strijder voor een natuurlijke orde strijdt uitgesproken voor de zegepraal van het ware beginsel: hij strijdt voor de verovering der macht opdat hij dit ware beginsel als leidend, richtend en organi­seerend beginsel kan opleggen aan de samenleving - desnoods tegen een meerderheid in, desnoods met dwang, omdat dit beginsel het welzijn der menschen is. ( ) En hij is verplicht dit macht worden binnen den kortst-mogelijken tijd te realiseeren. ( )

Niet aldus de strijder voor het Rijk Gods. Zijn taak is niet zoo glorieus. Hij ziet wel de schoone werkelijkheid, die het ideaal is, maar deze is niet zijn wil als zij niet de Wil is van God. Hij begint met afstand te doen van slagen. Zijn taak is zooveel nederi­ger dan die van den strijder voor een natuurlijke orde. Hij legt niets op, hij kán niets opleggen, omdat de genade van het Rijk Gods een vrij­willige overgave van de ziel veronderstelt. ( ) De strijder voor een natuur­lijke orde wenscht geen woorden te spreken in den wind, maar de strijder voor het Rijk Gods aanvaardt het gaarne zelfs een stem te zijn in de woestijn. ( ) Hij weet zich, ook als hij álles heeft volbracht, een "onnutte dienstknecht"; en hoeveel te meer weet hij dit, die beseft steeds en altijd in alles tekórt te zijn geschoten. 85/86

 

Buiten schot blijven, d.w.z. de waarheid prijsgeven voor een laf en niet lastig gevallen bestaantje zou dezen besten de grootste onrust, onvrede en ongeluk zijn: een langzaam zelfvervuilen aan een dage­lijksch verraad. Déze zelfvervuiling kost ongetwijfeld meer dan de menigte en haar verachtelijke smaad, de macht en haar verachtelijke vijandschap braveeren; deze zelfvervuiling (deze stinkende visch) wordt duur betaald - het duurst: zij kost het vergeten van wat de heiligheid van het leven is, van wat de mensch tot mensch maakt en het leven te leven waard. 142

 

Berust in het bereikbare. Doch onderscheiden wij tusschen het minst- en het uiterst-bereikbare, en leven wij slechts voor dit laatste. 144

 

1937 uit brief aan Menno ter Braak, 26 augustus 1937

( ) Het disciplinaire christendom was voor mij echter nimmer een bron van "twijfel"; deze begon pas - volkomen plotseling maar ook volkomen logisch achteraf - met datgene wat ik als de essentie van het christendom had overgehouden: het "bovennatuurlijk" leven, het leven van en voor God door Christus; bij zijn "mystieke kern" dus. Ook hier moest ik tot een fundamenteele revisie komen van hetgeen het heden­daagsche katholicisme "bovennatuurlijk" leven noemt. Ik ben dit proces thans aan het beschrijven in een roman "Stille Executie" ( ), 'n psychologisch démasqué, waarna men van het hedendaagsche katholicisme minder overhoudt dan niets. Ik zou allang uit het schuitje zijn gestapt, als ik met het hedendaagsche katholicisme ook "het" katholi­cisme had kunnen verwerpen. Maar mijn eenige consequentie kon tot op heden slechts zijn, dat ik het huidige katholieke wereldje adieu zegde, en hartgrondig, en zonder veel leedwezen.

 

1938 Verworpen Christendom

De innerlijke drijfveren, die een ander tot den strijd bewegen, kunnen wij zelden zuiver beoordeelen. Elke handeling berust op een osmose van zuivere en troebele gedrevenheden. Ons gaat dan ook niet de oorsprong, maar alleen het resultaat van iemands strijdbaarheid aan: zijn normen, zijn denken, de intellectueele zuiverheid of onzuiverheid van zijn ageeren. Deze interesse
______________
212

onzerzijds is ruim voldoende. ( ) Er is weinig dat zich sneller en weerzinwekkender verraadt in den strijd voor de waarheid dan de leugenachtigheid der drijfveeren. En dan is het tijd genoeg om te reageeren. Wederom: niét allereerst op de oorsprong, maar op het resultaat van dit denken. - Ik wil maar zeggen: ze gaan ons, practisch, maar bitter weinig aan, die motieven. 18/19

 

Het is vreemd: wij worden - terwille van God - gedwongen tot een strijd tegen de zonde en voor de deugd, terwijl toch, voor Gód, noch het menschelijk goede, noch het menschelijk kwade veel verschil kan uitmaken. Niet meer verschil dan 'n grassprietje zon en een gras­sprietje schaduw voor.... voor den mensch? neen, voor de zon. Zou de zon het opmerken? Haar schoonheid is, dat zij zelfs de wereld, die alles aan haar licht te danken heeft, nog niet opmerkt. 218

De zonde beleedigt God niet, zij beleedigt den mensch. God lijdt niet onder de zonde, het is de mensch die eronder lijdt. De zonde tast niet de orde aan waarin God leeft (Hij rust in zichzelf), de zonde tast de orde aan waarin een goddelijke Liefde den mensch heeft willen plaatsen. Het trouw zijn aan deze orde is geen heil voor God, het is het heil voor den mensch. Niet om Zichzelf, maar om den mensch zou God zich om dit heil kunnen verheugen. God heeft de wereld niet geschapen als een Heerscher die geëerd wil zijn, maar als een Liefde die deelgenoot heeft willen maken. 219

 

God, de Heer van hemel en aarde, is altijd onttroond geworden. God is in den meest volstrekten zin de Onbekende, de altijd miskende, de in geen eeredienst geëerde. Hij is de altijd onttroonde, besmeurde, bezoedelde, - zelfs in de eeredienst. 220

 

Wij moeten niet per se optimisten willen zijn, noch per se pessimis­ten, noch per se positivisten, noch per se negativisten, doch alleen: gewetensvolle, d.i. ook gewetenlooze, strijders voor de waarheid. De waarheid is de opperste levenswet. Hij die de waarheid bemint, aanvaardt en bemint den twijfel. Hij kent geen waarden die taboe zijn voor den twijfel, en hij kent geen angst. De twijfel aan een intel­lectueele verworvenheid is een scheppende kracht: hij bevestigt een verworvenheid als waarheid of hij ontmaskert haar als leugen. De twijfel is precies zoo scheppend (en noodzakelijk, - en onvermij­delijk) als de ketterij en de zonde. Alleen hij die zijn eigen "waarheden" wantrouwt en om een kleine, vale rust de troebel­heid bemint, vreest, verwerpt en haat den twijfel als "destructief". en, ja, dan is de twijfel inderdaad destructief.... 229/230

 

1941 Elias van Cortona[45]

                                  Br. Leo:

Vader, ik bid u, zeg mij nog eens, waarin de volmaakte vreugde gelegen is. Zeg mij nog eens, wat ge mij zeide, toen wij beiden, verkleumd en hongerig, maar zoo blijde nog, op weg waren van Perugia naar Santa Maria, ons geliefde verblijf.

                                      Franciscus:

"Wanneer wij in Santa Maria zullen zijn aangekomen, verstijfd van koude en door honger gekweld, en wij kloppen aan de poort, en een broeder komt en deze schreeuwt ons woedend toe: 'Wie zijt ge?' en wij zeggen: 'Wij zijn twee uwer broeders!' en hij antwoordt: 'Gij liegt, ge zijt schurken, die de menschen bedriegt en de armen besteelt, scheert U weg!' en hij doet ons niet open, hij laat ons buiten staan in den nacht, in koude en sneeuw, vernederd en door honger geplaagd en hij wil ons roepen niet meer hooren, ach, als wij ook die beleedi­gingen en vernederingen en dat dat verstooten-zijn geduldig verdra­gen, zonder ons erover te bekommeren, met liefde en nederigheid geloovend, dat God het is, die hem zoo tot ons doet spreken, ach, broeder Leo, weet dan, dat hierin de volmaakte vreugde gelegen is."

                                       Br. Leo:

(na stilte): Vader, hoe moeten wij het verstaan, dat God het is, die ons zoo buitenstoot...

                                      Franciscus:

Het is God, die goeden roept en goeden niét roept of nóg niet roept. Voor hen, die niet geroepen zijn, is het goddelijke altijd een roover, die menschen bedriegt en besteelt en arme lieden ten ver­derve voert. Verdragen wij het deemoedig en vol liefde, dat men ook ons verwijt, dat wij de broeders ten verderve voeren. Geen mensch toch kunnen wij geven aan God, die niet door God gegeven werd aan ons.

                                       Br. Leo:

...Vader, dat dit de werkelijkheid van onze broederschap moest worden...

                                      Franciscus:

(zacht): Broeder Leo, dit lied der verworpenheid is ons eenige zonnelied... (als br. Leo vragend en verwonderd opziet): Geloof mij, broeder Leo, het is schooner dan de lofzang der redelooze dingen... (als br. Leo zwijgt): Het goede doen, en slechts ondank ontvangen, en tenslotte buiten de poort der eigen gemeenschap
______________
213

gekruisigd worden, ach, broeder Leo, laat hierin onze volmaakte vreugde gelegen zijn. Strijden, broeder Leo, en verslagen worden, opdat wij roemen mogen op onze zwakheid en aan ons bevestigd wordt, dat het god­delijke slechts door God zelf kan zegevieren. - Kom, broeder Leo, mijn lammetje Gods, mijn trouwe schildknaap, laat u niet ontmoedi­gen. Bid en waak, waak en bid, opdat de duivel uw gemoed niet verstrikke. - ( ) 40, 41, 42

                                      Franciscus:

Broeder Elias, de gehoorzaamheid bestaat niet hierin, dat wij als blinden volgen, doch dat wij blindelings volbrengen hetgeen wij als het goede inzien - met ons verstánd. Steeds heb ik dan ook getracht den geest te overtuigen, opdat men des te vrijer en bevrijder, te bezielder ook, ons ideaal zou kunnen leven. De gehoorzaamheid, broeder Elias, verhoudt zich als een doode, niét ten opzichte van het bevel, maar ten opzichte van de gevolgen van het bevel. Of het volbrengen ervan ons smaad of eer brengt, het late ons onverschil­lig: de smaad is begrijpelijk, en de roem is ofwel voos of slechts dank zij God, die vruchtbaarheid schonk waar wij hebben gezaaid. Maar het bevel moeten wij liefhebben met geheel ons verstánd, alvorens wij het kunnen liefhebben met geheel ons hart en met geheel onzen wil. Indien men de goedheid en de waarheid van een bevel niet verstaat, bestaat ook weldra het bevel niet meer. - Gij moogt dit nooit vergeten.--- 45

 

1943 Vluchtige Vertoogen

                                           2

"Tout homme qui pense, pense contre" (Paul Valéry) d.w.z.: hij polemiseert. Hij denkt altijd tégen iets, juist en vooral als hij vóór iets denkt. De waarheid is steeds het bezit van een denkende minder­heid, een minderheid niet slechts met betrekking tot de massa der niet-denken­den, maar ook met betrekking tot het kleine gezel­schap der denkenden. Ook deze weinigen bezitten hun waarheid niet zonder de kans haar hier of daar (of geheel) te verleugenen. - Wij behoeven derhalve niet slechts de waakzaamheid van onszelf jegens onszelf en jegens de anderen, maar ook de waakzaamheid der anderen jegens ons. Zelfs nog in tijden van cultureelen bloei, wanneer, zoo men zegt, de scheppende waarheid een samenleving "beheerscht", geldt het woord van Paul Valéry nóg als een noodzaak en uitspraak van intellectueele (en moreele) hygiëne. Omdat ook dan nog de waarheid voortdurend door een (niet-denkende én denkende) meerderheid wordt bedreigd, betwist, vertroe­beld, verminkt.

Wat volgt uit dit alles, - uit deze situatie op aarde?

Polemiek, mijne heeren.

 

                                          20

In onzen geest al de schoonheid overwegend die het christendom eeuwen lang op zoovelerlei gebied is blijven voortbrengen, verstaan wij het Rijk Gods gaarne (al te gaarne) als een zaad, waaruit een boom opgroeide met een machtige kruin, waarin de vogelen des hemels zich nestelden en waaronder de menschenkinderen koelte en beschut­ting vonden. En toch.. tóch is het soms (sóms?) alsof deze schoone inter­pretatie slechts een vooze verbeelding is. Men poge het Rijk Gods slechts even te zien als een zaad dat "ín ons" tot een boom moest opgroeien, en men bedenke dan hoe zelden dát Rijk Gods (het voor­naamste) temidden van al die luisterrijke manifestaties werke­lijkheid werd. - Dit bedenkend, herinnert men zich ook hier, ten overstaan van al dien luister, inplaats van het woord over de schoonheid van dien boom, het bittere vonnis: "Hij was de brandende en schijnende lamp, maar gij wildet u slechts in zijn licht ver­lustigen." (Joan. V, 35)

 

                                          21

Al de schoonheid, die het christendom eeuwen lang heeft voort­gebracht, in onzen geest overwegend, is het ons soms (sóms?) alsof achter al die pracht ook een diepe, verborgen schaamte leefde, - "schaamte over Mij en mijn woorden"... Schaamte over de armoede van Christus' verschijnen op deze wereld. Schaamte over het Evangelie als ons schóónste bezit. Schaamte - alsof niet in Christus en het Evan­gelie, maar eerst in al die menschelijke scheppingen het Rijk Gods "toonbaar" werd, acceptabel; alsof dáárin - en niét in het Evangelie, die vier schamele verhaaltjes - het Rijk Gods zich eerst waarlijk overtuigend als een goddelijke rijkdom bevestigde.

 

                                          310 

zie Verworpen Christendom 219: hiervoor 277/278

 

                                    311

De menschelijke vrijheid bestaat in het zich vrijwillig onder­werpen aan zijn plicht, in het vrijwillig doen van het goede. Door deze vrije gehoorzaamheid zijn wij ménschen; door háár onderscheiden wij ons van en
______________
214

verheffen wij ons boven het dier, dat deze vrijheid ten opzichte van het goede niet kent; voor het dier is het goede een wet, waaraan het rede-loos onderworpen is, welke het rede-loos vol­brengt. - Het goede doen is de eenige levenswet: van mensch, dier en plant; al het geschapene moet zich daaraan onderwerpen, - de ménsch echter vrijwillig, hij alleen, - en slechts gedwóngen als hij tegen dezen plicht der natuur revolteert (op een wijze die ook anderen benadeelt).

 

 

1953 brief aan J.B. Charles 26 december (reeds geciteeerd)

Niet in en door het kamp of tengevolge van de nederlaag van het nationaal­socialisme (en op zoek naar een eiland waar ik verder onbereikbaar zou zijn), maar enerzijds door de ervaringen van de machtsstrijd tijdens en ook na de oorlog en anderzijds door het lezen van Hölderlin (wiens Hyperion met een boek over Franciscus de enige boeken waren die ik bij mijn arrestatie heb meegenomen - omdat ik in hun problematiek verdiept was) ben ik geleide­lijk de figuur van Christus gaan begrijpen zo als ik die nu begrijp: zijn leer der integrale en onvoorwaardelijke liefde, zijn methode van strijd, zijn  betekenis ook voor de orde op natuurlijk gebied. Ik ben gaan begrij­pen, dat de machtsstrijd, die ik op religieus gebied reeds veel vroeger had afgewezen ("Elias van Cortona"), ook op maatschappelijk en natuurlijk gebied een weg is die tot niets leidt, en dat, als we nog aan "politiek" doen, deze politiek de vormgeving is van een strijd welke sterke ver­wantschappen bezit met die van Gandhi (en Pandit Nehroe). ( ) Ik geloof, dieper dan ooit vroeger, dat Chris­tus, die de leer der volstrekte en onvoorwaar­delijke liefde verkon­digde, geen macht wil zijn, ik bedoel: geen macht als wapen wil veroveren - voor geen enkel goed doel; dat deze macht en machtswil (ook in de strijd voor een natuurlijk goed) behoorden tot die wijsheid der wereld welke voor Hem niet telde. Ik geloof steeds meer dat het de opdracht van het menselijk leven is, het in alles te maken tot een vormgeving der onvoorwaardelijke liefde. Ik geloof dit omdat het mijn overtuiging werd  (en ik meen dat dit de voor mij beslissende ontdek­king werd) dat de onvoorwaardelijke liefde, zoals door Paulus nader omschreven, inplaats van een chris­telijke "deugd" de orde-zelf van het leven is d.i. de levenswet die aan het leven-zelf als zijn orde ten grondslag ligt, en dáárom onafwijsbaar is. Men kan er niet tegen ingaan, om welke reden of welk goed doel ook, zonder het leven zelf in zijn dragend beginsel te verstoren. Met of zonder verheven gevoe­lens - dié liefde moet men dus zijn, en niet als deugd doch als wijsheid. ( ) Ik heb () een en ander uitvoerig uitgewerkt in dat essay (t.w. Machiavel­lisme en menselijk geluk en de drie daaropvol­gende delen R.B.).

 

1954 "Macchiavellisme en menselijk geluk"

 ( ) Hiermede wil ( ) alleen ( ) verduidelijkt zijn, dat het in de men­selijke verhoudingen ten enemale uitgesloten is, het macchiavel­lisme (het doel - het menselijk geluk - heiligt de middelen, de machts­strijd) aan één zijde te houden. Men kan dit recht niet voor zichzelf opeisen én: het tevens voor zichzelf reserveren. Het mac­chia­vellisme voor eigen - vroeg of laat - gebruik gerechtvaardigd achten omdat men het heil der mensheid vertegenwoordigt, is ipso facto: dit recht aan elke andere overtuiging als recht overdragen, afstaan. Er bestaat immers niet één redelijke grond waarop voor een der partijen waar­gemaakt kan worden, dat... de andere partij de waarheid en zijzelf de onwaarheid aan haar zijde heeft; laat staan dat het één-twee-drie kan worden waargemaakt, of met geschreeuw en geschimp over en weer. Neemt de waarheid zich het recht, zichzelf macchiavellistisch te handhaven en de onwaarheid gewelddadig te verdel­gen, dan geeft zij dit recht tevens aan de onwaarheid. Ook het Christendom kon zich het macchiavel­lisme, deze "wijsheid der wereld" (het uitroeien der Albigenzen, de dood van Jeanne d'Arc, de jacht op Luther, de ver­nietiging van Port Royal, de dood van Giordano Bruno, Savonarola, de brandstapels, het uitstrooien van de asresten der ketters boven de Tiber, etc.), - het Christendom kon zich deze "wijsheid der wereld" niet toeëigenen als zijn recht zónder deze  "wijsheid der wereld " opnieuw te herstel­len als het recht der wereld(1).  noot 1): Het zeer wezen­lijke van Christus was echter, dat Hij juist déze "wijs­­heid der wereld", het verantwoorde geweld, kwam te niet doen, en te niet deed met de wijsheid van zijn liefde-leer, met die ongerijmde, voor de wijsheid en goedheid der wereld absurde liefde welke Paulus heeft omschreven. Opmerkelijk is voorts, dat juíst met die wijsheid der wereld Christus' kruisdood verdedigd en verantwoord werd: "En bedenkt ge niet, hoe het in uw belang is, dat één mens sterve voor het volk en niet het gehele volk te grond ga?" Joan. XI, 50). En al niet minder opmerkelijk is vervolgens, dat Christus deze wijsheid der wereld slechts met Zijn wijsheid (de volstrekte liefde, welke ook de gevolgen zijn!) beant­woordde, d.w.z. beantwoordde met de uitdrukkelijke, vóór zijn dood reeds gefor­muleer­de weigering, overeenkomstig de wijsheid en goedheid der wereld van repliek te dienen: noch van Petrus' zwaard, noch van de machten der engelen welke Hem ten dienste stonden, wenste Hij gebruik te maken. Hij die de liefde
______________
215

kwam leren, kon slechts vol­strekte liefde zijn en blijven - blijven tot aan de dood aan het kruis.

 

    1955 "Uit: dagboekbladen van een nutteloze"

God is de volstrekt transcendente, de volstrekt Andere, d.w.z.: eigenlijk kan men zelfs niet spreken van 'God', - dit geeft de Onbenaambare nog een naam; ook niet van de Zijnde, het Zijn-zelf - dat als definitie een onding is, te ontoereikender omdat ze slechts analoge begrippen hanteert; ook niet van Hem of Hij - zo alsof de Ongeschapene en Goddelijke tot een menselijk geslacht zou behoren. Het schoonste woord voor Hem die geen term verdraagt en geen nadere precisering toelaat, is wellicht dat aantal medeklinkers waarvan de verbindende klinkers verloren gingen. Doch wil men werkelijk een woord bezigen dan zou het woord over God enkel 'n wijzen tot uit­druk­king moeten brengen; het zou uitdrukking moeten geven aan een on­bepaald wijzen naar het volkomen Onbenaambare buiten en boven en in al het geschapene. Dat is misschien niet mogelijk, maar Guido Gezelle bewees de realiteit van de 'altijd Ongedaagde' subliem en oorspronke­lijk te beleven toen hij uit zichzelf de benadering vond (of her-vond) van 'de Die' én - belangrijker! - het tevens toen volbracht dit in zich dode, hortende, stokkende, niets zeggende woord tot klinken te brengen, het te transformeren tot een woord dat - zij 't op een ander plan en op andere wijze - even glanzend, even innerlijk gespan­nen, even voltooid woord-leven werd als dat van die ons zoveel nabijer prachtige natuurgedichten welke hij schreef. Die transfor­matie van het woord, dat waarlijk 'geboren' worden van het woord is geen gevolg van zo maar een geïnspireerd moment (van de dichter), het verraadt dat de Onkenbare door hem even diep en ontroerd als reali­teit werd beleefd als het visje, de bloem, het water en al die andere aardse zaken welke hij zo onuitsprekelijk schoon voor ons heeft doen leven. Het gedicht waarin hij over God als 'de Die' spreekt, behoort dan ook tot de schoonst bewogen en tevens diepzinnigste gedichten welke hij geschre­ven heeft. (drie van de vijf coupletten R.B.:)

 

 

 

 

Wat eere is 't mij den Dien te weten,

dien niemand weten kan, 't en zij

Hij zelf Hem zelven, onverspleten,

van al dat Hij niet is heel vrij!

 

Wat eere is 't mij Den Dien te minnen,

in wien ik leve, ik ben, ik roer;

uit wien mijn einde en mijn beginnen,

aleer iet was, te voorschijn voer!

 

Wat eere is 't mij, na tijd en stonden,

alwaar Hem niets meer dekken zal,

bemind, gekend, gehoopt, gevonden,

te zullen zien, - den God van al!

 

( ) Hoewel Christus ons de Verborgene openbaarde als een Vader doordat in de mens geworden Zoon, in deze tweede Adam, opnieuw openbaar werd (zij 't anders) hoe lieflijk en schoon de goddelijke Geest van de Verborgene zich de mens in oorsprong gedroomd had, als de gestalte van welk een schone en grote harmonie wanneer de mens wil zijn als de Zoon der mensen en trouw aan de orde waaraan de tweede Adam trouw kwam zijn; hoewel de verhouding van de mens tot God een trouwverhouding werd in liefde tot Christus in Wie de goedheid en menslievendheid Gods ons verschenen zijn, en via Chris­tus de knecht­schap een kindschap Gods is geworden, is de Schrikwek­kende van voorheen eeuwig moment gebleven in de religieuze ervaring, en daarmee zijn ook al de gedachten en gevoelens van voorheen nóg reële gevoe­lens en gedachten. ( )

Juist omdat Gezelle zo diep en ontroerd Gods wérken liefhad en tegelijk besefte hoezeer hun goedheid en waarheid en onuitsprekelij­ke schoonheid, veeleer dan een openbaring, een 'bedekken' bleef van Gods wezen, kon in hem het verlangen stem worden naar 'de altijd Ongedaag­de' en kon hij dit formuleren als het verlangen 'te zullen zien, - den God van al!': als een verlangen dus naar de Schépper dier wérken. - Maar met dit hoogste verlangen is het als met het hoogste weten: onmiddellijk daarna, zich bezinnend op het Goddelijk Wezen zelf, deinst de mens verbijsterd terug. Verdreven uit de tuin van het paradijs, bleef de mens slechts de voor-hof der liefde, als zijn wereld...

 

1957 "Lof van het onvolmaakte"


______________
216

De mens echter die Christus zocht en vond, zoekt in de eenheid der Kerk iets anders nog dan een afstraling van een concern; hij zoekt een afstraling van die eenheid welke Christus gerealiseerd wilde zien en die Hij heeft omschreven toe Hij bad: 'bewaar hen in Uw naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn gelijk Wij'; 'mogen ze één zijn in Ons, opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt.' En dat 'gelijk Wij' omschreef Christus, toen Hij zeide: 'Een nieuw gebod geef Ik u, dat ge elkander beminnen moogt; zoals Ik u bemind heb, moet ge ook elkander beminnen. Hieraan, dat ge liefde hebt jegens elkander, zullen allen erkennen, dat ge Mijn leerlingen zijt.' ( )  145

 ( ) Dit een-zijn in liefde, deze gemeenschap in liefde, is () niet enkel bestemming, het is tevens de aan het menselijk leven als zodanig ten grondslag liggende orde, de orde die vanaf zijn schep­ping door God zijn wezenseigen orde is (waarvan alleen de verschij­nings­vorm, de wijze van realiseren, met de Val een andere is gewor­den). De eenheid in liefde is niet een door Christus aan het leven toegevoegde of een met Christus begonnen nieuwe orde ('nieuw' is zij slechts met betrekking tot de wet die 'de wereld' beheerst), maar de aan het menszijn inherente, immanente orde, die door Christus slechts opnieuw openbaar is gemaakt in de na de Val nog enig moge­lijke vormgeving. Ik leg op dit aspect van het christendom zo de nadruk, omdat een orde die aan het menselijk bestaan als de wezen­seigen orde ten grondslag ligt (en ook daarom alleen 'bestemming kan zijn!), tevens antwoord is op de vraag die het menselijk bestaan als menselijk bestaan is, die de mens met gans zijn bestaan is en primair is, op een vraag die uit het diepste wezen van de mens voortkomt; en omdat een orde, welke die wezenseigen orde realiseert, datgene is waarnaar de mens van nature, krachtens zijn wezen, allerdiepst, met heel zijn menszijn hunkert, - of hij zich dit bewust is of niet. En omdat die eenheid antwoord is op de meest essentiële bestaansvraag der menselijke existentie, daarom, en om geen andere reden, is die eenheid ook ons 'hoogste goed'.146

( ) Als Christus () van zijn volgelingen vraagt dat zij één zouden zijn en liefde 'gelijk Wij', kan dit slechts betekenen dat zij liefde zouden zijn 'op de wijze van' de goddelijke personen en nièt: liefde op de wijze der wereld. Voor de liefde der wereld is het liefde en juist, dat er één wordt omgebracht om het welzijn van het geheel, hetgeen redelijk alleszins als liefde, als vooruitziende en wijze liefde te verdedigen is (op grond van die overweging der liefde werd echter Christuszelf omgebracht); maar als Christus spreekt van 'gelijk Wij' bedoelde Hij dat onvoorwaardelijk liefde-handelen dat tot uitdrukking komt in woorden als: Hij laat zijn zonlicht opgaan over goeden en bozen, en zijn regen gelijkelijk neerdalen over vruchtbare en onvruchtbare gronden; dat liefde-handelen dat Christus ons voorleefde, toen Hij het oordeel van de liefde der wereld, dat het beter is dat één wordt omgebracht omwille van het geheel, onom­wonden afwees, en wel toen Hij weigerde als antwoord op het ombrengen van Zijn persoon en het tot zwijgen brengen van Zijn (goddelijke) stem, een liefde-akt van dezelfde orde te plaatsen, n.l. het te hulp roepen van zijn verdelgende engelen­scharen en Hij integendeel Zich-zelf lièt ombrengen; dat liefde-handelen dat Paulus verder in zijn houding en consequenties heeft omschreven in zijn brief aan de Romeinen en aangrijpender nog in zijn brief aan de Korinthiërs (XIII, 4-8)

 

1958 "Verdraagzaamheid?"

Het Evangelie is geen leer van verdraagzaamheid, nog minder van een verdraagzaamheid-met-grenzen; het is - essentieel anders - de leer der onvoorwaardelijke liefde.

 

1961 Missionair Christendom

Neen, ik ben niet bezig een nieuw absolutisme op te stellen, veeleer werk ik opnieuw een "Lof van het onvolmaakte" uit, maar als wij de waarden van het christendom - ook de ascese b.v. - weer in hun levende orde willen herstellen, is het nodig de liefde voor de medemens, en deze als het essentiële streefdoel van het christelijk leven (de gedáánte immers, hier op aarde, van de liefde tot God), in haar wezen te herkennen en voorop te stellen 1).

noot 1) ( ) De liefde toch is de grondslag, juister, de grondwet en orde van het menselijk bestaan en daarmee de voor iedere persoon­lijkheid en in elke situatie gelijkelijk geldende grondwet. Er is geen menselijk geluk en geen menselijke vrijheid mogelijk tenzij door een leven overeenkomstig de orde die aan het menselijk leven ten grondslag ligt en het daarom zijn gestalte (her)geeft. ( ) 15/16

( ) Het evangelie der liefde is te lang onherkend gebleven; het was, zo moet men zeggen, binnen de Kerk van Christus een vergeten evan­gelie.

En hoe meer de mens ervaart dat Christus de woorden des levens heeft gesproken, d.i. ervaart dat zijn woord de openbaring is van de oorspronkelijke, wezenseigen orde des levens, en deze orde als een geheel goede, hoe meer hij ook God zal herkennen als Váder en hij God, de Schepper, dankbaar zal zijn, in blijdschap
______________
217

dankbaar, en in blijdschap lofbrengen. En dit niet om wat Hij is, maar om wat Hij zichtbaar voor de mens gedaan heeft. Wij moeten weer waarlijk dank­baar kunnen zijn voor de in zijn werken kenbaar gemaakte beminnens­waardigheid d.w.z. voor het leven op aarde, willen wij waarlijk aangesproken kunnen worden door de belofte van zijn toekomstige Zelfopenbaring in de hemel. - En tenslotte: hoe meer de mens ernst maakt met het gebod der liefde d.w.z. hoe meer hij zichzelf zuivert om innerlijke stilte en liefde te worden, hoe meer hij ook verbonden raakt met het Rijk Gods in hem zelf: zijn ziel.52/53

Maar het belangrijkste is niet, dat de mens weet of herkent, dat hij liefde moet zijn; het voornaamste is, dat hij moet weten op welke wijze. En ook dit heeft Hij kenbaar gemaakt op een wijze die voor allen verstaanbaar was. () Het is nogmaals een onaanzienlijk woord, maar tegelijk een woord dat ( ) ons elk ogenblik met een bijna rauwe directheid en onontkoombaarheid confronteert met het goed-zijn of het niet-goed zijn van ons handelen, met trouw en ontrouw. "Alles wat gij verlangt, dat de mensen u doen zullen, doet het ook aan hen" (Mt. 7, 12) ( ) :toetssteen voor ons handelen is ( ) dat meest kenbare en onbetwistbare: de wil van de mens aangaande zichzelf. Ook het oordeel is geheel verlegd naar de mens ( ). En het is van deze kleine, beschámend kleine, voor allen verstaanbare waarheid, die niets onthult over de werkelijkheid van God en niets over de werke­lijkheid van de mens, dat Jezus zegt: "hierin is heel de Wet en alle profeten­woord" (Mt. 7, 12), d.w.z.: aan deze kleine waarheid is niets toe te voegen, er is niets van af te nemen. Zij is leven of dood, verlossing of oordeel. Zij is het centrum der schepping. "Groter dan dit is geen ander gebod" (Mc. 12, 31).58

"Gods luister openbaren betekent dan ook voor de Kerk allereerst, de goedheid en schoonheid openbaren van die nederige waarheid welke haar, evenals Christus, als het grootste gebod ter prediking werd toever­trouwd: de goedheid en grootheid van het "bemint elkander".60

 

 

1971 VERBUM HUMANUM Cahier I  "Celibaat en medemenselijkheid" II

Jezus stelt zijn daden van liefde "uit het diepste dat hij werkelijk is"; Hij stelt ze daarom met de eenvoud, het onbevangene, het vanzelfsprekende van iemand die in zijn handelen enkel maar zichzelf is, zonder waarom, zonder gebod, zonder berekening, zonder terug te deinzen voor welke smartelijke of smadelijke consequentie ook, en zonder zichzelf te moeten overwinnen. In Hem en buiten Hem is er niets dat Hem kan tegenhouden de daden der liefde onvoorwaardelijk te zijn, geen Hof van Olijven, geen Kruisdood. Beide laat Hij over zich komen, zonder de mogelijkheid ze te weigeren. Liefde is de souvereine beweegkracht, de daimoon van zijn persoonlijkheid. Hij kan geen haat, hebzucht, vrees, eerzucht, bedrog of zelfbedrog etc. in zich toelaten. Hij zou daarmee verraad plegen aan zichzelf, het diepste dat Hij ís, en aan de ander en bezig zijn zichzelf te vernietigen. Omdat Hij een mens is die liefde is op die totale, souvereine wijze als Hij, moet Hij tot het uiterste gaan. Alleen de bereidheid tót, of juister, het zijn ín het uiterste bevat geen verraad meer. Hij wordt genoodzaakt in al zijn verhoudingen tot de laatste grenzen van innerlijke zuiverheid te gaan, zichzelf (zijn liefde) tot de uiterste grenzen waar te maken, en dit met de eenvoud, het onbevangene, de rust en het vanzelfspreken­de dat alle leven-uit-zichzelf eigen is.12

 

na 1971 VERBUM HUMANUM Cahier II "Celibaat en medemenselijkheid" III[1]

Het wil mij voorkomen dat er met Jezus - als religieuze gestalte - iets geheel uitzonderlijks heeft plaatsgevonden. Met Hem wendt de religie - het leven voor Gods aangezicht - zich in haar handelen naar de aarde, de mens: alle handelen is een handelen omwille van de mens, bezorgdheid om de mens, de medemens, en dit in zulk een mate van bijna-volstrektheid dat men ten overstaan van de overige theo­centri­sche religies kan spreken van een fundamentele, geheel unieke Umwer­tung van het religieuze. ( ) Jezus zegt: Als ge Mij liefhebt, onder­houdt dan wat ik u heb voorgehouden, en wat Hij voorhoudt heeft voortdurend betrekking op de onderlinge verhouding der mensen. Het "geheiligd worde Uw Naam" schijnt zich daarin te voltrekken; "Uw wil geschiede op aarde", schijnt zich daarin te vervullen. ( )

Deze Umwertung, dit op de mens gecentreerde, wordt reeds zichtbaar in Jezus' godsbeeld, de daarmee gegeven verhouding van God tot de mens. ( ) In Jezus wordt God, die liefde is ( ), gekend en kenbaar gemaakt als Vader. ( ) Er wordt () de liefdevolle verbondenheid van de kant van God met de mens mee uitgedrukt, een onbaatzuchtige bezorgdheid om de mens, zijn schepsel, zijn kind. 7

( ) Jezus () geeft de mens terug aan de medemens en daarmee aan zichzelf en de
______________
218

aarde (die Hij schoon en goed en nieuw wil, omwille van de mens); Hij geeft hem terug aan de levensorde van de oor­sprong, de levensorde van het begin, toen Jahweh zei: "Bewerk de aarde en houd haar in stand"; houdt haar in stand overeenkomstig de genaden die Hij in haar heeft neergelegd. Van dit eerste woord van Jahweh tot de mens ontsluit Jezus weer de diepe zin als Hij zegt, na al de bittere tweedracht, vijandschappen, haat en mensenslachtingen, door de strijd om de aarde en de eer van God ontketend: Hebt elkan­der lief; op die wijze slechts houdt ge de aarde in stand, en maakt ge haar nieuw; zo heeft de Vader u gemaakt en gewild, naar Godsbeeld en gelijkenis; als een orde van liefde.11

Jezus' bede: "Uw Rijk kome, Uw wil geschiede op aarde" is wel de meest rechtstreekse bevestiging van de met Jezus zich voltrekkende wending der religie naar de aarde, de Diesseitigkeit van Jezus' op­dracht en goddelijke bewogenheid. Zijn verlangen is dat van de Vader: dat de aarde weer goed en schoon en nieuw wordt en een vreugde voor de mens, en dat de zijnen deze nieuwe aarde helpen voorbereiden. Het "onderweg" van de zijnen is een onderweg dáarheen. Hij voert de mens  niet weg van de aarde, Hij voert hem juist daarin binnen met een geheel nieuwe aardse verbondenheid. ( ) Voor andere religies is het persoonlijk heil voltooiing en doel der religie, maar Jezus doorbrak deze begrenzing toen Hij bad: "Uw wil geschiede op aarde". Met Jezus wordt religie een liefdevolle, strijdbare bezorgdheid om het lot en de toekomst der aarde.15

 

ontwerptekst, gevonden tussen de nagelaten papieren

o p r e c h t h e i d

 

Medemenselijkheid, zo hebben we gezien, veronderstelde voor de groten van het medemenselijk geweten algehele oprechtheid tegenover zichzelf en tegenover de anderen. Zij hebben beseft, dat men het laatste niet kan zijn zonder het eerste, en het eerste niet zonder het laatste. En in welk een cloaque men verzeild raakt als men de eerlijkheid tegenover zichzelf practisch van geen tel acht of tot wat willekeurige uitzonderingsmomenten bepaalt. Oneerlijkheid tegenover de anderen is een vorm van verachting voor de mens, het is het meest fundamentele vergrijp aan zijn menselijke waardigheid. Er is niets dat de mens meer grieft en verbittert dan het besef of de ontdekking , dat men hem bedriegt, misleidt, dat men zijn weerloosheid anders en essentiëler nog dan in materiele zin misbruikt en uitbuit. Onoprecht­heid is misschien wel het grootste misdrijf [tegen] de medemenselijk­heid; zij is de bron van alles wat aan de mens misdreven en waardoor [hij] een object van uitbuiting werd, - zoals oprechtheid bron en enige mogelijkheid van al het goede waarvan het leven-in-relatie de gestalte moet zijn. Oprechtheid moet men vooropstellen, waar we ook staan en wie we ook zijn, als we spreken willen van medemenselijkheid. Wij kunnen ons daar niet van afmaken met een beroep op de onvermijde­lijkheid van "vuile handen" zonder een voortzetting te zijn van de doodgeboren burger die ten tijde van het rijke roomse leven gedijde, zij 't dat hij dan nu de slogans van een (opnieuw uitgeholde) medemenselijkheid, persoonlijke verantwoordelijkheid, creativiteit etc. hanteert, waar men voorheen, met eenzelfde leeg pathos de uitgeholde slogan "Christus Koning" e.d. lanceerde. Het kon wel eens zijn dat dat allemaal "samen" weinig anders is dan de "massa-demon­straties" van voorheen en een facade is waarachter de rotte vloeren bij iedere stap verder inzakken.

Medemenselijkheid veronderstelt medemenselijkheid als geweten. Geweten veronderstelt gewetensvórming d.i. zich onderwerpen aan de disciplines van een morele en intellectuele hygiëne en tenslotte het zich onderwerpen aan de disciplines van het evangelie dat voor de christen niets anders kan zijn dan de formulering van de imperatieven der medemenselijkheid. De groten van het medemenselijk geweten hebben hun wil tot oprechtheid volledig gerealiseerd; als wij aanspraak maken op medemenselijk handelen kunnen wij niet anders dan deze oprechtheid minstens willen zijn, persóón­lijk willen zijn. Wij zijn die oprecht­heid niet, als we ons enkel ertoe bepalen de onoprechtheid der ánderen aan de kaak te stellen, en weigeren de oprechtheid te zijn die in ónze staat van óns gevergd wordt.

 

 

noten hoofdstuk I

 



[1] niet gepubliceerd; proefdruk



[1]. Victor E. van Vriesland De Onverzoenlijken, Rede uitge­spro­ken ter gelegen­heid van de uitreiking van twee jaarlijkse prijzen door de Stich­ting Kunste­naarsverzet 1942-1945 in het Stedelijk Museum te Amsterdam op Zaterdag 16 Januari 1954 Amsterdam

[2]. overgenomen door NRC/Handels­blad 22 mei 1989 uit Abel Herzberg De man in de spiegel, Opstellen, toe­spraken en kritieken 1940-1979 samengesteld door Huub Oosterhuis Am­ste­r­dam 1980 184-187

[3]. Victor van Vriesland a.w. 33: "voor zover bekend zijn in Nederland tegen Duitsers en Nederlandse politieke delinquenten 139 doodvonnissen uit­gesproken, waarvan slechts
______________
219

37 ten uitvoer gebracht zijn." zie 132/133 onder B

[4].  Henri Bruning "Een ander spoor...?" a.w. 419-423 inleiding van Bert Bakker

[5]. De Beuk: de uitgeverij waarmee Bruning in onderhandeling was over de uitgave van de gedichten van zijn broer Gerard Bruning (1898-1926).

[6]. Henri Bruning "Pierre H. Dubois: Nihilisme en Zedelijkheid" (n.a.v. Een vinger op de lippen) Roeping 29 (1953/54) 377-396; herdrukt in: Henri Bru­ning Voorlopige motieven  86-127;  daarin eveneens herdruk van Brunings antwoord op de kritiek van Al. van Rijen M.S.C.: "Natuu­rlijke boven-redelijke zekerheid" 128-143), oorspronkelijk verschenen in Roeping ( 1953/54) 549-555; Al. van Rijen M.S.C. "Menselijk kennen, een schat in broze vaten" Roeping 29 (1953/1954) 540-548

[7]. Pierre H. Dubois "Over Een vinger op de lippen"     Maatstaf 1      (1953/­1954­) 735/736.

[8]. brief van Bakker aan Bruning, ter sprake gebracht in brief van Bruning aan N. van 26 januari 1954

[9]. Henri Bruning "Een ander spoor...?" Maatstaf 2 (1954/1955) met een inleiding van Bert Bakker 423

[10]. idem

[11]. Dr. G.H. van Senden Het Werelddrama, Een beschouwing van cultuur en religie eerste en tweede band, drukkerij Drost    's-Gravenhage 1954

[12]. Brunings oudste zoon, beeldhouwer. Gerard Lemmens, José Boyens, Frank van der Schoor, Rob van der Schoor Gerard Bruning 1930-1987, beeld­hou­wer schilder graficus fotograaf schrijver  Nijmeegs Museum 'Co­mmanderie van Sint-Jan' 24 oktober - 22 november 1992

[13]. zie over Van Severen de recente publikatie: Gedenkboek Joris van Severen, 1894-1994 Uitgave Nationaal Studie- en Documentatiecentrum Joris van Severen, Guido Gezellestraat 18, 2630 Aartselaar (inlichting van Henk van Gelre).

[14]. Henri Bruning "Nocturnes voor mijn vrouw" Maatstaf 2 (dec. 1954)  653-656

[15]. zie eind hoofdstuk I. dr. J. van Heugten S.J. De Menselijke Geest Essays en kritieken samengesteld onder leiding van prof. dr N.A. Donker­sloot  1954

[16]. Critisch Bulletin 21 (1954) "Periscoop, Tijdschriften" 479

[17]. Victor van Vriesland "Lang bestek, Gebrek aan maatstaf" De Nieuwe Stem 9 (okt. 1954) 563-568

[18]. Ook in Dietsche Warande en Belfort 99 (1954) 635  was Albert Wester­linck naar zijn zeggen zeer te spreken over de bundel De Menselijke Geest: Van Heugten: "een meester van de "fatsoenlijke" katholieke kritiek, zoals Van Duinkerken hem terecht noemt"; de essays "die alle smaakvol en intel­ligent zijn te noemen"; "de zo christelijk correcte en menselijk ruime critiek van Van Heugten".

[19].  Nationale Snipperdag  gemeenschappelijke aflevering van de Nederlandse letterkundige en algemeen culturele tijdschriften uitgegeven in plaats van de afzonderlijke aprilnummers  1954 onder redactie van Bert Bakker, R. Blijstra, Gerrit Borgers, L.P.J. Braat, P.H. Dubois, Ed Hoornik, Henk Krijger, O. Noordenbos, Gabriel Smit. (tegen de disqualificatie van bevrijdingsdag tot viering van de nationale feestdag zoals besloten door de regering).

[20]. "Waarom deed "De Tsjerne" niet mee?" anon. Vrij Nederland 5 juni 1954 5)

[21]. "Henri Bruning legt verantwoording af" Algemeen Handelsblad 24 septem­ber 1954  RIOD KB I 1176

[22]. S.W. "Een verdediger van het Verdinaso ANNO 1954" De Waarheid 23 oktober 1954

[23]. Henri Bruning "Macchiavellisme en menselijk geluk" Nieuw Vlaamsch Tijdschrift 8 (1954) 921-956

[24]. Friedrich Hölderlin  Empedocles op de Etna Vertaling en voorwoord door Henri Bruning Tielt/Den Haag 1955

[25]. K. de Busschere "Guido Gezelle de andere" Dietsche Warande en Belfort  (1955) 353-366; E.M. Janssen S.J. "Henri Bruning over Guido Gezelle" Dietsche Warande en Belfort (1955) 280-287; Henri Bruning "Verplicht verweer" Dietsche Warande en Belfort (1955) 632-637

"Van Severen tot zeveren, Diels en het nieuwe Japanse leger"           Nieuw Vlaams­ch Tijdschrift 9( 1955) 570-571

[26]. Henri Bruning "Maria Goretti: drama in drie bedrijven met voorspel" Roeping 32 (1956/57) 1-23, 93-113, 166-184

[27]. Uit: "Commentaar" van Henk van Gelre bij een doctoraalscriptie over Henri Bruning (1991)

[28]. 6 april 1960 was Ernest Michel overleden

[29]. Henri Bruning "Lof van het onvolmaakte"  Te Elfder Ure 4 (1957)       1 116-123 2 144-151  3 232-236

[30]. Henri Bruning Revisie en Richting deel II, Tegen den hoogmoed der werken Amsterdam 1933 59/60

[31]. In De Groene Amsterdammer van 22 mei 1990 is E.M. Janssen Perio onder de kop "Johan Luger" op deze kwestie teruggekomen; zie ?

[32]. Jos Panhuysen in zijn bespreking van Van Ziel en Aarde in De Residen­tiebode van 17 januari 1953

[33]. Henri Bruning Revisie en Richting (IV), Woorden in den wind Oisterwijk 1935


______________
220

[34]. De laatste zin van het vorige citaat werd in Subjectieve Normen onder het hoofdstuk "Strijden" herhaald als aforisme nr 13. Het laatste citaat is het daar volgende nr 14. Subjectieve Normen 139

[35]. Henri Bruning Vormkracht en onmacht der religie; missionair christen­dom Arnhem 1961

[36]. Henri Bruning De Schouw 2 (juni 1943) nr 6  286; Objectief Brevier 38

[37]. vergelijk de Duitse TV serie in vier delen Der Tod ist ein Meister aus Deutsc­h­land van Lea Rosh en Eberhard Jäckel; inleiding in de VPRO-gids

[38]. C.J.E. Dinaux Gegist bestek Den Haag 1969

W.L.M.E. van Leeuwen Drift en bezinning; beknopte geschiedenis der nieuwe Noord-Nederlandse letterkunde Amsterdam 1950 226-229

[39]. Henri Bruning "De Kringloop naar het Sentrum: Roman-fragment" Roeping 3 (1925) 354-382, 407-423, 459-480, Roeping 4 (1925) 56-67, 122-129

[40]. Zie ook: Onderdrukking en verzet; Nederland in oorlogstijd Arnhem/­ Amsterdam deel II  55 "Separatisme zou o.a de WA kenmerken, maar het toppunt was toch wel, dat de propagandaleider Voorhoeve (die men later voor enige tijd naar het oostfront heeft weten weg te werken) in Mei 1942 verboden had, op bijeenkomsten te spreken over de groot-germaanse gedach­te. De NSB en de SS waren aggressiever tegen elkaar geworden en dit werd er niet beter op, toen Mussert in September 1942 aan de aanvaarding van de Germaanse Statenbond deze voorwaarde had verbonden, dat Nederland daarin ein in sich geschlossenes politisches Gebilde moest vormen.

[41]. Wijst dit op een andere oorzaak van het stijgen van het aantal van de begunstigende leden van de Germaansche SS - "Ook hier werd merkwaardiger­wijze de top bereikt vlak voor de septemberdagen van 1944" - dan die van "de radicalisatie in het nazi-milieu"? (N.K.C.A. In 't Veld De SS en Nederland Den Haag 1976 259/260)

[42]. "Claudius Civilis (naar Rembrandt)"? De Schouw 3 (1944) nr 6 301

[43]. Henri Bruning Het goede boek Den Haag 1942 

[44]. "Ernest Michel / De wilde kreten van een heftig katholiek"  De Tijd 

Tijd-dossier   31 december 1982  44

[45]. Henri Bruning  Elias van Cortona; drama in vier bedrijven Brussel 1943