"What do
you think?" Lenoir asked, turning to Henri. "We ought to take some
kind of action against the collaborationist writers, shouldn't we?"
"I've
stopped thinking for to-night," Henri answered cheerfully.
"It's
poor strategy to keep them from bein
published," Julien said. "While you're using up all
your strength preparing cases against them, they'll have all the time in the
world to write good books."
Simone de
Beauvoir
The
Mandarins 25/26
Collins
Fontana Books 6th impr.1967
Inhoud hoofstuk II
hoofdstuk II 1954 101
1954 101
de "Onverzoenlijken" 101
Abel Herzberg 106
Bruning, de "Onverzoenlijken", Gezelle 107
Een ander spoor...? 118
de Groene Amsterdammer 125
Critisch Bulletin; de Nieuwe Stem 131
correspondentie Bruning - Meijers 138
een schuldbekentenis? 149
1955-1983 151
Gezelle 151
E.M. Janssen Perio; Daniel de Lange; J. Grootaers;
J.B. Charles 162
aan zijn kinderen 186
het einde 206
een lijn in het werk 211
noten hoofdstuk I 218
Op zaterdag 16 januari 1954 sprak Victor E. van
Vriesland in het Stedelijk Museum te Amsterdam een rede uit met als titel De Onverzoenlijken, dit ter gelegenheid
van de uitreiking van twee jaarlijkse prijzen door de Stichting
Kunstenaarsverzet. Hetgeen volgt is een betrekkelijk gedetailleerde weergave
van de inhoud. De cijfers verwijzen naar de bladzijden van de als brochure
verschenen tekst - met een omvang van 34 bladzijden.[1]
A de
grootste ramp De tweede wereldoorlog vertegenwoordigt,
zoals geschiedkundigen hebben vastgesteld, "de grootste ramp",
"die ooit in de geschiedenis van de mensheid was voorgekomen, niet alleen
naar den omvang maar ook naar zijn aard". 5 De twee belangrijkste getallen
die dit feit qua omvang staven:
"het totaal verlies aan mensenlevens wordt op 55 millioen geschat"
5; de cijfers van de verliezen aan Joodse levens in Europa "liggen tussen de vier en zes millioen".
7 Dit laatste cijfer illustreert de aard van het gebeuren: het betreft
genocide, nieuw van aard, gezien het feit, dat "hier wellicht voor het
eerst in die mate in de wereldgeschiedenis de stelselmatige uitroeiïng van
geheel een volk ondernomen [is], iets waarvoor het begrip "genecide"
is gebruikt" 8, met andere woorden: "dat hier misschien voor de
eerste maal een koud en bijna mechanisch, een als het ware zuiver administratief
werkend systeem is ingevoerd ( ). Het nieuwe element, het verschil van hoedanigheid
( ) is te vergelijken met het juridische verschil tussen doodslag en
moord". Het nationaal-socialisme en verwante fascistische stromingen
hebben de theorie geleverd waarop de daden van dezen moord zijn
gegrondvest." 8/9
B
berechting en zuivering. "Na
den oorlog is een zuivering ondernomen om de samenleving van verdere
activiteit van de aansprakelijken voor, en medeplichtigen aan deze moorden te
verschonen". 9 Met succes? Nee:
"De vergelding is mislukt evenals de zuivering" 35 ; dit geldt dus
het werk van zowel tribunalen als ereraden. Ze waren onder de maat gebleven met
hun "meestal zo korte of ondeugdelijke schorsingen en
vrijheidsstraffen" 34; de aansprakelijken
______________
102
en medeplichtigen zijn er
genadig vanaf gekomen, "nu zij na een geringen straftijd en meestal een
geringe strafmaat kwijtschelding gekregen hebben". 35 "Wat de
zwaarste gevallen betreft, voor zover bekend zijn in Nederland tegen Duitsers
en Nederlandse politieke delinquenten 139 doodvonnissen uitgesproken,
waarvan slechts 37 ten uitvoer gebracht zijn". 33 De ereraden hebben
uiteindelijk nog íets goeds gedaan: de mogelijkheid bestond in beroep te gaan
"bij den Centralen Ereraad, welks vonnissen zo mild waren, dat de
gezamenlijke ereraden uit protest daartegen en bloc aftraden". 28
Hoe is dit tekort schieten van berechting en zuivering
te verklaren? Vooreerst door de uitschakeling van een eerste factor, de positieve: "De invloed van de illegaliteit
na de bevrijding op de zuivering en berechting bleef minimaal". 29
Vervolgens door de tweede factor, een
betreurenswaardige instelling, n.l. een algemene mentaliteit: "deze
mislukte zuivering" was "alreeds een eerste symptoom van den terugkeer
van een mentaliteit die het nationaal-socialistische en fascistische 3gevaar
opnieuw duldt, mogelijk maakt en ontkent" 14, de mentaliteit die "de
nog kort geleden tegen den mens begane misdaden, tegelijk met het verzet
daartegen en het toegebrachte leed, zo spoedig mogelijk wil vergeten en wil
wegdoen uit de voorstellingen van het bewustzijn." 19 "Terwijl de
massagraven hun buit nog nauwlijks verteerd hebben, is het de algemene
mentaliteit dat alles vergeven en vergeten moet zijn; het is ook inderdaad in
toenemende mate een feit, dat alles vergeven en vergeten - het een is trouwens
niet mogelijk zonder het ander - ìs."
11 Tenslotte door een derde factor,
de verontrustendste, want uitgesproken negatieve factor. Wat zit er immers
in feite achter "de gemakkelijke kunstmatige leuze van zogenaamde vergevings-gezindheid"?
"Van vergevingsgezindheid is () in den
grond minder sprake dan van een oordeelvorming, onder invloed van de
vrijmoedigheid en intimidatie, in anderen vorm, van dezelfde krachten van
vroeger". 13 Die krachten zijn in 1954 dus nog steeds virulent.
Tribunalen en ereraden hadden beter werk kunnen
leveren, maar het was overigens bij voorbaat uitgesloten geweest, dat zij het
ooit echt goed hadden gedaan. Waarom? "Wat heeft plaats gevonden schreit
zodanig ten hemel, dat overigens geen adequate vergelding mogelijk of denkbaar
zou zijn." 35
C de
goede kracht Zorgwekkend is, dat
de enige kracht, de eerste factor, die in de oorlog werkelijk effectief is
geweest tegen het kwaad, genegeerd wordt en aan het verdwijnen is: "De
ontoereikendheid van de zuivering moge diep betreurenswaardig zijn geweest,
erger is de afbrokkeling en het teloor gaan van den geest, waaruit het verzet
was voortgekomen en die zich verantwoordelijk had gevoeld voor de bescherming
van de beste vaderlandse vrijheidstradities van gedachte, kunst, wetenschap en
cultuur, van de menselijke persoonlijkheid. Een van de eerste duidelijke
symptomen daarvan vond men in een politieke rede van den toenmaligen Minister
Van Maarsseveen over barmhartigheid". 10/11 "De misschien
theoretisch juiste bewering, dat potentieel wij allen boosdoeners zijn, geeft
nog geen recht, de mensenmaatschappij weerloos en onbeschermd, de mensengeest
en de menselijke waardigheid besmeurd, den moord onbestraft te laten". 12
Met de proclamatie van vergevingsgezindheid "wordt de gedachte, aan wat
de grootste eer van ons vaderland was, het verzet, weggedrongen alsof men
iets oneervols moest vergeten", "men is het verzet ook gaan
haten" 13; "Zij die hun leven gegeven hebben in den strijd om de
vrijheid worden vergeten". 14 Wat daarmee verloren gaat zijn "de
normen, waaruit het verzet ontstond, de normen van een tijd, toen het diepste
en beste in den mens bovenkwam om zich teweer te stellen tegen het wreedste en
laagste". 21
D de
dreiging Het verdwijnen van deze kracht (de eerste
factor) onder het gros van de Nederlandse bevolking baart met name zulke
zorgen, omdat het niet slechts gaat om "wat heeft plaats gevonden",
om een ramp die weliswaar de grootste uit de geschiedenis is geweest, maar die
dan toch in zijn totale mógelijke omvang gelukkig aan ons voorbij is gegaan,
doch omdat het gevaar van die ramp in die totale omvang nog steeds als een
acute bedreiging aanwezig is. Reeds de intimidatie die tot de zogenaamde vergevingsgezindheid
inspireerde, was, zoals gezien, het werk "van dezelfde krachten van
vroeger". Onverminderd is daarmee nog aanwezig "het helse en wereldvernietigende kwaad van de onverdraagzaamheid
(), het kwaad van de geestelijke vijfde colonne, van de rassendiscriminatie,
van de genecide en van het militairisme" 22, en wel in de gedaante van de
voormalige "landverraders, collaborateurs en andere politieke
delinquenten" 33: "de gewezen en potentieel toekomstige
beulen" 11 (derde factor). Dat zijn de lieden die terug dreigen te keren
op culturele sleutelposities, "waar zij hun cellenbouw en ander ondermijnend
werk kunnen voortzetten" 33/34, en op de topposities "die hun de
macht geven, morgen in dezelfde mate de recidieve, die op hoge uitzonderingen
na reeds in hun hart leeft, tot werkelijkheid te maken". 34
E
medeplichtigheid der verzoenlijken En het zijn juist de "verzoenlijken"
______________
103
(tweede factor) die hen die mogelijkheid bieden en "die dit juist bevorderen":
"zij die zo edelmoedig en zo grootmoedig heten, zij maken zich ten aanzien
van deze delinquenten en van de voorbereiders van nieuwe
nationaal-socialistische omwentelingen, oorlogen en misdaden zonder den
minsten twijfel schuldig aan medeplichtigheid". 34/35 Zij roepen die
toekomstige ramp over het Nederlandse volk af: "Door deze zogenaamde
barmhartigheid voor de boosdoeners worden massaal onze kinderen en misschien
wijzelf tot nieuwe slachtoffers voorbestemd". 35 Met enig
voorstellingsvermogen is te constateren "hoe men aldus een nieuwe en dan
nog omvangrijker wereldramp mogelijk maakt, ja, helpt voorbereiden". 20
F nog hoop? Maar is er dan nog iets of iemand waarop wij onze hoop kunnen vestigen?
Immers: "Deze ontwikkeling is onafwendbaar". 35 Tenzij...,
"tenzij een kleine groep gevonden wordt, die ruggegraat blijft houden, die
verbeelding en voorstellingsvermogen heeft en daardoor geweten en verantwoordelijkheidsgevoel".
En dat groepje ìs er: "De kunstenaars, dragers van verbeelding en idee,
die zich van hun verantwoordelijkheid jegens de gemeenschap bewust zijn, zij
zijn, maar in goeden zin, de "Onverzoenlijken". Niet uit wraakzucht.
Maar omdat alleen begrip voor de gevaren, alleen individuele zuiverheid, als
persoonlijke bijdrage en onontbeerlijke voorwaarde kan leiden tot een meer
universeel normbesef, dat de samenleving moet beschermen tegen geestelijke
besmetting". 20/21 "Daarom behoren in dezen tijd overal, en ook in
dit land, de belangrijke kunstenaars, van welke politieke richting ook, allen
tot de "Onverzoenlijken" in den zin, zoals ik die omschreven
heb". 22 "De kunstenaars zijn als het ware aangewezen, om zonder baatzucht
en opportunisme deze vlam brandende te houden". 35 "Zij mogen gering
in aantal zijn, deze zuiver geblevenen, gelijk de schare van Gideon. Maar het
leed en de misdaad en de doden blijven zij gedenken. ( ) Zij alleen zijn bevrijd.
Zij zijn vrij. Het is met dezulken, dat de toekomst, niet die van morgen, maar
die van overmorgen, wordt gemaakt, hoe zeer ook de schijn anders is". 38
Zij vormen de eerste en hoopgevende factor.
G concrete aanbevelingen Heeft Van Vriesland nog bepaalde concrete
maatregelen aan te bevelen ter voorkoming van de ramp die als dreiging de ramp
die gepasseerd is, geheel doet verbleken? Inderdaad.
"De "Onverzoenlijken" dragen hun
discriminerend bedoelden naam met trots. ( ) Haat is hun oorspronkelijk niet
vreemd, maar van iets negatiefs hebben zij dien afkeer tot iets vruchtbaars en
positiefs omgezet. Want dit is hun standpunt: zij zien in, dat het onvermijdelijk
en nodig is, deze landverraders, collaborateurs en andere politieke
delinquenten, die hun straf hebben uitgediend en zelfs als zij geen berouw
hebben, tot op zekere hoogte weer in te schakelen in het productieproces en
de samenleving. Maar niet op plaatsen, waar zij opnieuw onberekenbare schade
kunnen aanrichten.() Het is geen mokken, het is harde noodzaak wanneer men
bepaalde figuren, die onbekeerd zijn gebleven, in geen geval meer op culturele
sleutelposities terug wil zien ( ). De maatstaven van straffen en amnestie, de
maatstaven van de vonnissen, geveld door de ereraden, tribunalen en
rechtbanken, kunnen daarbij niet gelden, maar alleen in elk persoonlijk geval
het eigen persoonlijk oordeel naar eigen eer en geweten en verantwoordelijkheidsgevoel"
33/34, naar "de wetten van persoonlijkheid, geweten en ziel". 12
"En de "Onverzoenlijken", vooral de kunstenaars onder hen,
zich verantwoordelijk voelend jegens de gemeenschap, verzetten er zich met
kracht tegen dat de genoemde groepen weer infiltreren op die plaatsen in het
openbare geestesleven, waar zij als publicist of op andere wijze kunnen
bijdragen tot de opinie-vorming van ons volk, of tot de opvoeding en het
onderwijs van onze jeugd" 34;
"juist uit ethische overwegingen en om de eisen van de rechtvaardigheid
willen de "Onverzoenlijken" verdere geestelijke infectie voorkomen
van datgene, wat in de mentaliteit en de structuur van het volk nog gezond is
gebleven. Reeds zeer vaak is door de grote theoretici van de democratie
betoogd, dat vrijheid van èlke richting van geest en denken nodig is, met uitzondering
van die, welke zich juist regelrecht tegen die vrijheid zelve keert."
"Het maximum van wat men kan doen, is dezen lieden een bestaansmogelijkheid
te verschaffen" 36. "Laat de
misdadigers, nu zij na een geringen straftijd en meestal een geringe
strafmaat kwijtschelding gekregen hebben, in de maatschappij terugkeren.
Maar zij moeten in het oog gehouden worden. Om herhaling te voorkomen moet
men hen niet aan den familiedis nodigen, maar men moet zijn kinderen zuivere
lucht laten inademen". 35/36
"De "Onverzoenlijken" (eerste
factor) kunnen organisatorisch en in de directe practische partijpolitiek
niets doen en zij willen dat ook niet. Zij hebben den tijd, den geest van dezen
tijd, tegen zich en kunnen slechts in de individuele sector getuigen van hun
geweten. ( ) Zij kunnen niet de tegen hun diepste overtuiging in gaande tijdssituatie
veranderen. Maar zij willen toch getuigen. ( ) Zij willen hun geweten ontlasten
en zij willen een zuivere lucht ademen. Zij willen door zwijgen en passiviteit
niet medeplichtig worden. Zij aanvaarden het misprijzen van de zogenaamd
barmhartigen; dat is hun fatsoen, dat
is hun moraal.
______________
104
Zij maken zich geen
illusies ten opzichte van hun impopulariteit. Ook weten zij, tegen den stroom
in te gaan en niets te kunnen bereiken. Maar het is dit quand-même, deze
overtuiging van hun goed recht, die toch op den duur mede den loop der
geschiedenis bepalen, en het is dit geloof in de waarheid, dat bergen verzet.
Ook als men het kwaad niet kan keren, kan men weigeren, uit opportunisme of
misbruikte barmhartigheid aan eigen tafel, in eigen huis, in den eigen kring,
volksvijanden om zich heen te dulden." 36/37
H
volstrekte onverzoenlijkheid? Mag
de onverzoenlijkheid tegenover deze gewezen en potentieel toekomstige beulen
geen enkele uitzondering kennen? Eén: "Als criterium voor de enig gerechtvaardigde
toegeeflijkheid en vergevingsgezindheid noemt J.B. Charles in zijn aangrijpend
boek Volg het spoor terug terecht de
vraag, of er erkenning van schuld is. Inderdaad: zoals in de psychiatrie bij
sommige geestesziekten het zg. ziekte-inzicht een middel tot en een symptoom
van het genezingsproces is, even zo is in dèze dingen het inzien van schuld,
wanneer dat althans meer is dan lippendienst, een waarborg dat onder gegeven
omstandigheden recidieve nièt onvermijdelijk behoeft te zijn". 32
Schuldbekentenis is het enige dat voor de "Onverzoenlijken" telt;
zij dienen "af te zien van de vraag, of er, juridisch gesproken, een
overtreding of strafwaardig feit heeft plaats gevonden". Van de geboden
mogelijkheid tot schuldbekentenis heeft Van Vriesland overigens geen grote
verwachtingen: "De door mij bedoelde "Onverzoenlijken" zijn
alleen "onverzoenlijk" ten opzichte van de verstokten. En die zijn,
vergeleken met hen, die berouw hebben, in de overgrote meerderheid".
32/33
Van Vriesland waarschuwt de
"Onverzoenlijken", dat zij zich door een bepaalde kritiek op dit
standpunt niet van hun à propos moeten laten brengen: "Wanneer het
eenzijdig is, iemands gedrag en houding tijdens den oorlog uiteindelijk tot
uitgangspunt en voornaamsten maatstaf van zijn beoordeling te maken, dan is het
eenzijdig om in laatste instantie alleen het essentiële te doen gelden. Dat is
dan een gezònde eenzijdigheid. Men moet zich door ontmoediging van dit
standpunt niet laten afbrengen. Het blijft levensgevaarlijk, over te steken
naar de tegenovergestelde zienswijze". 31/32
I
ontwikkeling op de achtergrond Al het voorgaande moet gezien worden tegen de
dreiging die zich in Duitsland aan het ontwikkelen was. In het kader van de
koude oorlog werden wegen gezocht waarlangs de Bondsrepubliek in een westers
bondgenootschap geïntegreerd en herbewapend zou kunnen worden met het oog op
het communistisch gevaar. Grote angst voor een herleving van het Duitse militairisme
en voor een nieuwe ramp voor de joden was in die periode begrijpelijk. Van
Vriesland besteedde uitvoerig aandacht aan dit aspect.
"Het gevaar van neo-nazisme en van een
herleving van het oude nationaal-socialisme en fascisme neemt in de hele wereld
steeds meer toe. De herbewapening van Duitsland in de Europese Defensie Gemeenschap
wordt groot opgezet." Veel reden tot vertrouwen is er niet: "waar
overal de vijanden van vroeger langzamerhand weer op den voorgrond treden en
in Duitsland zelfs als de eerste figuren op de hoogste posten komen."13/14
"Weinigen geven zich de moeite, na te gaan wat er precies in Duitsland
gaande is en de pers spreekt er zo weinig mogelijk over. Onverdachte
Nederlanders maken zich in daad en geschrift wel warm voor het herstel van de
oude culturele betrekkingen met Duitsland, maar verliezen geen woord over de
al te geringe en al te oppervlakkige verandering, die daar in de geesten heeft
plaats gehad. ( ) De gevaren van een isolement van Duitsland in het overige Europa
erkennen zij (de "Onverzoenlijken" R.B.) en onderschatten zij niet.
Maar een beroep daarop achten zij huichelachtig in een tijdvak, waarin
economisch, politiek, militair en cultureel een imperialistisch, een
irredentistisch, een verstokt West-Duitsland bezig is in een verarmd en
verzwakt Europa, waarin Frankrijk machteloos is als tegenkracht, met
Amerikaanse hulp opnieuw de leiding aan zich te trekken. Er zijn naar schatting
20 millioen Amerikanen met in enigerlei graad Duits bloed. Er is nog een verschil
tussen een inderdaad politiek ongezond isolement aan den enen kant, en het
andere uiterste: indirecte steun aan de neo-nazisten door forse herbewapening
van dit sinds eeuwen militairistisch, irrationalistisch en politiek-onmondig
volk. En toch is het dit laatste uiterste, dat men accepteert zonder angst
voor "les mains sales"." 15-16
"Maar het voorstellingsvermogen richt zich
niet alleen op de gebeurtenissen van 1933 tot 1945, maar ook op den tijd daarna
en op het heden. Er hebben reeksen gebeurtenissen plaats gevonden, waardoor
het telkens moeilijker wordt de billijke en nuttige onderscheiding tussen
anti-nazi en anti-Duits niet uit het oog te verliezen.
Ondanks het door onze Regering getekende besluit
tot denazificatie en demilitarisatie van Duitsland, is alles bij het oude
gebleven. Zo ziet men in één nummer van een Duitse krant berichten over de
bijeenkomsten van 13 oud-strijdersorganisaties, verspreid over de hele Deutsche
Bundesrepublik. In de
______________
105
nieuwe regering van deze republiek zitten o.a.
ministers, die geweest zijn onderscheidenlijk" (volgt een aantal concrete
voorbeelden van ministers en departementsambtenaren met een nazi-verleden enz.
RB) 22-26
In Van Vrieslands visie staat de (vrijwel)
absolute misdadigheid tegenover de minstens even absolute goedheid van hen in
wie de verzetsmentaliteit tijdens de oorlog leefde en na de oorlog
voortleefde. Zijn uiteenzetting brengt bij luisteraar en lezer de geestelijke
conditionering tot stand die iemand hetgeen zich in de oorlog heeft afgespeeld
noodzakelijk, zonder dat hij het zichzelf bewust is, doet zien in het licht
van de goed-fout tegenstelling. Het is het denken in absolute tegenstellingen
waarover Bruning zich al tijdens de oorlog, zoals gezien, ironisch heeft
uitgelaten.
Is Van Vriesland serieus genomen, dan is zijn
publiek toch niet echt consequent en moedig geweest. Want dan was Nederland
in 1954 bedolven onder een lawine van sluipmoorden: wat had er meer voor de
hand gelegen dan al die potientiële massamoordenaars voor ze de kans konden
krijgen, definitief uit te schakelen? Dat was dan gewetensplicht geweest. Wie
in '24 of '33 Hitler uit de weg geruimd had, had de mensheid toch ook een onbetaalbare
dienst bewezen? "Men mag wel zeggen, dat de oorlog van Hitler nooit had kunnen
uitbreken, wanneer niet de later, te laat geallieerde landen, toen zij nog de
volledige overmacht hadden, hem sinds 1933 zijn gang hadden laten gaan."
17 Bij de verbijsterende dreiging die Nederland volgens Van Vriesland boven
het hoofd hing, kon zijn inadequate advies, die op recidieve beluste onmensen
"in het oog te houden" en hen geen plaats te bieden aan de
familiedis, toch onmogelijk opgevat worden als serieus bedoeld? Had hij in
feite niet een vele malen grondiger reden dan Van Leeuwen om met betrekking tot
al die collaborateurs tot massale executie te beslissen?
Welke plaats nam Van Vriesland in in de totaliteit
van de door hem ontworpen visie? De "Onverzoenlijken" zijn onverzoenlijk;
hen hoeft niet gezegd te worden dat ze het zijn noch dat ze het moeten zijn: ze
zijn het. Maar Van Vriesland heeft hen ervan bewúst gemaakt; hijzelf wás het,
was er zich van bewust en heeft degenen die het al waren, het zich bewust doen
worden. Hij was dus wel "de Onverzoenlijke" bij uitstek. Vormden de
"Onverzoenlijken" een soort Gideonsbende, dan was hij de Gideon. Hij
was degene die de onmetelijke ramp die dreigde, in het vizier had gekregen;
door de zijnen daar tijdig voor te waarschuwen, was er voor hen reden hem als
hun redder te zien, maar daarop heeft hij zich niet laten voorstaan. In het
gebied dat voorafgaat aan moraliteit, aan normen en waarden, het gebied waar
normen en waarden, recht en moraal gecreëerd worden, d.w.z. in de kern van het
menselijk geweten, was Van Vriesland geheel thuis: hij verklaarde bestaande
normen en maatstaven voor afgedaan en introduceerde op eigen gezag nieuwe. Als
"Het enige waar het voor een volk op aankomt, is, dat er een minderheid
is, die voortrekt, die de weg aangeeft, die de norm stelt" - zoals hij Mr.
M.A. Tellegen instemmend citeerde 21 -,
wat was hij dan anders dan de grote leider van die minderheid, dan de
eerste man in ons volk op het gebied van normen en waarden?
Degenen die vergevingsgezind zijn jegens de
voormalige collaborateurs zijn medeplichtig aan die toekomstige misdaad jegens
de mensheid. Wie geldt in de visie van Van Vriesland dit vonnis? Voorzitters en leden van rechtbanken,
tribunalen en ereraden en van de centrale ereraad, de ministers en regeringen,
al degenen die verantwoordelijk zijn geweest voor de wezenlijk ontoereikende,
veel te barmhartige vergelding en zuivering; al die lieden als Van Duinkerken,
Vestdijk, Henriette Roland Holst-van der Schalk, Roland Holst, Helman, Debrot,
Pieter van der Meer de Walcheren die zich in een geval als dat van Bruning voor
de beperking van de straf respectievelijk van de tijdsduur van zijn schrijfverbod
hebben ingezet; kortom iedereen, behalve de Gideonsbende: het is een oordeel
dat heel het verdere Nederlandse volk het schaamrood op de wangen had moeten
jagen, met uitzondering dan van die paar helderziende personen als Theun de
Vries en Annie Romein-Verschoor. Het kleine groepje van de "Onverzoenlijken"
heeft tot taak de infectie te voorkomen "van datgene wat in de
mentaliteit en de structuur van het volk nog gezond is gebleven": was dat
in zijn visie niet reeds bij voorbaat geheel vergeefse moeite? Was daarin
eigenlijk nog wel iets gezonds aanwezig?
Kort samengevat verklaart de visie van Van
Vriesland iemand als Bruning aansprakelijk voor en medeplichtig aan de
massamoord op de joden. Door tribunaal noch ereraad is een dergelijke
beschuldiging tegen hem geuit. Alle beschuldigingen die de beide instanties
wél tegen hem hebben ingebracht, worden naast deze beschuldiging quantités négligeables; aan motieven
wordt bewust geen aandacht besteed. Krijgt iemand als Bruning de kans, dan zal
hij er alles aan doen om de massamoord weer op gang te brengen en zijn
inspanning niet beëindigen vooraleer die geheel voltooid is. Een tweede,
eveneens geheel nieuwe beschuldiging dus, zwaarder nog dan de eerste. De enige
maatregel, die - gezien het feit dat de essentie, zijn houding tijdens de
oorlog, het criterium is - verder voor heel zijn verdere leven tegen hem van
kracht dient te zijn: er moet voorkomen worden, dat hij door publicaties nog
invloed krijgt op de publieke opinie; van alle podia dient hij geweerd te
worden. De straffen van
______________
106
tribunaal en ereraad die hij heeft ondergaan, doen niet
terzake. Tenzij hij schuld bekent en de "Onverzoenlijken", een
ongeïdentificeerde groepering, uitsluitend op basis van hun geweten en een
daarin aanwezige onbekende norm die geen beroep toelaat, die schuldbekentenis
als zodanig erkennen en aanvaarden.
Het is duidelijk, dat in het geval Van Vrieslands
standpunt de overhand zou krijgen, men degenen die toch al zonder meer als
landverrader beschouwd werden, in een nu geheel onmenselijk daglicht zou gaan
zien en dat voortaan de gedachte alleen al aan wat eventueel hun drijfveren
geweest zouden kunnen zijn, enkel onweerstaanbare walging zou opwekken.
Brunings "waarom" zou dan in een zo mogelijk nog dieper vergetelheid
verzinken. Het bijzondere is echter, dat Van Vriesland met zijn rede er juist
de aanleiding toe heeft gegeven, dat Bruning voor de eerste en de laatste keer
een uitgebreide weergave van wat de gedachtengangen zijn geweest die aan zijn
houding tijdens de oorlog ten grondslag hebben gelegen, het licht heeft kunnen
doen zien. Heeft die publikatie zijn "waarom" voor de vergetelheid
kunnen behoeden?
Een paar maanden later, kreeg Van Vriesland uit
een voor hem toch geheel onverdachte hoek een fundamenteel afwijzende kritiek
op zijn rede, zowel met betrekking tot de daarin uiteengezette algemene visie
als tot de speciale maatregelen die hij daarin had aanbevolen jegens de
voormalige politieke delinquenten. Het was de beschouwing
"Herdenking" van de hand van Abel J. Herzberg, geschreven naar
aanleiding van de dodenherdenking van dat jaar.[2]
Op de eerste plaats was de misdadigheid van de
nazi's volgens Herzberg niet van een totaal nieuwe aard, zoals Van Vriesland
betoogd had.
De buitensporigheid waaraan de nazi's zich te
buiten zijn gegaan, waren niet alleen maar Duits, en niet alleen maar kenmerkend voor onze eigen eeuw. Als het anders was,
dan zouden wij, in het bewustzijn dat Duitsland is verslagen, verder gerust
kunnen zijn. Maar het is niet anders. Duitsland was niet meer dan 'een' land,
de oorlog niet meer dan een enkele episode, en van de nazi's moet men zeggen,
helaas, helaas!, dat zij mensen waren, en niet eens een buitennissige of
vreemde verschijning in de mensheid. Veeleer moeten wij ons ervan bewust zijn
dat datgene wat het Derde Rijk zich heeft veroorloofd, datgene is wat mensen
zich altijd veroorloofd hebben en wat zich, als wij de controle over de mensen
laten ontglippen, elke dag herhalen kan. ( ) De vijand leek identiek met
de duivel, met al wat slecht en onmenseljk was, en hij was dat ook. Maar hij
was de enige niet. De vijand is verslagen, maar die duivel leeft door. En men
is er bezorgd over, en terecht, dat men, door zich met de vijand te verzoenen,
dit vergeet, en zich verzoent met zijn drijfveren, zijn ambities, zijn
begeerten, ja dat men zich die eigen maakt. Men vreest dat men, door hem te
aanvaarden, wordt als hij.
De vraag is hoe men dit vermijdt. ( ) Wat
moet men doen, om de controle over de
mensen in handen te houden?
Van de door Van Vriesland aanbevolen houding van
onverzoenlijkheid verwachtte Herzberg niet het minste heil.
Aangezien de verzoening met Duitsland, met nazi's,
met oorlogsmisdadigers, gevaren in zich kan bergen, zeggen sommigen dat wij
onverzoenlijk moeten zijn. In de laatste tijd wordt die onverzoenlijkheid weer
met enige nadruk gepropageerd. Ik kan er de wijsheid niet in ontdekken en
vermag niet in te zien dat met het levend houden van de haat en daarmee van de
vergelding veel kan worden gewonnen. Want de onverzoenlijkheid biedt geen
waarborg dat wij niet als geheel genomen, in dezelfde heilloze ellende
vervallen die ons is aangedaan. Misschien zullen wij daardoor in de situatie
komen dat wij ons wreken kunnen. Wie gelooft dat hij daarmee gelukkig wordt,
moet zijn gang maar gaan. Hij bedenke echter dat de wraak zoet kan zijn, maar
de dag na de wraak bijzonder bitter. En hij bedenke voorts dat haat een kunst is
die de vijand altijd beter verstaat dan wij. De onverzoenlijkheid is een
nutteloze houding. Zij is trouwens niet het tegendeel van verzoening. Dat lijkt
maar zo.
De weg die wij volgens Herzberg moesten inslaan om
de dreiging te voorkomen dat ook wij slecht en onmenselijk zouden worden, was
die van het onderzoek, van het begrip.
Het tegendeel is het begrip. In het individuele
leven, daar waar wij voor de vraag staan of wij moeten straffen, weten wij dit
al lang. Aan de doeltreffendheid van de straf wordt al lang getwijfeld
( ). In de plaats van de straf is de vraag getreden naar het waarom en
naar de oorzaak van het kwaad. Die vraag is lang niet altijd gemakkelijk te
beantwoorden en soms in het geheel niet. En toch verandert het stellen van die
vraag alleen reeds heel wat ten goede.
Waar komt de totalitaire mens vandaan, hoe
ontstaat hij? Die mens, die er altijd geweest is en ons altijd bedreigt? Als
wij dat eens te weten konden komen en, gewapend met de door onderzoek en studie
verworven kennis, ons verder handelen konden bepalen, zouden we dan misschien
niet wat verder kunnen komen? ( ) Maar nodig is in elk geval op te houden
met slagwoorden, zowel van 'verzoening, barmhartigheid, mensenliefde' als van
'onverzoenlijkheid, karakter, karakterloos' enzovoort, enzovoort. Geen stap
brengt ons dit verder.
Men heeft er zich over beklaagd dat van de vele
ter dood veroordeelden maar zo weinigen zijn geëxecuteerd.[3]
Als ik mij beklagen mocht, zou ik mij erover beklagen dat er zo weinigen
grondig zijn onderzocht. Wat weten wij van de levens van politieke delinquenten,
anders dan in het algemeen? Wij weten niet eens wat het politiek delict
eigenlijk is, en hoe het zich verspreidt weten wij eerst recht niet. Als een
politieke delinquent zich niet bekeert, zijn wij kwaad. Maar hoe komt het dat
hij niet verandert? Waar is de sociale diagnose voor de totalitaire en niets
ontziende, zogenaamde onmenselijke bewegingen, die, hoe onmenselijk ook, maar
niet op willen houden? Ik vrees dat die onmenselijkheid maar al te menselijk
is. En het zou misschien wel eens nuttig kunnen zijn, als deze vrees gemeengoed
werd. Het zou een aansporing zijn tot het onderzoek, dat de plaats behoort in
te nemen van de affectieve houding, waaronder ik zowel de mildheid als de
onverzoenlijkheid versta.
Het begint tijd te worden dat wij ons werkelijk tegen de nazi's beginnen te
verzetten. Dat wil zeggen dat wij ophouden te doen wat zij deden: denken met
het hart.
Tegen Van Vriesland en de door hem gepredikte
onverzoenlijkheid had Herzberg moeilijk een huiveringwekkender waarschuwing
kunnen laten horen dan zijn vaststelling: "Want de onverzoenlijkheid biedt
geen waarborg dat wij niet als geheel genomen, in dezelfde heilloze ellende
vervallen die ons is aangedaan". Van Vriesland heeft er zich weinig van
aangetrokken, wellicht op grond van zijn overweging: "Het is een algemeen
verschijnsel, dat wie zelf in kamp of cel heeft gezeten en de hel levend
ontkomen is, dat wie het meeste heeft doorgemaakt, veelal het mildste oordeel
heeft over den gewezen vijand"? 11 In de laatste alinea van zijn
beschouwing heeft Abel Herzberg "de waarlijk hemeltergende gruwelen die ik
beleefd, gezien en gelezen heb" gememoreerd...
Bruning
las het verslag van de rede van Van Vriesland in de krant. Zijn brief van 19
januari 1954 aan Bakker laat geen misverstand toe aangaande zijn reactie.
Toen ik U gisteren telegrafeerde, was ik nog
geheel onkundig van de toespraak door Victor van Vriesland gehouden. Eerst
gisteravond kreeg ik hiervan kennis door het verslag in De Tijd. Nu, na die rede, weet ik niet of het voor U nog zin heeft,
de kwestie van mijn medewerking (aan Maatstaf,
B.B.) te bespreken. Deze aanval is ernstiger dan enkel een protest tegen een
bijdrage van mijn hand in uw tijdschrift, en bedoelt mij gehéél onmogelijk te
maken, en voorgoed. En alle uitwegen
worden versperd. Enerzijds toch wordt gesteld, of gesuggereerd, dat het
volstrekt onmogelijk is te achten, dat ik geheel en definitief met mijn
verleden gebroken heb en anderzijds, dat elke tegemoetkomende houding jegens
mij gelijk staat met medeschuldig worden aan het voorbereiden van nieuwe
nationaal-socialistische omwentelingen, oorlogen en misdaden. Ik kan zelfs
geen gebruik maken van een podium, om mij tegen deze openlijke beschuldiging te
verdedigen zonder degene, die mij dit podium leent, in staat van beschuldiging
te brengen. En zelfs met mijn werk kan ik niet meer het bewijs leveren dat ik
met mijn verleden definitief heb afgerekend, - want dat werk, de publicatie ervan,
wordt reeds bij voorbaat onmogelijk gemaakt.[4]
Ik zou
iets moeten doen, maar wat - ik weet het niet. Op het ogenblik kan ik alleen
zeggen, dat als ik werkelijk nog iets met het nationaalsocialisme uitstaande
had, ik geen denkbeelden zou verdedigen (als in Machiavellisme en menselijk geluk, dat U kent), die door het
nationaalsocialisme met vijandschap worden afgewezen.
Wat wilt
U? Heeft het voor U nog zin, dat ik naar Den Haag kom? Ik kan ook helemaal niet
beoordelen wat de reacties zijn welke de rede van Victor van Vriesland - zij
moet een uur geduurd hebben, las ik - heeft opgeroepen.
Aan zijn vriend vertelde hij de gang van zaken als
volgt:
Nijmegen
20 Januari 1953
Van Slichtenhorststraat 66
Beste N.,
Toen ik Maandagochtend je expres ontving (waarvoor
mijn zeer hartelijke dank), verzond ik onmiddellijk een telegram naar Den Haag
- met betaald antwoord: of
______________
108
hij me Dinsdag zou kunnen ontvangen. Waarop enkele
uren later het antwoord binnenkwam: "Onmogelijk ben weg - Bakker."
Zeer raadselachtig, en verontrustend. Hij had toch minstens kunnen telegraferen,
wanneer hij er dan wèl was, of: "brief volgt". - Maar toen ik 's
avonds (nóg héél toevállig) even voor 't naar bed gaan De Tijd nog eens
opsloeg, was de hele situatie duidelijk: er stond een verslag in van een rede,
door Victor van Vriesland in het Stedelijk Museum gehouden, ter gelegenheid van
een of andere prijsuitreiking, en die rede - welke een uur heeft geduurd en
werd uitgesproken in tegenwoordigheid van de Minister van O.K.W. - was een
rechtstreekse aanval op de houding door Bakker, Charles e.a. aangenomen jegens
mij. Hij verdedigde een volstrekt
onverzoenlijke houding. Hij noemde geen namen, maar de strekking is
volstrekt duidelijk, en eveneens tegen wie het betoog gericht was. De Tijd had
nog de vriendelijkheid het verslag geheel in extra zware en opvallende letters
af te drukken. Overigens zou 't ( ) (dat artikel in De Tijd) me nóg ontgaan
zijn, had er niet een foto van de prijsuitreiking boven gestaan met een
tamelijk bizarre Jan Engelman.
In ieder geval heb ik direct aan Bakker
geschreven, en m'n onthutsing uitgesproken over Van Vriesland's reactie: diens
aanval, die vele malen ernstiger was dan een aanval op mijn medewerking aan
Maatstaf. Mensen als ik dienden definitief en helemaal te verdwijnen, nergens
meer aan 't woord te komen etc. én: elke verzoenender houding, zo moest men
begrijpen, is in feite nieuwe toekomstige nationaalsocialistische
omwentelingen helpen voorbereiden. -
Ik schreef Bakker dus, dat ik veronderstelde dat het in deze omstandigheden
voor hem wel geen zin meer zou hebben over die voorgenomen medewerking aan
Maatstaf nog te spreken.
Deze ochtend ontving ik antwoord, van zijn
secretaresse: hij zelf ligt ziek te bed ( ). "Al met al is het de heer
Bakker deze week onmogelijk U te zeggen, wanneer de bespreking kan
plaatsvinden. U kunt er echter op rekenen, dat dit zo snel mogelijk zal
gebeuren."
Moet dus nu afwachten. Denk er echter over me
intussen met dhr Charles in verbinding te stellen, - want ik geloof niet dat
het juist zou zijn, na deze gevaarlijke aanval, te wachten, en alleen maar te
wáchten (werkloos te wachten) op de reacties der anderen. Ik geloof dat het ook
voor de mensen die aan mijn kant staan in deze, wel een kleine versterking van
hun houding zou kunnen zijn als ik het ongerijmde van [Van] Vriesland's betoog
eens nauwkeuriger vastlegde.
Doordat ik tengevolge van al de spanningen van de
laatste weken me niet meer kon concentreren op essayistisch werk, greep ik van
ellende en alleen om 't nog eens door te zien en niet helemaal niéts te doen
naar het drama dat nu al zoveel maanden onvoltooid in mijn kast is blijven
liggen. Het was klaarblijkelijk een goede greep. Het heeft me niet meer
losgelaten en ik werk er nu de hele dag aan, - met hernieuwd zelfvertrouwen
(en gelukkig ook weer met wat moed). Ik ben zeer benieuwd wat je er t.z.t. van
zal zeggen. Maar we zullen toch nog wel enige listigheden moeten gebruiken,
vooraleer het vanuit M. (woonplaats N. R.B.) zee kan kiezen. - Op Cilia na is
niemand bekend dat ik met dit drama bezig ben.
Hopelijk spoedig nader over Den Haag. Met ons
beider hartelijke groeten en nogmaals mijn zeer hartelijke dank,
Je Henri
Het idee om Charles te schrijven heeft hij
inderdaad uitgevoerd. Het laat zien als welk een vernietigende aanval op zijn
persoon hij de rede van Van Vriesland opvatte. Zijn brief is tegenover Charles
tevens een verdediging tegen die aanval. Wat wist Charles van dat alles wat
in het vorige hoofdstuk uit de doeken is gedaan over Brunings motieven en
preciese activiteiten in oorlogstijd. Waarschijnlijk kende hij Bruning met
name van zijn geschriften van voor de oorlog en van dat meest recente
artikel, "Macchiavellisme en menselijk geluk", benevens van het
manuscript van de Gezellebiografie. Met name op die zaken zal zijn positieve
instelling jegens Bruning gebaseerd zijn geweest. Om Charles immuun te maken
tegen de beschuldigingen van Van Vriesland voorzover die zíjn persoon
betroffen, was de aangewezen weg, hem duidelijk te maken dat zijn samenwerken
met de Duitsers allerminst heulen met de bezetter was geweest.
Nijmegen
22 Januari 1954
Van Slichtenhorststraat 66
Zeer geachte Mr Nagel,
De woorden van Vict. v. Vriesland in het
Amsterdamse Museum hebben me, behalve heftig beroerd, ook in hoge mate
verontrust. Want werden zij thans uitgesproken, in de toekomst kunnen zij
telkens wéér, en met dezelfde felheid en dreigende accenten, worden herhaald.
En zouden zij thans een voorgenomen publicatie
van
______________
109
mijn hand onmogelijk maken, een toekomstige publicatie (of dezelfde
op een later tijdstip) zou precies zo om hals worden gebracht. Er is geen
enkele reden om aan te nemen, dat deze of dergelijke woorden, als zij thans
consequenties voor me meebrengen, in de toekomst, wanneer ze herhaald worden,
niet tot dezelfde consequenties zouden voeren. De suggestie, dat zij die mijn
werk zouden willen publiceren, zich medeplichtig maken aan het voorbereiden van
nationaalsocialistische omwentelingen, zou ook dán haar uitwerking niet missen.
De consequentie van zijn woorden is een zwijgen dat niet meer verbroken kan
worden, of eigenlijk: de volledige vernietiging en uitroeiing van mijn
persoon, en het enige waardoor ikzelf overtuigend en afdoend het bewijs zou
kunnen leveren dat mijn instelling een volstrekt andere is geworden, en dit al
jaren, zou mij als verweer en getuigenis durend ontnomen blijven, - ik bedoel
mijn geschriften.
Overigens, wat ik hier als vrijwel onvermijdelijke
"consequentie" voorzie - verdwijnen, totaal en zonder pardon - is
niet enkel een mogelijke consequéntie van zijn woorden; het is in feite datgene
wat zijn woorden eisen.
Buiten alle rechtspraak om en acht jaar ná die
rechtspraak, en in de grond ook tegenin die rechtspraak en haar beleid,
eist Van Vriesland wat het Nederlands gerecht, na mijn zaak te hebben
onderzocht, niét als voldoening van het rechtsgevoel heeft geëist. - En op
grond waarvan? Op grond van mijn verleden? Oók, - doch daarover werd reeds
vonnis geveld. Maar meer nog, zo komt mij voor, op grond van mijn heden (mijn onbekeerbaarheid), - een
heden waarvan hem in feite toch niets bekend kan zijn; en vervolgens op grond
van een toekomst welke hij als onvermijdelijkheid uit dat verleden afleest.
Voor hem ben ik nóg altijd de nationaalsocialist die ik geweest ben, nog
voorbereider van nationaalsocialistische omwentelingen. Op grond daarvan eist
hij onverzoenlijk, dat ik definitief verdwijn.
Ik behoef tegenover U niet meer te verklaren dat
ik met het nationaalsocialisme definitief heb gebroken; ook niet, dat ik erken
dat mijn houding tijdens de oorlog onjuist en noodlottig is geweest; maar
dát eenmaal toegegeven - toegegeven dat mijn houding onjuist is geweest en
dat zij als consequentie heeft meegebracht dat ik in die dagen mijn nationaalsocialistische
ideeën heb verdedigd, - heb ik mij dan als Nederlandse auteur dermate misdragen dat de totale vernietiging
van mijn persoon nog enig antwoord daarop kan zijn? Kan men dan werkelijk in zo
absolute zin staande houden, dat ik met de Duitsers heb samengewerkt of dat ík
met hen "geheuld" heb. Wijst het feit, dat de Duitsers mijn boek
"Nieuw Politiek Bewustzijn" hebben verboden en zijn blijven
verbieden, er niet op dat ik ergens een Nederlands contra vertegenwoordigde dat
zij niet duldden? Kan men iets anders afleiden uit hun weigering, toestemming
te geven tot het verschijnen van mijn boek "Veelhoek", een bloemlezing
uit het beste essayistische proza van onze dichters, staatslieden en denkers
gedurende de laatste 150 jaar, een bloemlezing waarmede ik, blijkens de zeer
uitvoerige inleiding welke nog in mijn bezit is, én het Nederlandse
geestesleven als een geheel éigen geestelijk imperium verdedigde én zijn
eenheid als een veel-eenheid. - Zou ik, als ik voor de Duitsers een zo begerenswaardige
kracht was geweest, zo voortdurend op tegenstand zijn gestuit dat ik tenslotte
moest besluiten vier boeken in België te laten verschijnen, - welke boeken,
eenmaal verschenen, weer niet over de grens konden (tenzij eerst toen de oorlog
practisch tot het verleden behoorde). En dan: ik had, met mijn pen, toch wel
het een en ander naar me toe kunnen halen in die dagen, heel veel ongetwijfeld,
maar het feit dat ik ook tijdens de oorlog van de ene dag in de andere heb
geleefd en even berooid uit de oorlog ben te voorschijn gekomen als ik erin ben
gegaan, wijst er toch wel op, niet alleen dat ik andere dingen met mijn pen heb
willen bereiken dan mijn voordeel of mijn persoonlijke positie, doch ook,
nogmaals, dat men op mijn medewerking
niet zó gesteld is geweest. Dat illustreert ook mijn relatie met "De
Schouw". Belast met de redactie van dat tijdschrift, was mij reeds na 6
maanden elke vrijheid ontnomen en kon men lezen, dat ik als redacteur
"bedankt" had - hetgeen ik niét heb gedaan; in die zes maanden - het
is nog altijd na te gaan - heb ik dan ook vrijwel alles verdedigd wat in die
dagen voor ontaard, decadent en niet terzake werd bestreden: het
individualisme, Vestdijk, Gilliams, Wiegersma - wiens boek over volkskunst
toch voor eenieder duidelijk als een anti-boek was bedoeld. De verdediging van
dit boek wikkelde mij in een openlijke polemiek met de SS, en men kan dan ook
wel veilig aannemen dat het die polemiek is geweest, die voor mij de deur heeft
dichtgedaan. Ik heb deze en andere polemieken nooit als bijzonder dapper beschouwd,
hoewel ik zeer goed wist wat ik ermee voor mezelf op het spel zette, doch als
mijn publicaties van toen nog thans aanleiding zijn mijn volledige
vernietiging als schrijver, en daarmee als mens, te eisen, en dit te eisen nog
nadat er recht is gesproken, dan zou ik er toch aan de hand van deze en dergelijke
feiten op willen wijzen dat mijn houding - hoezeer dan fout objectief - in die
dagen anders is geweest, Nederlandser en méer naar eer en geweten dan men
blijkbaar veronderstelt. Het zal U niet onbekend zijn dat Van Duinkerken in die
dagen niet mijn vriend was en dat
______________
110
hij zeer felle anti-nationaalsocialistische
geschriften heeft gepubliceerd; toch heb ik heel de oorlog door niet één woord
tegen hem geschreven, - eenvoudig omdat hij niet in de gelegenheid was zich te
verdedigen. Ook in dat opzicht heb ik nooit misbruik gemaakt van de omstandigheden,
en wel allerminst om me "verdienstelijk" te maken.
Ik moet uit hetgeen U in "Volg het spoor
terug" schreef, afleiden, dat U het met de woorden van Vict. v. Vriesland
zeker niet geheel eens zijt. De onderlinge verhoudingen in de wereld der letterkundigen
ken ik niet, en ik weet niet of het U mogelijk is hem ten aanzien van mij tot
andere gedachten te bewegen - gesteld dat U zulks zoudt willen beproeven;
hetgeen ik trouwens nauwelijks vragen durf. Maar misschien is het U mogelijk
mij te raden wat ikzelf in deze omstandigheden zou kunnen doen, - want ik
vrees zeer dat níets-doen op dit ogenblik het begin van het einde gaat worden,
- met alle maatschappelijke consequenties van dien, en die zijn zeer hard, ze
zijn reeds acht jaar lang ondragelijk hard en zonder uitzicht geweest. - Mocht
U mij enige raad kunnen en willen geven, ik zou U zeer dankbaar zijn.
U bij voorbaat oprecht dankend,
met de meeste hoogachting en vriendelijke groeten
(Henri Bruning)
Een brief aan zijn vriend laat zien hoe
strijdlustig Bakker was, maar ook dat Bruning het wat Bakker betrof dienstig
vond, dat die eveneens op de hoogte kwam van zijn eigenlijke opstelling en
gedragingen onder de Duitse bezetting.
Nijmegen 26
Januari 1954
Van Slichtenhorststraat 66
Beste N., - even een kort vervolg, minder somber,
- misschien hoopvol. In ieder geval dringt dhr Bakker - van wie ik deze
ochtend een brief ontving - zeer op het onderhoud aan. Ik moet hem schrijven
wanneer het mij schikt, maar met 5, 6 dagen speling, want hij is zeer bezet.
Het manuscript is bij de drukker, en volgende week ontvang ik - niet de
drukproeven, maar het reismodel (welk reismodel me uiteraard het minst
interesseert). Maar uit zijn brief krijg ik de indruk dat hij vastbesloten is
het werk te brengen. Begin April moet hij - en ook in verband daarmee wil hij
me spreken, - in het kader van de boekenweek, te Bergen, voor letterkundigen
een lezing houden en bij die gelegenheid wil hij, zoals hij schrijft, de kat
de bel aanbinden en Victor van Vriesland van repliek dienen. Hij wil deze zaak
dus uitvechten. Dat is, vanzelfsprekend, zeer moedig; maar dat kan ook het
begin worden van een nieuw, en dan nog gevaarlijker spektakel. Is hij niet te
voren vastbesloten het werk te brengen, tegenin wat er ook verder losbreekt,
dan kan nog in April het slot zijn dat hij de uitgave minstens weer moet
uitstellen. - Dat is mijn vrees, die me zéér drukt; de gedachte - opnieuw zes maanden
te moeten wachten is werkelijk een nachtmerrie voor me. Maar misschien brengt
het onderhoud op dit punt volledige zekerheid.
Mij persoonlijk zou het liever [zijn] dat hij mijn
boek zonder meer bracht, omdat ik ervan overtuigd ben, dat men ná het verschijnen vanzelf geen keet maakt,
niet tegen dít boek, of zó'n boek. De lui die nu protesteren zullen dan wel
mokken en misschien enkele minder vriendelijke woorden loslaten, maar ik
geloof niet dat er dan ernstiger reacties te verwachten zijn. En bij een
tweede publicatie zou het gemok practisch geheel verstomd zijn, - vermoed ik
zo. Misschien kan ik dhr Bakker tot deze zienswijze overhalen. Misschien ook
leest hij dezer dagen mijn brief die ik eind vorige week aan Charles schreef,
en opent deze geheel andere perspectieven voor hem op mijn houding tijdens de
oorlog, en wordt die brief voor hem aanleiding de uitgave er zonder meer en
zonder verdere verdedigingen door te drukken. - Afwachten maar.
In ieder geval kan ik niet ontkennen, dat de brief
van deze ochtend me 'n klein beetje meer moed heeft gegeven. Gisteren en
eergisteren heb ik ook het werken aan het toneelstuk eraan moeten geven. De
hele geschiedenis drukte me tenslotte toch weer te erg dan dat ik er nog voor
kon "onderduiken", laat staan de inspanning opbrengen die het vergt.
- Ik ben toen maar van ellende in "Elie de Cortone" gaan bladeren,
dat ik juist enkele dagen te voren gecorrigeerd ontvangen had. Dat gaf me,
behalve de nodige afleiding, ook weer een beetje moed. Ik geloof wel dat de
vertaling heel goed is. Eerst was het mijn plan de hele zaak in vijfvoud te
láten overtypen, omdat het overtypen zo'n verdomd tijdrovend werk is, maar dat
wordt waarschijnlijk toch te kostbaar. Ik doe het nu zelf, zij 't dan met één
doorslag, en hoop er dan in een week mee klaar te zijn. Eén ex. gaat dan naar
Esprit, en éen ex. naar een uitgever. Hapt men toe dan is dat ook de snelste
weg om aan wat financiën te komen. 'n Poging om 't opgevoerd te krijgen is
natuurlijk wel boeiender, maar voor dít seizoen zou er toch niets meer van
komen, van 'n opvoering, en dus ook niet van de revenuën. ( )
Met ons beider hartelijke groeten, je Henri
Nijmegen, 14 Februari 1954
Van Slichtenhorststraat 66
Beste N.
Je zult je wel eens hebben afgevraagd, hoe het nu
verder gegaan is. Ik kan je echter (en helaas) nog maar bitter weinig
berichten. 11 Februari zou ik een onderhoud hebben met dhr Bakker, en 10
Februari was ik naar Amsterdam vertrokken (om dan tevens, eindelijk, dat
telkens weer uitgestelde gesprek te hebben met De Beuk[5]),
maar nauwelijks had ik Nijmegen verlaten, of er arriveerde een telegram van
dhr Bakker dat hij me wegens een plotselinge begrafenis niet kon ontvangen.
Gelukkig wist Cilia waar zij mij kon bereiken, en zo stuurde ze me een
telegrammetje achterna - dat toen mijn zoveelste teleurstelling werd. - Ook al
omdat ik het niet uitgesloten achtte dat het misschien minder goed ging met
Mevrouw Bakker, die kortgeleden het ziekenhuis had verlaten, belde ik de
volgende ochtend de uitgeverij op. Er bleek echter iets anders aan de hand. 'n
Nicht van hem (in Friesland) was bij een brand om het leven gekomen. Ik moet nu
Donderdag a.s. opnieuw naar Den Haag. Minder leuk is dat ik de avond tevoren
in Hulst (in Zeeland) 'n lezing over Gezelle moet houden, en dan moet ik de
volgende ochtend om vijf uur vertrekken wil ik om elf uur in Den Haag zijn. Bij
aankomst zal ik dus wel lichtelijk gaar zijn. Misschien is het echter mogelijk
nog Woensdagavond naar Antwerpen te reizen; van daar zou ik de volgende
ochtend gemakkelijker Den Haag kunnen bereiken.
Veel verder zijn we dus niet. De drukproeven van
het reisexemplaar van Gezelle heb ik echter reeds verzorgd, en uit een brief
van de man die het typografisch gedeelte van het boek verzorgt (een zekere Henk
Krijger) heb ik begrepen dat de rest van het manuscript nu inderdaad bij de
drukker is. Niettemin blijf ik - op een niet geheel gerustgestelde wijze -
brandend nieuwsgierig naar het onderhoud met dhr Bakker.
Het overtypen van Elie de Cortone heb ik een week
moeten onderbreken; ten dele als gevolg van de rondreis Amsterdam-Den
Haag-Rotterdam, ten dele als gevolg van een artikel dat ik van Roeping kreeg
doorgezonden waarin gewezen werd op verschillende onbevredigende kanten van
mijn "Nihilisme en Zedelijkheid"[6].
Men verzocht mij daarop te antwoorden. Het was van een zekere Drs A.v.Rijen
M.S.C.; het was 'n zeer serieus stuk en bij alle critiek uitermate bewonderend.
In de grond echter had de critiek niets te betekenen; niettemin heb ik niet
geaarzeld te antwoorden. Ik kon op die manier enkele zaken scherper stellen, en
déze critiek ontzenuwend - de denkbaar ernstigste - schep ik mezelf vrij baan
en versterk ik ook, niet onaanzienlijk, mijn positie. Toch stelt je zo'n
theologisch contra voor 'n eigenaardig probleem, maar de hemel was, geloof ik,
'n beetje met me. Het stuk moest echter in 'n vloek en 'n zucht geschreven,
omdat ze het nr al aan het zetten waren, - met 't gevolg dat ik ook in de
drukproef nog 't een en ander heb moeten veranderen. Maar als de zetter geen
stukken maakt, mag ik over het resultaat van alle haast niet ontevreden zijn.
Zodra de overdrukken in mijn bezit zijn, zal ik je er een toesturen. Ik heb in
dat artikel tevens Pierre Dubois geantwoord. In het laatste nr van Maatstaf[7]
antwoordde hij zijn critici, en bij die gelegenheid schreef hij ook over mijn
stuk, maar hij maakte, zo was mijn indruk, er zich wel 'n beetje erg met 'n
Jantje van Leien af. Maar met dat al is Elie de Cortone in het gedrang gekomen,
doch over enkele dagen ben ik er toch mee klaar, althans met het overtypen. De
vertaling heb ik - wat het eerste bedrijf betreft - laten controleren door Rob
de Wilt, van wie je geloof ik wel eens hebt gehoord; zijn oordeel was heel gunstig,
op 'n enkele passage na, die hij opnieuw vertaald heeft. De rest zou hij
eveneens nakijken. Dus nog deze maand kan de zaak naar Parijs.
Zodra ik in Den Haag ben geweest, schrijf ik je
over de afloop van een en ander.
Met ons beider hartelijke groeten, ( )
je Henri
Dat ook Bakkers positieve instelling jegens Bruning
in eerste instantie inderdaad was ingegeven door de kennis van zijn
vooroorlogse geschriften, wordt aannemelijk gemaakt door zijn opmerking
dienaangaande in een brief van 10 juli 1953: "Ik heb er n.l. zulke goede
herinneringen aan".
Bakker had Bruning in de brief die laatstgenoemde
minder somber had gestemd, op 25 januari letterlijk geschreven: "Uw brief
t.a.v. uw reactie op de rede van Van Vriesland heeft mij geschokt". En
verder over de bijeenkomst te Bergen:
Ik ga daar de kat de bel aanbinden en neem als
onderwerp: welke schrijvers die tussen '40 en '45 nationaal-socialisten
waren, kunnen wij als Nederlandse uitgevers weer in onze fondsen opnemen? En
welke niet? En wat behoren te zijn onze maatstaven? Ik zal daarbij aanhaken
op de rede van Van Vriesland en uw geval als voorbeeld nemen. Het komt mij
voor, dat wij thans ons standpunt duidelijk moeten verklaren.[8]
Maar bovendien had Bakker Bruning gerust trachten
te stellen
door hem de inmiddels in druk verschenen rede van
Van Vriesland te overhandigen, zodat hij dus zelf kon lezen, dat deze wel
dégelijk onderscheid maakt tussen de onverbéterlijken en hen, die - als
Bruning - hun schuld beleden.[9]
In de tweede helft van februari had Bruning dan
eindelijk zijn onderhoud met Bakker. Bakkers weergave daarvan[10]:
Toen Bruning mij kort daarop een bezoek bracht,
heb ik hem het volgende voorstel gedaan: "begint U", zo zei ik,
"uw medewerking aan mijn tijdschrift met een bijdrage, waarin U mededeelt,
dàt U fout bent geweest, waaròm U fout bent geweest en waaruit blijkt, dat U
het betreúrt, dat U fout bent geweest. Doet U dat juist in mijn tijdschrift,
om elke kwaadsprekerij over geloofsvriendjespolitiek bij vóórbaat de kop in te
drukken. Ik geloof", zei ik, "dat mijn antifascistische gezindheid
niet in twijfel wordt getrokken, terwijl eveneens genoegzaam bekend is, dat
ik geen vriend ben van Rome".
Op dit voorstel is Bruning ingegaan.
Over dit onderhoud schreef Bruning op 19 maart aan
zijn vriend:
Beste N., - Hoewel het gesprek met dhr Bakker een
heel aangenaam en hoopvol verloop had (nu al weer 'n maand geleden!), heb ik
daarna toch een bijzonder rotte tijd gehad, en dat is de reden ook waarom ik je
niet meer heb geschreven; ik had er niet de moed toe, en het had voorlopig zo
weinig zin ook. Maar de ellende is nu voorbij. - Over het onderhoud in 't kort
dit: hoewel het - zoals gezegd - zeer prettig en hoopvol was, gaf hij me toch
geen ondubbelzinnig antwoord op mijn vraaf of Gezelle dit voorjaar zou
verschijnen. Dat hangt van de drukker af, of dié voldoende opschiet, zei hij.
Ik stelde die vraag tegen het eind van het gesprek, en ik dacht toen: nu ja,
het boek ís reeds bij de drukker, en dat "opschieten" zal ik snel
genoeg bemerken aan het binnenkomen van de drukproeven. Maar week na week
verstreek, doch alles bleef stilte. Het was allerminst prettig. - Daar kwam nog
iets anders bij. Zoals je je misschien nog herinnert moest ik naar Den Haag
komen in verband met mijn medewerking aan Maatstaf, waarover zo'n herrie was
ontstaan. Die rel is nogal furieus geweest, maar Bakker heeft ook furieus van
zich afgebeten, en wilde die medewerking ook doorzetten. Maar hij vroeg me toen
of ik er voor voelde voor Maatstaf een artikel te schrijven, over mijn
politieke stellingname toen en nu; hij zei, dat zal stellig een enorm goede
uitwerking hebben en bovendien bereik je met Maatstaf practisch iedereen; dat
artikel plaats ik dan als openingsartikel en onmiddellijk daarna volgen je
gedichten (ik had hem namelijk een aantal korte gedichten gezonden uit een
nieuwe cyclus "nocturnes voor mijn vrouw"). Dat artikel kon echter
eerst in het Juli-nr worden opgenomen, o.a. ook tengevolge van het Mei-nr: in
Mei geven n.l. alle bladen een gemeenschappelijk nr uit; een protest-actie
tegen het afschaffen door de regering van de bevrijdingsdag als nationale
feestdag. Misschien heb je ervan gehoord. Dat gemeenschappelijke nummer
verschijnt bij Bakker! Het was in verband hiermee (het eerst in Juli
verschijnen van dat artikel) dat ik hem vroeg: maar het is toch uw plan Gezelle
dit voorjaar te brengen. Na zijn ontwijkend antwoord, begon ik te vrezen dat
hij mijn artikel min of meer beschouwde als een introductie en als iets dat de
uitgave van Gezelle zou moeten rechtvaardigen of verontschuldigen. In dat geval
zou Gezelle dan op z'n vroegst in het najaar kunnen verschijnen - gesteld dat
ik met mijn artikel niet het tegendeel zou bereiken van wat hij er zich van
voorstelde: een bezweren der gemoederen. - Aanvankelijk was ik met zijn
voorstel i.z. dat artikel zeer blij; ja, mijn eerste reactie was er een van
grote erkentelijkheid dat hij daarvoor zijn blad ter beschikking stelde. Maar
later begon ik weer te weifelen, en toen de drukproeven uitbleven kon ik
slechts besluiten, dat Gezelle inderdaad zou worden uitgesteld. Ik heb toen
beproefd dat artikel maar vast te schrijven, hoewel hij het niet voor 15 Mei in
zijn bezit behoefde te hebben. Ik dacht: misschien verhaast of forceer ik er
toch nog de uitgave van G. mee; hij
weet dan zelf precies waar hij met mij aan toe is en dat alles safe is. Doch
toen ik ermee begon bemerkte ik hoe enorm moeilijk zo'n artikel is. Niet
wegens de inhoud, doch wegens die duizenden gevoeligheden die je kans loopt te
kwetsen en die je moet ontzien wil je niet nog meer stukken maken. En tegelijk
moet toch alles gezegd worden. Misschien was een en ander me spoediger gelukt
als ik niet door al die deprimerende onrusten en onzekerheden gekweld was geworden,
maar nú ging het niet; ik heb de zaak drie maal op papier gebracht, en driemaal
was het niets, - en het slot was een maagzenuwengeschiedenis die me elk
werken onmogelijk maakte (en die me trouwens nog doorlopend, zij
______________
113
't in mindere
mate, kwelt). - Ten einde raad, en omdat ik op éen punt toch zekerheid wilde,
heb ik dhr B. toen geschreven, hem zeer in 't kort (voor meer had ik geen fut)
uiteenzettend wat de uitgave van dit boek voor mij betekende - maatschappelijk
en in de situatie waarin ik sedert de oorlog geraakt ben: dat het voor mij iets
anders moest betekenen dan het eindelijk verschijnen van een literair
geschrift dat ik zelf als mijn belangrijkste uitspraak tot dusver beschouw. -
Misschien is het een toevallige samenloop van omstandigheden, maar sedertdien
- eergisteren, gisteren en vandaag - kwamen de drukproeven eensklaps binnen.
130 Pagina's zijn nu gezet en gaat het in dit tempo door dan wordt er toch wel
alles op gezet om het boek nog dit voorjaar te brengen. Ik begin nu weer een
beetje op te leven, en ook het artikel begint zich te formuleren nu, al kan ik
er met die maagstoornissen niet echt ingespannen aan werken.
Ik heb de afgelopen maand in de grond van mijn
hart zo aan alles getwijfeld en gewanhoopt dat ik niet alleen de moed miste je
te schrijven, maar je zelfs niet de dummy van het Gezelleboek (die ik de
ochtend voor m'n vertrek naar Den Haag ontvangen had) durfde sturen - uit vrees
me er alleen maar belachelijk mee te zullen maken: het hele resultaat van drie
jaar ellende een prachtige dummy, die tevens het einde wordt... Een vervolg
wordt onmogelijk wegens het tumult rond dat artikel... Doch laat ik over al die
nachtmerries zwijgen. Tegelijk hiermee zend ik je de dummy, en verheug je in
de fraaie uitgave! Want het wordt inderdaad zéér fraai!! Veel fraaier dan ik
ooit had durven hopen.
Dat weet je dus nu ook weer.
De vertaling, Elie de Cortone, heb ik nog laten
doorlezen door Rob de Wilt; enkele dagen geleden kreeg ik het laatste bedrijf
terug. Doch er zijn nogal wat correcties (tevens gelukkige verbeteringen) in
aangebracht, doch het laatste bedrijf zal ik nu in zijn geheel weer moeten
overtypen. Dat is minder prettig, want hiermee kan ik niet beginnen voor het
Maatstaf-artikel de deur uit is. Enfin.
Ontving je reeds het boek van Dr van Senden[11]?
Helaas vond ik nog geen gelegenheid er veel in te lezen, maar wát ik ervan las
hier en daar vind ik toch wel heel bijzonder. En wat 'n denkkracht nog, op die
leeftijd, voor zo'n betoog van 700 bladzijden!
( )
Met ons beider hartelijkste groeten ( ),
je Henri
Hoezeer Bakker en met name ook de lezing van de
letterlijke tekst van Van Vrieslands rede Bruning gerustgesteld heeft, blijkt
uit zijn opmerking in de brief die hij op 8 maart Bakker bij de terugzending
van het ter inzage ontvangen exemplaar van die rede schreef:
Inderdaad is de strekking, en ook de atmosfeer van
dit betoog geheel anders dan de uittreksels in de bladen suggereerden. Zijn
standpunt verschilt niet wezenlijk van dat van Charles en werd ook geheel
redelijk verantwoord.
Deze reactie is voor mij onverwacht en in eerste
instantie vrijwel onbegrijpelijk: hoe is het mogelijk dat Bruning ineens zo
betrekkelijk luchthartig oordeelt over Van Vrieslands rede? Hoe is het
mogelijk, dat hij ineens van zoveel van zijn aanvankelijke beduchtheden verlost
is geweest? Misschien lees ik de rede van Van Vriesland te gemakkelijk in het
licht van de geschiedenis van de rest van mijn vaders leven, terwijl hijzelf op
dat moment wellicht inderdaad zijn hoop gesteld heeft op de mogelijkheid van
schuldbekentenis die Van Vriesland had opengehouden, en hij er bovendien
rekening mee kan hebben gehouden, dat als Van Vriesland eenmaal zou weten
waarvan hij nu Charles betreffende zijn doen en laten in de oorlog in kennis
had gesteld - van welke kennis hij, zoals gezien, ook zulk een goede invloed op
Bakker verhoopte -, hij Bruning niet onder de onherroepelijke excommunicatie
zou laten vallen die hij over alle verstokte collaborateurs-kunstenaars had
uitgesproken. Heeft hij verondersteld, dat Van Vriesland bij enige redelijkheid
toch tot eenzelfde houding jegens hem te bewegen zou zijn als op dat moment
door lieden als Bakker en Charles werd ingenomen?
Nijmegen 5
April 1954
Van Slichtenhorststraat 66
Beste N.,
Het 1ste bedrijf van het toneelstuk waarmee ik had
meegedongen naar die regeringsopdracht en -prijs (500 florijnen om het te
voltooien en 1200 florijnen als het voltooide stuk bekroond zou worden) heb ik
teruggekregen vorige week - zonder de opdracht het te voltooien. Wel een
teleurstelling, maar ten eerste had ik het wel verwacht (het zou toch wel een
moeilijke situatie hebben geschapen, zo'n bekroning) en ten tweede had ik zo 't
gevoel dat daarmee de kous niet af was. En zo gebeurde. Enkele dagen later
kreeg ik van het Dept bericht dat mij
______________
114
voor '54 een subsidie van f. 1000.- was
toegekend, waaarvan ik 500 dezer dagen (of een dezer weken) ontvang, en 500 in
October. Het merkwaardige is, dat ik geen subsidie had aangevraagd, en wel
omdat het de vorige keer tot moeilijkheden in de departementale adviescommissie
aanleiding had gegeven. Thans heeft men de subsidie verdubbeld bovendien, van
500 op duizend gebracht, en zo ben ik dan toch in staat thans, dat andere en
eigenlijke toneelstuk van me af te maken.
Waarmee ik dan ook ten spoedigste begin. Het enige dat me nog belet het
werk opnieuw ter hand te nemen, is dat Maatstaf-essay over mijn houding tijdens
de oorlog, maar daarmee hoop ik toch nog deze week, uiterlijk volgende week
klaar te komen. Het bleek overigens een verdomd lastige geschiedenis te zijn.
Inmiddels heb ik ook de drukproeven gehad en
gecorrigeerd van de Lannoo'se essaybundel. Ik heb er een bijzonder vertrouwen
in. Ik hoop nu maar dat het werkje inderdaad spoedig verschijnt; de toezegging
was: uiterlijk eind April, maar dat lijkt me toch niet zo waarschijnlijk.
Of Gezelle nog dit voorjaar verschijnt, weet ik
niet. Er wordt hard aan gewerkt en ongeveer de helft is gezet en gecorrigeerd,
maar met al die gedichten stelt het typografich zeer veel eisen. Dat is ook de
reden waarom ik deze week geen proeven meer ontvangen heb: de drukker moest
opnieuw geinstrueerd worden. Hierover kreeg ik deze ochtend een brief van Henk
Krijger, de man die het typografisch gedeelte verzorgt; wat tevens een zeer
enthousiaste brief was over het manuscript; dat was weer een troost. Bert
Bakker schreef me nog dezer dagen, dat de aanbieding in volle gang was, en dat
eerst aan de hand van het resultaat daarvan kon worden vastgesteld hoe groot de
oplaag zou worden. Wat het verschijnen betreft, kon (en mocht) hij niets met
zekerheid zeggen en niets ook forceren, gezien de bedragen die met dit boek
gemoeid zijn. Uit 'n bepaalde opmerking maakte ik echter op dat hij rekening
houdt met de mógelijkheid dat het toch niet meer dit voorjaar verschijnt. - Dit
zou natuurlijk zeer jammer zijn; maar er rest niets anders dan afwachten.
Ik zit nu te popelen op het einde van het
Maatstaf-essay, maar dat is een moeilijke geschiedenis. Het is een harde plicht
geworden (dat voltooien) zonder 'n spoor van werkelijk creatieve spanning te
volbrengen. Oorspronkelijk was ik erg geestdriftig, maar bij elk woord dat ik
vorderde had ik het gevoel dat ik van alle kanten op de vingers werd gekeken en
op elk woord aangevallen, en zo ontbreekt die enige voorwaarde waaronder ik
echt "schrijven" kan: de inner[lijke] vrijheid. Ik wurm en wroet me
er dus maar doorheen. Een rijstebrij berg waarin ik al 3, 4 maal een gang ben
begonnen te graven, om weer door dezelfde gang achterwaarts naar buiten te
wurmen. Maar nu geloof ik toch wel in de goede gang te zitten en de graverij
tot een einde te brengen. En dan! Dan voorlopig geen essay meer, - denk ik nú
(maar zal ik het blíjven denken?!).
Las je dat die russische danstroep zo'n enorm
succes is geworden!? Het schijnt dan ook werkelijk iets overweldigends. Ik wil
proberen kaarten te krijgen voor morgen in Arnhem, want dát wil ik toch meegemaakt
hebben. Zo iets zegt toch niet alleen iets over het russische dánsen!! -
Vrijdagavond zijn ze in Arnhem? Kun je ook niet proberen kaarten te krijgen!
Zo weet je dus weer het een en ander. De criticus
van Kultuurleven (de man die zo lange tijd geprobeerd heeft mijn Gezelle bij
Vlaamse uitgevers onder te brengen), schijnt op het ogenblik fortuinen te
verdienen; hij werkt voor de Braziliaanse regering: orders plaatsen bij
nederlandse handelsondernemingen. Ik zal hem vragen of hij niet ook eens een
boodschappie voor mij te doen heeft, - ik spreek hem binnenkort!
Met hartelijke groeten,
je Henri
Inderdaad kon Bruning op 14 april Bakker laten
weten, dat het artikel was voltooid; de 26ste heeft hij het hem opgezonden.
Bakkers reactie was van 10 mei. Hij deelde mee het
Charles te hebben laten lezen
omdat ik in dit zeer speciale geval wel wat steun
verlangde. N. (Nagel=Charles RB) belde mij de volgende dag reeds op en betoogde
met klem, dat het stuk ook naar zijn mening precies beantwoordde aan wat het
diende te zijn. Hij voegde er aan toe: wanneer iemand aanvechting krijgt, om
het smadelijk te behandelen, dan zal ik hem in Maatstaf wel op zijn smoel
slaan.
Nijmegen 11 Juni 1954
Van Slichtenhorststraat 66
Beste N. - even 'n goed bericht. Er begint nu ook
enig schot te komen in "het politieke essay" (eertijds voor Podium geschreven RB) Het 1ste hoofdstuk
ervan is nu aangenomen door Nieuw Vlaams Tijdschrift, - het belangrijkste
niet-katholieke literaire maandblad in Vlaanderen (Teirlinck staat er aan
het hoofd van). Het is bovendien met veel waardering aangenomen, en men zou
het zo "haast
______________
115
mogelijk" plaatsen. Hopelijk kan ik er ook de rest van
het essay kwijt, of via de publicatie in N.Vl.T. (dat zeer in de aandacht
staat) aan een uitgever komen. Bovendien schijnt het zijn medewerkers zéer ruim
te honoreren. - Ik moet nu even afwachten hoe de reacties op die bijdrage
worden, maar zijn die gunstig, dan is er misschien wel iets voor te zeggen het
toneelstuk (waaraan ik nu dag aan dag werk) daarin te publiceren, en in dat
geval onder mijn naam. Maar zover zijn we nog niet. - Het toneelstuk vordert
langzaam; ik geloof, áls het slaagt (en het móet slagen), dat het iets
bijzonders wordt; in ieder geval zet ik alles op alles en doe practisch weinig
anders meer. Dank zij de tweede termijn van de departementale subsidie, die een
familielid van E.V. (maar dit onder ons) me bereid was voor te schieten, gáát
dat nu ook en kan ik nog 'n maand ongestoord verder werken.
Hölderlin heb ik reeds zeer spoedig teruggekregen;
het boek is met grote zorg behandeld. Ik heb er echter nog maar weinig in
gelezen. Zo gelukkig mij zijn werk maakt, zo zwaarmoedig en somber maakt mij de
gechiedenis van dit tragisch bestaan, telkens als ik mij erin verdiep. Ik
geloof niet dat éen leven een zo hoge, zuivere inzet heeft gehad noch zo puur,
zo vermetel en nederig is geleefd, - en hoe is het geëindigd. En elk woord van
die heldere, engelachtige stem is zó doordringend, gaat mij zo door merg en
been, is voor mij doorlopend zo het hoogste van menselijke spanning, dat het
me bij tijden geheel onmogelijk is, me het menselijk lot van dit leven
helderder bewust te maken. Men moet dan zelf minder opgejaagd zijn - dan ik dit
laatste half jaar geweest ben. En toch blijft het me voortdurend sterker
aantrekken. Al het andere wordt zo klein bij dit leven, en haast zonder
betekenis.
Zondagmorgen
Ik moest de brief gisteravond afbreken en ben er
nu uit; ik kan het thema Hölderlin niet hernemen.
Ja, ik geloof ook wel dat Europa overwegend meer ongerust
is dan vervuld van de onrust waarover jij schrijft. Maar er zijn toch in enkele
personen en zelfs middens, ook in Europa centra gebleven van een zeer diepe
onrust en van een reeds prachtig positief contra. Zelfs in die overigens zo
onuitsprekelijk naargeestige wereld der katholieken. Wat in Frankrijk nu zo
stompzinnig en gewetenloos het zwijgen werd opgelegd, was en is zo'n centrum.
Men kan het daar onderdrukken, elders staat het weer op; men kan er vandaag in
slagen een stem tot zwijgen te brengen, morgen herneemt zich die stem in een
ander, en met vervaarlijker spanningen dan. Maritain is braaf geworden (en
bijna misschien kardinaal), maar wat in Frankrijk het mede door hem begonnen
(en in hem verlopen) reveil vóórtzet (en dat zijn de mannen die nu in een hoek
werden gedreven), dat is vele malen gerichter, vehementer, gevaarlijker,
concreter, diepzinniger en scherpzinniger dan Maritain c.s., en het heeft ook
gerichter en gevaarlijker en scherpzinniger krachten gewékt, in de wereld der
léken, - leken die beseffen (en daarvan de consequenties aanvaarden) dat met
de gehoorzaamheid van die priesters het woord van de leken niet verstommen
mag, en die ook besloten zijn niét te zwijgen. Ze zien daarvoor trouwens ook de
achtergronden van het hele spel te scherp.
Het is trouwens merkwaardig met welk een geheel
ander stemgeluid de werkelijk betekenisvollen (het zijn er niet zo veel,
misschien is er hier maar éen) zelfs in dit land als jongste generatie hun
entree maken. Je moet bijgaand artikel eens lezen. De schrijver ervan is
nauwelijks 20, en het is duidelijk dat hij zich nog niet volkomen vrij en met
volkomen helderheid op zijn plan van denken beweegt, maar als dit alles
gestálte heeft gekregen, als hij zijn vorm heeft bereikt, dan geloof ik dat we voor
iets geheel bijzonders staan: een volkomen nieuwe gedaante van katholiciteit. -
Hij heeft ook 'n heel merkwaardige vriend - 'n jong priester, of 'n novice
nog, ik weet het niet, maar met wonderlijk diepe intuities. Ik kreeg van hem
een geschrift ter lezing. Het is moeilijk eruit te citeren, maar om je een
weinig te orienteren het navolgende toch: "Heb ik de grenzen van tijd en
ruimte verbroken, dan zal ik ingaan, harmonisch in het Ene, het Wezen. In deze
ordo, die ik dan geen ordo noemen kan, waar niets een naam heeft, maar alles
één is, zal ik geen zelfbewustzijn kennen, maar opgaan in de dynamiek van
bewondering en beschouwing, in de oneindige openbaring." En het geschrift
eindigt: "Ik schreef dit niet, om iets te bewijzen, zocht echter te
'lezen' in onze verschijningswereld en deze 'schrift' heeft mij in verbazing
gebracht. Het Geheel, waarin deze 'tekens' één zijn, heeft mij geboeid en in
het verlangen allen in dit Ene te ontmoeten, hérschreef ik, wat geschreven
stáát." Dit is ook zeer mooi en zuiver van accent, vind je niet?
Wat Gezelle betreft: de revisieproeven komen
steeds trager binnen, en eigenlijk kan ik wel zeggen dat het
"druppelen" waarvan in het begin van deze maand nog sprake was,
geheel heeft opgehouden. De zaak ligt stil. De uitgever zal bemerkt hebben dat
het boek toch niet meer vóór Juli kon verschijnen, en aangezien de zomermaanden
toch geen geschikte tijd zijn om een werk te lanceren (wegens de vacanties),
zal hij de uitgave nu wel uitstellen tot
het najaar. Hij heeft me
______________
116
dit wel niet geschreven, maar alles wijst erop dat hij
zo denkt. Het is niet prettig, maar ik kan niets forceren, en tenslotte heeft
hij ook wel gelijk. De zomermaanden zijn niet geschikt. Dat is ook de beroerde
kant van het late verschijnen van Voorlopige Motieven.
"Der Gordische Knoten" ken ik niet, zou
het wel graag lezen, maar ik vrees dat ik, zolang ik met het toneelstuk bezig
ben, toch niet tot lezen kom. Het weinige dat ik lees, lees ik "ter
bespreking". Maar vóór ik tot het omwerken van de twee laatste hoofdstukken
van "het politieke geschrift" overga, zou ik Jüngers boekje toch wel
gelezen willen hebben. Maar tegen die tijd geef ik je nog wel een seintje.
( )
Met ons beider hartelijke groeten voor jullie
beiden ( ),
je Henri
Nijmegen 9 Augustus '54
Beste N., - ik heb net een onverwacht weekje hoge
koorts achter de rug en vind nog niet goed mijn draai, te slap ben ik ook om
reeds echt te kunnen werken of zelfs maar achter de schrijfmachine te gaan
zitten. Vandaar dat ik dan eindelijk eens aan mijn voornemen, je te schrijven,
gevolg zal geven - al zul je genoegen moeten nemen met mijn poot (handschrift).
- Waarschijnlijk heb ik Vrijdag voor 'n week, toen ik van Rotterdam terugkwam,
in die overvolle trein met open raampjes, een zware griep opgelopen - dat
vormde dan het minder aangename slot van een overigens rijke dag. 's Morgens
had ik van Gilliams zijn "Winter te Antwerpen" ontvangen - & dat
heb ik op de heenreis in één ruk uitgelezen - 'n wonderlijk en prachtig
verhaal. In Rotterdam kwam ik tot de ontdekking dat er behalve de tentoonstelling
"Vier eeuwen frans stilleven" nog een Hercules Seghers-tentoonstelling
was, niet bijzonder groot, 'n viertal zaaltjes, maar een expositie die je zeker moet gaan zien. De kans om deze
verzameling nogmaals bijeen te zien lijkt me niet zeer groot; hier is een
unieke collectie schilderijen bijeen gebracht en een keus uit de Amsterdamse
etsen. Voor mijn gevoel behoort dit werk tot het schoonste dat de wereld heeft
voortgebracht en veel van dat schoonste laat het nog àchter zich. Wij zien
altijd zo op (en terecht!) tegen wat het Oosten heeft gepresteerd, maar Seghers
herinnert ons eraan dat wij dingen hebben bereikt die zeker en minstens als
gelijkwaardig kunnen worden beschouwd aan het schoonste dat het Oosten heeft
gebracht. Zijn werk behoort tot het grootste, sterkste en aangrijpendste dat
ik ken en ik vind toch maar, als ik zo denk aan figuren als Rembrandt, Vermeer,
Seghers, dat we 'n heel bijzonder volkje zijn! - Als je na Seghers (of ervoor)
langs de doeken dwaalt van "Vier eeuwen frans stilleven" en men laat
dan dat ene doekje van Baugin buiten beschouwing, dan kom je tot de ontdekking
dat de fransen pas ontdekten wat
schilderkunst is, toen wij onze Rembrandt, Seghers en Vermeer al enkele eeuwen
achter de rug hadden. Men zegt wel eens dat de Duitsers geen volk zijn van
schilders, maar Frankrijk is dat ook heel lange tijd niet geweest. Vóór je de
franse tentoonstelling betreedt krijg je eerst een zaaltje met stillevens die
er niet bij horen, en daar hangt er ook een van de Nederlander v. Beyeren,
maar dat slaat, als schilderij, die vier zalen frans stilleven morsdood. De
fransen zijn pas omstreeks het begin v.d. 19e eeuw gaan ontdekken wat
"schilderen" en wat "n schilderij" is. Ik hoop er dezer
dagen eens uitvoerig over te schrijven - in De Standaard. Het is een
eigenaardige sensatie, of ontdekking geworden, dat bezoek aan de franse
tentoonstelling.
Ik schreef je reeds dat Maatstaf een artikel gaat
publiceren van me over mijn houding tijdens de oorlog? Als er niets tussen komt
verschijnt het in het September-nr. - - Gezelle is thans geheel gecorrigeerd
en gereviseerd en kan - als drukken, binden etc. een normaal verloop hebben -
in September verwacht worden, volgens mijn berekeningen, hoewel de uitgever
zelf nog niets definitiefs heeft toegezegd of losgelaten i.v.m.
verschijningsdatum. Hij is zeer geheimzinning - - enerverend geheimzinnig. En
lange tijd heeft die hele geschiedenis me ook zeer gedeprimeerd. Ik heb me aan
die stemming onttrokken door verwoed voort te werken aan mijn drama. Doch
daarbij beging ik op een gegeven moment een stommiteit: toen het eerste bedrijf
in zoverre voltooid was - met de mogelijkheid nochtans dat ik er nog aan zou
veranderen - heb ik dat bedrijf aan Cilia laten lezen. Dat had ik niet moeten
doen - omdat de dingen pas hun eigenlijk perspectief en ook hun gedaante
krijgen in de samenhang van het geheel. Maar ik was zo heerlijk aan het werk en
zo zeker dat 't werk ging slagen, dat ik dacht - - ik kan me die weelde wel
veroorloven. Maar Cilia reageerde zo teleurgesteld (en zij is altijd zo onomwonden
en doordringend in haar reacties), dat ik, hoewel ik er zeker van ben dat haar
oordeel mede een gevolg is van het feit dat ze dit eerste bedrijf niet ziet in
de samenhang met de beide andere, de moed en de lust miste, en trouwens ook de
kracht, het werk daarna direct voort te zetten. Daar kwam bij dat, toen die
spanning en werkwoede
______________
117
plotseling verbroken werden, al het gedonder van Gezelle
weer over me heen stortte, met alle andere rotzooi. Het is geen prettig maandje
geweest, maar ik ben er nu toch weer over heen. Reeds had ik me voorgenomen het
toneelstuk onmiddellijk na die koortsgeschiedenis opnieuw ter hand te nemen,
maar de centen zijn op en bovendien heeft Nelissen me vorige week gevraagd 'n
boek van Duhamel te vertalen. Ik heb het maar aangenomen en ben dan 'n paar
maanden onder de pannen, tenmìnste onder de pannen. Daarna vind ik dan wel
gelegenheid het drama af te maken.
Schreef ik je reeds dat Nieuw Vlaams Tijdschrift
het stuk "Macchiavellisme en menselijk geluk" zal opnemen?
En dan hartelijk dank nog voor Jüngers "Der
Gordische Knoten" - hoewel ik nòg steeds geen gelegenheid heb gevonden het
anders dan vluchtig doorbladerend te lezen. Het is afschuwelijk zoveel als
telkens moet worden uitgesteld. Met Van Senden ben ik ook nog steeds geen woord
verder gekomen dan die eerste vluchtige lezing hier en daar - nu alweer hóeveel
maanden geleden. Ik heb alleen deze laatste dagen - van lichamelijke en
geestelijke slapte - 'n paar dingetjes gelezen: 'n boekje van Hugo Claus
"Natuurgetrouw" dat me zéér weinig gezegd heeft, en een nederlandse
vertaling van Troyat's "La neige en deuil" ("Schaduwen over de
Sneeuw") dat prachtig is en ik je dringend aanraad te lezen.
Gerard[12]
heeft een paar zeer fraaie beelden voltooid. De mogelijkheid is niet
uitgesloten dat hij zijn laatste beeld - een groot zittend naakt - binnenkort
in Breda exposeert.
Hier overigens geen nieuws. Besprekingen van Voorlopige Motieven zijn er nog niet
verschenen, geloof ik, met uitzondering dan van die welke De Linie publiceerde.
Ik krijg er echter zeer enthousiaste brieven over. Hoe de verkoop gaat is me
ook niet bekend.
En hoe gaat het met jou? ( ) Laat weer eens iets
horen.
Met ons aller hartelijke groeten voor jullie
allen,
je Henri
Bakker had op zich genomen een inleiding te
schrijven op Brunings betoog voor Maatstaf. Bruning voelde zich genoodzaakt in
de tekst een correctie voor te stellen.
Nijmegen, 25 Augustus 1954
Van Slichtenhorststraat 66
Zeer geachte Heer Bakker,
Uw inleiding heb ik met gevoelens van grote
erkentelijkheid gelezen. Er is echter éen korte alinea (p.32, al.3) waarbij ik
een aantekening moet plaatsen, die, hopelijk, U niet al te zeer zal teleurstellen.
Het is nl. niet zo dat ik het publicatieverbod nooit ontdoken heb. Ik móest wel
werk verrichten dat mij verboden was, om de eenvoudige reden dat ik met mijn
gezin léven moest. Ik bezit geen bekwaamheden voor de handel etc.; ik kón mijn
leven - op die leeftijd - geen andere richting meer geven; ik was dus wel
aangewezen op werk dat mij niet was toegestaan te verrichten, want letterlijk
álles dat in mijn lijn lag en waarmee ik iets kon bijverdienen was mij -
vertalen incluis - verboden. Thomas zegt dat stelen in bepaalde gevallen geoorloofd
is, en ik meende dat ook ik mij aan een verbod mocht onttrekken als mijn gezin
dat eiste - mits ik niet deed wat met de bedóeling van het verbod in strijd
was: beproeven een rol te spelen, invloed te hebben hier, ageren tegen de
democratie, propaganda maken voor vroegere pol. denkbeelden etc. U vraagt mij
de proef p.k. te retourneren; ik kan op deze kwestie dus niet verder ingaan nu,
maar ik kan U wel verzekeren dat ik niets heb gedaan waarover ik mij behoef te
schamen. Hoewel dit zo is, zou ik U toch willen verzoeken de 3 regels te
schrappen; zij zijn m.i. in het geheel van Uw betoog niet noodzakelijk en
wekken voorstellingen die niet aan de werkelijkheid beantwoorden. Misschien is
het mogelijk de opengevallen plaats dan weg te werken met twee regels wit, éen
op p.32, éen op p. 34.
Dit even in haast.
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting
Het bovenstaande gaarne als vertrouwelijk.
Op 15 september schreef Bruning Bakker een
dankbrief voor het opzenden van het bewijsnummer van Maatstaf en memoreerde
"Uw inleidend woord dat mij bij herlezing opnieuw zeer dankbaar stelde. -
Ik hoop niet dat men U deze publicatie kwalijk neemt". De laatste twee
alinea's van Bakkers voorwoord, waarvan in het voorgaande het meeste al is
geciteerd, luidden:
Het resultaat vindt de lezer(es) hieronder. In een
begeleidend briefje merkte Bruning - wie dit artikel naar ik kan verzekeren,
niet in de koude kleren is gaan zitten - nog op: "Het was allemaal niet zo
eenvoudig; en het is tot het
______________
118
laatste woord niet eenvoudig gebleven. Ik hoop
echter, dat het resultaat U bevredigt. Overweegt U echter, dat ik, zoals ik mijn waarheden op mijn eigen wijze
in bezit genomen heb, ze ook op mijn wijze heb moeten verliezen".
(Cursivering van mij, B.B.)
Moge Brunings eerste bijdrage aan Maatstaf de "onverzoenlijken"
doen inzien, dat ook de onverzoenlijkheid in bepaalde gevallen haar grens moet
hebben.
Dat was titel van Brunings bijdrage, waarmee hij
inhaakte op Charles' boek Volg het spoor
terug. Dat deed hij in het begin van zijn uiteeenzetting nogmaals, met
name op het in dat boek aan de orde gestelde handelen in de illegaliteit, dat
handelen "naar de eis van zijn (haar) hoogst persoonlijk geweten".
Ik meen nu dat die plicht - "het waagstuk om
te trachten te handelen naar de eis van zijn hoogst persoonlijk geweten" -
ook voor nog anderen doorslaggevend kan zijn geweest; dat ook hùn keuze -
hoezeer door een meerderheid van het volk afgewezen - hun als onontkoombare
gewetensplicht kan zijn opgedrongen. Het oordeel van het geweten mag dan
objectief verkeerd zijn geweest, maar op 't moment van de keuze bestond het -
dwingend en beslissend - als een goed waaraan men zich niet onttrekken kon. Ik
geloof dan ook niet dat men degenen, die tijdens de oorlog met de bezetter
samenwerkten, alléen wegens dìt feit landverrader kan noemen. Aanvankelijk was
een zeer grote meerderheid van het Nederlandse volk tot die samenwerking
bereid, en toen stellig niet om de belangen van de vijand te dienen of met
landsverraderlijke bedoelingen. En als anderen die samenwerking continueerden,
kan dit eveneens gebeurd zijn om redenen die met hulpverlening aan de vijand
niets uitstaande hadden. 425/426
Een viertal overwegingen, die hem elk op zich al
van een geallieerde overwinning het ergste deden vrezen, hebben hun invloed
uitgeoefend op zijn keuze in het begin van de oorlog om met de bezetter te gaan
samenwerken. Een geallieerde overwinning zou een volkomen uitgeput Europa, een
Europa aan de rand van een uitzichtloze chaos na zich laten; - aan de problemen
welke díe situatie zou opleveren, zou de democratie, die al niet tegen de
vooroorlogse problemen opgewassen was geweest, al helemaal het hoofd niet weten te bieden; - de
enige factor waarvan hij in de vooroorlogs problematiek nog heil had verwacht,
het Verdinaso, op dat moment nog onmisbaarder, zou dan vernietigd zijn; - het
zou onvermijdelijk op het verlies van onze koloniën uitlopen en ons
dientengevolge noodzaken ons voor ons economisch voortbestaan op ons
achterland en op Europa te oriënteren, maar die zouden dan beide vernietigd
zijn (iets als de Marshallhulp was een factor waarvan niemand toen had kunnen
weten). Welnu,
dan word ik, voorzover deze en dergelijke
overwegingen mijn keuze bepalen, zeker niet geleid door gedachten van
hulpverlening aan de vijand, doch primair door hetgeen ik als de
levensmogelijkheden en kansen van de Nederlandse volksgemeenschap beschouw.
Men antwoordt: op zulk een beslissend moment
behoort eenieder, welke ook zijn persoonlijke overtuigingen zijn, achter de
Overheid te staan en het eigen geweten het zwijgen op te leggen. - Doch dit
antwoordend negeert men, dunkt me, toch iets zeer fundamenteels. Immers: juist op zulke beslissende momenten,
eerst in zulke abnormale omstandigheden stelt zich het probleem der
gehoorzaamheid pas in al zijn waarachtigheid als een gewetenskwestie. In normale omstandigheden kan men altijd
verwachten dat de gevolgen van een Overheidsbesluit, dat men noodlottig acht,
zelf reeds tot de gewenste correctie voeren, en in ieder geval kan de
onderdaan op volkomen diciplinaire wijze een revisie van het Overheidsstandpunt
helpen bewerken. Een gewetensvraag wordt de gehoorzaamheid eerst in abnormale
omstandigheden: als de onderdaan voorziet dat de daad welke een volk gaat
stellen, onherroepbaar en
onverhinderbaar is, en een onherstelbare
wordt, als zij noodlottig is. Eerst dan ook kan het mijn recht worden niet te
handelen tegen mijn geweten d.i. tegen
mijn diepste ernst, tegen overtuigingen die het resultaat zijn van mijn leven
tot dan toe. Als ik aldus in geweten overtuigd ben dat ik, de Overheid gehoorzamend,
kies voor een strijd die een zelfvernietiging van het volk gaat betekenen, dan
kies ik voor een daad die in mijn oog heeft opgehouden middel tot het doel te
zijn en die voor mijn geweten onzedelijk is. Dat mag ik niet. Eerst dan ( ) kan
het mijn recht worden niet te handelen tegen mijn geweten d.i. tegen mijn
diepste ernst, tegen overtuigingen die het resultaat zijn van mijn leven tot
dan toe. 427
Nog twee fundamentele overwegingen die hem
verhinderden op dat moment te kiezen voor wat in zijn ogen een catastrofe ging
worden: die keuze zou betekenen
het meehelpen verdelgen van de éne gedachte (i.c.
het dietse nationaal-solidarisme) die ik als enige politiek-scheppende heb
behouden, en het meehelpen
______________
119
overwinnen van een gedachte (de democratie) waarin
ik reeds lang alle geloof verloren had (daarom toch was ik Dinaso geworden).
428
benevens de
zekerheid
dat ik door zulk een keuze ook genoodzaakt word,
voor mijn geweten alle oorlogsdaden te aanvaarden - ik bedoel hier al die
"normale", - doch die in zich reeds zo zinsverbijsterende
handelingen zijn, dat wij ons op hun realiteit nauwelijks durven bezinnen. ( )
Niemand, geen wereldlijke Overheid en ook geen kerkelijke, kan mij dwingen dit
alles "het zwijgen op te leggen", kan mij dwingen zo algeheel tegen
mijn geweten in te gaan, mijn geweten aldus te beladen en dit... als een niet ter zake te aanvaarden. Ik
ben dan niet alleen in geweten vrij, maar in geweten zelfs verplicht andere
wegen te gaan. Mijn keuze is enkel een zaak tussen mij (mijn geweten) en God.
428
Geheel anders wordt het probleem wanneer men wèl
gelooft in die zaken welke de Overheid met de oorlog verdedigt of wil verwerkelijken.
Dan is alles middel tot het doel, en in zoverre zedelijk. Ook dus - op dit
plan van denken - wat tot de normale oorlogshandelingen kan worden gerekend,
hoe huiveringwekkend die in wezen ook zijn. En evenals elk geloof kan ook dat
geloof diep gefundeerd en verantwoord zijn ( ). Maar ( ) mijn laatste en diepste overtuiging was een àndere, en alleen deze
kon bepalend zijn voor mijn handelen,
- omdat de keuze (zoals bij ieder van ons) voor zulke enorme consequenties
stelde. 428/429
Zich afzijdig houden kon geen overweging zijn: dat
had voor Bruning betekend: "niet doen wat ik mij verplicht achtte te
doen". 429
Wat kon ik doen? Wat heb ik gedaan? - Ik kon -
alreeds wegens de gevolgen - niet hopen op een Duitse nederlaag. Ik kon
hoogstens hopen nog - aanvankelijk althans - op een vergelijk, als ook voor ons
land de beste oplossing wellicht. 429
Tijdens en na de oorlog zou het Duitse
nationaal-socialisme "onvermijdelijk, volgens de wet van de minste
weerstand, ( ) oprukken naar al de posities welke wijzelf niet voldoende zouden
verdedigen." Het Verdinaso heeft daarom als eerste beproefd van de
verschillende groepen die samenwerking met de bezetter voorstonden, één front
te vormen, waarbij dan beoogd werd een front
niet alleen van oprechte en onkreukbare, maar ook
van zedelijk en geestelijk sterk gerichte, onbevreesde vaderlanders die,
tijdens de oorlog en bij een Duitse overwinning, in staat en bereid zouden zijn
de rechten van het Nederlandse volk handelend en met kracht van overtuiging te
verdedigen. ( ) Zulk een front vormen was mede voorbereiden op de eisen van
de vrede. Hoe sterker en gerichter dat front was, hoe gunstiger onze positie.
429/430
Verdinaso-Nederland deed als eerste de stap en
fuseerde met de N.S.B., "die tot dan toe door het Verdinaso was bestreden
als een innerlijk voze, ongevormde massa-beweging"; de overige
groeperingen trokken zich echter terug, "evenals een aantal voortreffelijke
Dinaso's". 430
Hierna restte het Verdinaso weinig anders dan,
samen met de beste elementen van de N.S.B., als kleine minderheid binnen de
N.S.B. het werk te verrichten dat het gehoopt had met de vele anderen te kunnen
doen. Dit werk werd ondernomen, en zij die van het Verdinaso waren overgegaan,
zijn dit werk tot het einde blijven verrichten - tegen alle desillusies in, en
temidden van al de tegen elkaar in vechtende strevingen welke aan die kant van
de demarcatielijn weldra zichtbaar werden. Zij zijn blijven beproeven de
beginselen in hun zuiverheid op te stellen en deze te verdedigen tegen wat in
de aanhangers en hun interpretaties der beginselen betwistbaar was; zij zijn
blijven beproeven een wenselijke toekomst te verdedigen tegen de mogelijkheid
van een verwerpelijke vormgeving; zij zijn blijven beproeven een klankbodem te
vinden voor die zedelijke en geestelijke gerichtheid waarmede een volk
zichzelf handhaaft en zich een waardige plaats verovert. Zij zijn - metterdaad
en in geschrift - dat agressieve en polemische contra gebleven waartoe
eenieder genoopt is die eenmaal een bepaalde gedachte als de constructieve
heeft herkend. 430/431
Het idee van het Verdinaso de N.S.B. van binnenuit
te kunnen omvormen, bleek een illusie; anderen daarbuiten voor de eigen
zienswijze te winnen evenzeer omdat "de fronten definitief gevormd
waren". 431
Wat restte? Alleen beproeven nog, het beste ervan
te maken dat ervan te maken was. En dit met de toenemende zekerheid dat
naarmate een Duitse overwinning duurder betaald
zou worden, hetgeen ook zou betekenen: naarmate het Duitse
______________
120
nationaal-socialisme innerlijk verwilderder en gewelddadiger uit de oorlog te
voorschijn zou komen, onze kansen op een waardige plaats slonken, het ontbreken
van een waarachtig nationaal front noodlottiger zou worden, en alle strijd
een strijd op een verloren post zou blijken geweest te zijn. Onvoorbereid op
de eisen van de vrede, zouden we als volk dan weldra weerloos uitgeleverd zijn
aan de velen (van overal toesnellend) die bereid zijn de knechten van de
overwinnaar te worden. (Doch had ook dan een groep, die haar contra trouw
bleef, niet een functie?)431/432
.
. .
Maar om consequent en onversaagd tot een dergelijk
handelen in staat te zijn is het nodig, dat men "uit een positiever
bezieling kracht put dan uit een door de omstandigheden opgelegde actuele
plicht". 432 Voor Bruning had dat bestaan uit het Verbond van Dietse Nationaal Solidaristen (Verdinaso), verpersoonlijkt in de figuur Joris van
Severen.
Zelfs als de Europese eenheid als hoogste ideaal
wordt gezien, kan men niet om de realiteit van de nationale eenheden heen: om
die uiteindelijke eenheid te bereiken zal men van die nationale eenheden uit
dienen te gaan en die zal ook door deze eenheden gerealiseerd moeten worden.
Het ideaal van de Europese eenheid leefde (voor de oorlog) bij een kleine
minderheid; de noodzaak van die eenheid werd door de meerderheid niet beseft;
onder die omstandigheden kon men ten behoeve van die groter eenheid niet beter
doen dan de bestaande nationale eenheid zo goed en zuiver mogelijk gestalte te
doen krijgen door "haar zichzelf als actuele en historische eenheid dieper
bewust te maken èn: haar ook als sociale eenheid te realiseren (door aan het
sociale onrecht een einde te maken)". 433 "Een natie is een historische
gemeenschap van vele geslachten die als zodanig een reëel goed vertegenwoordigt,
een goed dat men verplicht kan zijn te verdedigen en dat men het recht heeft in
de geesten tot bewustzijn te brengen".433 Maar de in zich goede gedachte
van het nationalisme kan ook verkeerd geïnterpreteerd en vormgegeven worden en
aldus bijvoorbeeld leiden tot agressieve en hysterische grootheidswaan. Maar
"zodra wij een gedachte als de goede en constructieve hebben herkend en
aanvaard, behoort het tot onze taak dat beginsel tegen zijn misvormingen te
verdedigen ( ); zo behoort het ook tot de opdracht van de nationalist het
nationalisme tegen zijn hysterie, zijn excessen en overspanningen te verdedigen
en te beproeven het in zijn goedheid te zijn". 434
In het Verdinaso had Bruning dit nationalisme in
zijn meest gave verschijningsvorm ontmoet: "een sterke, helder-doordachte
en tevens een levende synthese van natuurlijk-zedelijk, sociaal, nationaal en
staatkundig bewustzijn" 435, dat onmisbare fundament voor een
levenskrachtig en verantwoord gemeenschapsleven. In zijn beginselen was het
voor een katholiek volkomen aanvaardbaar, terwijl het, bewust, in geen enkel
opzicht een pion was in het katholieke politieke machtsspel. Van Severens
politieke conceptie scheen voor Bruning
"het enige antwoord ( ) op wat destijds onze problemen waren, intern,
en naar buiten, met betrekking tot onze situatie in het toenmalige
Europa".434 Het verbond de Dietse gedachte - de te herstellen eenheid van
de zuidelijke en de noordelijke Nederlanden - met een program van sociale
rechtvaardigheid en met een staatkundige gedachte t.w. de schepping van een
diets imperium: "omdat de dietse eenheid en wat daarbinnen aan sociale
orde en anderszins zou worden opgebouwd geen zin had als dit alles niet
( ) behoed werd door de macht van een waarlijk-sterke, souvereine
staat". 435 In dit dietse rijk zouden nieuwe, rechtvaardige verhoudingen
met de volken van de toenmalige overzeese gebiedsdelen tot stand worden
gebracht. Aldus zouden de Lage Landen een eigen rol kunnen spelen tussen de
grote mogendheden zonder willoos meegesleurd te worden in hun conflicten.
Joris van Severen, "een der grote
ontmoetingen van mijn leven" 435 verdedigde deze conceptie fervent en met
bezieling, zakelijk, zonder pathetica, zonder fanatisch dogmatisme; tegelijk
kon hij "elk positief goede, door anderen verwerkelijkt, aanvaarden - als
een reële versterking van de hachelijke positie van de Lage Landen",
"zijn polemiek was zonder haat en bezat ( ) niets denigrerends. Zijn
bewondering ging allereerst uit naar Frankrijk, de latijnse cultuur; het flamingantisme
was in hem overwonnen. Het ging Van Severen niet om de massa, maar allereerst
"om kadervorming: om kernen van innerlijk gedisciplineerde, innerlijk
gerichte, zedelijke en strijdbare persoonlijkheden". 436[13]
Wat is het Verdinaso voor ons rond 2000 anders dan
een obscuur fascistisch groeperinkje van voor de oorlog? Hoe kan Bruning
daarin iets gezien hebben?
Het is het onvermijdelijke noodlot van elk nieuw
begin slechts het naïef illusionisme en het onvruchtbaar contra te schijnen
van een te verwaarlozen minderheid. De functie van zulk een minderheid is lange
tijd geen andere dan een ferment te zijn, zuurdesem, een polemisch contra,
verdedigster ener idee, door het zuiver houden der waarden. En dat zijn ook de
Dinaso's tijdens de oorlog, zij die waren overgegaan tot de N.S.B. en met de
Duitsers samenwerkten, als hun taak blijven beschouwen. En ik geloof niet dat
zij zichzelf ontrouw zijn
______________
121
geworden. Door de N.S.B. werden zij misprezen omdat
zij haar massatumult als voos en toekomstloos bleven afwijzen; en door de Duitsers
werden zij gewantrouwd, ten eerste omdat de meesten hunner katholiek waren, en
ten tweede omdat zij Dietser waren. 437
Van Severen was vanzelfsprekend niet blind voor de
mogelijkheid, dat hij zijn ideaal niet zou kunnen realiseren: hij heeft van
meetaf begrepen (en dit herhaaldelijk verklaard) dat zijn conceptie van de
dietse orde en eenheid moest verwerkelijkt zijn vóór een nieuwe catastrofe zou
zijn losgebarsten en anders - gezien de daarna volstrekt gewijzigde situatie -
niet meer verwerkelijkt zou kunnen worden. 437
.
. .
Het is Van Severens noodlot geweest een conceptie
te hebben vertegenwoordigd, die tóen nog een te verwezenlijken mogelijkheid
geweest is, maar die dat geweest is aan de vooravond van gebeurtenissen
"die achter het tijdperk dat hij vertegenwoordigde een definitieve
streep zouden trekken". En dientengevolge stond het na afloop van de door
Duitsland verloren oorlog voor Bruning vast: "Niet meer het Dietse
imperium, doch slechts een Europese eenheid kon datgene behoeden wat de Lage
Landen aan orde en recht en culturele realiteit vertegenwoordigen en
opbouwen"; Van Severens staatkundige conceptie was "onherroepbaar
verleden tijd" geworden. 438
Deze zekerheid was een van de factoren die Bruning
na afloop van de oorlog "met betrekking tot de politiek zo geheel anders
zou oriënteren". Andere factoren waren: - zijn overtuiging dat hetgeen het
antwoord op de vooroorlogse problematiek was geweest, dat niet meer was voor de
geheel andere naoorlogse problematiek; - dat een nederlaag aanvaard moet worden
als de ultima ratio: de te aanvaarden, in de oorlog met de wapenen beslechte,
definitieve nederlaag van het nationaal-socialisme, ook voor zover het reële
waarden vertegenwoordigd heeft; - dat hij was gaan begrijpen "dat een
dictatuur - ook die van de rechtschapen mens en van de goede beginselen - die
de oppositie het woord ontneemt, een wezenlijk vergrijp is aan het leven
zelf", "een miskenning van deze essentiële levensrealiteit, dat
waarheid altijd slechts ìn en dóor mensen bestaat, daarom altijd betrekkelijk
is, nooit hèt heil, en dat ons waarheidsbezit zichzelf slechts met en door een
oppositie tot beter waarheid kan zuiveren" 439; - "dat de na-oorlogse
democratie voor mij iets geheel anders is dan de voor-oorlogse".439 Dit
laatste inzicht lichtte hij als volgt toe:
terwijl men gemeenschappelijk tegen de vijand
vocht, ontstond er een verbondenheid op leven en dood, boven en buiten standen,
partijen en levensbeschouwingen, in een gemeenschappelijk doel; en aan deze
realiteit ontdekte men a.h.w. voor het eerst het wezen der democratie, en de
democratie toen als een wezenlijk andere realiteit dan wat voorheen op die
naam aanspraak maakte. Misschien is wat toen "ontdekt" werd het
concreetst geformuleerd door Prof. Mennicke toen hij, de democratie
definiërend als "gecontroleerd vertrouwen"
schreef: "Democratie betekent (....), dat iemand er principieel niet aan
mag twijfelen, dat de ander precies zo eerlijk zijn overtuiging toegedaan is
als hij zelf". Uit deze ervaring nam de nieuwe politieke wil, het besluit
van zovelen, niet meer naar de voor-oorlogse democratie terug te keren, en aan
de diepe verbondenheid van allen gestalte te geven in een gemeenschappelijke
politieke partij, zijn oorsprong. ( ) nog altijd kan men zeggen, dat alles wat
thans nog aan waarachtige bezieling en constructieve initiatieven wordt
opgebracht, niet zijn oorsprong vindt in de wil de oude democratie te
herstellen, doch in hetgeen tijdens de oorlog als een geheel nieuwe realiteit
ontdekt werd. 439/440
Tevens was Bruning met betrekking tot het communisme
tot de overtuiging gekomen, "dat het niet ons recht is deze stem ( )
gewelddadig, denigrerend of hoe dan ook het zwijgen op te leggen". 440
Al deze nieuwe overtuigingen en inzichten hebben
Bruning echter niet tot zijn fundamenteel andere politieke oriëntatie gebracht.
"Dieper beslissend is iets van geheel andere orde geworden". Het
Verdinaso verkeerde nog in het stadium van kadervorming, waar men
"slechts van zeer ver met de politieke machtsstrijd, ( ) met de demonische
realiteit van het politiek gevecht" in aanraking kwam.
Met die realiteit werd ik voor het eerst
geconfronteerd tijdens de oorlog, een confrontatie welke zich ook daarna, van
dag tot dag a.h.w., zou voortzetten. - Aanvankelijk verstaat men de daden van
die machtsstrijd niet als zodanig; men ziet slechts oorlogsnoodzaak ( ). Tot
geleidelijk het vermoeden groeit dat dat alles behoort tot het wezen van de machtsstrijd ( ). Alles waarvan men
theoretisch het bestaan kende, wordt nabij, realiteit, persoonlijke ervaring,
en hoeveel afzichtelijker dan men ooit heeft durven begrijpen. Misschien is
het verbijsterende nog niet eens de consequente meedogenloosheid waarmee die
machtsstrijd gevoerd wordt, maar dit: dat hij niet alleen de laagste
______________
122
hartstochten van de mens ontketent èn
voedt, doch méde mèt het zwijgen van
het menselijk geweten moet gevoerd:
dat hij daarmee, ergens en doorlopend, een menselijke depravatie, een
rechtstreeks en fundamenteel verraad aan de menselijke waardigheid vooropstelt; ( ) men begint te vermoeden
aan welke woeste, onterende strijd de scheppende gedachten, die alle partijen
in de grond, zuiverder of onzuiverder, vertegenwoordigen en verdedigen, zijn
uitgeleverd wanneer zij in de greep zijn geraakt van de mannen van de
machtsstrijd; waarom en hoe en door wie idealen besprongen, verraden, besmeurd
worden (in de overtuiging nog, soms, dat zij ze juist verdedigen); men begint
zich te bezinnen op wat die machtsstrijd aan geweld, ellende, haat, leugen,
list en onmenselijke wreedheden ontketent (om misverstand te voorkomen: ik doel
hier niet op de Jodenvervolgingen, die zijn een hoofdstuk en een misdrijf
apart). ( ) Men begint te beseffen in wèlke strijd men zèlf betrokken is, aan
wèlke strijd het eigen ideaal is uitgeleverd ( ) en men begint te beseffen hoe
nietig en niets van dit alles het resultaat moet zijn als het gaat om een
bijdrage tot het geluk van de mens, hoe juist datgene wat daartoe in de mens
bijdraagt, vernietigd wordt, en hoe alles in feite gebeurt om een fictie: macht
om de macht en niets anders.
Maar zèlf verdedigt men, in dat gevecht,
beginselen, nietwaar, en idealen, d.w.z. men is bezig heel die realiteit te
verdringen, hele stukken van zichzelf het zwijgen op te leggen, aan hele
stukken van zijn geweten voorbij te leven. Men is zelf (op kleiner schaal,
onschuldiger ogenschijnlijk maar niet minder reëel) in wezen precies zo
geweest als anderen op grote schaal. En ten laatste, als voor onszelf de stilte
gevallen is, dringen zich conclusies op: men begint te verstaan dat geen enkel
ideaal die strijd waard is, dat geen enkel ideaal aan dié strijd mag worden
uitgeleverd, dat niets de ontmenselijking van ons eigen leven (het zwijgen
opleggen aan welke stem ook van ons geweten) tot voorwaarde kan hebben en niets dit "heiligt". Op dat
moment heeft men er definitief mee afgerekend. Misschien heb ik mijn
gedachten en gevoelens het duidelijkst samengevat in een brief, die ik vorig
jaar schreef aan een Joods geleerde met wie ik na de oorlog in
vriendschappelijk contact kwam. Ik schreef hem toen: "Ik zou over heel deze periode willen
zwijgen, omdat - staat U mij toe openhartig te zijn - alles van die tijd zo
weerzinwekkend is geweest - op een zo weerzinwekkend plan van menselijk
handelen is uitgestreden - dat ik er geen enkele binding meer mee gevoel. Het
ligt, sedert ik het gebeurde herkend heb, àchter mij: als een grote zinloze bestialiteit
(over en weer) waarin ik met niets van mijn wezen
betrokken ben geweest. Ik beproef hiermede niet, mij aan bepaalde gevoelens van
persoonlijke schuld, aan gevoelens van medeplichtigheid te onttrekken,
vooral tegenover U zou ik dit niet kùnnen willen, te zeer is met U het misdrijf
aan het Joodse volk een durende en allesdoordringende aanwezigheid, - maar die
periode en daarmee alles wat toen, op het plan van die dagen, oorlogvoerend,
met elkaar slaags is geweest, ligt achter me als een wereld waarin ik nooit en
naar geen enkele zijde partij zou zijn geweest als ik haar tevoren herkend d.i.
in haar wezen en onvermijdelijkheden doorzien had, en waartoe ik dus ook niet
behoord heb tóen ik ertoe behoorde. En thans nog minder." - Het
is deze geschiedenis geweest, deze allerdiepst, die mij innerlijk zo geheel
anders georiënteerd heeft. De rest van deze geschiedenis, de conclusie die ik
eruit getrokken heb, behoort niet meer tot het onderwerp van dit artikel.
440-443
Volgens mij is dit de eerste - en laatste -
publieke uiteenzetting geweest van Brunings volledige "waarom", dat
antwoord op de door hem bedoelde vraag: "die mij nooit gesteld is, tenzij
die ene keer en toen door iemand voor wie die vraag geen vraag was": door
Bakker, ten behoeve van Van Vriesland, terwijl het toen voor Bakker zelf geen
vraag was, aangezien hij van Bruning immers al een "ruiterlijke en mannelijke
erkenning van schuld" had ontvangen. "Een ander spoor....?"
vormt de samenvatting en de slotsom van een jarenlang zich rekenschap geven van
zijn oorlogsverleden: van de verdediging voor het tribunaal en zijn verweerschrift
voor de centrale ereraad, via zijn brieven aan Roland Holst, Meertens en Van
Leeuwen tot en met zijn brief van 26 december 1953 aan Charles. Zou dít
"waarom" nog in de vergetelheid kunnen verzinken?
Moet Abel Herzberg, gezien zijn overwegingen in de
beschouwing "Herdenking" niet gelukkig geweest zijn met Brunings
"Een ander spoor...?" Dit was de uiteenzetting van de essentie van
het leven van een politieke delinquent, Brunings antwoord op "de vraag
naar het waarom", dus belangrijk, zij het uiteraard te verifiëren
materiaal waar het gaat om het volgens Herzberg zo absoluut noodzakelijke
onderzoek van de politieke delinquenten. Heeft het hem misschien zelfs
vreugdevolle verrassingen bezorgd? Zijn overtuiging was immers: "De vijand
leek identiek met de duivel, met al wat slecht en onmenselijk was, en hij was
dat ook". Zou hij na lezing van "Een ander spoor...?" daarvan
met betrekking tot Bruning zo zeker zijn gebleven? En ten aanzien van de
politieke delinquent had hij zich afgevraagd: "Maar hoe komt het dat hij
niet verandert?" Heeft Bruning hem met zijn artikel niet overtuigd, dat
zelfs een politiek
______________
123
delinquent tot verandering in staat was?
In een brief van 4 juni 1962 schreef Bruning over
zijn uiteenzetting aan André Demedts, hoofd van de Gewestelijke omroep
West-Vlaanderen:
( ) Als men zijn daden niet onttrekken wil aan het
oordeel van God, wil men het ipso facto ook niet onttrekken aan dat van de mensen, - indien men gedwongen
wordt voor dit oordeel der mensen te verschijnen. Ik heb dan ook, toen mij
dit gevraagd werd, die verantwoording op schrift gesteld en gepubliceerd
(Maatstaf). Ik deed dit overigens zonder enige "verwachting",
integendeel; ik heb tevoren gezegd, en dit ook gemotiveerd, dat de reactie
geheel anders zou zijn (in bepaalde kringen dan) dan verwacht werd door degene
die er mij om vroeg.
Heeft dat anders zijn van die reactie niet voor de
hand gelegen? Bakker had Bruning o.a. om een uiteenzetting van zijn
"waarom" gevraagd en voor een groot deel was diens artikel een antwoord
op die vraag; in dat antwoord maakte hij duidelijk dat aan zijn houding tijdens
de oorlog een gewetensbeslissing, d.w.z. de beste bedoelingen ten grondslag hadden gelegen. Maar Van
Vriesland had hoegenaamd geen interesse in motieven; hij wilde immers alleen de
bekentenis van medeplichtigheid aan en aansprakelijkheid voor de vernietiging
van de joden en de erkenning van de nog steeds bestaande begeerte naar de
verdere volvoering van dat misdrijf, dat wil zeggen de bekentenis, niet van
beste bedoelingen maar van een misdadigheid tot in het diepst van Brunings
wezen. En bovendien ging Brunings uiteenzetting ook op een ander punt
uitvoerig en dwars tegen Van Vrieslands voorstelling van zaken betreffende dat
misdrijf in. Van Vriesland had gesteld: "Het nationaal-socialisme en
verwante fascistische stromingen hebben de theorie geleverd waarop de daden van
deze moord zijn gegrondvest" 9, terwijl Bruning twee pagina's lang met de
grootste waardering had geschreven over de doeleinden, over de strijdwijze en
over de grote man, Van Severen, van een van die fascistische stromingen, het
Verdinaso, dus op een manier die, in het geval men Bruning geloofde, het bij
voorbaat absurd maakte te geloven, dat díe beweging de theorie zou hebben
geleverd die als logische consequentie tot een massamoord op de joden had
moeten leiden.
Was Bakker bij het verschijnen van Brunings
artikel zelf ook al niet meer zo zeker van de goede uitwerking die hij er
voorheen van had verwacht? Hij heeft het noch als openingsartikel geplaatst en
heeft het evenmin, zoals hij aanvankelijk van plan was geweest, gecombineerd
met Brunings acht gedichten "Nocturnes voor mijn vrouw". Die zijn in
dat jaar in het decembernummer verschenen.[14]
Symptomen van verminderde strijdlust?
De brief aan de joodse geleerde waaruit Bruning
aan het eind van zijn betoog citeert was gericht aan dr A. Gans te Leiden en luidde in zijn
geheel:
Nijmegen 2
April 1953
Van Slichtenhorststraat 66
Zeer geachte Dr Gans,
Ik had U al eerder willen schrijven, doch ik vond
geen gelegenheid en ik vrees dat ik nóg wel enige tijd door allerlei
werkzaamheden verhinderd zal worden. Daarom nu - kort en in haast - een enkel
woord vast. Mijn vrouw schreef U stellig reeds dat het ons zeer verheugd heeft
U bij ons te hebben mogen ontvangen, - ik behoef dit wel niet te herhalen dus.
Graag had ik U nog, uitvoerig, over Uw lezing geschreven, want deze heeft mij
bijzonder verheugd en verrast. Het probleem, door U aangesneden (Gods
volstrekte onkenbaarheid), en de conclusies welke U hieraan verbindt met
betrekking tot de normen van ons handelen, hield ook mij reeds zeer lang bezig,
en ik geloof dat mijn denken het Uwe zéér verwant is. De rust en de gelegenheid
ontbreken mij echter op het ogenblik om iets van mijn gedachten over dit onderwerp
op schrift te stellen. Men kan dit nu eenmaal niet doen zonder vele (of lange)
wegen te bewandelen. Toch hoop ik het spoedig eens te doen, - misschien in de
vorm van een samenvattende beschouwing, die ik dan wel aan U zou willen
opdragen. Voor het ogenblik moge ik mij ertoe bepalen U voor Uw lezing hartelijk
dank te zeggen. Ze heeft mij oprecht en diep verheugd, - niet alleen verheugd
wegens de inhoud, doch ook wegens bepaalde accenten (dat we op het verkeerde
pad zijn als we niet meer met humor of spot over God durven spreken).
U schrijft in Uw brief - en U moogt dat
vanzelfsprekend geheel openhartig aan ons schrijven, - dat U het vreselijk
vindt, dat wij tot de N.S.B. hebben behoord. Ik kan echter niet dat antwoorden
wat U misschien verwacht, - ja, ik kan eigenlijk over heel dat stuk geschiedenis
(waartoe de oorlog en waartoe ook de N.S.B. behoorde) nauwelijks meer spreken,
zo grondig heb ik met dat stuk historie en alles wat zich op het plan van die
dagen heeft afgespeeld, áfgerekend - of anders gezegd: zo grondig en volkomen
en naar alle zijden ben ik
______________
124
ontgoocheld geworden. Ik zou over heel deze periode
willen zwijgen, - niet omdat ik mij schaam over hetgeen ik persoonlijk heb
gewild en gedaan, maar omdat - staat U mij toe openhartig te zijn - alles van die tijd zo weerzinwekkend is geweest - op een zo weerzinwekkend plan
van menselijk handelen is uitgestreden - dat ik er geen enkele bínding meer mee
gevoel. Het ligt, sedert ik het gebeurde herkend heb, áchter mij: als een
grote zinloze bestialiteit (over en weer) waarin ik met niets van mijn wezen betrokken ben geweest. Ik beproef
hiermede niet, mij aan bepaalde gevoelens van persoonlijke schuld, aan gevoelens
van medeplichtigheid te onttrekken, vooral tegenover U zou ik dit niet kúnnen
willen, te zeer is met U het misdrijf aan het Joodse Volk een durende en
alles-doordringende aanwezigheid, - maar die periode en daarmee alles wat toen, op 't plan van die dagen,
oorlogvoerend, met elkaar slaags is geweest, ligt achter me als een wereld
waarin ik nooit en naar geen enkele zijde partij zou zijn geweest als ik haar
tevoren herkend d.i. in haar wezen en onvermijdelijkheden doorzien had, en
waartoe ik dus ook niet behoord heb tóen ik ertoe behoorde. En thans nog
minder. Want toen ik haar herkende, herkende ik tevens als diépste oorsprong van alle bestialiteiten déze
tragische condition humaine: dat de opgaven waarvoor de mens is gesteld altijd
veel groter zijn dan de mens is. De mens is veel kleiner dan de opgaven
waarvoor het leven en de geschiedenis hem plaatsen. En de misdaden waaraan de
mens werkelijk schuldig wordt,
waaraan hij schuld hééft, vinden hun eerste oorsprong in dié tragiek (welke een
tragiek is jenseits van alle schuld). Ik ontken de schuld niet, ook niet dat
zij afgrijselijk is geweest, en eigenlijk ondelgbaar tenslotte; ik wil niets
en niemand vrij-spreken; ook trek ik me niet terug op een standpunt van koude,
onpersoonlijke objectiviteit (hoe zou dit mogelijk zijn ten overstaan van een
gebeuren dat een eindeloze keten is geworden van persoonlijke tragedies waaraan
men niet kan denken zonder tot de grond van zijn mens-zijn geschokt te worden),
- maar het probleem ligt elders, dieper. En het is dát probleem (dat misschien
tot een revisie van ons hele menselijk handelen voert) dat mij ketent en
bezighoudt, en misschien mijn enige binding nog met die tijd. Ja, over die
periode zwijg ik liever; ook met schaamte - over dat waarbij ik betrokken ben
geweest, zonder ertoe te behoren.
Mag ik het bij deze weinige woorden, althans voor
het ogenblik, laten. Heb ik U teleurgesteld?
Mijn vrouw maakte zich bezorgd dat U haar reactie
op Uw voorstel om deze zomer wat langer bij ons te komen logerem, mogelijk
verkeerd begrepen hebt. Wij zouden het allen
prettig vinden U langer dan de eerste maal in ons midden te hebben; haar
beduchtheid was echter dat de drukte van ons gezin tóch misschien een
moeilijkheid zou opleveren als U zoudt willen werken en dat U misschien niet
overwogen had dat de kinderschaar wel eens méér lawaai opbrengt dan die éne eerste dag - toen zij zich (nog!) als
schuchtere "Japanneesjes" gedroegen. Doch wees U ervan verzekerd: U
bent hartelijkst welkom. U kunt beneden-vóór werken, waar het bureau staat, of
op Gerards kamer, zoals U zelf wilt, en wij willen alles doen om U het verblijf
zo aangenaam mogelijk te maken.
Misschien dat mijn vrouw nog een woordje aan deze
brief toevoegt.
Met ons beider hartelijke groet
Uw
(Henri Bruning)
Van W.L.M.E. van Leeuwen, die in 1950 zo
principieel met Bruning gediscussieerd had, ontving deze naar aanleiding van
het verschijnen van "Een ander spoor...?" het volgende briefje:
W.L.M.E. VAN LEEUWEN
10 Oct 1954
Zeer geachte Heer Bruning,
Uw apologie en de reacties daarop, deden mij Uw
brieven van 1 en 6 Febr 1950 nog eens opzoeken en herlezen. Maar nu weet ik
werkelijk niet meer naar aanleiding van welk artikel van mij deze correspondentie
ontstond: In "De Vlam" had ik al 1946 een en ander over U gezegd; dat
was dus 4 jaar eerder. En .. dr. "Drift en Bezinning" verscheen pas
in de zomer van 1950, dus 4 maanden
minstens nà uw brief. Wel kwam ik een doorslag tegen van een artikel: Het geval Henri Bruning, maar ik weet
niet waàr en òf dat ooit gepubliceerd is. Weet U dat ook?
Ik schrijf in enige haast, anders ging ik wel in
op uw apologie; maar ik heb zowel uw stuk als de reacties nog maar flauwtjes
gelezen, want ik heb 't altijd nogal druk. Wat vindt U zèlf van de reactie? Met
hartelijke groet
Uw
(w.g.) W.L.M.E. van Leeuwen
Gorterweg 16 Schoorl
In De Groene
Amsterdammer van 9 oktober 1954 besprak J.A. Meijers "Een ander
spoor...?".
Henri Bruning: een schuldbelijdenis?
Het Septembernummer van MAATSTAF bevat een artikel
van Henri Bruning, die straf heeft ondergaan wegens zijn houding tijdens de
oorlog, dat onder de titel "Een ander spoor...?" bedoelt te zijn als
een belijdenis van schuld. In een "Ter Inleiding" doet de redacteur
Bert Bakker verslag van een lange voorgeschiedenis; daaruit blijkt o.a. dat het
artikel het resultaat is van een voorstel van de redacteur aan de schrijver:
"begint u uw medewerking aan mijn tijdschrift met een bijdrage, waarin U
meedeelt, dàt u fout bent geweest, waarom u fout bent geweest en waaruit
blijkt, dat u het betreurt, dat u fout bent geweest." Wie zich nu tot lezen
zet in de gedachte, deze duidelijk gemarkeerde punten in duidelijke bewoordingen
te zullen lezen, vergist zich. De bekwame auteur, die Bruning altijd geweest
is, maakt zulk een geraffineerd gebruik van allerlei taalmiddelen dat in de
geest van de lezer heden en verleden, werkelijkheid en suppositie ineenvloeien.
Ik noem enkele van die taalmiddelen: een ingewikkeld spel van tussenzinnen,
vaak weggemoffeld tussen haakjes, waardoor ze schijnbaar van minder betekenis
zijn en gemakkelijker aanvaard worden; onderstellingen waarbij de gebruikte
tegenwoordige tijd een historische presens al of niet met duratief aspect kan
zijn; terloopse beweringen van op z'n minst zeer dubieuze aard die bij latere
herhaling feitelijke kracht krijgen e.d. Van elk een voorbeeld.
Het slot van het artikel is een fragment uit een
brief "aan een Joods geleerde met wie ik na de oorlog in vriendschappelijk
contact kwam." In die brief schrijft hij, te willen zwijgen over het verleden
omdat "alles van die tijd (de schrijver cursiveert: alles; dus niet alleen de Jodenvervolgingen,
het Duitse optreden, de NSB e.d., maar alles!)
op een zo weerzinwekkend plan van menselijk handelen is uitgestreden
(uitgestreden: het weerzinwekkende geldt dus beide partijen! M.) dat ik er geen
enkele binding meer mee gevoel. Het ligt, sedert ik het gebeurde herkend heb,
àchter mij: als een grote bestialiteit waarin ik met niets van mjn wezen betrokken ben geweest." Deze
laatste uitspraak zou aannemelijk zijn indien achter "een grote
bestialiteit" niet terloops was tussengevoegd: (over en weer), d.w.z. de
bestialiteit was bij beide partijen. Op pag. 426 ontkent de schrijver dat men
"degenen, die tijdens de oorlog met de bezetter samenwerkten, alléen
wegens dit feit landverrader kan noemen." Als de lezer over deze zin
nadenkt, leest hij gemakkelijk de volgende bewering met enige verminderde
aandacht: "Aanvankelijk was een zeer grote meerderheid van het
Nederlandse volk tot die samenwerking bereid." Vier bladzijden verder
leest men dan: "Reeds herinnerde ik eraan dat in het begin van de
bezetting een grote meerderheid tot samenwerking met de bezetter bereid
was." Eerst dus als terloopse bewering op een niet opvallende plaats,
later herhaald met kracht van bewijs: reeds herinnerde ik eraan - en de lezer heeft
er toen dus blijkbaar al mee ingestemd!
Een zin, die bijna een hele pagina omvat, begint
viermaal met de aanhef Als: Als het mijn overtuiging is... als ik vervolgens
van mening ben... als ik er, ten derde, van overtuigd ben... als ik tenslotte
van oordeel ben... Dit lijkt toch waarlijk meer op een theoretische discussie
dan op een schuldbelijdenis! En in die theoretische discussie heeft de
conclusie groter kans, aanvaard te worden: "....dan word ik, voor zover
deze en dergelijke overwegingen mijn keuze bepalen, zeker niet geleid door
gedachten van hulpverlening aan de vijand, doch primair door hetgeen ik als de
levensmogelijkheden en kansen van de Nederlandse volksgemeenschap
beschouw." Wie echter deze conclusie aanvaardt moet ook toegeven - al is de
schrijver verstandig genoeg dit niet te formuleren - dat de straf, de schrijver
opgelegd, onrechtmatig is geweest. Deze gedachte kan dan nog versterkt worden
door het begin van de volgende alinea: "Men antwoordt: op zulk een
beslissend moment behoort een ieder, welke ook zijn persoonlijke overtuigingen
zijn, achter de Overheid te staan en het eigen geweten het zwijgen op te
leggen." Gaat werkelijk, naar Nederlandse opvattingen, een bevel van de
Overheid voor de stem van het eigen geweten?
Nog een enkel citaat, waaruit men kan trachten, de
actuele gezindheid van de schrijver ten aanzien van het beginsel der democratie
af te leiden: "Nog minder kan ik kiezen voor wat in mijn oog een catastrophe
gaat worden, als die keuze tevens betekent: het meehelpen verdelgen van de éne
gedachte (i.c. het dietse nationaal-solidarisme) die ik als enige
politiek-scheppende heb behouden,
______________
126
en het meehelpen overwinnen van een gedachte
(de democratie) waarin ik reeds lang alle geloof verloren had." Men lette
op de gebruikte tijdsvormen. Betekent "heb
behouden" waarin het eerste deel van de zin culmineert, dat de
schrijver nu slechts die ene gedachte van het dietse nationaal-solidarisme
aanhangt of moet men dit lezen in verband met de historische presens, waarmee
de zin aanvangt: kan ik kiezen...? Waarom aanvaardt de schrijver deze
onzekerheid en vermijdt hij die aan het slot van de zin, waarin "verloren had" alleen maar
betrekking kan hebben op het verleden?
Zijn tegenwoordige standpunt tegenover de
democratie kan men afleiden uit een passage op pag. 439-440: "dat de
na-oorlogse democratie voor mij iets wezenlijk anders is dan de
voor-oorlogse." Deze nieuwe democratie, meent de schrijver, is ontstaan
uit "een verbondenheid op leven en dood, boven en buiten standen, partijen
en levensbeschouwingen" en is een wezenlijk andere realiteit "dan wat
voorheen op die naam aanspraak maakte". M.a.w.: "ik, Bruning, ben
veroordeeld omdat ik gestreden heb tegen een democratie, die in feite helemaal
geen democratie was", doch alleen maar "op die naam aanspraak
maakte". Bovendien: deze passage, waarin men de lof zou kunnen lezen van
de democratie, van een niéuwe democratie wel te verstaan, (die in het artikel
nergens nader gedefinieerd wordt,) wordt weer ingeleid door een negatieve passage:
"Noch werd voor mijn veranderde houding beslissend...", een passage
die welgeteld vijf alinea's inleidt: "Het is echter niet enkel deze
zekerheid geweest...", "Ook wijzigde zich mijn houding niet
primair...."
J.A. MEIJERS"
De conclusie van de lezer kan na dit artikel
moeilijk een andere zijn dan dat Bruning alleen maar de indruk heeft willen
wekken een schuldbelijdenis te schrijven, maar dat zijn artikel dat in feite
helemaal niet is. Meijers bereikte dat door het vraagteken in de titel, door de
opmerking dat het soms meer op een theoretische discussie dan op een schuldbelijdenis
lijkt en door te suggeren, dat Brunings eigenlijke, maar heimelijke bedoeling
geweest is, de lezer op de gedachte te brengen, "dat de straf, de
schrijver opgelegd, onrechtmatig is geweest". En dat effect bereikte hij
bij uitstek door heel zijn artikel vrijwel alleen maar te laten bestaan uit de
behandeling van de 'taalmiddelen' die 'de bekwame auteur' zo 'geraffineerd'
heeft gebruikt, zonder verder enige aandacht op te brengen voor wat in Brunings
uiteenzetting het antwoord was op de vraag waarom hij fout geweest is - de
tweede vraag van Bakker -, en zonder te
laten weten of er werkelijk niets in voorkomt, dat op een concrete erkenning
van schuld lijkt. Niettegenstaande het gebrek aan duidelijke markeringen, had
Meijers toch een poging kunnen doen vast te stellen welk deel van de tekst als
antwoord op Bakkers tweede, en welk deel als antwoord op Bakkers derde vraag
opgevat dient te worden.
Bij zorgvuldige lezing van Brunings tekst, hadden
de 'taalmiddelen' Meijers geen problemen hoeven te bezorgen: dan wordt er niet
over kleine zinnetjes tussen haakjes heengelezen, dan ontsnapt een zin niet aan
de aandacht, doordat deze nog door de voorafgaande zin in beslag wordt genomen,
en dan wordt dat ene probleem met de tijden in de contekst zonder moeite
opgelost. Dezelfde zorgvuldige lezing zou er geen probleem mee hebben gehad,
dat een zin vier maal met dezelfde aanhef 'Als' begint of dat een passage met
vijf alinea's wordt ingeleid: dan wordt er alleen gelet op de concrete inhoud,
op de argumenten van de vier voorwaarden en de vijf alinea's.
Meijers viel over het "(over en weer)",
door Bruning toegevoegd achter de karakterisering van "het gebeurde"
"als een grote zinloze bestialiteit". Zijn lezers zullen het er
geheel mee eens zijn geweest, aangezien in hun ogen de eventuele bestialiteit
aan geallieerde zijde niet te vergelijken is geweest met die van de
vernietiging der joden aan de nazi-zijde. Maar Meijers had hen er dan ook niet
van in kennis gesteld, dat Bruning in de voorafgaande alinea had laten weten:
"ik doel hier niet op de Jodenvervolgingen, die zijn een hoofdstuk en
een misdrijf apart" en dat hij vlak na dat "over en weer" had
geschreven: "te zeer is met U het misdrijf aan het Joodse volk een durende
en allesdoordringende aanwezigheid". Niets in Meijers bespreking gaf zijn
lezer ook maar enige aanleiding tot het vermoeden, dat Bruning iets dergelijks
zou, kón geschreven hebben.
Op een paar punten gaf Meijers zijn lezer geen
duidelijk uitsluitsel. Daarmee sloot hij bij Bruning niet bij voorbaat een
bepaalde mate van menselijkheid uit, een menselijkheid die in het perspectief
van Van Vrieslands rede bij zo iemand eenvoudig ondenkbaar was. Zo bijvoorbeeld
waar hij stelt dat Brunings uitspraak "waarin ik met niets van zijn wezen
betrokken ben geweest" aannemelijk zou zijn geweest wanneer hij achter
bestialiteit niet dat "(over en weer)" had toegevoegd, in plaats van
deze uitspraak voor iemand als Bruning als ten allen tijde volstrekt onaannemelijk
af te doen. Meijers laat de lezer nadenken over Brunings bewering, dat men
degenen die tijdens de oorlog met de bezetter samenwerkten "niet ( )
alléen wegens dìt feit landverrader kan noemen". Zou Van Vriesland een
dergelijke bewering niet zonder meer een absurditeit hebben genoemd? En zou voor Van Vriesland Brunings bewering:
"...dan word ik ( ) zeker niet geleid door gedachten van hulpverlening
aan de vijand, doch primair door hetgeen ik als de levensmogelijkheden en kansen
van de Nederlandse
______________
127
volksgemeenschap beschouw" niet a priori zo
onaanvaardbaar zijn geweest, dat die in zijn ogen voor geen enkel zinnig lezer
ook maar voor een moment voor overweging in aanmerking kon komen?
Meijers introduceerde Brunings artikel als 'een
belijdenis van schuld' en daarmee als
een tegemoetkoming aan Bakkers verzoek. Hij liet daarbij na te vermelden, dat
Bakker hiermee uitdrukkelijk inspeelde op een opening die Van Vrieslands rede
had gelaten voor iemand als Bruning. Daarmee zou hij een verklaring hebben
gegeven voor dat verzoek van Bakker, al zou het hem genoodzaakt hebben minstens
op dat punt zijn mening te geven over de rede "De Onverzoenlijken".
Maar over Van Vriesland en zijn rede vernemen we bij hem niets. Van de redelijkheid
van Bakkers verzoek heeft hij overigens ook geen punt gemaakt: waarom was het
eigenlijk nodig van iemand die zijn straf had uitgezeten en voor wie de
periode van zuivering afgelopen was, nog eens een schuldbelijdenis te vragen?
Evenmin heeft hij uiteengezet, waaruit volgens hem Brunings schuldbelijdenis
had moeten bestaan. Toch zou hij daarmee het duidelijkste criterium hebben
geformuleerd aan de hand waarvan hij het overtuigendst had kunnen vastellen in
dit geval wel of niet met een schuldbelijdenis van doen te hebben.
Nijmegen 5
november 1954
Van Slichtenhorststraat 66
Beste N.,
De laatste weken zijn bijzonder triest geweest.
Mijn jongste zuster, Erna, die al geruimen tijd ziek was, tengevolge van een
ongeneeslijke hartkwaal die vrij plotseling zeer verergerde, is begin deze
week overleden. Het heeft mij zeer geschokt, temeer omdat ik geloof dat de
omstandigheden, die haar toestand verergerden, vermeden hadden kunnen worden.
We hebben haar gisteren, in Haarlem, begraven.
Ik moest je dit ook vertellen in verband met het
navolgende. Cilia en ik hebben de laatste week veel moeten reizen, naar
Haarlem, en ook naar Rotterdam, waar mijn moeder woont, en dit heeft veel
kosten meegebracht die ik mij eigenlijk niet kan veroorloven, en dit teminder
waar ik reeds mijn schrijfmachine in reparatie had moeten geven, wat een dure
geschiedenis is geworden die ook zeer spoedig moet voldaan. Bovendien moeten de
bezittingen van mijn zuster, die in Haarlem op kamers woonde, naar hier worden
overgebracht; er was geen andere oplossing; ook die kosten krijgen we zeer
binnenkort te voldoen. Ik weet niet hoe ik dat allemaal moet doen en ook nog
iets overhouden om van te leven. Nu wilde ik je vragen, zou het jou mogelijk
zijn mij nog eens de helpende hand te reiken, ik zou je zeer dankbaar zijn.
Vergeef me dat ik deze brief erg kort maak; ik ben
overwegend moe op het ogenblik en kan ook moeilijk mijn gedachten concentreren.
Mijn artikel in Maatstaf las je? De Groene heeft
er zeer onvriendelijk op gereageerd en mijn antwoord is door de redactie
geweigerd. Met de schrijver van het Groene-artikel (J.A. Meijers) ben ik echter
in een goede en verhelderende correspondentie geraakt. Bakker schreef me nog
dat er in De Nieuwe Stem (het maandblad van mensen die in nauwe relatie staan
met de redactie van De Groene) een anoniem stuk zou verschijnen, -
"anoniem", je kunt je dus wel voorstellen hoe dat zal worden. Bakker
dacht erover er persoonlijk op te reageren, en Charles schreef reeds een
woedende brief aan De Groene over het feit dat zij mijn wederwoord geweigerd
had. Ik wacht nu maar af. - Gezelle zou eind deze maand van de binder komen, en
dus verschijnen; ik hoop het.
( )
Met ons beider hartelijke groeten ( )
je Henri
In De Groene
Amsterdammer verscheen op 9 november 1954 een reactie van J.B. Charles op
Meijers artikel; de redactie van De Groene had dit weer van commentaar
voorzien; de beide stukken hadden een gemeenschappelijke kop: "Brunings
peccavi".
In het nummer van 9 Oct. reageert de Heer J.A.
Meijers in De Groene op scherpe wijze tegen het artikel van Henri Bruning in
Maatstaf van September jl. Ik achtte deze reactie niet redelijk, maar zou er
niet aan hebben gedacht, mij in de quaestie te mengen, als tot mijn verbazing
niet een antwoord van de Heer Bruning was uitgebleven en als ik niet, tot nog
meer verbazing, vernomen had, dat B. u wel van antwoord had gediend, maar dat u
dit verweer niet hebt willen opnemen. ( )
Hoewel ik nu het stuk van Bruning niet in alle
opzichten kan appreciëren (dat wat, vergelijkende, over de vooroorlogse en de
naoorlogse democratie wordt geschreven is m.i. onzin) acht ik de scherpe
critiek van M. onverdiend en betreur ik het vooral, dat men er de indruk uit
krijgt, dat B. een show heeft gegeven van geraffineerd draaien.
Dat raffinement bijvoorbeeld, waartoe zou het
moeten strekken? Wat is gemakkelijker, en ook normaler, voor hen die in de
oorlog hun collega's verrieden met de Kulturkammer e.d., dan om nu de vermoorde
onschuld te spelen? Het collaboratie-ochtendblad en het weekblad voor de
belasting ontduikende middenstand staan wijd voor hen open en voor hun mening
over de zg. zuivering, de zg. rechtspleging, de zg. democratie en het zg.
socialisme.
De man echter die hier onnodig en op kwetsende
wijze wordt toegesproken koos een aanzienlijk moeilijker resocialisatie: hij
wendde zich tot zijn vroegere tegenstanders. Hij wendde zich tot hen met een
onmiskenbaar peccavi. Tot tweemaal toe noemt hij de jodenvervolging misdadig;
hij verklaart zich nu tegen dictatuur ("een wezenlijk vergrijp aan het
leven-zelf"); hij ziet thans elke machtsstrijd als een corruptief voor de
waardigheid van de mens, die zich gewelddadig inzet voor welk ideaal dan ook -
en dit gezichtspunt zou wel eens een veel wijder perspectief voor vrede kunnen
openen dan beide strijdende partijen
in de oorlog hebben kunnen zien. ( )
Hij, die het artikel van Bruning goed leest, leest
naast zijn vele betrekkelijkheden, ook zijn correcties daar weer op; leest niet dat Bruning zijn straf
onrechtvaardig oordeelt "al is de schrijver verstandig genoeg, dit niet te
formuleren" (foei!!). Hij is getuige van de formidabele onderneming van
een man, die moeite deed zich anders te gaan zien dan hij zich zag, en die
tracht zijn van de meesten zijner lezers afwijkende ontwikkelingsgang van zijn
gedachten duidelijk te maken. J.B. CHARLES
Charles zag in "Een ander spoor...?" dus
geen geraffineerd gebruik van taalmiddelen, geen heimelijke bedoelingen en geen
theoretische discussie, maar zag het zonder meer als hetgeen het aangekondigd
was: een schuldbelijdenis. En daarnaast als Brunings antwoord op de vraag
"waarom", namelijk als een schets van de "ontwikkelingsgang van
zijn gedachten". Een fundamenteler veroordeling van Meijers beschouwing is
moeilijk denkbaar.
Maar op een even radicale manier had hij meteen na
het begin van dezelfde bijdrage de rede van Van Vriesland reeds veroordeeld,
zij het merkwaardigerwijze zonder hem of zijn rede bij naam te noemen.
Ik moge beginnen met de Heer Meijers
enkele zaken toe te geven. In de eerste plaats is de inleiding van Maatstaf te
lang en zou zij bijna misleidend kunnen werken. De zaak was namelijk betrekkelijk
eenvoudig. Als een "gezuiverde" schrijver zijn termijn van uitsluiting
uitgediend heeft, dan is hij daarmee "ontvijand", behalve wanneer hij zijn vijandschap
zelf prolongeert. Een uitnemend voorbeeld van de wijze waarop deze
prolongatie van vijandschap kan worden te kennen gegeven, is het negeren van de
terechtwijzende maatregel door toch te publiceren. Het voorbeeld wordt een
schoolvoorbeeld, wanneer de verboden publicatie in een neo-fascistische krant
of in het puur-fascistische jezuïetenweekblad plaats vindt. Als echter van deze
onverzoenlijkheid niet blijkt, dan zal men zelf verzoenlijk moeten zijn. Dan
zal men van de gezuiverde schrijver, na de expiratie van zijn maatregel, weer
bijdragen kunnen aanvaarden, voorzover deze door hun qualiteit (en het oordeel
daarover strekt zich natuurlijk ook uit over hetgeen men denkt van de
integriteit van de schrijver) daarvoor in aanmerking komen. De redacteur van
Maatstaf, in het geval Bakker van deze qualiteit en integriteit overtuigd (en
met hem S. Vestdijk, A. Roland Holst en G. Borgers, om slechts de enkelen te
noemen met wie ik er van gedachten
over wisselde), had kunnen volstaan met een zeer korte wederintroductie van de
schrijver Bruning. De beoordeling van het naoorlogse werk, en, door dat werk
transparant, van de naoorlogse schrijver, had hij gevoeglijk aan zijn lezers
kunnen overlaten. De inleiding is nu zo omstandig geworden, dat men daarin een
verontschuldiging zou kunnen gaan zoeken, wat, na zijn uitgediende vonnis
van acht jaren, het wederpubliceringsrecht van de auteur opnieuw discutabel zou kunnen maken - hetgeen, ongelukkig genoeg
voor de betrokkene, gebeurd is.
Dit is één rigoureuze verwerping van alles wat Van
Vriesland in zijn rede beweerd heeft: Bruning wordt niet aansprakelijk
verklaard voor noch medeplichtig aan de moord op de joden; Bruning wordt niet
gezien als een potentiële beul; degenen die zich voor Bruning inspannen maken
zich niet medeplichtig aan een
toekomstige misdaad jegens de mensheid; het werk van de ereraden kan serieus
genomen worden en aan hun uitspraken kan men zich houden; Bruning heeft na
afloop van zijn publicatieverbod het récht om weer te gaan publiceren; of men
iets van hem wil publiceren is een tweede, maar voor Charles e.a. staat zijn
integriteit als een paal boven water. Bij Meijers kwamen al deze aspecten
eenvoudig niet aan de orde, zodat uit zijn artikel niet duidelijk wordt of hij
het wel of niet met Van Vriesland eens is geweest. Charles' uiteenzetting is
daarentegen een complete afrekening met Van Vrieslands visie in al deze
aspecten en daarmee met die rede in zijn totaal.
Tengevolge van Charles' kijk op de zaak, kon het
in zijn ogen dan ook niet anders dan als absurd en eenvoudig geen overweging
waard worden opgevat in het geval
______________
129
van iemand als Bruning nog eens een schuldbekentenis
te eisen of te willen verwachten. Doordat hij Van Vriesland niet had genoemd
en zijn critiek onder woorden had gebracht door alleen maar positief aan te
geven hoe men zich volgens hem tegenover een fout schrijver die zijn straf
heeft uitgediend, diende op te stellen, bestond er voor hem geen aanleiding
Van Vrieslands eis van een schuldbekentenis-als-voorwaarde-voor-barmhartigheid te noemen en dientengevolge ook geen
aanleiding die eis als een absurde af te wijzen. Wat niet wegneemt dat zijn
houding met betrekking tot Van Vriesland daar wél op neerkwam. Hij negeerde nu
gewoon die hele eis van Van Vriesland, negeerde het feit dat Brunings artikel
juist geschreven was om aan die eis, in de vorm waarin Bakker die had gegoten,
tegemoet te komen. En op een manier die niemand die zijn artikel zou lezen
zonder heel de achtergrond te kennen, op het idee zou kunnen brengen, dat
Brunings peccavi juist het gevolg was van Van Vrieslands eis, wist Charles toch
dat peccavi van Bruning in zijn artikel te introduceren: Bruning "koos
een aanzienlijk moeilijker resocialisatie: hij wendde zich tot zijn vroegere
tegenstanders. Hij wendde zich tot hen met een onmiskenbaar peccavi". En
hij introduceerde dat peccavi ook meteen als "onmiskenbaar", waarmee
hij Meijers twijfels eraan zonder meer ongegrond en zijn artikel overbodig
verklaarde, terwijl hij naliet er zijn lezer ook maar met een woord op te
wijzen, dat de kwestie van de schuldbekentenis nu net het punt was waar heel
Meijers artikel om draaide. En op deze subtiele manier heeft hij wellicht Van
Vriesland willen laten weten, dat deze het peccavi van Bruning als een echt
peccavi diende op te vatten en dus met verzoenlijkheid te honoreren: dat er
geen reden bestond Bruning het publiceren onmogelijk te maken.
In haar meteen naast Charles' stuk afgedrukte
commentaar, legde De Groene-redactie
verantwoording af voor haar weigering Brunings antwoord aan Meijers te
publiceren.
Op gevaar af er aan mede te werken, dat aan het
geval Bruning veel meer aandacht wordt besteed dan het verdient, willen wij de
discussie er over niet besluiten zonder bij Charles' anti-critiek op Meyers'
artikel van 9 October l.l. enkele kanttekeningen te plaatsen.
Charles ziet in Brunings Maatstaf-artikel
"een onmiskenbaar peccavi", waarmede iemand, die zich in de oorlog
misdragen heeft, zich "wendt tot zijn vroegere tegenstanders".
Het bezwaar van Groene-zijde, zoals dat door
Meijers werd geformuleerd, is en blijft, dat door omslachtige en veelzijdige
clausulering, wat een kort en eenvoudig peccavi had moeten zijn, veeleer wordt
tot een breedsprakerige oratio pro domo van iemand, die op onbescheiden wijze
zijn rentrée wenst te maken in de kring van degenen, die hij heeft verraden en
actief heeft helpen belagen, toen het op leven en dood ging in de strijd om het
behoud van de geestelijke integriteit.
Toen zij van Bruning op Meijers' artikel een reactie
ontving, die aan dezelfde breedvoerigheid en andere euvelen mank ging als zijn
gewraakte publicatie in Maatstaf, heeft de Groene-redactie het haar toegezonden
schriftuur geretourneerd met de mededeling, dat zij gaarne bereid zou zijn de
auteur plaatsruimte te verlenen voor een beknopte en ondubbelzinnige
beantwoording van de vragen, waarom het in casu werkelijk gaat.
Bruning heeft weer enige duizenden, ditmaal niet
voor publicatie bestemde woorden nodig gehad om kenbaar te maken, dat hij van
de hem aldus geboden gelegenheid tot nadere opheldering geen gebruik zou maken.
De Groene is het met Charles volledig eens, dat
voor de politieke delinquent hetzelfde dient te gelden, wat voor de gemene
misdadiger geldt, nl. dat zijn misdrijf door de hem opgelegde straf geacht moet
worden te zijn geboet en verdere vervolging met andere middelen uit den boze
is.
Dat wil echter nog niet zeggen, dat men de
gifmengster die haar straf heeft uitgezeten, bij voorkeur dient op te nemen als
keuken-prinses bij de familie van haar slachtoffers, waarvan ettelijke leden
ternauwernood de dans ontsprongen. Daarvoor is iets meer nodig, zeker als het
om geestelijk voedsel gaat in de keuken van de litteratuur. En dat meerdere
menen wij niet te kunnen verwachten van een man als Bruning, die het blijkbaar
nog steeds niet helemaal en kortweg onbegrijpelijk vindt, dat hij niet reeds
lang voor 1940 de Nazi-terreur in zijn mensonterende bestialiteit heeft
onderkend, en die het nog in den jare 1954 bestaat het verzet, tegen deze terreur
gedurende de oorlog, op hetzelfde plan van weerzinwekkendheid te zien en te
plaatsen.
De Groene-redactie ging dus dwars tegen Charles in: wat hij
een onmiskenbaar peccavi noemde, was volgens haar een breedsprakerige oratio
pro domo. Volgens Charles was Brunings integriteit aan geen twijfel onderhevig;
volgens de redactie was hij een verrader. Die "breedsprakerigheid"
was in feite de uiteenzetting van zijn motieven; daaraan had de redactie geen
behoefte: als hij bij haar in de gratie wilde komen moest hij kort en krachtig
schuld bekennen, namelijk dat hij een "gifmengster" was
______________
130
geweest.
Waar voor Charles het enige criterium voor het al
dan niet plaatsen van publicaties van Brunings hand hooguit het punt van zijn
integriteit kon zijn en hij wat dat betreft tot een voor Bruning gunstige
conclusie was gekomen, was voor De Groene-redactie
naar haar zeggen voor haarzelf hetzelfde criterium beslissend, maar kwam zij
nu eenmaal, gezien haar visie op Brunings integriteit, tot een tegengestelde
conclusie.
De fundamentele tegenstelling tussen De Groene-redactie en Charles bleek neer
te komen op een kernpunt van Van Vrieslands rede: ook voor de redactie was
Bruning medeplichtig aan en aansprakelijk voor de uitroeiing van de joden - wat
de onweerstaanbare zucht naar de 'ricidieve' betreft die voor Van Vriesland het
eigenlijke gevaar van lieden als Bruning uitmaakte, deed De Groene-redactie er een merkwaardig zwijgen toe - ; voor Charles
was er van een dergelijke aansprakelijkheid voor de moord op de joden, ook al
noemde hij die kwestie niet, duidelijk geen sprake, want voor zo iemand had hij
het natuurlijk nooit opgenomen.
Uit het artikel van Meijers blijkt nergens dat hij
op dit punt de mening van De Groene
en van Van Vriesland was toegedaan; het lijkt niet het geval geweest te zijn,
omdat hij zich anders ongetwijfeld in negatievere zin over Bruning zou hebben
uitgelaten. Van de ernstige beschuldigingen die De Groene in haar laatste alinea aan het adres van Bruning formuleerde,
is bij Meijers niets te vinden. Brunings antwoord op de vraag, hoe het mogelijk
is dat hij niet ver voor 1940 de Nazi-bestialiteit heeft onderkend, is
overigens te vinden in punt IX van zijn verdediging ten behoeve van het
tribunaal. Daar spreekt hij ook over "de moedigen die hun leven in een
gevaarlijk gevecht tegen de bezetter op het spel zetten", waaruit blijkt
dat hij in tegenstelling tot bewering van De
Groene voor het verzet weldegelijk een hoge achting had. Ook bij die
moedigen was de drijfveer een geloof dat "diep gefundeerd en verantwoord"
was. Over de kwestie of Bruning volgens hem wel of niet weer zou mogen gaan
publiceren, had Meijers zich niet uitgelaten.
Al was noch uit het artikel van Meijers, noch uit
de reactie daarop van Charles, noch uit het antwoord daarop van De Groene op te maken, dat Brunings
peccavi het gevolg was van die ene opening, namelijk die van een schuldbekentenis,
die Van Vriesland in "De Onverzoenlijken" nog aan lieden als Bruning
had gelaten, het standpunt van De Groene
betekende, dat Bruning van die mogelijkheid tevergeefs gebruik had gemaakt: hij
had op een niet bevredigende wijze voldaan aan de enige voorwaarde om weer te
kunnen gaan publiceren.
Kortom, de lieden achter de schermen van De Groene Amsterdammer wensten Bruning
eenvoudig niet meer als publicist te zien optreden. Voor zover dat in hun
vermogen lag, zouden ze dat verhinderen. Daar lieten zij zich zelfs door J.B.
Charles niet van weerhouden.
Nijmegen 7 November 1954
Van Slichtenhorststraat 66
Zeer geachte Heer Bakker,
Ingesloten mijn antwoord op het redactioneel
commentaar bij Charles' artikel in De Groene. Verderop in de Groene las ik dat
ook De Nieuwe Stem heeft gereageerd, maar van dat laatste artikel heb ik nog
geen inzage gehad.
De toon van De Groene verschilt wel opmerkelijk
van die van de brieven van de Heer Meijers; het commentaar van De Groene is wel
bijzonder kwaadaardig gesteld, én
sámengesteld. Blijkens de gebezigde wapens (woorden) is de bedoeling allereerst:
te intimideren. Het stuk is daarmee een reprise van wat ik reeds eenmaal
meemaakte.
In mijn voorlaatste brief aan de Heer Meijers
poogde ik te verklaren waarom ik niet vóor 1940 het duitse nationaal-socialisme
als het kwade heb herkend; die brief schrijvend, droeg ik nog geen kennis van
het stuk in De Groene. Op diezelfde vraag - door De Groene gesteld - zou ik er
zeker aan herinnerd hebben dat er eveneens voor De Groene een tijd is geweest,
een zeer lange tijd, dat zij bepaalde zaken niet herkende. - Dat mijn
Maatstaf-artikel niet als gootwater liep, moest toch allereerst iemand als
Victor van Vriesland kunnen begrijpen. Wat hij mij verwijt ten aanzien van mijn
artikel, heeft de critiek ook Victor van Vriesland verweten naar aanleiding van
zijn roman. Zodra men tot de essentie van een houding en een denken komt, houdt
nu eenmaal alle vlotheid (en alle simplisme) op. Dat is op politiek gebied
precies zo als op het gebied van godsdienst en wijsbegeerte. En dat kan men
constateren bij ondergetekende precies zo als bij Victor van Vriesland.
Ik betreur na deze ontwikkeling meer nog dan
destijds, dat het U niet mogelijk was Gezelle vóór dit politiek essay te
publiceren - zoals ik U nog heb voorgesteld. Gezelle zou stellig alle twijfel
aan de eerlijkheid van mijn instelling, aan de grondige verandering ook welke
zich in mij voltrokken heeft, hebben weggenomen, en zeker zou men mij niet zo
zonder kans op tegenspraak hebben kunnen presenteren als een scribentje zonder
stijl en met allerlei listige
______________
131
wendingen en gemene intenties. Nu moet ik vrezen
dat Gezelle - deze samenvatting van mijn meest essentiële verworvenheden -
opnieuw gevaar loopt te verdwijnen of weer verder toekomst te worden. In welke
toekomst weer precies hetzelfde gebeurt als nu gebeurd is en dat, als ik goed
begrijp, reeds werd voorbereid en ingeleid met het essay van Van Heugten over
Verworpen Christendom, door Anthony Donker nog eens opgediept....[15]
- Maar nog op dít ogenblik beschouw ik Gezelle als het enige wapen dat de
verbittering kan wegnemen. Ik aanvaard die verbittering. Maar ook als
verbitterde kan men "de beschuldigde niet onthouden, wat men zelfs een
moordenaar niet onthouden mag, het recht zich te verdedigen" i.c. zijn
daad te verklaren en van zijn gewijzigde instelling door zijn werk blijk te
geven.
Het artikel van Charles heb ik met gevoelens van
grote erkentelijkheid gelezen. - Het publicatieverbod heeft overigens geen
acht jaar, maar zes jaar geduurd.
Mag ik nog van U vernemen, welke Uw plannen zijn -
met Gezelle, "het kind van mijn zorgen"?
Met hartelijke groeten
(Henri Bruning)
Nijmegen 24
November 1954
Van Slichtenhorststraat 66
Beste N.,
Hartelijk dank voor je aangetekende, waarmee je
ons beiden heel erg hebt verheugd. Ik kon je helaas niet vroeger schrijven
omdat ik de dag na je brief naar Den Haag moest voor een lezing ( ), welke
lezing ik Zaterdag jl. in Utrecht herhaald heb. ( ) De lezing in Den Haag was
slecht bezocht ( ). Maar het was een beetje een teleurstellende bedoening voor
me. Jammer was ook, dat dhr Bakker verhinderd was. Ik had nog gehoopt dat deze
lezing (over mijn poëzie) voor hem aanleiding zou worden ook eens een lezing
over Gezelle te organiseren (wat mogelijk weer een kans zou zijn geworden op
andere lezingen), - maar die mogelijkheid kunnen we nu voorlopig wel afboeken.
- Ik ben natuurlijk nog bij hem geweest, en hij verzekerde me dat Gezelle in
ieder geval eind deze maand, uiterlijk begin volgende maand zou verschijnen.
Voor het overige hebben we het natuurlijk gehad over de reacties op mijn
artikel in Maatstaf: De Groene en (wat eigenlijk hetzelfde is) De Nieuwe Stem.
Hij vertelde dat er ook nog een stuk zou komen in Critisch Bulletin van
Anthonie Donker (weer dezelfde groep als Groene, Nieuwe Stem) en van Jan
Engelman in De Tijd (die op het ogenblik echter ziek is). Ben zeer benieuwd,
vooral naar Jan Engelman's licht-in-de-duisternis!
De lezing in Utrecht, bij Martin Dijkstra thuis,
was wel prettig; veel mensen die ik niet kende en veel aandacht. - Het week-end
van Te Elfder Ure heb ik maar zeer ten dele meegemaakt, eigenlijk alleen de
middag- (tevens slot-) vergadering die geheel aan debatten was gewijd. Toch heb
je zo het gevoel dat men niet veel verder is met zijn oordelen dan wij 20 jaar
geleden waren, alleen is de belangstelling voor de problemen nu veel groter.
Er waren ongeveer 200 deelnemers. ( ) Er was in de hal van het trefcentrum ook
een grote boeken-expositie, georganiseerd door een Utrechtse boekhandel; de
groene (olijfgroene) deeltjes van Lannoo lagen er ook, - behalve... "Voorlopige
Motieven". Heel merkwaardig - en pijnlijk.
( )
Met ons beider hartelijke groeten voor jullie
beiden,
je
Henri
Op pagina 479 van Critisch Bulletin[16]
gaf Anthonie Donker ofwel prof. dr N.A. Donkersloot, de samensteller van de
bloemlezing van Van Heugtens essays De
menselijke geest, zijn oordeel over "Een ander spoor...?"
Maatstaf tenslotte vinden wij slechts ontsierd
door de uitvoerige zelfverdediging van Henri Bruning in het laatste nr.
omtrent zijn houding in de oorlog; wij gaan volledig accoord dat Bruning in elk
tijdschrift weer kan publiceren en achten het ook juist dat de redacteur van
Maatstaf daaraan voorafgaand een peccavi heeft gewenst, maar deze uitvoerige
scholastieke kronkelingen ter verdediging van het Verdinaso-ideaal onzaliger
nagedachtenis zijn het ware peccavi niet, dat had in tien open regels gekund,
en men kan niet meer serieus aankomen met een 'ideaal' dat zich voor de
nazi-misdaden heeft laten spannen. In een tijd waarin het Duitse volk dat
onmogelijk in enkelen jaren tijd aan zijn militairistische en ondemocratische
neigingen ontgroeid kan zijn, op het punt staat weer bewapend te worden, is
elke publicatie ongewenst die voet geeft aan de opvatting dat ook over de
schuld uit de oorlogsjaren naar
______________
132
weerskanten te praten valt; de nazi-schuld aan
het mensdom is te onmetelijk om het standpunt van den collaborateur recht van
spreken te geven tenzij voor een kort-en-krachtige schulderkenning! Terecht
heeft de procureur-generaal bij het Haagse gerechtshof gezegd in zijn
requisitoir tegen de leiders van de N.E.S.B.: "Ons volk wenst geen
voortzetting van welke nationaal-socialistische gedachte ook". Het is
jammer dat Brunings peccavi in Maatstaf tot deze lange en gevaarlijke apologie
van Verdinaso ontaardde, jammer voor Bruning, jammer voor Maatstaf.
A.D.
Ook Donker zweeg over Van Vriesland; hij deed het
voorkomen, dat de schuldbekentenis een idee van Bakker is geweest. Dat Brunings
artikel tevens een uiteenzetting van zijn "waarom" was, negeerde hij;
wat door Bruning als zodanig naar voren werd gebracht, heel Brunings exposé
trouwens was voor Donker éen lange en gevaarlijke apologie van het
Verdinaso-ideaal benevens een poging over zijn schuld te marchanderen.
Scholastieke kronkelingen. Geen woord over het feit, dat Bruning ondubbelzinning
uiteen had gezet, dat dat ideaal voor hem totaal had afgedaan. Met zijn Verdinaso-ideaal
had Bruning zich voor de nazi-misdaden laten spannen en op die manier had hij
zich medeplichtig gemaakt aan de onmetelijke nazi-schuld aan het mensdom. Díe
schuld had hij "in tien open regels" dienen te erkennen. Zolang hij
zich daaronder uit probeerde te praten, maakte ieder tijdschrift dat hem een
publicatiemogelijkheid verschafte, zichzelf te schande. Maatstaf als eerste.
Ook Donkers eis van een dergelijke schuldbekentenis kwam er op neer, dat
Bruning ook voortaan geen gelegenheid tot publiceren meer gegeven diende te
worden.
Brunings reactie op Donkers beschouwing werpt
licht op een achtergrond waarvan uit het voorgaande niets is gebleken; hij zal
zich ervoor gebaseerd hebben op mededelingen die Bakker hem tijdens hun
gesprekken heeft gedaan. Tevens formuleert hij in deze brief aan Bakker,
waaruit de "beknopte en ondubbelzinnige" schuldbekentenis die door De Groene en Donker van hem geeist werd,
eigenlijk had moeten bestaan.
Nijmegen
1 Januari 1955
Van Slichtenhorststraat 66
Zeer geachte Heer Bakker,
( )
De opmerking van Anthonie Donker dat "elke
publicatie ongewenst is, die vat geeft aan de opvatting, dat ook over de
schuld uit de oorlogsjaren naar
weerskanten te praten valt" heeft me
nogal bevreemd, o.a. omdat hij het toch zélf is geweest die mijn essay in
Maatstaf a.h.w. geforceerd heeft. Hij
is het toch in eerste instantie geweest die, tegenin het oordeel der Overheid
en dat van vele zijner collega's (die toch minstens over evenveel
vaderlandsliefde en inzicht beschikken en met niet minder bezorgdheid de
politieke ontwikkeling in Duitsland gadeslaan), door zijn houding, zijn verzet
tegen mijn medewerking aan Maatstaf, handhaving van het publicatieverbod eiste
en eiste dat ik buiten de nederlandse volksgemeenschap bleef gestoten, en dit
laatste ondanks het feit dat ik met mijn politiek verleden had gebroken. Omdat
deze houding zoveel onverzoenlijker was dan die van zijn collega's (onverzoenlijker
zelfs dan die van Vict.v.Vriesland blijkens zijn rede), en dus ook om hem
milder en menselijker te stemmen, werd dat artikel van mij geschreven. Nu
blijkt, dat hij niet enkel handhaving van dat publicatieverbod eist e.d.,
doch ook een wederwoord mijnerzijds als ongeoorloofd moet worden afgewezen.
Dát wederwoord? Elk wederwoord! -
tenzij dan het wederwoord dat De Groene in feite eiste ("ik was volkomen
idioot toen"), na welk woord Donker dan nogmaals en met méér reden zou
kunnen zeggen: "Vort met die levensgevaarlijke idioot", "berouw
of geen berouw, andere gedachten of nog dezelfde, vort!" "geen woord
en geen wederwoord," "ten aanzien van hem bestaat er geen recht en
geen onrecht meer." Overigens was het bij het schrijven van mijn artikel geenszins
mijn opvatting "dat er ook over de schuld uit de oorlogsjaren naar
weerskanten te praten valt", ik heb alleen willen verduidelijken wat mij
tot die houding gebracht heeft en op welke gronden ik tot andere overtuigingen
ben gekomen. Men kan op dié, m.i. fundamentele gronden niet tot een andere
overtuiging geraken zonder de vroegere te betreuren, en dit te minder waar de
consequenties zulke verschrikkelijke zijn geweest. Dat ik het artikel in die
gesteldheid heb geschreven blijkt ook wel hieruit dat het voor velen als een
zodanige uitspraak verstaan en aanvaard werd. Ik heb mijn schuld niet willen
verkleinen, ik heb alleen iets willen verduidelijken, en dit ten overstaan van
hen die zich tenslotte ook niet konden verzoenen met het oordeel van de
Overheid (na onderzoek van mijn schuld) over de mij toekomende straf.
Maar het is al laat; ik ben moe en eindig.
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting
(Henri Bruning)
In De Nieuwe
Stem verscheen in oktober 1954 verreweg de uitgebreidste critiek op
"Een ander spoor...?" Brunings verwachting met betrekking tot dit
anonieme stuk kwam uit. Het was van de hand van Victor van Vriesland zelf.[17]
De twee eerste alinea's zijn karakteristiek voor de aard van geheel het
artikel.
Gebrek aan Maatstaf
Het is niet mogelijk, met het stilzwijgen dat het
zou verdienen voorbij te gaan aan het bijna 21 bladzijden lange artikel dat
Henri Bruning (in de oorlog belangrijk ambtenaar aan het Departement van
Goedewagen en deswege na de oorlog tot gevangenschap veroordeeld) gelegenheid
kreeg te publiceren in het maandblad Maatstaf.
Immers dit langademige en hardlijvige stuk vol kronkelig geredeneer, als een
peccavi aangekondigd maar meer als een eigen verdediging uitgevallen, kan voor
onervaren, oncritische, onnozele lezers een gevaar opleveren, - veel
gevaarlijker echter is het als symptoom van een bepaalde kentering der waarden
in ons tegenwoordig geestesleven, dat iemand als Henri Bruning in een
tijdschrift als Maatstaf in staat wordt gesteld een dergelijk stuk te doen
drukken, als inleiding tot verdere medewerking aan dit blad. Een uitnodiging
die gerechtvaardigd ware geweest als die inleiding anders ware gebleken.
Wij worden in dit geschrift ertoe genood, aan te
nemen dat deze Saulus een Paulus is geworden, maar de vele omhaal van woorden
kan niet verbloemen dat de schrijver, ook nu hij uit de actieve politiek is
teruggetrokken, nog met volle sympathie staat tegenover het Verdinaso (Verbond
van Dietsche nationaal-solidaristen), dat later, al spoedig na de bezetting,
opging in de N.S.B.
Een waardeloos, te negeren, onleesbaar en
gevaarlijk artikel waarmee Bakker zichzelf en Maatstaf alleen maar had geblameerd; geen peccavi. Hoe met de
feiten omgesprongen werd, blijkt uit de bewering, dat hij een "belangrijk"
ambtenaar geweest zou zijn, waarbij bovendien de indruk werd gewekt dat hij die
functie heel de oorlog en niet slechts een half jaar heeft bekleed.
Elf alinea's werden door Van Vriesland vervolgens
gewijd aan de inhoud van "Een ander spoor...?" gewijd; tien daarvan
geïllustreerd met een citaat, hetgeen in de elfde alinea gerechtvaardigd werd
met de verklaring: "Dat wij er zoveel uit moesten citeren komt, doordat men in deze zaken elk oordeel
dient te documenteren". Een behartigenswaardig uitgangspunt, ware het
niet, dat de citaten niet met argumenten weerlegd, maar vanuit een a priori-standpunt werden
geridiculiseerd.
Waar Bruning op grond van vier overwegingen met
betrekking tot zijn samenwerking met de Duitsers duidelijk trachtte te maken
dat hij daarbij "niet geleid [werd ] door gedachten van hulpverlening aan
de vijand doch primair door hetgeen ik als de levensmogelijkheden en kansen van
de Nederlandse volksgemeenschap beschouw", is het commentaar:
Dit beroep op de volksgemeenschap en dit beroep op
het geweten klinken ons als vanouds bekende klanken in de oren, ook en juist
door het van de vier genoemde voorwaarden afhankelijk te stellen.
Brunings mededeling hoe hij zich de aard van het
door hem in het begin van de oorlog nagestreefde rechtse front had voorgesteld,
gaf Van Vriesland aanleiding tot de vraag:
Is het nu alleen maar grenzeloze naïveteit, gebrek
aan politiek inzicht en gezond verstand, wanneer deze Bruning ook nu nog, in
September 1954 delireert dat het Verdinaso "een front (had) moeten worden
niet alleen van oprechte en onkreukbare, maar ook van zedelijk en geestelijk
sterk gerichte onbevreesde vaderlanders"? Hoort, wie zulke prietpraat
ernstig neemt, niet het valse geluid in de veelheid van woorden, die een
simpele schuldbekentenis moet vervangen?
Waarom had Van Vriesland er behoefte aan nog meer
citaten te geven van zo'n naïeve, prietpraat producerende, delirerende, van
politiek inzicht en gezond verstand gespeende, slinks 'n simpele schuldbekentenis
ontduikende ex-collaborateur? Kon het de "onervaren, oncritische,
onnozele lezers" misschien niet grondig genoeg in het hoofd gehamerd
worden?
De heer Bruning kan, zo deelt hij ons mede, niet
"kiezen voor wat in mijn oog een catastrofe gaat worden", (dus partij
tegen de Duitsers RB), "als die keuze tevens betekent het meehelpen
verdelgen van de éne gedachte (i.c. het dietse nationaal-solidarisme) die ik
als de enige politiek-scheppende heb
______________
134
gehouden, en het meehelpen overwinnen van
een gedachte (de democratie) waarin ik reeds lang alle geloof verloren
had". Nu weten we tenminste duidelijk, waar we aan toe zijn, en over die
duidelijkheid zouden we ons alleen maar kunnen verheugen wanneer dit alles niet
met veel bombarie was aangekondigd als een bekentenis van veranderde
gezindheid.
runing beschreef aldus zijn zienswijze in 1940,
maar Van Vriesland beweerde hier, dat het nog steeds Brunings standpunt in 1954
was, daarbij bewust Brunings uitdrukkelijke verwerping van de dictatuur en
zijn beargumenteerde keuze voor de democratie, zijn 'zonder bombarie'
beschreven verandering van gezindheid verzwijgend.
Ook het argument van De Groene-redactie kwam aan bod: Bruning had voor 1940 de
misdadigheid van het nazi-regime kunnen vaststellen.
En voor wie zich tot zulk een samenwerking leende;
voor wie reeds vóór de oorlog de Blut und Boden-propaganda en het gebazel over
dietse eenheid voor verrukkelijke zoetekoek opat, voor zo iemand moet het toch
te goeder trouw volstrekt onmogelijk zijn geweest, zich van 1933 af stelselmatig
onkundig te houden van de zegeningen van een, bij alle nuances van verschil
toch sterk overeenkomstig regiem. Wie zo sterke politieke geïnteresseerdheid
[bezat] als de heer Bruning, kon en moest weten wat er aan de hand was. Om het
blijkbaar ( ) door de heer Bruning gelezen, r.k. dagblad De Tijd aan te halen, over de Duitse concentratiekampen: "stuk
voor stuk oorden van afgrijzen met slechts graduele verschillen. Over heel
Duitsland liggen ze verspreid. Over heel het land hebben millioenen mensen in
die oorden geleden en het leven gelaten, en millioenen mensen hebben er omheen
gewoond en van die millioenen hebben duizenden bij herhaling waargenomen dat
grote groepen uitgehongerde en haveloze mannen, vrouwen en kinderen door
bloedhonden werden opgevangen als zij uit de beestewagons een station werden
opgejaagd door de ferme jongens van de S.S.".
Deze blindheid van Bruning voor de feiten die zich
in nazi-Duitsland hadden voorgedaan, kreeg hij nogmaals voorgeworpen naar aanleiding
van zijn uitspraak, dat de voornaamste oorzaak van zijn politieke heroriëntatie
na de oorlog zijn confrontatie tijdens de oorlog met het wezen van de machtsstrijd
is geweest.
Uiteindelijk horen wij, wat dan wèl "dieper
beslissend" is geweest. Het was, dat men "binnen het Verdinaso
slechts van zeer ver in aanraking (kwam) met de politieke machtsstrijd, en
daarmee slechts van zeer ver met het wezen, de demonische realiteit van het
politieke gevecht". Ook hier dus weer een vertrouwde klank: wir haben es nicht gewuszt. "Met die
realiteit werd ik voor het eerst geconfronteerd tijdens de oorlog," -
hetgeen overigens toen klaarblijkelijk voor de heer Bruning geen aanleiding
werd, zijn taak neer te leggen. Hem zijn dus, als beslissend element lichten
opgegaan over "wat die machtsstrijd aan geweld, ellende, haat, leugen,
list en onmenselijke wreedheid ontketent". Tijdens de oorlog dus, van 1933
af gerekend zeer laat, terwijl er nog weer eens ruim tien jaar over moesten
heengaan eer de heer Bruning het nodig vond, dit publiekelijk te komen
meedelen.
Aan Brunings verhaal van de feiten, t.w. dat hij
tot 1940 niets met NSB of Hitlers NSDAP te maken heeft gehad, dat hij de NSB
tot op dat moment als voos rumoer heeft beschouwd en bestreden, dat het
Verdinaso van een geheel ander karakter was, dat hij pas in verband met de
omstandigheden tegenvolge van de bezetting van Nederland door de Duitsers
gekozen heeft voor samengaan van Verdinaso-Nederland met de NSB met het oog op
de vorming van een uitgebreid rechts front en dat het doel daarvan was de
Nederlandse belangen tegenover nazi-Duitsland zo goed mogelijk te kunnen
behartigen in het geval van een Duitse overwinning, dat Bruning in het
Verdinaso waarbij hij voor de oorlog politiek betrokken was, een dergelijke
meedogenloze machtsstrijd niet ontmoet heeft, op al die feiten werd geen moment
ingegaan, laat staan dat Van Vriesland zich de moeite heeft getroost met
argumenten aan te tonen dat díe feiten niet zouden kloppen.
Dat er overigens bij Bruning in zijn
Maatstafartikel van een waarlijke spijt of van een waarlijk schuldbesef, en
dus van een waarlijk schuldbekennen geen sprake was, wordt aan de hand van
Brunings slotalinea als volgt aangetoond:
De schrijver vindt alles van die tijd zo
weerzinwekkend, dat hij er "geen enkele binding meer" mee gevoelt.
Het ligt, sedert zijn veranderde inzichten, achter hem, "als een grote
zinloze bestialiteit (over en weer)". Maar een waarlijke spijt of een
waarachtig schuldbesef zou die binding en zou de mede-verantwoordelijkheid
juist des te sterker gevoelen, en zou dat "over en weer" niet zo
luchtig, graag en gemakkelijk, als terloops, over één kam scheren. De klap op
de vuurpijl is dan de opmerking aan het slot, dat heel die periode en wat ermee
samenhangt achter hem ligt "als een wereld waarin ik nooit en naar geen enkele zijde" (wij
cursiveren), "partij zou zijn geweest als ik haar
______________
135
tevoren herkend.... had
en waartoe ik dus ook niet behoord heb toen ik ertoe behoorde". Deze
neutraliteitsverklaring met terugwerkende kracht, alsmede de goocheltruc
aan het eind (ni vu ni connu en ik was mijn handen in onschuld) maken dit zinnetje
onthullender dan de hele verdere twintig bladzijden van dit onaangename
proza.
Op deze alinea kom ik nog terug.
Met het voorgaande zou Van Vriesland er al afdoende
in geslaagd zijn van Brunings stijl, wijze van redeneren, van zijn persoon,
zijn geestelijke vermogens en zijn 'schuldbekentenis' in de ogen van de lezer
niets over te laten. Voor zo iemand moet het inderdaad onbegrijpelijk geweest
zijn, hoe Bert Bakker Bruning in Maatstaf
aan het woord heeft kunnen laten, hoe hij dit "troebel geredeneer",
deze "eindeloze onverteerbare legioenen van grote en mooie woorden",
"dit onverteerbare houten schijngehakt" op de bladzijden van zijn
tijdschrift kan hebben laten afdrukken om het dan bovendien nog zelf van een
inleiding te voorzien. Toch heb ik de alinea's waarmee Van Vriesland Bruning
als mens het grondigst vernietigde, nog niet behandeld. Het zijn de alinea's
waarin het kernpunt van "De Onverzoenlijken", de aansprakelijkheid
voor en de medeplichtigheid aan de moord op de joden, als een vanzelfsprekend
gegeven en als argument gebruikt werd.
Bracht Bruning naar voren, dat het beroep op het
persoonlijk geweten niet tot de mensen van het verzet beperkt kan zijn
gebleven, maar dat "ook voor nog anderen" de gewetensplicht de
doorslag kan hebben gegeven, zelfs om tot samenwerking met de vijand te
besluiten, dan wordt dat geweten als volgt tot een absurditeit gedegradeerd:
Hiertegen is theoretisch zeker niets in te
brengen; men kan slechts zeggen dat er met die gewetens toch wel iets raars aan
de hand moet zijn geweest, die zich schikten in de "onbeschrijfelijke
gruwelen en onbegrijpelijke ellende aan millioenen onschuldigen opgelegd door
een hels systeem van cynische moord- en martelzucht."(De Tijd)
Nog duidelijker werd Brunings
medeverantwoordelijkheid voor de vernietiging van de joden in deze alinea als
argument tegen hem gebruikt:
Nog gortiger wordt dit troebel geredeneer waar de
schrijver betuigt, dat hij onmogelijk voor een (Nederlandse) Overheid kon
kiezen die zich op het standpunt stelde, dat met de capitulatie de oorlog tegen
de overweldigers niet was afgelopen; immers, zo zegt hij, ik was dan
genoodzaakt "voor mijn geweten alle oorlogsdaden te aanvaarden". Och
arme! hoe jammer dat deze striktheid van geweten ophoudt, waar de schrijver de
medeverantwoordelijkheid op zich nam van nog wel andere zaken dan
"oorlogsdaden"!
In volle duidelijkheid wordt het argument
geformuleerd naar aanleiding van Brunings verdediging van zijn vooroorlogs
nationalisme.
Dit zou nog tot daar aan toe zijn, wanneer de
verbondenheid met het nationale verleden niet juist met een beroep op de
"menselijke waardigheid" werd bepleit en de schrijver niet
waarschuwde tegen verwerping van het nationalisme "wegens zijn verwilderde
of geaberreerde vormgevingen", wij zouden minder plechtstatig zeggen:
zijn uitwassen. Maar het gaat ons toch werkelijk iets te ver aan de menselijke
waardigheid herinnerd te worden door iemand, die als vooraanstaand ambtenaar
onder de Duitse bezetting ex officio
in niet geringe mate medeplichtig werd aan de ergste schandaden van de eeuw en
misschien van de wereldgeschiedenis. Juist uit zijn mond weigeren wij
pertinent, nu, bijna 15 jaar na dato zulke brave bombast en lege frase's te
slikken. Wie zoveel boter op zijn hoofd heeft, kan beter uit de zon blijven.
Was het argument eenmaal duidelijk genoemd, dan
kon er ook eufemistisch op gezinspeeld worden:
Het verdedigen van een idee, als
minderheidsfunctie, "door het zuiver houden der waarden", aldus wordt
ons verzekerd, "dat zijn ook de Dinaso's tijdens de oorlog, zij die waren
overgegaan tot de N.S.B. en met de Duitsers samenwerkten, als hun taak blijven
beschouwen. Goed, maar dit zichzelf vol vertedering op de borst kloppen kan
ons niet ontroeren, en al deze edelaardige en verheven woordenkraam vervult
ons slechts met afkeer wanneer wij bedenken, wat die samenwerking inhield.
Die samenwerking hield immers in zich schikken in,
zich niet verzetten tegen, accoord gaan met, voor zover nodig meewerken aan,
hand en spandiensten verlenen bij alles wat nodig was voor de moord op de
Nederlandse joden. Dát was de schuld die
______________
136
Bruning diende te erkennen. Alles wat
hij daarnaast aan motieven en verantwoording voor zijn houding tijdens de
oorlog naar voren had gebracht, heel zijn artikel in feite, was brave bombast,
edelaardige en verheven woordenkraam en geen aandacht waard.
In de laatste vier alinea's ging Van Vriesland in
op het voorwoord van Bakker en vermeldde daarbij ook de drievoudige vraag die
Bakker naar aanleiding van "De Onverzoenlijken" aan Bruning ter
beantwoording had voorgelegd. Daar gaf Van Vriesland ook het uitsluitsel waar
tenslotte alles om draaidde, namelijk of volgens hem Brunings artikel een waarachtige
erkenning van schuld was, meer dan alleen maar lippendienst en of er aan de
onverzoenlijkheid jegens Bruning nu wel of niet een eind gemaakt kon worden.
Dat uitsluitsel laat na het voorgaande niets te raden over; men lette op de
manier waarop hij, als een terloops commentaar op de uit Bakkers voorwoord
geciteerde tekst, van het door hem gevelde vonnis tussen twee haakjes kennis
geeft:
"Ik kon Bruning gerust stellen door hem de
inmiddels in druk verschenen rede van Van Vriesland te overhandigen, zodat
hij dus zelf kon lezen dat deze wel degelijk onderscheid maakt tussen de onverbeterlijken
en hen, die - als Bruning - hun schuld beleden". Dit laatste is juist
(voor hen die juist niet als Bruning
hun schuld beleden!), maar de vraag ligt nu voor de hand (enz.).
Bruning heeft dus niet op de juiste wijze zijn
schuld beleden, van de kans die Van Vriesland Bruning in zijn rede in het
Stedelijk had geboden, heeft hij niet het adequate gebruik gemaakt: zijn
peccavi is onacceptabel; de conclusie voor de "Onverzoenlijken" was
nu dus duidelijk: Bruning diende als schrijver inderdaad niet meer aan bod te
komen, men moest weigeren deze 'volksvijand' "aan eigen tafel, in eigen
huis, in den eigen kring, ( ) om zich heen te dulden".
Een paar bladzijden verder in hetzelfde nummer van
De Nieuwe Stem werd door O.N. in de
rubriek "Ex Libris" de door N.A. Donkersloot samengestelde
bloemlezing uit de essays van Van Heugten S.J. de lezers aanbevolen,
"omdat wij nu de zienswijzen van een belezen en voor veel toegankelijk
katholiek geestelijke onder ogen krijgen die meer inhouden dan een zuiver
literaire kritiek, als zo iets tenminste zou bestaan". Over een van de
eerste vijf opstellen werd o.a. opgemerkt: "waarin de schrijver ( )
Henri Bruning ongenietbaar verklaart".[18]
Er was nu de volgende merkwaardige situatie
ontstaan: Van Vriesland had in zijn rede de noodzaak van vrijwel radicale
onverzoenlijkheid verkondigd. Voor de enige omstandigheid die aanleiding tot
barmhartigheid kon geven, had Van Vriesland zich op Charles beroepen:
"Als criterium voor de enig gerechtvaardigde toegeeflijkheid en
vergevingsgezindheid noemt J.B.
Charles in zijn aangrijpend boek Volg het
spoor terug terecht de vraag, of er erkenning van schuld is". Volgens
het artikel in De Groene van
diezelfde Charles was Brunings verantwoording van zijn handelen tijdens de
oorlog "een onmiskenbaar peccavi", terwijl hij bovendien tegenover
Bakker met klem had betoogd, "dat het stuk ook naar zijn mening precies
beanwoordde aan wat het diende te zijn". Maar recht tegen het oordeel in
van de autoriteit op wie Van Vriesland zich voor eventueel te betonen barmhartigheid
had beroepen, werd dus door de redactie van De
Groene, door Anthonie Donker en door Van Vriesland zelf in De Nieuwe Stem Brunings weergave van
zijn motieven en van zijn naoorlogse beoordeling daarvan als peccavi verworpen.
Een opmerkelijke inconsequentie is het feit dat
Van Vriesland in zijn rede als hoofdargument om ex-collaborateurs het
publiceren onmogelijk te maken had genoemd hun onweerstaanbare neiging
recidieve te plegen, de moord op de joden over te doen en dan tot de laatste
consequentie, terwijl er van dit argument in zijn artikel in De Nieuwe Stem noch in het redactionele
commentaar van De Groene noch bij
Anthonie Donker iets terug te vinden is. Wat moet men denken van een denker die
argument met zulke consequenties van het ene moment op het andere laat
verschijnen en verdwijnen? Geeft dat geen aanleiding tot achterdocht met
betrekking tot zijn even onberedeneerd en abrupt geïntroduceerde argument van
'medeplichtigheid en aansprakelijkheid'?
In De Nieuwe
Stem verklaarde Van Vriesland Bruning medeplichtig en aansprakelijk,
immers: "in de oorlog belangrijk ambtenaar aan het Departement van
Goedewaagen en deswege na de oorlog tot gevangenschap veroordeeld",
"als vooraanstaand ambtenaar onder de Duitse bezetting ex officio in niet
geringe mate medeplichtig". 'Belangrijk': door het tribunaal werd dit
ambtenaarschap niet eens als eventuele schuld aangemerkt, dus dat is niet de
reden geweest voor zijn internering. Het maakte wel deel uit van de
beschuldiging van de centrale ereraad: "in 1941 gedurende een half jaar
werkzaam geweest als waarnemend Hoofd van de Afdeling Boekwezen op het
Departement van Volksvoorlichting en Kunsten". Maar het zou een aanleiding
hebben moeten zijn uit te zoeken wat hij als zodanig nu eigenlijk gedaan heeft.
Wanneer Bruning, zoals gezien, uiteenzet hoe hij het tijdens de bezetting
______________
137
heeft
opgenomen voor mensen als Vestdijk, Wiegersma en Toonder en voor de laatste nu
juist in die overheidsfunctie, dan heeft hij zich als zodanig met betrekking
tot de nazimentaliteit matigend opgesteld. En reeds matigend ten aanzien van
deze ondergeschikte kant van een totalitair systeem, is het duidelijk dat hij
zeker niet de man geweest zal zijn om op een zo veel belangrijker punt achter
de nazimisdadigheid te zijn gaan staan, laat staan er in die functie eigenhandig
aan te hebben meegewerkt. Hoe kan Bruning als bedoeld overheidsambtenaar ex
officio in niet geringe mate medeplichtig zijn geweest aan wellicht de ergste
schanddaad van de wereldgeschiedenis, wanneer hij dat ambtenaarschap heeft
bekleed gedurende een half jaar in het jaar 1941, terwijl met het systematisch
wegvoeren van de joden uit nederland pas in 1942 is begonnen?
Donker had zich in Critisch Bulletin al afkeurend over Maatstaf uitgelaten wegens het opnemen van Brunings
uiteenzetting: het had het septembernummer 'ontsierd'. Gezien zijn rede had
Van Vriesland Bakker er om die reden van moeten beschuldigen zich medeplichtig
te hebben gemaakt aan de toekomstige misdaad jegens de mensheid. Maar al was
met die misdaad ook deze schuld van het toneel verdwenen, Bakker werd toch even
op zijn nummer gezet. Om te beginnen door de titel van het stuk in De Nieuwe Stem: "Gebrek aan
maatstaf", vervolgens door het opnemen van Brunings artikel "gevaarlijk"
te noemen "als symptoom van een bepaalde kentering der waarden in ons
tegenwoordig geestesleven" en tenslotte door de constatering dat Bakker
er "een slechte dienst" mee had bewezen "aan het tijdschrift
Maatstaf, dat ( ) met deze publicatie gebrek aan kwaliteit- en waarde-oordeel,
gebrek aan maatstaf aan de dag heeft gelegd." Een waarschuwing voor
iedereen die verder nog iets van Bruning zou willen publiceren.
Tegenover Van Vriesland, De Groene-redactie en Donker stonden nu dus enerzijds Bakker en
Charles en anderzijds Herzberg. Aan Herzberg heeft Van Vriesland zich volgens
mij niets gelegen laten liggen. En Bakker en Charles wekken de indruk bij voorbaat
de hegemonie van Van Vriesland en Donker te hebben erkend. Bakker door Bruning
niet zonder meer in Maatstaf te laten
publiceren, maar te zwichten voor Van Vrieslands eis van een voorafgaande
schuldbekentenis, waarmee hij impliciet de juistheid van Van Vrieslands visie
scheen te erkennen; Charles door niet Van Vriesland zelf met open vizier aan te vallen, maar door
dat indirect, via een aanval op Meijers, te doen en door verder noch Van
Vriesland noch Donker op hun critiek op "Een ander spoor...?" van repliek
te dienen, alhoewel hun critiek in vergelijking met die van Meijers al
helemaal het tegengestelde was van zijn eigen standpunt.
Dat was een slecht voorteken voor de afloop van de
krachtmeting tussen de opinies van deze beide groepen. Terwijl het een niet
onbelangrijk verschil zou uitmaken welk van beide uiteindelijk bepalend zou
worden voor de publieke opinie. In het ene geval zou op zijn minst rekening
gehouden worden met de mogelijkheid van integriteit in het geval van
ex-collaborateurs als Bruning en zou men op zijn minst niet zonder meer
weigeren aandacht te schenken aan hun motieven voor hun houding tijdens de
oorlog. In het andere geval zouden zij voortaan beschouwd worden als mensen
van een zo perverse misdadigheid, dat men zonder bedenken Van Vrieslands mening
zou zijn toegedaan: "In al de hier bedoelde gevallen heeft men, naar mijn
stellige overtuiging, af te zien van de vraag naar de motieven". 31 Is dat
eenmaal de algemene instelling geworden, dan heeft de weergave van zijn
motieven door een onmens als Bruning uiteraard alle geloofwaardigheid verloren,
dan zal niemand daar meer enig belang aan hechten, dan is die na enige tijd
geheel in de vergetelheid geraakt en is een kwarteeuw later de vraag van
Oostveen niet meer vreemd: "Hoe viel Brunings keuze ook voor de
bestwillende toehoorder ooit te begrijpen, laat staan te billijken?" In
deze richting moet volgens mij het antwoord gezocht worden op de tweede vraag
uit de Inleiding,namelijk de vraag: hoe het te verklaren is, dat Oostveen Brunings
beantwoording van die vraag niet meer bekend is geweest.
Bruning heeft even gedacht over de mogelijkheid
nog te antwoorden op Donkers en Van Vrieslands reacties op "Een ander
spoor...?", maar uiteindelijk heeft hij er van afgezien. Dat blijkt uit
twee brieven aan Bert Bakker uit december 1954.
Nijmegen
2 December 1954
Van Slichtenhorststraat 66
Zeer geachte Heer Bakker,
( )
Naar het politiek verleden van de door U genoemde
letterkundige heb ik nog niet geinformeerd, tot nu toe door gebrek aan tijd,
maar ik geloof ook dat ik het in de toekomst moet nalaten. Als het waar zou
zijn, is het maar een klein en onbetekenend incident, vergeleken met de andere,
mij verbijsterende dingen, die op het gebied van omzwaaien e.d. gebeurd zijn,
- maar in deze cloaque wil ik per se niet roeren, en zeker niet ter verdediging
van mijn persoon. Ik geloof ook, dat ik U moet verzoeken geen openlijk gebruik
te maken van hetgeen U via dhr
______________
138
R.H. van die andere letterkundige bekend werd,
- wat hij ook tegen mij zou ondernemen. Op de eerste plaats meen ik steeds
meer, dat men niemand een verwijt kan maken van een vreesachtige houding (ook
de moed is maar moedig op één of op enkele punten); ten tweede meen ik dat het
voldoende is op het redelijk deel van een betoog te antwoorden (waarna men de
rest kan laten rusten), en ten derde werd het mijn overtuiging dat men geen
onheusheden met onheusheden moet beantwoorden; en zeker zou men niet iemand,
die tijdens de oorlog aan de zijde van het nationaalsocialisme heeft gestaan,
niet mogen verdedigen met iets dat dermate grievend ("vernietigend")
zou zijn voor iemand die tot het volk behoort dat het bitterst van het
nationaalsocialisme heeft geleden. Ik zou U alleen willen vragen of U bereid
bent mij in Maatstaf enkele bladzijden af te staan wanneer Anthonie Donker en
Engelman op mijn essay gereageerd hebben. Ik antwoord dan tevens op Victor van
Vriesland, wiens artikel ik, eveneens tengevolge van gebrek aan tijd, nog
steeds niet gelezen heb.
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting
(Henri Bruning)
In een aantekening, door mij waarschijnlijk eind
1958 genoteerd op grond van wat mijn vader mij in een gesprek had verteld, vind
ik de mededeling:
Victor van Vriesland heeft
verklaring willen tekenen, waarin hij zich distancieert van de illegale
activiteiten, ook die der Joden, mits hij met rust gelaten zou worden door de
Duitsers (Bakker)
Ik vermoed, dat Bruning hierop doelt, waar hij het
over de "andere letterkundige" heeft en over hetgeen Bakker hem over
die persoon verteld had.
Nijmegen
12 December 1954
Van Slichtenhorststraat 66
Zeer geachte Heer Bakker,
Nu, na meer dan een half jaar, krijg ik het
artikel "M. en menselijk geluk", door de opname ervan in
N.Vl.Tijdschrift, weer onder ogen, en ik moet bekennen dat het herlezen ervan
mij toch wel even geraakt heeft. Ik geloof dat dit artikel toch wel voldoende
zegt over mijn huidige instelling en ik vraag mij af of het na de publicatie
van dit essay niet veel aan zin verloren heeft nog rechtstreeks op de reacties
op mijn Maatstaf-artikel in te gaan. Tenzij U hierover anders oordeelt, zou ik
er dus de voorkeur aan geven van mijn oorspronkelijk plan (waarover ik U in
mijn vorige brief schreef) af te zien. Het enige echter dat mij hindert, bléef
hinderen, is die laatste opmerking van De Groene (in haar bijschrift bij het
stuk van Charles) dat ik de daden van het verzet over éen kam zou scheren met
de nazi-terreur. Dat is een interpretatie die ik - eventueel - toch wel gaarne
zou corrigeren. Niets is minder waar dan zulk een vereenzelviging.
Gaarne hoor ik dan t.z.t. Uw mening hierover.
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting
(Henri Bruning)
Op deze manier is ons een verdere polemiek tussen
Bruning en deze auteurs onthouden. Toch zou het interessant geweest zijn
getuige te kunnen zijn van het verloop en de afloop van een opréchte discussie
tussen iemand die gerekend werd tot de zijde van De Groene/Van Vriesland enerzijds en Bruning anderzijds. Dat had
een aanwijzing kunnen opleveren bij welk van beide partijen de waarheid
misschien het best gezocht kon worden. Een dergeljke discussie is bewaard
gebleven.
Brunings eigen reactie op Meijers bespreking
van "Een ander spoor...?",
die door De Groene geweigerd was, ben
ik in de papieren van mijn vader nog niet tegengekomen. De reactie van De Groene, van de hand van J.A. Meijers maar op officieel papier
van De Groene luidde:
Amsterdam, 18.10.54
Red.JAM/B.
Den Heer Henri Bruning,
Van Slichtenhorststraat 66,
Nijmegen.
Zeer geachte Heer,
De redactie heeft besloten, na ampele discussie,
Uw ingezonden stuk niet op te nemen. Deze beslissing is gegrond op de
overweging, dat U daarin, ondanks de vele woorden, zeer weinig of niets
werkelijk positief zegt en mijn opmerkingen daarin nauwelijks bestrijdt. Ten
bewijze:
ad 1. U handhaaft hier Uw theoretische beschouwing
over de bestialiteiten over en weer en spreekt niet over de gaskamers, de als
zinloze represaille verwoeste dorpen (Putten, Oradour), e.d. Die laatste
feiten, die U eens aanvaard hebt, zijn voor ons het belangrijkste. Aan een
duidelijke verklaring van U dat - en waarom - U het betreurt, eens solidair te
zijn geweest met die bestialiteiten willen we graag plaats geven; niet aan een
filosofie over het geweld, waaraan we geen behoefte hebben.
ad 2. Het dietse nationaal-solidarisme voor U een
afgedane zaak? Wat betekent dan (pag. 438 [van Maatstaf RB]) Uw opmerking: "..kon zeer veel van zijn
politieke stellingen gehandhaafd"? Voor ons is van belang: welke zijn die
politieke stellingen van het dietse nationaal-solidarisme, die U handhaaft?
Zie ook ad 5.
ad 3. Deze hele passage is overbodig, want U
blijkt in te stemmen met het voor de hand liggende negatieve antwoord op mijn
retorische vraag.
ad 4. U ontkent opzet maar U houdt vol, dat een
grote meerderheid van het Nederlandse volk tot die samenwerking bereid was.
Wilt U de onzalige pogingen van de Nederlandse Volks Beweging een bereidheid
tot samenwerking noemen, dan nog was deze samenwerking van geheel andere aard
dan die van U en de Uwen, en mag daarom niet met dezelfde naam benoemd worden.
ad 5. De definitie van Mennicke slaat niet op de democratie als
regeringsvorm. Uw tegenwoordige opvattingen van de democratische regeringsvorm
blijken nergens uit, tenzij negatief: de democratie, zoals die thans in de
praktijk van het Nederlandse leven bestaat, d.w.z. een lang niet volmaakte
democratie, verschilt wel veel van onze eerste verwachtingen van na de oorlog,
maar niet veel van de vooroorlogse, voor U een failliete zaak. Ook tegen die
na-oorlogse democratie zou dus, naar Uw inzicht, een nationaal-solidarisme
moeten ageren.
ad 6. Was die straf niet aan de orde in een artikel dat, krachtens de gegeven opdracht,
beloofde te zijn een bijdrage, "waarin U mededeelt dat U fout bent
geweest.....-, dat U het betreurt..."(Bakker, pag. 423)? Overigens:
tegenwoordig behoort de reclassering tot elke straf, maar vooral: brengt het
volgen van de stem van zijn geweten iemand in openlijk conflict met de
overheid, dan doet het er weinig toe, hoe men de daarop noodzakelijk volgende
maatregelen van de overheid noemt. Als men in dit geval van "straf"
spreekt dan is dat een term uit het dagelijks spraakgebruik, zonder
strafrechtfilosofische inhoud.
Wij vragen U op de hier besproken punten zekerheid
te geven in klare, open taal zonder scholastische uitweidingen, een taal die
alle onzekerheid uitsluit.
Stuurt U ons een stuk, niet te lang, dat twee
zaken duidelijk stelt: 10 ik betreur het, solidair te zijn geweest
met de Duitse bestialiteiten (dat bent U geweest: ik ken Uw Nieuwe Gedichten,
in de oorlog gepubliceerd) en 20 dit is mijn tegenwoordige
standpunt, dan zal ik de opneming van Uw stuk sterk aanbevelen en dan twijfel
ik er niet aan, of het zal worden opgenomen.
Hoogachtend
DE GROENE AMSTERDAMMER
(handtek. van de secretaris)
J.A.
Meijers.
Onomwondener had de schuld die Bruning volgens De Groene en Van Vriesland diende te
erkennen, niet omschreven kunnen worden: "Ik betreur het, solidair te zijn
geweest met de Duitse bestialiteiten; die eens aanvaard te hebben". Het is
de schuldbekentenis die Bruning in zijn brief aan Bakker van 1 januari 1955
omschreef als "het wederwoord dat De Groene in feite eiste ("ik was
volkomen idioot toen")". Het is nu ook duidelijk, waarom een uiteenzetting
van motieven als overbodig werd beschouwd: iemand die zijn instemming met
dergelijke bestialiteiten wil of meent te kunnen verklaren - om over
rechtvaardigen niet eens te spreken - bewijst dubbel krankzinnig te zijn. En
Brunings "Een ander spoor...?" moest voor iedereen die er met
betrekking tot Bruning de opvatting van Van Vriesland of De Groene op nahield of op na zou gaan houden, vanzelfsprekend een
dergelijke krankzinnigheid zijn.
Nijmegen 19
October 1954
Van Slichtenhorststraat 66
De Heer J.A. Meijers,
p/a Redactie De Groene Amsterdammer
Westeinde 16
A m s t e r d a m.
Zeer geachte Heer,
Beschouwt U dit niet opnieuw als een spitsvondigheid,
doch beproeft U zich een ogenblik in
mijn gedachtengang te verplaatsen. Het ís voor mij geen spel met woorden, geen
omtrekkende beweging, maar mijn ernst, en gericht op wat voor mij quintessens
is.
Als ik thans een gedachtengang afwijs die mij tot
een bepaalde keuze (namelijk die van samenwerking met de Duitsers RB) heeft
gebracht, dan betekent dat uiteraard
dat ik die keuze thans betreur. Betreur ik die kéuze, dan ipso facto en meer
nog alles wat door die keuze deel van mijn bestaan is geworden. Die gevoelens
bracht ik rechtstreeks tot uitdrukking in de laatste passage van het Maatstafartikel
waar ik die brief citeer en schreef: "Ik beproef hiermede niet, mij aan
bepaalde gevoelens van persoonlijke schuld, aan gevoelens van medeplichtigheid
te onttrekken, vooral tegenover U zou ik dit niet kúnnen willen, te zeer is met
U het misdrijf aan het Joodse volk een durende en alles doordringende
aanwezigheid", - een passage die blijkens de reacties ook door anderen op
haar wezenlijke betekenis verstaan werd. Als ik mij zo verhoud tot hetgeen aan
de Joden misdreven werd, waarom zou ik mij dan anders verhouden tot de tragedies
van Oradour, Putten e.a. Wat veronderstelt U dan toch? dat ik denk, als U
Oradour noemt, of Putten (welke tragedie ik van nabij heb meegemaakt) "ja,
barst maar"? U heeft toch niet met een schoft te doen. En waaròm zou ik
tot mijn theorie over het geweld zijn gekomen? Toch juist omdat dát alles gebeurd is en ik nooit meer dergelijke zaken in
mijn leven wil toelaten; omdat ik er nooit meer op welke wijze ook in betrokken
wil worden aangezien er niets is,
niets van wat wij mensen verwerkelijken kunnen, dat dergelijke tragedies rechtvaardigt! U leest uit mijn artikel
niet dat ik het verleden betreur, maar anderen - niet minder scherpzinnig dan U
en niet minder verwoed mijn verleden afwijzend - hebben dit aanstonds uit mijn
betoog afgelezen en het ook aanstonds op zijn gevoelswaarde begrepen. Ik heb er
dan ook niets wezenlijks aan toe te voegen. Als ik naast mijn verklaring in
Maatstaf nog een andere schreef zou dat in dit geval enkel zijn omdat U, in tegenstelling met vele anderen, mijn
woord niet gelooft en wantrouwt en veronderstelt dat ik sta te liegen, maar
dát kan voor mij niet een reden zijn een tweede verklaring te schrijven. Als ik zeg dat ik geen Dinaso bén (en ik zei
dit niet enkel, ik noemde ook de redenen), wat voor reden is er dan om de
oprechtheid van die verklaring in twijfel te trekken? Enkel en alleen deze,
dat U dat niet rijmen kan met een
andere uitlating (die er zonder moeite mee te verzoenen is)?. Moet U daarom
aanstonds veronderstellen dat ik lieg en achterbakse bedoelingen heb? Kent U
dan niéts van mijn werk? Met welke van mijn werken, voor, tijdens en na de
oorlog gepubliceerd, heb ik ooit blijk gegeven van een dergelijke corrupte en
slinkse mentaliteit? Uitsluitend aan datgene wat ik als schrijver geweest ben
heb ik het te danken - inderdaad, te dánken - dat anderen, hoezeer zij mijn
houding tijdens de oorlog hebben afgewezen en zijn blijven afwijzen en onbegrijpelijk
zijn blijven vinden, - nooit aan de integriteit van mijn woord en persoonlijke
bedoelingen hebben getwijfeld, dat zij zónder verdere verklaringen aanvaardden
dat, als ik zei dat dat verleden voor mij had afgedaan, het zo ook was. Maar in
Maatstaf heb ik dat niet enkel gezegd, ik verklaar dat ook, ik zeg het met
redenen omkleed. U echter, U wantrouwt niet éen passage, U wantrouwt het hele
betoog, U verklaart in de grond: er staat een leugenaar voor ons, - en op grond
daarvan verzoekt U om een tweede verklaring. Ik formuleer het misschien wat
onomwonden, maar eigenlijk komt het daarop neer. Ik geloof, dat ik deze Uw
houding alleen hieruit verklaren kan, dat U zich van éen omstandigheid géén
rekenschap geeft, en wel van deze:
Mijn keuze tijdens de oorlog is, juist wegens al
de bestialiteiten welke bedreven werden door hen wier zijde ik had gekozen, een volstrekt onbegrijpelijke geweest
voor velen: niet te rijmen voor hen met wat ik vóór de oorlog geweest ben en
geschreven heb. Nu nopen mij de omstandigheden over dat verleden te spreken.
Wat rest mij dan? Ik geloof dat er dan slechts twee mogelijkheden bestaan. De
eerste is: verklaren dat men op het moment van zijn keuze en ook aldoor nadien
een volkomen verblinde, onverantwoordelijke hond is geweest en als een
volkomen verblinde, onverantwoordelijke hond ook gehandeld heeft, - waarna
men dan kan zeggen: ik betreur alles wat ik gedaan heb en geweest ben, maar het
is mij niet aan te rekenen. - - Ik zou voor die houding elk greintje
zelfrespect - en ook elk respect voor mijn tegenstander - met de voeten moeten
treden. Die houding zou in mijn oog de meest leugenachtige zijn. Dat ten
eerste. Ten tweede: een
______________
141
dergelijke houding zou door hen die mij en mijn werk
kennen ook niet worden geaccepteerd, erger nog: als "eerloos" worden
afgewezen, en als eerloos afgewezen door degenen die hier mijn tegenpartij
zijn; reeds wérd, door hen, en terecht, een dergelijke verklaring als zodanig
afgewezen. En ten derde: wat zou ik ermee bereiken. Toch alleen dit, dat men
zeggen zou, en terecht zeggen zou: deze gevaarlijke idioot heeft geen enkel
bestaansrecht meer in onze gemeenschap - berouw of geen berouw. Vort met die
dweil.
De
tweede houding, en alleen deze kon de mijne zijn, is: verstaanbaar trachten te
maken welke gedachtengang mij destijds tot die keuze heeft gedreven én: wat mij
van die gedachtengang voorgoed en definitief heeft losgemaakt. Dus antwoord
geven op de vraag "waarom" ik gedaan heb wat ik heb gedaan. Daarmee
deed ik wat U van mij vraagt. Maar hoe reageert U nu in feite? Ten eerste met
de opmerking dat die verklaring niet steekhoudend is. Maar wat verwacht U dan?
Dat ik een verklaring kan geven die voor U wél steekhoudend is? Als ik die kon
geven zou ik eerstens niet van inzicht kunnen veránderen, en tweedens zou ik U
dan a.h.w. laten zeggen (moeten laten antwoorden): "inderdaad, die houding
van U is 'n geheel juiste." Maar afgezien daarvan: ik kan, uiteraard,
geen volledig steekhoudende of onafwijsbare verklaring geven - ik zei dat
reeds in mijn artikel. Ik kon alleen beproeven een bepaalde logica en haar voor
mij dwingend karakter - "dwingend" op dat gegeven moment van mijn
ontwikkeling - enigszins aannemelijker te maken. Om daarmee enigszins
aannemelijker te maken dat ik niet gehandeld heb als een eerloze die erop uit
was hulp te verlenen aan de vijand (en dus zijn volk te verraden), doch als
iemand die, op die en die gronden en terwille van zijn vaderland, zich in eer
en geweten verplicht voelde samen te werken met de bezetter. - Ten tweede
reageert U op dat exposé met: "en bovendien is zulk een verklaring geen
uiting van berouw." Evenwel, ik heb niet alleen een gedachtengang zoals
die geweest is, gereconstrueerd, opgebouwd, doch daarna diezelfde gedachtengang
afgebroken, op grond van een andere orientatie welke door de ervaringen mijn
deel was geworden. - En hier moet ik herhalen wat ik reeds schreef: doordat
men een gedachtengang (zulk een gedachtengang als waarvan hier sprake is)
afwijst, betreurt men ipso facto dat zij zo geweest is of zo heeft moeten zijn,
en uiteraard betreurt men nog meer wat men tengevolge van die gedachtengang in
zijn leven heeft toegelaten. En als ik thans zeg (zoals in het
Maatstaf-artikel) dat ik óók alle ónvermijdelijke wreedheden van het geweld
afwijs en betreur, dan betekent dit toch, dat ik méér nog alles betreur wat als
"zinloze" wreedheden hoe dan ook deel van mijn bestaan is geworden.
Zo heeft ook de heer Bakker, en niet alleen hij, mijn betoog aanstonds
begrepen, maar hij verstond tevens wat ik in een brief aan hem schreef, nl.:
"dat ik, zoals ik mijn waarheden op mijn eigen wijze in bezit genomen heb,
ze ook op mijn wijze heb moeten verliezen." Ik geloof trouwens dat men
"waarheden" op geen andere wijze wérkelijk verliezen kan. Niet alleen verovert men geen waarheden op gezag,
maar men verliest ook geen waarheden op gezag. - Als ik echter mijn "waarom" naar voren
breng, (terwijl U toch om een "waarom" vraagt) wijst U dit af als een
poging om aan berouw en schuld en straf te ontsnappen en over de eigenlijke
zaken heen te praten. Maar ik heb reeds zeer vroeg geleerd (als katholiek stuit
men reeds zeer vroeg op het probleem van het berouw) dat het voornemen, een daad niet meer te
stellen, reëel berouw ís over de daad
die men gesteld heeft, en hoeveel te meer als het eigen leven door die daad
verweven is geworden met misdrijven die men moet verafschuwen. Dat voornemen
- U zult het hiermede zeker eens zijn - is echter het meest betrouwbaar wanneer
het een redelijk verantwoord voornemen is. Vandaar dat ik, na mijn gedachtengang
van eertijds gereconstrueerd te hebben, de gronden vermeldde waarop zij
definitief voor mij heeft afgedaan. - Er is nog een andere vorm van berouw,
doch daarop wees ik reeds in het begin van mijn brief. - Maar wat wilt U in de
grond: berouw - zónder dat er naast de redelijkheid die U tot Uw houding dwong,
nog plaats is voor een andere redelijkheid. Maar dan zijn we weer terug bij
Eekhout, bij een houding die ook door zijn tegenstander als eerloos werd afgewezen.
Er rest dan immers niets anders dan te zeggen: Ik was een verblinde,
onverantwoordelijke hond. - En ten derde reageert U met de opmerking: met die
verklaring tracht U zich te onttrekken aan de beschuldiging dat U
"straf" hebt verdiend. Maar ontkent dan degene, die gestraft wordt,
door het enkele feit dat hij zijn houding verklaart, en verklaart hoe hij tot
zijn daad gekomen is, per se dat hij straf verdient? Kan het niet eveneens
zijn, dat hij een milder beoordeling vraagt, een minder
"onverzoenlijke", ook omdat hij met dat verleden gebroken heeft? En
vraagt hij daarmede niet hetzelfde, in dit geval, wat ook anderen voor hem
vroegen.
Ik heb met de bovenstaande algemene opmerkingen
niets willen omzeilen, en toch heb ik aldoor het ontmoedigende gevoel dat U ook
hierop niet anders reageert dan U reeds reageerde: "U omzeilt de
zaak". Het zij dan zo. Niettemin, en om nog eenmaal te beproeven U van het
tegendeel te overtuigen, zal ik dan morgen ook nog op de verschillende punten
welke U in Uw brief naar voren bracht, afzonderlijk ingaan.
Hoogachtend
(Henri Bruning)
Nijmegen 21
October 1954
enz.
Zeer geachte Heer,
Het schijnt mij toe dat het duidelijk is, dat ik
op Uw beide vragen - te beantwoorden met een onomwonden ja of neen - slechts Uw antwoord mag geven. Als U vraagt: "Solidair geweest",
dan moet ik antwoorden van U: ja. Als U
dan vraagt "waarom?", dan mag en kan alleen als antwoord volgen:
"ik was toen, in die dagen, volkomen... etc. zie vorige brief. Op Uw vragen kan ik dus, bij wijze van
spreken, slechts zwijgen. - - Als een ander dan U, b.v. Roland Holst, Vestdijk,
Charles, Helman etc., mij die vragen zou stellen - maar het opvallende is dat
zij, hoewel zij mijn verleden niet minder verwoed verwerpen als U, mij die
vragen nooit gesteld hebben - zou ik op de eerste vraag, zij het aarzelend,
"ja" antwoorden, 1o omdat zij mij in de gelegenheid
zouden stellen aan dat "ja"
een commentaar te verbinden - dus géén "onomwonden" ja of neen
eisend; zij zouden mij dan ook niet van meetaf hebben beschouwd als iemand die
slechts op leugens was bedacht en slechts op leugens betrapt moest worden; 2o
omdat het woord "solidair" - àls zij het hadden gebezigd (hetgeen ik
betwijfel) - bij hen een andere inhoud zou hebben gehad; in ieder geval zou ik
de gelegenheid hebben gekregen aan mijn "ja" een commentaar te
verbinden en naar voren te brengen met welke inhoud ik dat woord accepteer; en
3o omdat zij, feiten noemend waarmee ik solidair zou zijn geweest,
toch wellicht andere zouden hebben genoemd. - - Bij U is het woord "solidair" geladen, dynamisch
geladen, met betekenissen als: "je hebt ermee ingestemd, je hebt er innerlijk
met heel je persoon in toegestemd, je hebt het gebeurde juist gevonden, je
hebt al die daden begroet als de uitspraken van het hoogste recht (van
"germaans recht" voegde U er misschien nog honend aan toe), en als er
geen ander was gevonden om die daden te bedrijven, zou je je zelf hebben
aangeboden, etc. Je zegt zelf dat je solidair bent geweest, en solidair-zijn
betekent niets anders." Als ik op Uw
"solidair" ja zou antwoorden, zou mijn ja dát betekenen, en laat de
tweede vraag geen ander antwoord toe dan het reeds vermelde. Ik betwist niet Uw
recht vragen te stellen, maar dergelijke simplistische vragen zijn door mij
met geen onomwonden ja of neen te beantwoorden.
Het opvallende is intussen dat anderen - niet
minder verwoed mijn politiek verleden verwerpend en evenzeer als U gerechtigd
vragen te stellen: omdat zij niet minder voor raadsels stonden - mij nooit
vragen gesteld hebben én, sterker nog, dat zij desondanks voor mij hebben
gepleit of, zoals Charles, me hebben geaccepteerd weer, en zulks alleen op
grond van mijn verklaring dat ik met mijn verleden gebroken had. Dat laatste
had ook de Heer Bakker begrepen uit de stellingname die ik verdedigde in het
eerste artikel dat hij van mij in handen kreeg. Ook hij heeft toen geen
verklaring geëist over mijn verleden alvorens mij te accepteren; hij heeft toen
wel gezegd, dat hij (geheel begrijpelijk) over dat verleden met mij wilde
spreken t.z.t. - Waarom hebben zij mij nooit vragen gesteld. Vermoedelijk toch
ook omdat zij van oordeel waren dat degenen die belast werden met over mij
recht te spreken, reeds alles onderzocht, beoordeeld en voldoende gestraft
hadden; dat het ná die straf, na het vastgestelde einde van het
uitgestoten-zijn en na mijn verklaring dat het verleden voor mij had afgedaan,
voor hen geen zin meer had nogmaals al de oude wonden open te rijten. Als men
er trouwens van overtuigd is - en dat waren zij blijkens hun woorden - dat men
ondanks alles met een eerlijk en gewetensvol mens te doen heeft, dan beseft men
niet alleen zonder moeite dat voor die mens niet alles zo onsamengesteld kan
zijn verlopen tijdens de oorlog als tribunaal-gerichten moeten vaststellen,
maar ook dat er tijdens het tempeest dat een oorlog is en waarbij alle normen
van inhoud en gedaante veranderen, in het innerlijk van een mens dingen kunnen
zijn voorgevallen die men als buitenstaander liever niet meer beroert doch die
men met elke vraag onvermijdelijk aanroert. Charles - en stellig niet hij
alleen - heeft deze oorlog als een mens doorleefd, innerlijk verdeeld en
verscheurd én: niet slechts de daden van één partij verafschuwend en hatend.
Toch heeft hij maar één keuze kunnen doen en deze is hij tot het einde toe,
hoezeer geschokt en verbijsterd, trouw gebleven. Ik wil hiermede zeggen: zij
die dit verstonden, konden blijkbaar ook verstaan dat er bij de anderen
eveneens mensen waren voor wie de keuze een innerlijk torment moest worden. Het
is mogelijk ook daarom dat zij, nadat eenmaal recht was gesproken d.i. alles
reeds van Overheidswege onderzocht, het verleden hebben laten rusten en geen vragen meer hebben gesteld. Zij
hebben - hoewel het Maatstaf-artikel ook voor hen niet alle vragen kón
beantwoorden - deze verklaring voldoende gevonden: zij lazen erin dat ik het
verleden heb uitgevochten zo als zij hoopten dat ik het doen zou; zij hebben
er de mens in teruggevonden die zij geloofden dat ik was en die zij
verdedigden, en zij hebben er ook die gevoelens in gevonden die U er niet in
______________
143
vond. Ik verlang niet van U eenzelfde houding, maar U wilt alles herleiden tot
twee simpele vragen en twee simpele antwoorden. Alles buiten dat simpele
antwoord noemt U overbodig, en noemde U bovendien mijn oneerlijkheid. Hetgeen U
nog eens aandikt met de even schampere als bizarre opmerking in Uw brief, dat
ik veel woorden gebruik om niets te zeggen. Nu, laat ik dan de opmerkingen van
Uw brief "zakelijk" mogen beantwoorden, - al vrees ik dat U eveneens
dit zakelijke als niet terzake zult afwijzen.
1. Over de gaskamers sprak ik mij uit in de aan
het slot van mijn artikel geciteerde brief. (de brief aan de joodse geleerde.
RB) Ook over de gevoelens waarmede dit alles mij vervult. Is het daarna noodzakelijk
de andere "zinloze" wreedheden en mijn houding daartegenover te
vermelden. Impliceert het een niet het ander? U wijst dan echter op de
"als zinloze represailles verwoeste dorpen (Putten, Oradour) e.a. Die
laatste feiten, die U eens aanvaard hebt, zijn voor ons de belangrijkste."
Aanvaardde ik die? Ik wil mij niet verschuilen
(zoals U aanstonds zult kunnen vaststellen ook) achter "ik heb het niet
geweten", maar wel wilde ik het navolgende naar voren brengen. Abel
Herzberg heeft eens geschreven, ik meen in "Amor Fati", dat het toch
niet zó onaannemelijk is wanneer de Duitsers zeggen dat zij nooit geweten
hebben wat er in feite in de concentratiekampen gebeurde. Hij vond dit niet
zo onaannemelijk omdat een regime dat dergelijke daden begaat, er alle belang
bij heeft aan die misdrijven geen ruchtbaarheid te geven. Van Oradour hoorde
ik - evenals U, neem ik aan - eerst na de oorlog, ik zelfs pas lang na de
oorlog. Putten werd verwoest aan het einde van de oorlog. Deze feiten konden
mijn houding gedurende de oorlog
niet, niet meer, of nauwelijks meer bepalen,
maar wel hebben - nadien - ook deze feiten mijn revisie bewerkt. Wat Putten mij
gedaan heeft (ik maakte dit van nabij mee) kan ik niet beschrijven in een
brief, maar hier maakte ik van nabij, van aangezicht tot aangezicht mee wat dat
hard tegen hard, wat geweld tegen geweld aan bezetenheden ontketent. Maar als
ik zeg, zoals ik zei in mijn vorige brief, dat ik niet meer bij dergelijke
misdrijven op welke wijze dan ook betrokken wil zijn, dan zeg ik dat niet
alleen met betrekking tot de toen, tijdens de oorlog gekende, doch eveneens
met betrekking tot de toen ongekende doch later mij bekend gewordene. Beide belasten mijn geweten, met béide
is mijn leven, hoe dan ook, verweven geweest. Maar mijn houding heden wordt
niet alleen bepaald door de
"zinloze" wreedheden, doch eveneens door de onvermijdelijke. Als ook
de onvermijdelijke mijn geweten belasten, hoeveel meer dan de zinloze. - Maar
U spreekt van "solidair", en reeds schreef ik dat bij U dit woord wel
een zeer eenzijdige betekenis heeft. Maar afgezien daarvan. Degene die
katholiek is en katholiek blijft is daarmee nog geenszins solidair met de
misdrijven (de kleine of grote) door de katholieke kerk in verleden en heden
bedreven. Hetzelfde kan men zeggen met betrekking tot de communist en het
communisme. Hetzelfde met betrekking tot de democraat en de democratie etc.
- Overigens kan het zeer wel zo zijn dat
voor U het probleem van het geweld van generlei betekenis is en dat U er niet
de minste behoefte aan gevoelt over die kwestie mijn mening te horen, maar dat
is dan een geheel persoonlijke aangelegenheid en iets dat U niet tegen mij kunt
uitspelen. Voor mij is het probleem van het geweld het meest essentiële
probleem van en sedert de oorlog geworden én: datgene geweest wat op de meest
decisieve wijze mijn houding heeft veranderd. Als ik dus een artikel
schrijf over o.m. het "waarom" van mijn gewijzigde houding heden,
dan ben ik genoopt die kwestie aan te roeren - of dit mijn lezer interesseert
of niet interesseert.
2. Ik heb geschreven dát en waaróm het dietse
nationaal-solidarisme voor mij heeft afgedaan. Is er geen aannemelijke reden
om aan de oprechtheid van een openlijke verklaring te twijfelen (zelfs als die
niét met redenen omkleed zou zijn), er is zeker geen reden tot twijfel aan mijn
oprechtheid op grond van het feit dat ik verklaar dat zeer veel van zijn politieke
stellingen gehandhaafd kan blijven. Men kan ook afvallen van het katholicisme
en het afwijzen als een zaak waarvoor men niet meer wil strijden, zonder dat
daarmee gezegd is dat het geen enkel goed of niet zeer veel goeds zou bevatten.
Eenzelfde houding is mogelijk ten aanzien van het communisme, en ten aanzien
van wat al niet. Maar als U weten wilt wat van het d. nat.-sol. (dietse
nationaal-solidarisme RB) voor mij aanvaardbaar bleef, dan noem ik ten eerste
de innerlijke houding die van elke dinaso geëist werd, de innerlijke discipline,
het zelfrespect en het respect voor zijn tegenstander dat Van Severen toch
altijd behield; en vervolgens: de onvoorwaardelijke sociale rechtswil welke te
realiseren zijn politieke doelstelling was - al kan men de uiteindelijke
vormgeving van die rechtswil dan ook op verschillende punten anders wensen.
Maar wàt ik er ook in ben blijven waarderen, en hoevéél als U wilt, ik wijs het
af, zoals ik elk fascisme, elk totalitair regime dat geen oppositie gedoogt,
afwijs - als in strijd met de natuur van het leven. En niet alleen om die reden
trouwens. Misschien zegt U nu: hoe kan het nat.sol. respect voor de
tegenstander bezitten als het een totalitair regime voorstaat dat geen pol.
oppositie toestaat. Van Severen meende (daarop was heel zijn strijd gebaseerd)
dat men de mensen van de goedheid van de leer van het Verdinaso moest overtuigen en dat uiteindelijk het volk
zelf zich
______________
144
als overtuigd volk voor het Verdinaso moest uitspreken. Dit gezag-worden was voor hem tevens de
enige vitale grondslag van het waarachtig macht
worden. - Dit alles scheen mij geheel aannemelijk en verre van verwerpelijk.
Tot ik ging begrijpen welke de keerzijde van de medaille was, of moest worden,
waar uiteindelijk toch slechts één partij alle waarheid "in handen"
zou hebben.
3. Ik moet opmerken dat het negatieve antwoord op
Uw retorische vraag niet zó voor de hand lag. ( de vraag in Meijers Groene-artikel: "Gaat werkelijk,
naar Nederlandse opvattingen, een bevel van de Overheid voor de stem van het
eigen geweten?"; in zijn brief van 19.10.54 had Meijers opgemerkt:
"Deze hele passage [van Brunings reactie op dit punt in zijn nog niet
terechtgekomen brief R.B.] is overbodig, want U blijkt in te stemmen met het
voor de hand liggende negatieve antwoord op mijn vraag.") Ik althans
begreep dat U bedoelde te zeggen: "in Nederland - bij deze protestantse
natie - gaat het persoonlijke geweten steeds boven het bevel van de Overheid."
U wilt echter zeggen, ondanks alle huidige verdeeldheid op dit punt: in
Nederland gaat het bevel van de Overheid boven de stem van het eigen geweten en
dat is volkomen juist bovendien. Wilt U daarmee zeggen, dat als de Amerikaanse
Overheid het communisme verbiedt, iedere Amerikaanse communist moet ophouden
communist te zijn of als communist te handelen? Of dat, als de Overheid haar
onderdanen verbiedt christen te zijn, zij gehoorzamen moeten? Dit kunt U toch
niet ernstig menen zónder tot nog eigenaardiger conclusies te komen. Maar dat
daargelaten. U kunt nu wel menen dat het oordeel van de Overheid beslissend
is, en dit te menen kan Uw goed recht zijn, maar het is, in deze onbesliste
kwestie, evenzeer mijn goed recht een tegenovergestelde mening te verdedigen.
En zolang U mijn passage over het geweld slechts beantwoordt met een retorische
vraag en niét daadwerkelijk mijn aangevoerde bezwaren tegen de toen van mij
geeiste gehoorzaamheid als een niet ter zake ontzenuwt, zolang kunt U niet van
mij vergen dat ik mij voor Uw mening in deze als enige waarheid buig. Maar
afgezien daarvan: ik lichtte in mijn Maatstaf-artikel slechts mijn overwegingen van toen toe, en dit om mijn houding aannemelijker, verklaarbaarder
te maken. Het gaat dan niet om het objectief-onafwijsbaar karakter van die
gedachte te bewijzen, doch enigermate het voor mij dwingend karakter ervan te
verduidelijken.
4. De bereidheid tot samenwerking met de bezetter,
waarvan aanvankelijk bij een grote meerderheid sprake was, kan, dunkt me, hoe
onzalig U die pogingen ook acht, in iéder geval niét omschreven worden als een
bereidheid tot hulpverlening aan de vijand.
In mijn Maatstaf-artikel heb ik slechts willen verduidelijken dat ook mijn houding tijdens de oorlog werd
bepaald door de wil tot samenwerking met de bezetter (vandaar dat ik mijn
gedachtengang weergaf), en niét door de wil: hulp te verlenen aan de vijand. -
Ik geef dadelijk toe dat dit een zeer netelige en verwarde kwestie is daar men
geen bezetter van een grondgebied kan worden zonder eerst vijand te zijn
geweest, en dus vijand te blijven. Kan men echter een bezetter alleen maar beschouwen als vijand, dan
verliezen alle voorschriften of overeenkomsten betreffende de samenwerking met
een bezetter elke zin.
5. U concludeert dat ik tegen de democratie moet
ageren. Maar ten eerste (of aanvaardt U dit nóg niet?): ik ben geen
nationaal-solidarist meer, en ten tweede wijs ik de dictatuur af (reeds om dit
laatste is de democratie het enige waar ik vóor kan zijn, hoe ik verder ook
over de actuele vormgeving van de democratie zou denken), en ten derde -
belangrijker! - bestaat er voor mij een geweldig onderscheid tussen de
voor-oorlogse en de na-oorlogse democratie. Men kan natuurlijk niet ernstig
staande houden, dat de na-oorlogse democratie - alles bestáát slechts concreet
en reëel in zijn vormgeving - ideaal is, maar afgezien van het feit dat men
zonder de waarheid geweld aan te doen de voor-oorlogse democratie als een
verlopen democratie kan betitelen, is er dit zeer belangrijke feit dat de
na-oorlogse democratie gedwóngen is, steeds meer gedwongen wordt, zich van de
problemen rekenschap te geven en daarvoor oplossingen te vinden, daarop
antwoord te zijn, - omdat het alles voor Europa een kwestie is geworden van
zijn of niet-zijn, en dit met een dramatische duidelijkheid waarvan voorheen
geen sprake was, of kon zijn. Was de vooroorlogse democratie een verlopen en
verwilderde democratie, de na-oorlogse wordt voor mij essentieel gekenmerkt
door een werkelijk vehemente wil de problemen meester te worden en geleidelijk
te realiseren. Dit kan men met overtuiging staande houden, ondanks alle
kleingeestig gedoe etc. dat, als democratie, die wil omgeeft en het gaan en
zich onplooien dwarsboomt.
6. In een artikel dat tot inhoud heeft dat ik fout
ben geweest, kan de kwestie van de straf
onbesproken blijven; ik moet dat ook nu nog volhouden. Ik verkláárde mijn
houding, zoals die geweest is, en ik verduidelijkte wat mij tot andere
gedachten heeft gebracht. De kwestie van de straf blijft hier geheel in het
midden. - Overigens: voor U kan het wel een en hetzelfde zijn of men iets nu maatregel
of straf noemt, maar voor degene die tien jaar lang de gevólgen ervan heeft
ondervonden maakt het een groot verschil of dat onder de rubriek maatregel of
straf valt. Daarmede wordt de hele situatie grondig gewijzigd. - Bovendien,
______________
145
als
de kerk een of andere handeling van mij zedelijk noemt doch de spraakmakende
gemeente noemt die onzedelijk, dan dwingt niets mij me bij de benaming die de
gemeente eraan geeft, neer te leggen. Zo ook: als de Overheid iets een maatregel
noemt en geen straf, behoef ik de term straf - een term die dan van de
onderdaan afkomstig is - niet te accepteren. - Doch ik geloof niet dat het zin
[heeft] hierover te twisten, want ik wil allerminst ontkennen dat ik straf
verdiend heb. Die kwestie was alleen niet aan de orde.
Uw opmerking over mijn gedichtenbundel
"Nieuwe Verten", althans de aparte klem waarmede U deze aan het slot
van Uw brief vermeldt, begrijp ik eerlijk gezegd niet in dat verband. Ik heb
toch in ál mijn werk dat tijdens de oorlog verscheen (althans in het essayistische)
doen uitkomen dat ik aan de zijde van het nationaal-socialisme stond? Ik heb
dat toch elders niet verheimelijkt?
Ik mag er wel op rekenen dat U deze brieven als
persoonlijk beschouwt en niet voor publicatie bestemd.
Mocht ik met het bovenstaande iets verduidelijkt
hebben, dan zou mij dit zeer verheugen. Mocht dit niet zo zijn, dan berust ik
erin. Het heeft dan zo moeten zijn. Het heeft mij niet aan goede wil ontbroken.
Hoogachtend
(Henri
Bruning)
Voor zover ik het begrijp, berustte de kwestie
door Meijers aangesneden met de rhetorische vraag: "Gaat werkelijk, naar
Nederlandse opvattingen, een bevel van de overheid voor de stem van het eigen
geweten?" op een steeds ingewikkelder misverstand. Die vraag kwam bij
Meijers voort uit een verkeerde interpretatie van Brunings opmerking
dienaangaande in "Een ander spoor...?"; wanneer Bruning in zijn brief
toch weer op die kwestie inging, alhoewel Meijers er duidelijk een punt achter
had gezet, deed hij dat als gevolg van een verkeerde interpretatie van de
opmerking waarmee Meijers de zaak had willen afsnijden.
(briefpapier van De Groene) Amsterdam,
22.10.54
Red. JAM/B.
Den Heer Henri Bruning,
Van Slichtenhorststraat 66,
NIJMEGEN
Zeer geachte Heer,
Hedenochtend ontvingen wij Uw brief die wij met
aandacht hebben gelezen en wij zien met belangstelling de opmerkingen die U ons
verder toezegde tegemoet.
Intussen wil ik U voor de goede orde gaarne
mededelen dat ik, nadat mijn artikel reeds lang geplaatst was, tot de
ontdekking ben gekomen, dat het slot er van was weggevallen, hetwelk als volgt
luidde: "Ik hoop dat velen het artikel van Bruning zullen lezen. Misschien
zullen ze nog meer vraagtekens plaatsen dan ik gedaan heb. Mogelijk is ook dat
ze zullen zeggen dat elke schuldbelijdenis door argwaan en door scepticisme
gedenatureerd kan worden."
Hoogachtend,
DE GROENE AMSTERDAMMER
w.g. J.A. Meijers
J.A. Meijers.
[in handschrift] U krijgt morgen nog een
persoonlijke brief van me.
JAMeijers Amsterdam,
24-10-54
Kr.Mydrechtstraat 52
Geachte heer Bruning,
Ik voeg nog een paar strikt persoonlijke
opmerkingen toe aan mijn Groene-brief. U moet wel weten dat ik niet behoor en
nooit behoord heb tot de zg onverzoenlijken. Vier jaar geleden heeft H.Klomp,
die u niet onbekend is, geruime tijd bij mij gewoond. Ik kende hem niet toen
hij kwam; we hebben veel gesproken, o.a. over Franse literatuur (Franse taal en
letterkunde is mijn vak geweest) en na enige weken zei ik hem: U bent niet wat
U schijnt te zijn, een simpel advertentiereizigertje. Hij gaf dat toe en
vertelde zijn geschiedenis. Hij is bij mij blijven wonen en zelfs mijn vrouw
heb ik niets oververteld, tot hij weg was. Ik heb geen behoefte aan openbare
actes van berouw; ook in uw geval zou ik liever gezien hebben, dat u uw werk
had voortgezet of opnieuw was begonnen en op dat werk zou ik u beoordeeld
hebben. Maar nu bent u gekomen met wat, naar de woorden van Bakker's
uitnodiging, een acte van berouw moest zijn.
______________
146
En die bevredigde mij niet, op
meer gronden dan ik openbaar heb gemaakt.
Nu heb ik uw laatste brief gelezen en herlezen en
die brief lijkt op vele plaatsen een hartekreet en heeft mij zo getroffen.
Desondanks kan ik uw zuiver verstandelijk betoog niet aanvaarden. Wel dat men
op verstandelijke gronden zich solidair kan verklaren met een "waarheid"
(deze term in uw zin gebruikt), maar ik begrijp niet, ook niet na uw
verklaring, hoe men solidair kan blijven met een "waarheid" wanneer
men de gruwzaamheid daarvan persoonlijk heeft ervaren (u hebt de tragedie van
Putten van nabij meegemaakt). Juist omdat ik uw vooroorlogse geschriften kende
was het mij niet mogelijk te begrijpen, dat u daarbij uw geweten het zwijgen
kon opleggen. Mij lijkt deze zaak helemaal een gewetenszaak, geen houding, die
op een verstandelijk betoog kan berusten.
U wijst er op, dat men Eekhout eerloos heeft
genoemd om zijn boek, dat men een openbare acte van berouw kan noemen. Ik heb
dat niet gedaan; is het wel uw mening? Was ook de moordenaar, die met Christus
aan het kruis hing, eerloos? Denk dan aan Christus' woorden: Heden zult gij met
Mij in het paradijs zijn.
Voor de rest interesseert het mij, in verband met
deze zaak, helemaal niet te weten, welk etiket ik nu op u moet plakken:
democraat, marxist, christen, nationaal-solidarist of wat dan ook. Mij interesseren
slechts uw publicaties. Daaruit zal ik afleiden, of ik u een man van eer, dat
betekent voor mij een man van geweten, zal kunnen noemen. Dat is voor mij, uw
schuld tijdens de oorlog: uw geweten het zwijgen opgelegd te hebben. En deze
schuld spreekt voor mij nog te sterker daar u, dat stond bij mij vast ook
zonder dat ik daarvoor een rechtstreeks bewijs had, een noodlottige invloed
hebt gehad op vele ander[e] verdwaalden uit uw kring.
Hoogachtend,
(w.g.) J.A. Meijers
Meijers blijkt dus van het begin af het standpunt
van Charles toegedaan te zijn geweest, inzover hij nooit behoord had tot de
"Onverzoenlijken" en hij liever gezien zou hebben "dat u uw
werk had voortgezet of opnieuw was begonnen en op dat werk zou ik u beoordeeld
hebben". In tegenstelling tot Van Vriesland zou hij zich dus niet hebben
verzet tegen iemand die zich geroepen had gevoeld Bruning weer "aan eigen
tafel" te noden: hij zou in ieder geval in eerste instantie Bruning het
publiceren geen stroobreed in de weg hebben gelegd, laat staan het hem naar
vermogen onmogelijk hebben gemaakt. Enige reden waarom hij zijn critiek tegen
Bruning had geschreven, was het feit dat Bruning was "gekomen met wat,
naar de woorden van Bakker's uitnodiging, een acte van berouw moest
zijn". Maar eigenlijk was in zijn ogen een dergelijke preliminaire
schuldbekentenis overbodig geweest, aangezien wat hem betrof Bruning zonder
meer weer had kunnen gaan publiceren. En inzoverre Bakker daarmee slechts was
ingegaan op een door Van Vriesland gestelde voorwaarde, is hij het ook op dat
punt niet met Van Vriesland eens geweest.
Misschien is er een oorzaak te noemen waardoor
"Een ander spoor...?" Meijers als "acte van berouw" niet
heeft kunnen bevredigen. Voor hem was Brunings uiteenzetting met name niet
overtuigend, omdat hij er zo vast van overtuigd was dat Bruning met de
bestialiteiten van de nazi's "solidair" is geweest, dat hij die, met
instemming, aanvaard heeft. Het is de kwestie waartegen hij zich in zijn brief
aan Roland Holst van 28 oktober 1947 al had verdedigd: "De tegenwerping,
dat ik, nationaalsocialist zijnde, mij toch niet kon losmaken juist van die
concrete vormgeving, van die actueele realiteit (i.c. die bestialiteiten van
het nazisme RB), is in feite een onjuiste conclusie, aangezien ik dat in feite
wél deed: doordat ik mij durend polemisch tot die actueele vormgeving verhield
(zie Bijlage 1 "Verweerschrift", 4, pag. 5-6)(zie p.? RB)". Die
gegevens had Roland Holst tot zijn
beschikking, zodat voor hem duidelijk kon zijn, dat Bruning zich niet met de
misdadige zijde van het nationaalsocialisme geïdentificeerd had. Maar die hele
reeks nationaalsocialistische opvattingen, waartegen hij met name in het begin
van de oorlog in zijn artikelen van leer was getrokken, had Bruning in
"Een ander spoor...?" ongenoemd gelaten. Daar had hij slechts
'objectiverend' naar verwezen toen hij het had over de dinaso's die naar de
N.S.B. waren overgegaan: "Zij zijn blijven beproeven de beginselen in hun
zuiverheid op te stellen en te verdedigen tegen wat in de aanhangers en hun interpretaties
der beginselen betwistbaar was ( ). Zij zijn - metterdaad en in geschrift
- dat agressieve en polemische contra gebleven waartoe eenieder genoopt is die
eenmaal een bepaalde gedachte als de constructieve heeft herkend". Als
Meijers van die activiteiten van Bruning op de hoogte was geweest, had hij hem
dan gezien als iemand die het eens is geweest met de misdadige uitwassen
(extremismen en toespitsingen) van het nationaalsocialisme?
Evenals Bakker en Charles gaf Meijers volgens mij
met zijn houding aan hoe de machtsverhoudingen lagen: hij had er geen behoefte
aan van De Groene een openlijke
rectificatie van zijn artikel - het publiceren van het "weggevallen"
slot - te eisen noch in het openbaar kennis te geven van zijn standpunt dat
hij het met "De Onverzoenlijken", met Van Vriesland, Donker en De Groene niet eens was, m.a.w. in de
bres te springen voor Bruning die volgens hem ongetwijfeld ten onrechte
beschuldigd was van verantwoordelijkheid voor en medeplichtigheid aan de
bestialiteiten van de
______________
147
nazi's. Heeft hier Meijers wellicht zijn geweten het
zwijgen opgelegd?
En evenmin heeft hij Bruning nog verder op diens
brieven - en evenmin op de toezending van Voorlopige
Motieven? - geantwoord. Om te voorkomen dat zijn geweten hem nog sterker
zou gaan verontrusten? In ieder geval heeft hij van Bruning nog wel een
antwoord ontvangen als reactie op hetgeen volgens zijn visie Brunings
"schuld tijdens de oorlog" is geweest: "uw geweten het zwijgen
opgelegd te hebben".
Nijmegen 28
October 1954
Van Slichtenhorststraat 66
De Heer J.A. Meijers,
Kr.Mydrechtstraat 52, Amsterdam.
Zeer geachte Heer,
Voor Uw beide brieven zeg ik U vriendelijk dank.
Wat de eerste betreft: door het wegvallen, niet van de laatste alinea, maar van
de laatste zin, is het accent van het gehele artikel eigenlijk volkomen
veranderd. Want dat was juist wat ik me afvroeg (verwonderd dat U die
mogelijkheid zelfs niet scheen te overwegen): heeft "argwaan" hier
het artikel niet "gedenatureerd".
Ik geloof niet dat er alléén sprake is geweest van
"het geweten het zwijgen opleggen" (dat is óok gebeurd). Zeker heb ik
ergens en durend ook gewetensvol gehandeld: gehandeld overeenkomstig een
gewetensoordeel - volgens mijn diepste ernst. Er schijnt mij echter iets noodlottigers
nog dan "het geweten het zwijgen opleggen", n.l. het feit dat het
geweten-zelf zwijgt, niet ontwaakt, niet gewekt wordt lange tijd, niet op
sommige dingen reageert. Ik constateer dit bij mezelf - sedert ik terug zie -
niet enkel ten overstaan van daden die de duitsers stelden, maar eveneens ten
overstaan van daden door de anderen bedreven. Ik herinner me dat ik hoorde, dat
enkele vooraanstaande N.S.B.ers, eerst de man, toen de vrouw, door illegalen
in de deur van hun woning waren neergeschoten; als ik afzie van de verontwaardiging
die ik kort en heftig gevoelde, moet ik vaststellen dat ik op die daad
eigenlijk niet anders reageerde dan op een overstromingsramp die ergens in
China plaatsgrijpt, waarvan men wel hoort doch die niet werkelijk tot ons
doordringt en ons niet persoonlijker beroert. Zó verhield ik me in feite tot de
daad-zelf (het doden); de korte en heftige verontwaardiging gold enkel een
omstandigheid: het naar mijn mening van toen niet gerechtvaardigde karakter van
die daad. De daad zelf werd zonder reactie geaccepteerd.
Men zou dus kunnen zeggen: ergens blijft het
geweten waaks en ergens, op een andere plek, is datzelfde geweten gevoelloos, -
nóg gevoelloos? gevoelloos gewórden? Ik weet het niet. En ook weet ik niet of
men met betrekking tot die gevoelloosheid-op-een-bepaald-tijdstip van schuld
kan spreken. Het geweten reageert vaak zo eenzijdig, - of ís het eenzijdig?
Maar wél weet ik, dat ik, toen ik Putten meemaakte, mijn geweten niét het
zwijgen heb opgelegd. Integendeel, toen, in die dagen, en later, en al meer van
nabij het gruwelijke van de oorlog persoonlijk meemakend, begon dat deel van
het geweten dat slechts zwak en van verre beroerd was geworden, voortdurend
heftiger te ontwaken en te reageren: het begon te kénnen - en iets verbijsterends
te herkennen, in zijn wezen te doorgronden: datgene wat mensen mensen aandoen
- en waarom? waardoor?
En vervolgens (of toen en daarna) kreeg "het
geweten het zwijgen opleggen" ook deze betekenis: dat men ook de onvermijdelijke wreedheden van de
oorlog, of anders gezegd, het ganse feit van een oorlog niet anders kan
accepteren dan door het geweten het zwijgen op te leggen. Ook dát werd voor mij
het grote misdrijf aan onszelf waartoe de oorlog en alle machtsstrijd ons
nopen.
Ik heb Eekhout's boek niet gelezen. Dat van
Walschap heb ik trouwens ook niet gelezen. En dit hoofdzakelijk toch of
allereerst omdat ik achter dat verleden een streep heb gezet toen ik ermee had
afgerekend. In het geval Eekhout kwam erbij dat ik iemand die zijn verleden
samenvat onder de titel "vlúcht (en dan nog wel) naar de vijand"
(naar degene die van meetaf als vijand werd herkend door hem?) innerlijk niet
kan accepteren. Maar het bevreemdde mij toen niet, te horen dat anderen dit
boek als "eerloos" ondergingen. - Een openbare acte van berouw acht
ik in wezen niet iets eerloos, maar de moordenaar aan het kruis bekende zijn
berouw aan Christus (de enige die
recht heeft op het horen van ons berouw?), en hij bekende dit niet in het
openbaar. Christus vroeg alleen: "en zondig niet meer" - in wezen dus
hetzelfde dat ook u zegt als u schrijft, dat u alleen wilt oordelen naar het
werk van nu.
Ik zal U een ex. van mijn onlangs verschenen boek
door de uitgever doen toezenden. Ik geloof zeker dat het Uw oordeel over mij
zal veranderen.
Tot mijn spijt moest ik deze brief even uitstellen
- tengevolge van een opeenhoping van werk.
Hoogachtend
(Henri
Bruning)
Welke ontwikkeling zich na De Onverzoenlijken in 1954 in Nederland op literair gebied aan het
voltrekken was, is af te leiden uit de volgende, becommentarieerde, citaten van
een zekere Schurer die Vrij Nederland
had overgenomen uit het Friese letterkundige tijdschrift "De
Tsjerne"; de citaten betroffen de kwestie van de verschijning van het
gecombineerde tijdschrift Nationale
Snipperdag[19]:
De heer Schurer vraagt zich af: "Waarom mocht
de Tsjerne niet meedoen met de negen andere tijdschriften, die de geestelijke
vaders zijn van dit befaamde werkje? De spoorzoekende heer Charles, die schijnt
te streven naar de reputatie van een Nederlandse McCarthy, heeft zich, hoe kan
het anders, reeds beijverd om ons met het antwoord vóór te zijn. Hij deelt in
"Maatstaf" de lezers mee, dat de Tsjerne voor deelneming niet in
aanmerking komt, omdat zij de zuivering aan haar laars had gelapt.
Hoewel ik niet gewend ben de oproepen van de heer
Charles om voor zijn commissie te verschijnen op te volgen, moet ik ditmaal
zijn blijmoedige verklaring van een klein commentaar voorzien.
Ten eerste: de Tsjerne zou er niet geweest zijn,
als ze haar verschijningsrecht niet had kunnen ontlenen aan de illegale
uitgave: "De Rattelwacht".
Voorts: De T. is een literair tijdschrift, dat de
op te nemen bijdragen beoordeelt op hun eigen waarde en niet op de
fatsoensstatus en de burgerlijke reputatie van de auteur..."
De heer Schurer meent, dat het niet de taak van
een tijdschrift is, om de zuivering uit te voeren, maar van de rechtbank. Wie
eenmaal zijn straf heeft uitgezeten, moet niet belemmerd worden door een aparte
straf, om zijn kunst uit te oefenen. In elk geval heeft men in Friesland zelf
de kwestie van de kunstenaars geval voor geval willen beoordelen.
"( ) En het Friese tijdschrift, dat bijdragen
opneemt van oud-politieke delinquenten, geeft daarmee niet te kennen, dat het
het nationaal socialisme bijvalt, maar dat het begrip heeft voor het verschil
tussen burgerdeugd en kunstenaarschap. Op deze verklaring, die de redactie van
de Tsjerne heeft afgelegd op de bijeenkomst in "American" te
Amsterdam, waar tot de uitgave van Nationale Snipperdag besloten werd, is de
Tsjerne onwaardig gekeurd om van dit gezelschap van zuivere getuigers deel uit
te maken."
Nu is er één ding, dat de heer Schurer ten zeerste
verwonderd heeft. In het nummer van Podium dat ná die bijeenkomst verscheen,
vond hij een gedicht van Ezra Pound,
de bekende Amerikaanse schrijver met zijn eigen fascistische zendstation.
"Niet wat men een licht geval noemt."
En dus meende de heer Schurer, dat nu geen negen, maar acht tijdschriften aan de Nationale Snipperdag mee zouden werken:
"Podium" zou automatisch afvallen. Evenwel, tot zijn grote verrassing
bleek dit geenszins het geval: "Nationale Snipperdag" verscheen, mèt
de medewerking van "Podium" en met de naam van het tijdschrift op de
omslag.
En de heer Schurer besluit: "Zou de heer
Charles, de deskundige in deze zaken, mij kunnen uitleggen, hoe het kriterium
der zuivering hier zo plotseling verzaakt is?... Het lijkt mij, nu Maatstaf
begonnen is inlichtingen te geven over deze zaak, wel van belang dat ook over
dit onderdeel zuivere koffie wordt geschonken."[20]
De houding van De
Tsjerne werd dus niet langer als literair correct beschouwd; voormalige
schrijvers/collaborateurs konden niet meer terecht in de negen samenwerkende
tijdschriften: hun boycot en de Gleichschaltung
hadden aangevangen. Het is duidelijk, dat in dit klimaat Podium zich met een dergelijk gedicht in feite lelijk had
gecompromitteerd, maar dat hetzelfde natuurlijk evenzeer gold voor Bakker met
Brunings medewerking aan Maatstaf en
voor de eventuele activiteiten van Charles ten gunste van Bruning. De vraag was
hoelang Bakker en Charles, die in de actie met betrekking tot Nationale Snipperdag blijkbaar het
voortouw hadden genomen, zich een dergelijke inconsequentie in hun gedragingen,
een dergelijke afwezigheid van maatstaf in dit gemeet met twee maten, zouden
kunnen blijven permitteren zonder zichzelf ongeloofwaardig te maken.
Van Vriesland, Donker en De Groene hebben in "Een ander spoor...?" geen
schuldbekentenis kunnen zien; Charles en Bakker wél. Hoe is dat mogelijk?
Veel lezers van Brunings uiteenzetting zullen
erdoor op het verkeerde been gezet zijn. Uitgaande van de opvatting, dat
iemand 'fout' is geweest die tijdens de oorlog de zijde van de bezetter heeft
gekozen, verwachtten zij, dat Bruning dat als zijn wezenlijke fout zou erkennen.
Maar als zijn fundamentele fout erkende hij partij te hebben gekozen in de
ontmenselijkende realiteit van een machtsstrijd. En dat was hij gaan zien als
de fout van alle partijen in een machtsstrijd, ook van de partij die de lezer
tot op dat moment gewend was geweest als het tegengestelde van 'fout' te
beschouwen. De lezer werd, verkerend in de verwachting zijn eigen gelijk
bevestigd te zien gaan worden, ermee voor de onaangename vraag gesteld, of zijn
eigen visie misschien niet fout was. Tenzij hij Charles' conclusie kon gaan
onderschrijven: "dit gezichtspunt zou wel eens een veel wijder perspectief
voor vrede kunnen openen dan beide
strijdende partijen in de oorlog hebben kunnen zien".
Charles had in "Een ander spoor...?" een
"onmiskenbaar peccavi" onderkend: "Tot tweemaal toe noemt hij de
jodenvervolging misdadig". Hij bedoelt hier Brunings uitspraken: "(om
misverstand te voorkomen: ik doel hier niet op de Jodenvervolgingen, die zijn
een hoofdstuk en een misdrijf apart)" en zijn verzekering tegenover A.
Gans: "Ik beproef hiermede niet, mij aan bepaalde gevoelens van
persoonlijke schuld, aan gevoelens van medeplichtigheid te onttrekken, vooral
tegenover U zou ik dit niet kùnnen willen, te zeer is met U het misdrijf aan
het Joodse volk een durende en allesdoordringende aanwezigheid". De
redactie van De Groene negeerde deze
aanwijzing van Charles; haar oordeel over Brunings artikel bleeft "dat
door omslachtige en veelzijdige clausulering, wat een kort en eenvoudig peccavi
had moeten zijn, veeleer wordt tot een breedsprakerige oratio pro domo"
enz. Zij liet na wat voor de hand had gelegen: duidelijk maken waarom de toch
korte en eenvoudige passages die Charles op het oog gehad moest hebben, níet
als een peccavi op te vatten waren.
Waarom zij die passages niet als zodanig heeft
wíllen opvatten is duidelijk: volgens haar en ook volgens Van Vriesland en
Donker had Brunings confiteor dienen
te bestaan uit de korte en krachtige erkenning: "ik ben aansprakelijk voor
en medeplichtig aan de moord op de joden", of, zoals Bruning het in zijn
brief aan Meijers formuleerde, uit de bekentenis "dat men op het moment
van zijn keuze en ook aldoor nadien een volkomen verblinde, onverantwoordelijke
hond is geweest en als een volkomen verblinde, onverantwoordelijke hond ook
gehandeld heeft, - waarna men dan kan zeggen: ik betreur alles wat ik gedaan
heb en geweest ben, maar het is mij niet aan te rekenen" en in zijn brief
van 1 januari 1955 aan Bakker: "ik was volkomen idioot toen",
"na welk woord Donker dan nogmaals en met méér reden zou kunnen zeggen:
"Vort met die levensgevaarlijke idioot", "berouw of geen berouw,
andere gedachten of nog dezelfde, vort!" "geen woord en geen
wederwoord", "ten aanzien van hem bestaat er geen recht en geen
onrecht meer".
Wat volgens Bruning in zijn Maatstafartikel precies zijn schuldbekentenis is geweest, heeft
hij letterlijk geciteerd in zijn brief van
19 oktober aan Meijers: namelijk de hierboven
uit de brief aan Gans nogmaals weergegeven passage die ook Charles als zodanig
op het oog gehad heeft: "Ik beproef hiermede niet, mij aan bepaalde
gevoelens van persoonlijke schuld, aan gevoelens van medeplichtigheid te
onttrekken, vooral tegenover U zou ik dit niet kùnnen willen, te zeer is met U
het misdrijf aan het Joodse volk een durende en allesdoordringende
aanwezigheid". Dit wordt bevestigd door Brunings constatering: "een
passage die blijkens de reacties ook door anderen op haar wezenlijke betekenis
verstaan werd." Nog vier bewijzen daarvoor, twee normale bewijzen en twee
bewijzen uit het ongerijmde.
Onder de kop "Maatstaf" is er een
anoniem kranteartikel bewaard dat uitsluitend aandacht wijdt aan Brunings
beschouwing; waarschijnlijk is het de critiek van Jan Engelman die volgens
Bruning (brief 24 november 1954 aan N.) in De
Tijd verwacht kon worden. Met een kleine inzinking in de voorlaatste
alinea is het opgebouwd naar een eindclimax die precies de voor Bruning
essentiële passage betreft.
Het nieuwe nummer van Maatstaf ontleent zijn betekenis deze keer in de allereerste plaats
aan de opname van een stuk van Henri Bruning, getiteld "Een ander
spoor....? en voorafgegaan door een beknopte inleiding van de redacteur Bert
Bakker. Henri Bruning is, zoals men weet, een schrijver die tijdens de
bezetting aan "de verkeerde kant" heeft gestaan. Hij was zelfs de
belangrijkste schrijver van dien aard. Maar hij was tevens een typisch geval
van iemand, die schuldig stond aan een "délit d'opinion", een
misdrijf dat misschien alleen in speciale omstandigheden bestaat en dat wellicht
zou kunnen worden omschreven als de betwistbare opvatting om op een
niet-opportuun moment een eigen mening te hebben die in strijd is met het
algemeen belang. Van eigenlijk verraad is er geen sprake, integendeel, men zou
zelfs kunnen zeggen dat zo iemand van een
______________
150
bijzondere trouw aan zijn eigen
overtuiging blijk geeft. Het feit echter dat die overtuiging in strijd is met
het algemeen belang en, althans ten dele, samenvalt met de beginselen die door
de bezetters gehuldigd worden, wekt de indruk van verraad en kan tenminste tot
gevolg hebben de vijand moreel te steunen, ook al is dat geenszins de
bedoeling.
In ons land heeft die situatie zich in de
litteratuur weinig of niet voorgedaan. Meestal was er sprake van lafheid of
eigenbelang. Het is een verdienste van de redacteur van Maatstaf, niet alleen het onderscheid tussen Bruning en andere
collaborateurs begrepen te hebben, maar bovendien uiting te hebben laten geven
door Bruning zelf aan een gedachtengang die tot zulk een situatie kon leiden en
tevens aan de overwegingen die tot een herziening van dit standpunt aanleiding
hebben gegeven.
De bijdrage van Bruning, aan wiens eerlijkheid men
niet behoeft te twijfelen, zal zeker aanleiding kunnen geven tot discussies.
Er zullen stellig mensen zijn, die bepaalde, door Bruning naar voren gebrachte
meningen aanvechtbaar zullen achten. Maar deze discussies komen na dit essay op
een ander vlak te liggen. Het kan weer een debat worden, zonder dat er van een
"délit" nog sprake mag zijn.
Bruning geeft in zijn beschouwing een schets van
een psychologische ontwikkeling, die hij uiteraard zoveel mogelijk rationeel
verantwoordt. Het komt ons voor dat die rationele kant echter reeds bepaald
wordt door psychologische factoren en daarom in zekere zin en in bepaalde
opzichten naïef kan aandoen, politiek beschouwd natuurlijk.
Zeer treffend is overigens de passage waarin
Bruning beschrijft hoe de aanraking met de politieke machtsstrijd hem iets
heeft doen beseffen van de demonische realiteit van het politieke gevecht.
"Misschien is het verbijsterende nog niet eens de consequente meedogenloosheid
waarmee die machtsstrijd gevoerd wordt, maar dit: dat hij niet alleen de
laagste hartstochten van de mens ontketent
èn voedt, doch méde mèt het zwijgen
van het menselijk geweten moet
gevoerd: dat hij daarmee, ergens en doorlopend, een menselijke depravatie, een
rechtstreeks en fundamenteel verraad aan de menselijke waardigheid vooropstelt". Bijzonder indrukwekkend tenslotte is de
passage waarin Bruning verklaart dat het misdrijf in deze oorlog aan het Joodse
volk begaan "een durende en alles-doordringende aanwezigheid" voor
hem is geworden.
De bespreking van "Een ander spoor..." -
"dit zeer openhartige artikel" -
in het Algemeen Handelsblad
van 24 september 1954 eindigde eveneens met het compleet citeren van Brunings
bekentenis in zijn brief aan A. Gans.[21]
Het bewijs uit het ongerijmde werd geleverd door
Victor van Vriesland, degene die in eerste instantie met de voorwaarde van de
schuldbekentenis op de proppen is gekomen. Het is vervat in de alinea van
"Gebrek aan maatstaf" waarop ik nog beloofde terug te komen. Van
Vriesland citeert hier uit Brunings laatste alinea van "Een ander spoor...?"
diens opmerking dat de oorlog achter hem lag "als een grote en zinloze
bestialiteit (over en weer)", wat Van Vriesland aanleiding gaf met
betrekking tot Brunings schuldbesef op te merken: "Maar een waarlijke
spijt of een waarachtig schuldbesef zou die binding en zou de mede-verantwoordelijkheid
juist des te sterker gevoelen, en zou dat "over en weer" niet zo
luchtig en gemakkelijk, als terloops, over één kam scheren". Integendeel,
gaat Van Vriesland voort Bruning uit dezelfde alinea te citeren: "De klap
op de vuurpijl is dan de opmerking aan het slot, dat heel die periode en wat ermee
samenhangt achter hem ligt "als een wereld waarin ik nooit en naar geen
enkele zijde partij zou zijn geweest als ik haar tevoren herkend... had en waartoe ik dus ook niet
behoord heb toen ik er toe behoorde". Deze neutraliteitsverklaring met
terugwerkende kracht, alsmede de goocheltruc aan het eind (ni vu ni connu en
ik was mijn handen in onschuld) maken dit zinnetje onthullender dan de hele
verdere twintig bladzijden van dit onaangename proza."
Om Brunings schuldbesef de grond in te boren
citeerde Van Vriesland dus twee gedeelten uit Brunings laatste alinea. De zin
die tussen de beide door hem aangehaalde zinnen staat, de zin die hij dus met
opzet ertussen uit heeft gelaten, was nu juist de zin die Bruning zelf heeft
aangemerkt als de uitdrukking van zijn gevoelens in verband met het misdrijf
aan het Joodse volk en die als zodanig herkend was door Charles en, neem ik
aan, Jan Engelman in De Tijd. Van
Vriesland legt me de woorden in de mond: deze goocheltruc aan het eind maken
deze alinea onthullender dan alle overige bladzijden van dit onaangename proza.
Bewees hij met het weglaten van die zin er niet precies de betekenis van te
hebben begrepen, namelijk die van schuldbekentenis?
En voor De
Waarheid van 23 oktober 1954 geldt hetzelfde. Weglaten en dan beweren dat
het ontbreekt. In dat dagblad schreef S.W. o.a. het volgende:
Een bekende katholieke schrijver van voor de
oorlog, Henri Bruning, die na de oorlog wegens zijn houding gevangen heeft gezeten,
tracht in het tijdschrift Maatstaf te
bewijzen, dat hij met "zijn inzichten van vroeger" gebroken heeft. De
manier waarop hij dit doet, de argumenten die hij gebruikt, het raffinement
______________
151
waarmee hij sommige feiten verbuigt en andere verzwijgt, maken deze biecht tot
een vreselijk document van verblinding en misdadige zelfingenomenheid.
( )
Heel aan het eind stipt hij aan, dat hij zich in
een paar kleinigheden vergist heeft; in een brief aan een Joodse geleerde, die
hij als slot-apotheose gebruikt, komt zelfs een keer het woord schuldig uit
zijn schrijfmachine, maar hij meent er niets van. Hij meent er werkelijk geen
letter van. Hoort U maar:
"Het ligt, sedert ik het gebeurde herkend
heb, àchter mij: als een grote zinloze bestialiteit (over en weer) waarin ik
met niets van mijn wèzen betrokken ben geweest (...) die periode (...) ligt achter me [als een
wereld] waarin ik nooit en naar geen enkele zijde partij zou geweest zijn als
ik haar tevoren herkend d.i. in haar wezen en onvermijdelijkheden doorzien had,
en waartoe ik dus niet behoord heb tóen
ik ertoe behoorde."
Dat schrijft hij aan een Joodse geleerde. In de
laatste alinea van een artikel, dat het Verdinaso goedpraat. Als
schuldbekentenis. ( )[22]
Toch eindigde 1954 voor Bruning nog met een paar
moedgevende gebeurtenissen.
Nijmegen 19
December 1954
Van Slichtenhorststraat 66
Beste N., - eindelijk hét goede nieuws: Gezelle is
verschenen! Gisteren heb ik het boek ontvangen! Ik had me juist neergezet om
eens bij dhr Bakker te informeren waar het toch wel bleef, toen er gebeld werd
en ik beneden voor de deur een postkarretje zag staan. Mijn eerste gedachte
was: dat zal Gezelle zijn, en meteen stormde ik naar beneden. En waarachtig:
Cilia kreet reeds, een pakket van Daamen
- zou het Gezelle zijn?! Nu, ik had het gevoel dat een druk van jaren van me
afviel en of ik weer mens werd, - want vooral de laatste maanden en meer nog de
laatste weken waren van een ónver-dragelijke spanning geworden. - Maar dat is
nu voorbij, en ik haast me je het gelukkige nieuws te melden. ( )
En dan nog een berichtje, waarvan het goede overigens
z'n vóor en z'n tegen heeft. Ik heb 'n goede kans, dat ik vertaalwerk krijg
opgedragen waardoor ik ongeveer drie jaar behoorlijk zou verdienen (het wordt
dit jaar beslist, en ik heb alle kans dat ik het krijg). ( )
En dan nog een derde nieuws (weer veel beter): het
eerste hoofdstuk van dat naamloze politieke geschrift is eveneens enige dagen
geleden verschenen. In Nieuw Vlaams Tijdschrift, - 'n vorstelijk uitgegeven
maandblad, en ik geniet zelfs de eer het nr te openen. ( )[23]
Gezelle ziet er inderdaad prachtig verzorgd uit.
Het is een klein feest om ernaar te kijken. - Maar hoe zal men reageren!? Rond
Voorlopige Motieven hangt nog steeds dezelfde eigenaardige stilte. Eigenaardig
ook nog sedert de vorige week, toen ze verbroken werd door Het Binnenhof, waar
D.O. (Dick Ouwendijk?) er een half kolommetje over schreef. Zo vroom en zo
hatelijk. - Men pruimt het dus klaarblijkelijk niet. Maar waaróm niet? Ook door
dat stukje zelf werd het niet duidelijk. Het serveert alleen enkele lepeltjes
stil venijn - met woorden die je aanvankelijk doen veronderstellen dat hij je
een Heilige Zalf komt brengen...! Bijzonder onfris allemaal. - Maar van Gezelle
zal men zich niet op dié manier kunnen afmaken.
Met hartelijke groeten van ons beiden ( ),
je Henri
Nijmegen 14 Januari
1955
Van Slichtenhorststraat 66
Zeer geachte Heer Bakker,
U ontving zeker ook reeds de bespreking, in de
Maasbode van Zaterdag jl. verschenen. Zeer verheugend. Merkwaardig echter, dat
de nieuwe en eigenlijke Gezelle geheel aan de speurzin van de lezer werd overgelaten.
Over hém geen woord. Enfin, misschien ontdekt een ander hem weldra. - Overigens
schijnt de inhoud terdege in te slaan, ook in kringen waarvan ik in het geheel
niet verwachtte dat men dit onomwonden zou erkennen. Ben zeer benieuwd hoe
een en ander zich ontwikkelt. De reacties zijn echter nog te schaars om ten
aanzien
______________
152
daarvan reeds iets te kunnen vermoeden.
U liet me vragen waarmede ik bezig ben. Dat is een
netelige kwestie geworden. Ik vrees nl. dat ik reeds over enkele dagen zal
moeten zeggen: "waarmee ik bezig wás". Want er is een brief de deur
uit, waarvan het gevolg naar alle waarschijnlijkheid dit is, dat ik gedurende
1½ jaar met handen en voeten aan vertaalwerk gekluisterd ben. (Als het de
bedoeling was geweest me voorlopig buiten gevecht te stellen, had men geen
vriendelijker oplossing kunnen bedenken,
- , maar die bedoeling zat bij de opdrachtgever toch niet voor).
Misschien is éen voordeel, dat ik op die manier in staat ben binnen afzienbare
tijd Nijmegen - die nachtmerrie - de rug toe te keren en me eindelijk voorgoed
elders te vestigen. Niettemin: liever in Nijmegen met mijn eigen werk bezig dan
elders met vertaalwerk.
Ik ben (was) verschillende dingen aan het voorbereiden,
en minstens enkele ervan wilde ik dit jaar voltooien, in de navolgende volgorde
(doch beschouwt U de navolgende alinea's, mét de voorgaande, als strikt
vertrouwelijke mededelingen):
1. Een roman. Twee dagboeken: een van een non, een
van een priester. De non, hoofd van een onderwijsinstelling (en dit met hart en
ziel, en bijzonder vroom maar op een sympathieke manier dan) moet om gezondheidsredenen
haar werkkring opgeven en belandt (na haar modern schoolgebouw etc.) in een
oud, naargeestig klooster tussen zieke, rustende, half kindse nonnen. Hier is
zij plotseling geheel op zichzelf teruggeworpen, zonder enige steun meer in de
dingen buiten haar die voorheen haar leven droegen. Zij begint dan te
bespeuren, welk een enorme zelfmisleiding haar deugdenleven is geweest en via
deze ontdekking wordt haar geloofsleven geleidelijk volkomen ondermijnd. Dan
begint zij een dagboek. - De priester is een priester-arbeider die, na het
conflict met de Overheid, naar zijn klooster is teruggekeerd en dan nogmaals,
en dieper, bespeurt hoe hij geen thuis meer vindt in de waarden van zijn
omgeving. Ook zijn geloof - dat hij gered had met zijn leven als
priester-arbeider - wordt uitgehold en bezwijkt, en ook hij begint zich via een
dagboek rekenschap te geven van zichzelf, doch hij koel, logisch, onbevreesd;
de non daarentegen beschreef meer haar innerlijke angsten, opgeroepen door
gebeurtenissen, voorwerpen etc.; bij haar blijft alles vráág. - Beiden,
priester en non, zijn vroeger verloofd geweest, doch de toekomstige non heeft
de verloving verbroken: met haar religieuze natuur kon zij o.a. niet aanvaarden
dat een ander mens - en ook: dat het lichamelijke - haar zo volkomen zou
overmeesteren: het kloosterleven scheen haar toen het enige antwoord op de
stem van haar geweten. De jongeman meende dat hij zich tegen haar besluit niet
mocht verzetten, en aanvaardde (zij het later) eveneens het klooster als zijn
bestemming. Na alle teleurstelling die het klooster hem bezorgt, heeft hij
zich als priester-arbeider gemeld en daarmee heeft het priesterleven dan
eindelijk zijn voor hém aanvaardbare vormgeving gevonden. Thans moet hij ook
dit loslaten en ruilen voor wat hij reeds eenmaal als uitzichtloos heeft
afgewezen. In de jaren die volgen, nogmaals geconfronteerd met de waarden van
het verleden, verliest hij dan zijn geloof definitief. - De non weet van deze
ontwikkeling niets; zij heeft hem nooit meer ontmoet. Terwijl zij echter bezig
is met haar dagboek, komt zij éen keer vluchtig, als hij op doorreis is in
Nederland, met hem in contact, en dit brengt haar op het denkbeeld hém haar
dagboek te zenden - om van hém het antwoord te krijgen op de twijfels waarop
zij van niemand antwoord ontvangt. Als antwoord zendt hij haar tenslotte - hij wil noch kan langer
tegen haar liegen - zijn dagboek. In de dan volgende correspondentie komen
beiden tot de conclusie dat zij hun leven en menselijk geluk voor niets hebben
verspeeld. - In het dagboek van de priester is tevens een correspondentie
opgenomen met een jongeman die eveneens zijn geloof verloren heeft; zijn
brieven zijn verwilderde schreeuwen vol haat. - Met deze drie figuren wordt
het probleem van de geloofsafval op drie wijzen verbeeld. Het boek heeft geen
oplossing. Het is volkomen negatief en zonder uitzicht. De Graham Greene-heultjes
en hun aanhang worden hier bij voorbaat onmogelijk gemaakt.
2. "Dagboekbladen van een Nutteloze". Ik
heb hiervan wel enkele "bladen" reeds gepubliceerd, maar deze geven
in het geheel geen indruk nog van hun vorm en mogelijkheden. Ook dit boek is voor
mij zeer belangrijk. Het heeft echter niets van een roman. Men zou het meer een
essay kunnen noemen in de vorm van notities, doch met vrijheden die men zich in
een essay niet veroorloven kan. In dit boek komt mijn positiviteit aan het
woord, en deze als, bij wijze van spreken, een Umwertung aller Werten. Als mijn
positieve kant vormt het met de roman in zekere zin een geheel.
3. Dan loop ik met het plan rond (een misschien
ook wel vruchtbaar en mij in ieder geval zeer dierbaar plan) van een boek, niet
omvangrijk, over b.v. vier
______________
153
experimentele dichters. Er bestaan wel
bloemlezingen van hun werk en ook zijn ze algemeen geaccepteerd wel, maar de
experimentelen beschikken zelf tot dusver over geen essayisten (met
uitzondering dan van Rodenko) en de ouderen die hen aanvaarden, hebben toch
eigenlijk maar weinig over hen te zeggen; het schijnt vaak een waardering die
zich beperkt tot (of zich baseert op) de "verstaanbare" (gewone)
regels. Dit heeft tot gevolg gehad dat de experimentelen, ondanks alle
ontvangen waardering, als figuren
practisch in het duister zijn gebleven. Misschien zou het oproepen van hun
gestalte, aan de hand van hun werk, nog een andere belangstelling wekken en de
bestaande dieper funderen. Het lijkt me een vruchtbaar werk, doch het werd tot
dusver nog niet ondernomen bij mijn weten.
4. Gedichten. De bundel ligt trouwens gereed, maar
heeft een omvang, (waarvan ik geen afstand doe) die het me wel onmogelijk zal
maken er een uitgever voor te vinden.
5. "Betwistbare misverstanden": een
bundel aphorismen en korte notities etc. Meer een spel, maar dan gaarne een
enigszins levensgevaarlijk spel.
Dat zijn dan zo ongeveer de plannen - die helaas
voorlopig wel plannen zullen moeten blijven. - Ik moet U echter wel dringend
verzoeken dit epistel als geheel vertrouwelijk te willen beschouwen.
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting
(Henri Bruning)
Nijmegen 23
Januari 1955
Van Slichtenhorststraat 66
Beste N., - enkele goede berichtjes! Die vertaling
is dan gisteren doorgegaan, wel later dan ik dacht, maar er moest nog het een
en ander bekonkeld met de duitse uitgever, die klaarblijkelijk nogal hoge
eisen had gesteld; en ík was met mijn eisen ook niet bepaald aan de lage kant
gebleven. Ze hebben er echter niet op beknibbeld, - alleen de encyclopaedie,
die ik voor het werk dringend nodig heb en die ik, méde als honorarium had gevraagd,
is gevallen; daar moet ik zelf voor zorgen. ( )
Gisteren kreeg ik een brief van Bakker, en mijn indruk is (en ik heb de indruk dat
dit ook de stille overtuiging is van Bakker) dat Gezelle bijzonder goed gáát.
Het is nu enkele weken uit en er is nog pas (of "pas"? beter: rééds!)
éen bespreking verschenen, in de Maasbode, een zeer enthousiaste, en reeds
zijn om en nabij 400 ex. verkocht. ( )
( )
Juist vanavond hoorde ik, dat Empedocles[24]
deze maand moet verschijnen; dat schijnt aangekondigd, en mét de mededeling dat
de uitgave reeds al te lang vertraagd was. Laten we hopen dat die Vlamingen
eindelijk waarheid spreken!
( )
Kun je Nieuw Vlaams Tijdschrift al missen? - Dan
zou ik het graag aan een ander ter inzage zenden. Die nrs blijken vrij snel
uitverkocht. In het laatste nr schijnt Walschap een stuk geschreven te hebben
"Adieu en Merci", maar dat nummer was al enkele dagen na verschijnen
niet meer te krijgen. Het essay verschijnt nu in boekvorm. Het is zijn adieu
aan de cultuur en aan zijn (schrijvers)carrière. Ik heb het besteld. De enige
belangrijke geste, denk ik soms, is nog het adieu!
Met ons beider hartelijke groeten ( ),
je Henri
Op 4 februari informeerde Bruning bij Bakker naar
het contract; Bakker schreef op 7 februari uitvoerig terug, maar het contract
was er nog niet bij.
Nijmegen 8
Februari 1955
Van Slichtenhorststraat 66
Beste N., - Heb ik je niet eens, vrij lang
geleden, geschreven dat ik nog steeds geen contract had ontvangen van Bakker?
Ook nu heb ik dat nog niet, doch vandaag ontving ik een soort concept, of
juister: een stelletje gegevens met als conclusie dat ik van het batig saldo,
áls er een batig saldo overblijft 10% ontvang. Het hele geval maakt op mij een
niet bijster prettige indruk. Zeker is in ieder geval dat de oplaag, die hij nu
vaststelt op 1250 ex., niet overeenkomstig de afspraak is. Er is destijds
gesproken van 1600 à 1800 ex., zelfs van 2000. Twaalfhonderd ex. schijnt mij
zonder meer belachelijk. Destijds zegde hij ook toe dat hij het zetsel zou
laten staan; daarover schrijft hij nu
______________
154
niets. Dat wil ik nu eerst informeren. -
T.z.t. krijg ik "natuurlijk" "een preciese specificatie van de
kosten", maar daar heb ik "natuurlijk" weinig aan: die kan men
net zo inrichten als men wil.
Nu wilde ik je dit vragen - een vreemde vraag
misschien: maar sta jij niet in relatie met een jurist of accountant die mij
ev. t.z.t. behulpzaam zou willen zijn. ( )
Zou je er eens over willen nadenken en mij spoedig
berichtren of je zo iemand kent die dat zou willen doen. Ik zou Bakker reeds
indirect op een dergelijke wending kunnen voorbereiden door hem mede te delen
dat ik destijds, om Gezelle af te maken, ongeveer 1400 gulden heb gekregen, nog
afgezien van de 600 die ik van Meulenhoff heb ontvangen. Die 1400 florijnen heb
ik weliswaar gekregen bij mijn 50ste verjaardag, van al de vrienden, om er met
Cilia een reis van te maken, maar ik heb dat geld allemaal in Gezelle gestoken.
Ik kan Bakker dus altijd schrijven dat ik alleen al voor Gezelle ongeveer 2000
gulden heb losgekregen.
Ik eindig. Ik kom zojuist uit Amsterdam, van de
begrafenis van Chris de Graaff. Ik ben erg moe.
Met hartelijke groeten en voorbaat hartelijk dank,
je Henri
In een brief van 9 februari informeerde Bruning
bij Bakker: "of U het zetsel van Gezelle hebt laten staan". Op 14
maart schreef Bruning Bakker onomwonden wat hij van de gang van zaken rond het
boek Gezelle dacht. Maar op dezelfde dag reageerde Bakker op een brief van
Bruning van 21 februari. Bakker bevestigde daarin wat de uitgave van Gezelle
voor hem was geweest: "een daad van belangeloze literaire charitas".
"Ik heb verguizing t.a.v. Uw bijdrage in Maatstaf rustig over mij heen
laten gaan.Ik doe het nòg, al heeft deze geschiedenis mij abonné's gekost. Het
zetsel van Uw boek is niet bewaard."
Nijmegen
27 Maart 1955
Van Slichtenhorststraat
66
Beste
N., - ( )
Ik had je overigens al eerder willen schrijven,
maar ten eerste legt die vertaling zo onmenselijk beslag op me, en ten tweede
was er tot voor enkele dagen ook weinig nieuws meer te melden over de
Gezelle-affaire. Weliswaar was er een briefwisseling over gaande, doch deze
vorderde maar traag, ook al omdat ik slechts geleidelijk kon laten merken dat
deze zaak me toch erg hoog zat en ik in een dergelijk slot niet kon berusten.
Dat is nu anders geworden. Hij weet nu dat het me hoogste ernst is en waaróm ik
zijn handelwijze - me met deze wijze van uitgave voor een voldongen feit te
plaatsen waarop geen terug meer mogelijk is - minstens genomen ónjuíst acht.
Eergisteren kreeg ik een brief, heel wat vriendelijker en prettiger van toon
dan de laatste die ik van zijn secretaris ontving, waarin hij me schreef:
"Uw brief bevat een paar zeer redelijke en voor mij aanvaardbare
argumenten; hij bevat ook enkele gloednieuwe mededelingen, mij dus tot nu toe
onbekend" en hij vraagt me naar Den Haag te komen om een en ander te
bespreken en een voorstel te doen i.v.m. een contract. "We zullen er wel
uitkomen", eindigt hij. ( ) Bakker is trouwens iemand die van de ene
impuls naar de andere voorwaartsschiet en dan nauwelijks meer áchter zich ziet.
- Enfin, we zullen wel zien. Vermoedelijk ga ik 1 April naar Den Haag en stuur
hem dan vóordien een ontwerp-contract. Overigens schijnt het juridisch helemaal
niet in de haak dat hij een boek uitgeeft zonder contract; ook als ik mijn
medewerking heb verleend aan het verschijnen, is hij als uitgever in het
ongelijk, voor de wet, daar geen uitgever een boek mag uitgeven zónder een
contract met de auteur.
En voor de rest vertaal ik maar; van 's morgens
tot 's avonds, en zo dag na dag. Ik moet er niet aan denken dat dit tot Mei
volgend jaar kan voortduren. ( )
De besprekingen van Gezelle blijven zéer gunstig;
zelfs Heeroma, de enige die zich genoopt voelde enkele hatelijke opmerkingen
in de lijn van De Groene te maken, moest de grote betekenis van dit werk
toegeven. - Ook de verkoop gaat héél goed.
( )
Met ons beider hartelijke groeten, ( )
je Henri
Op 1 april 1955 vond het onderhoud plaats in Den
Haag; de volgende dag liet Bruning Bakker weten het een goed onderhoud te
hebben gevonden, maar informeerde hij toch nog even naar de honoraria waar hij
in verband met "Nocturnes voor mijn vrouw" en met Nieuwe Griffels, schone leien nog recht
op had. In de loop van het jaar wees Bruning Bakker verschillende malen op het
feit, dat in België De Sikkel ernstig in gebreke bleef op de meest elementaire
wijze de aandacht op Gezelle te
vestigen, namelijk door na te laten een voldoende aantal recensie-exemplaren
rond te zenden.
Gezelle was ook de aanleiding tot de beëindiging van
Brunings medewerking aan De Standaard der
Letteren. Urbain van de Voorde had het boek daarin besproken op een
dergelijke manier, dat Bruning er een reactie op schreef. Deze kreeg hij van de
redactie retour gezonden met de mededeling, dat antwoorden op boekrecensies
nooit werden opgenomen. Voor Bruning was dat de reden waarom hij op 14 mei 1955
de redactie liet weten van verdere medewerking aan het blad af te zien:
"Urbain is mij kwijt: wat hij wilde."
Nijmegen 25
September 1955
Van Slichtenhorststraat 66
De Weledelgeboren Heer J.R. Meulenhof
Uitgever
Rokin 44, - A m s t e r d a m.
Zeer geachte Heer Meulenhoff,
( )
Bij deze onzekerheid voegde zich echter iets
anders nog. U herinnert zich wellicht mijn artikel in Maatstaf, de reactie
daarop van De Groene en - ernstiger - de reactie van De Groene op het stukje
waarmee Charles het voor me opnam. U zult wel begrijpen dat die (zeer ernstige)
insinuaties voor mij niet zonder gevolgen zijn gebleven, ook niet zonder
invloed op hen die mij tot dan toe zeer welgezind waren geweest en mij, ondanks
mijn houding tijdens de oorlog, als een integer mens waren blijven beschouwen;
en een der gevolgen van heel die affaire is misschien ook wel, dat heel de
uitgave en exploitatie van Gezelle, van welke uitgave ik zoveel had verwacht
(niet het minst ten aanzien van de herwaardering van mijn persoon), tot op de
dag van vandaag - ik kan het niet anders voelen - een grote vernedering is
gebleven. Er is een muur van wantrouwen rond mij opgetrokken, die het voor
velen wenselijk maakt dat ze relaties met mij kunnen logenstraffen. Ik heb mij
toen ook vaak afgevraagd: hoe zullen, na die Groene-affaire, de gevoelens zijn
van de Heer Meulenhoff jegens mij? Hoe zal hij het toezenden van mijn boek
interpreteren? Zal hij denken: hoe waagt hij het? Zal hij denken: probeert hij
opnieuw toenadering te zoeken om alsnog, en zelfs in deze omstandigheden, werk
bij me uitgegeven te krijgen? etc. etc. Ik ben na die Groene-affaire zo moe en
beu geweest. Ik heb gedacht: laat ik dat vuile wezen dat ik ben maar blijven en
niemand met mijn vuilheid lastig vallen; laat ik alle contacten vermijden en -
met al dat wantrouwen overal ten aanzien van mijn persoon - voor niemand een
bron worden van complicaties en onaangenaamheden. Om die reden heb ik dhr
Bakker mijn copie voor Maatstaf teruggevraagd, en om diezelfde reden heb ik er
ook van afgezien toen U het boek over Gezelle te zenden. Ik heb me teruggetrokken,
me begraven in vertaalwerk, wel wetend dat ook dit terugtrekken ten nadele
van mij zou kunnen worden uitgelegd. U echter, onbekend met mijn gevoelens en
gedachten, hebt U door dit niet toezenden gekwetst gevoeld; dit spijt mij
oprecht, maar ben ik niet in die situatie verzeild waarin alles wat ik doe of
niet doe verkeerd wordt uitgelegd?
( )
met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting,
(Henri Bruning)
Nijmegen 3 October 1955
Van Slichtenhorststraat 66
Beste N.,
( )
Intussen zijn er in Dietsche Warande en Belfort
twee flinke beschouwingen verschenen over Gezelle, allebei het boek krakend, op
een werkelijk zeer inferieure manier. Men heeft er echter in toegestemd dat ik
erop zou antwoorden, - hetgeen ik intussen gedaan heb, en terdege, geloof ik.
Zeer benieuwd, hoe de Redactie op mijn antwoord reageert; de situatie is nogal
pijnlijk - voor de redactie dan, die beide (on)deskundigen aan het woord liet.
In Nieuw Vlaams Tijdschrift is een artikel
verschenen - nogal erg vuil blijkbaar - waarin ik word aangevallen i.v.m. mijn
stuk in Maatstaf destijds, over mijn houding tijdens de oorlog.[25]
Er zijn daar zeer ongure elementen aan het werk. Het vreemde van het hele geval
is, dat datzelfde Nieuw Vlaams Tijdschrift enkele maanden voordien een groot
essay van me had opgenomen, nota bene als openingsartikel! - Ik zal er echter
op antwoorden. In Vlaanderen bestaat het antwoord-recht, d.w.z. een auteur
heeft daar het recht in het tijdschrift dat hem aanviel te antwoorden en de
redactie is bij de wet verplicht dat
______________
156
antwoord te plaatsen.
Wat 'n besognes allemaal.
Schreef ik je al dat de K.R.O. me verzocht had een
Paasspel te schrijven? Geen gemakkelijke opgaaf, doch ik ben er toch mee gereed
gekomen. Ik moet nu volgende week of zo naar Amsterdam om muziek ervoor uit te
zoeken, en dan gaat de hele zaak naar Hilversum, en is het wachten op het
oordeel...
( )
Met ons beider hartelijke groeten voor jullie
beiden,
je Henri
Nijmegen 28
October 1955
Van Slichtenhorststraat 66
Beste N., ( )
Mijn antwoord aan de beide opponenten in Dietsche
Warande, dat ongeveer 20 p.DW zou beslaan, heb ik moeten inkorten; het mochten
maar 5 p.DW worden. Het zijn er nu 7 geworden, en juist gisteravond kreeg ik
bericht dat ze zouden worden opgenomen. Dat ik moest volstaan met 5 p. terwijl
mijn beide opponenten de beschikking hebben gehad, samen, over plus minus 40
p., vind ik toch maar dunnetjes en bepaald laf, maar goed, éen van de beide
heren heeft tenminste flink zijn vet gekregen. Dat is tenminste toch iets.
Hopelijk weerhoudt het anderen om eveneens moed te krijgen...
Met het vertaalwerk kan ik het op 't ogenblik wel
vinden! Ik doe het nu alleen 's morgens; ik hoop dat ik op die manier toch het
werk binnen de vastgestelde tijd gereed krijg (1 April moet het klaar zijn, dit
tweede deel althans), maar met dit werk sta je telkens voor verrassingen die
dan zeer tijdrovend zijn. Maar tot nu toe gaat het vertalen van dit 2de deel
vlotter dan het eerste. En ook doe ik merkwaardige ontdekkingen, heel
merkwaardige zelfs; maar dat behoort toch tot de uitzonderingen. Meestentijds
is het vreugdeloos monnikenwerk, dat slechts plichtsgetrouw volbracht wordt.
( )
Met hartelijke groeten, ( )
Je Henri
5 Oktober 1955 kreeg Bruning als reactie op zijn
zoveelste verzoek aan Bakker om het contract als schriftelijk commentaar:
"U bent de moeilijkste schrijver met wie ik ooit te maken heb
gehad".
Nijmegen 4
Maart 1956
Van Slichtenhorststraat 66
Beste N.,
( ) Ik zit nu al weer twee maanden te vertalen, en
ook deze maand zal er wel helemaal mee heengaan, maar iedere dag die eraan
"gewijd" is, is een volkomen verloren dag. De winst van al dat werk
is nihil: men werkt om te eten, en men eet om te werken. 'n Geluk is dat die
uitgever - Romen en Zonen - de vriendelijkste en beminnelijkste en
tegemoetkomendste man is die me tot dusver uit de uitgeverswereld tegemoet is
getreden. Hij is voorkomend, betaalt ruim, haast me niet, hij regelt alles op
de voor mij prettigste manier, - maar aan het werk zelf kan hij niets
veranderen, helaas; en dat is zwaar, enorm tijdrovend en enerverend, het ligt
volkomen buiten mijn belangstelling en kundigheden, zodat het zoveel meer werk
(van voorbereiding, studie etc.) meebrengt dan welk ander vertaalwerk ook. Na
ieder deel neem ik me dan ook voor, de volgende delen terug te sturen maar het
einde van het eerste deel was, dat ik weer braaf met het tweede begon, en nu
het tweede voltooid is, of nagenoeg voltooid, voel ik wel dat ik weer even
dociel met het derde (en laatste) deel zal beginnen, hoewel ik nog vorige week
tegen de uitgever zei (hij was hier), dat hij voor dat laatste deel maar naar
een andere vertaler moest uitzien. Waarvan hij danig schrok. Er zijn nu eenmaal
maar weinig mensen die dat werk kunnen verzorgen, en bovendien is gebleken dat
"men" over mijn vertaling zeer te spreken is. Ook denk ik altijd:
misschien heeft hij ná dat werk ander en beter werk voor me, en inderdaad heeft
hij plannen in die richting. Ook dat doet me telkens weer het hoofd onder het
juk schuiven. En mogelijk vind ik in hem een uitgever voor mijn eigen werk. In
ieder geval is hij op mijn eerste voorstel in die richting dadelijk ingegaan.
Hij zal nu dit najaar mijn bundel "Objectief Brevier" brengen, een
verzamelbundel, waarin opgenomen: Fuga (enkele gedichten), In Vitro (vrijwel
helemaal), Van Ziel en Aarde (in zijn geheel) en een reeks nieuwe gedichten
(o.a. "Nocturnes voor mijn vrouw", destijds in Maatstaf
gepubliceerd). Hij wil er een bijzonder mooie uitgave van maken. Misschien zijn
hier dus, eindelijk, enige vooruitzichten. Zijn plan is ook me te belasten met
de redactie van een bepaalde romanserie, die hij wil brengen, en die, eenmaal
begonnen, niet meer kan worden stopgezet (tenzij ze niet zou renderen); in dat
geval zou ik dan jaarlijks een vaste, zij 't niet brede, basis hebben.
Met mijn hoorspel voor de K.R.O. is het vreemd
gelopen; het stuk is door de twee
______________
157
voornaamste instanties aanvaard (de leider
van de afd. hoorspelen, Lutz, en de regisseur, Tollenaar), het moest nog enkel
de goedkeuring krijgen van de censor, een goedkeuring waaraan men overigens
niet twijfelde. Het bericht, dat het naar de censor was gezonden, ontving ik
enkele maanden geleden reeds, doch sedertdien... heb ik geen woord meer
gehoord; mijn laatste brief bleef zelfs geheel onbeantwoord! En dat terwijl het
over enkele weken al Pasen is. Ik begrijp er niets van. Dat zijn zo van die
volkomen onbegrijpelijke raadsels die meer ontmoedigen dan de zichtbare
doelloosheid van alles wat je onderneemt of ondernomen hebt; het ontneemt je
ook elke lust; zelfs als nog zou blijken dat het stuk op het laatste ogenblik
geaccepteerd wordt, is alle oorspronkelijk pleizier toch verdwenen.
'n Paar maanden geleden heb ik het toneelstuk
"Maria Goretti" (misschien herinner je je het nog), waaraan ik in de
loop der jaren nog herhaaldelijk gewerkt heb, nog eens herlezen en, na er
opnieuw aan gecorrigeerd te hebben, overgetypt. ( ); veel tijd heeft dat
overtypen niet gevergd, en enkele weken geleden heb ik het naar Roeping
gezonden. Toen ik het zo omgewerkt herlas, beviel het me wel, maar ik weet toch
niet wat ik ervan denken moet. Als zoiets de deur [uit] is, overvallen je
altijd duizend en éen onzekerheden. Enfin, ik wacht nu maar af.[26]
( )
( )
Met ons beider hartelijke groeten voor jullie
beiden,
je Henri
Na op 4 april 1956 opnieuw naar het contract te
hebben geïnformeerd, kreeg Bruning het op 18 april in tweevoud ter
ondertekening toegezonden. In juni 1959 ging Bruning ermee accoord dat het boek
in prijs verlaagd werd tot f. 6,90. De eindafrekening volgde op 18 oktober
1960. Van de oplaag van 1250 exemplaren waren er tot en met juni 1958 496
exemplaren verkocht; in april 1960 was het restant van 411 exemplaren
opgebonden; aan inschiet waren 85 exemplaren teloor gegaan.
Henk van Gelre schreef over deze aangelegenheid
o.a.:
Al vrij kort na de verschijning van het boek
bracht hij (Bert Bakker RB) echter een andere editie daarvan uit, zonder
stofomslag en in een andere band. Of het ook in prijs verlaagd werd, herinner
ik me niet meer. Wel dat het enkele maanden later werd "gedumpt",
d.w.z. de nog niet ingebonden exemplaren werden, meen ik, vernietigd, terwijl
de "andere editie" (nog steeds de eerste druk) bij V.d. Slegte
terechtkwam. [27]
Nijmegen 6
juni 1960
Van Slichtenhorststraat 66
Beste N.
Gisteren de diverse kasten afzoekend naar een
grote platte schaal die Cilia nodig had, vond ik een map met allerlei papieren,
die ik vanochtend eens heb ingekeken. Daarin bleken ook enkele brieven van
Ernest te liggen en o.a. het gedicht uit '50
dat begint met
"Diep in den morgenmist der civilisatie
hangen de grauwe millioenen, mannen en vrouwen,
aan het kruis van de twaalfde statie."
Ken je het? Het lijkt me het sleutelgedicht, dat
veel van wat later gevolgd is, verklaart: voorbereidt, én, nogmaals, Hermine's
stelling omverwerpt, dat dat alles maar buitenkant is geweest, en niets met
zijn eigen wezen uitstaande had (een stelling, die te gek is om over te praten,
maar die het betoog over hem god betere 't nog zal moeten gaan behéersen). Overigens heb ik niet de indruk,
dat ik in het NUB (Nijmeegs Universiteitsblad RB) kans krijg over hem te schrijven[28]:
binnenkort beginnen de vacanties en men is reeds bezig de laatste nrs in
elkaar te zetten. Rest dus "Roeping". Uiteraard kan ik daar niet
volstaan met een eerste (vluchtiger) notitie, maar voor iets anders vind ik
vóór eind juli geen tijd, gezien het vertaalwerk waarmee ik zit opgescheept
nog, en de biografie waaraan ik deze maand verder moet. Nu, dat uitstel heeft
dit voordeel, dat ik dan preciezer weet hoe de verhouding Roepingredactie en
ondergetekende is, en of het zin heeft een bijdrage over Ernest naar Roeping te
zenden. Het is daar, evenals elders, een zéer troebel sfeertje. Laat je wat dat
betreft niet misleiden door het feit, dat een aantal vooraanstaande letterkundigen
het rondschrijven hebben ondertekend en in het comité zitting hebben genomen.
Ik twijfel niet aan hun oprechte waardering voor mijn werk, althans niet bij de
meesten hunner, maar het openbare literaire leven wordt nog door ándere
factoren bepaald, en misschien wel in
hoofdzaak door andere. - Een artikel over Ernest publiceren betekent voor
de betreffende redactie: haar kolommen openstellen voor een religieuze stellingname
waarvoor ze alleen maar schrik hebben, waarvan ze
______________
158
het bestaan niet eens
vermoeden, en datzelfde geldt voor de ernst en het formaat van Ernests
non-conformisme, dat immers niets uitstaande heeft met het klein-burgerlijk
verloop van hún z.g. non-conformisme. Je moet niet vergeten, dat in de kringen
van Roeping zo'n zwetsertje als Rogier zo ongeveer het summum van wijsheid en
waarheid is, en datzelfde geldt ook voor diens r.k. krijgszangen, - welke óók
voor T.E.U. opperste uiting van "progressief" katholicisme zijn,
"openheid" en al dies meer. Gelegenheid geven om over Ernest te
schrijven is, voor een redactie, zèlf met Ernest in de openbaarheid verschijnen en ik kan me niet voorstellen dat ze
daar erg happig op zijn. Durven of kunnen ze zo'n bijdrage niet weigeren, dan
zoeken ze - liefst bij voorbaat - dekking; en geen gevaarlijker noodsprongen
dan die van de schrikachtigen. - Maar we zullen afwachten.
Gezien de troebele sfeer van ons openbare leven
heb ik ook weinig fiducie, dat de commissie-leden zouden willen fungeren
"als kern" van "een eigen groep". Ik geloof zelfs dat we
hen (de meesten hunner) een dergelijk verzoek zouen moeten besparen... Ik
althans ben al heel blij dat ze zich met dit rondschrijven hebben willen vereenzelvigen,
- dat overigens volgens mijn te voren kenbaar gemaakte wens niet voor de
openbaarheid bestemd is. En ook niet voor al die bladen, uitgevers en
boekhandelaren waarop jij in je laatste brief zinspeelde en die ook Dijkstra
destijds als actie-radius naar voren schoof. Ik heb dat afgesneden. Op de
eerste plaats heb ik er geen fiducie in en op de tweede plaats (wat
belangrijker is): ik wil, als auteur, mijn volstrekt onafhankelijke positie
behouden. Dat wordt wel zeer moeilijk als ik al die lieden dank verschuldigd
ben.
Zoals ik je reeds schreef: misschien is het 't
beste voorlopig áf te wachten - wat het resultaat van de actie is; vervolgens
af te wachten wat het resultaat is van (de reactie is op) het verschijnen van
Vormkracht en Onmacht. Ik hoop (en heb enig vertrouwen) dat dit laatste een
gunstiger atmosfeer schept voor de dingen die ik met de inkomsten van de
verjaardagsactie van plan ben af te maken (hoop te kunnen afmaken), w.o. de
dagboekbladen. Zou mij dit lukken, zouden de inkomsten inderdaad daarvoor
toereikend zijn, dan ben ik er misschien wel zo'n beetje, materieel dan, of
althans voldoende om, inplaats van 300 mensen, énkele kapitaalkrachtige lieden
te bewegen de rest van mijn levensexperiment te helpen mogelijk te maken. Nog altijd
geloof ik, dat de dagboekbladen, als ik de rust en concentratie heb ze te
schrijven (en ten dele te herschrijven) mijn beste, overtuigendste,
verrassendste en onthullendste geschrift wordt. - En dan hoop ik nog altijd,
dat het mogelijk wordt, binnen niet al te lange tijd, dat er iets van me in het
buitenland verschijnt; ook dát zou inkomsten opleveren die geen van het
officiële nederlandse katholieke leven afhankelijke positie scheppen. Want dat
is wel mijn voornaamste zorg.
Met hartelijke groeten
je Henri
De antwoorden van Friedrich Heer zijn tot dusver
wel zéer onbe-
vredigend: de geijkte gemeenplaatsen - maar met
eruditie.
Een goed
beeld van hoe de situatie voor de toen zestig jarige Bruning onder invloed van
de zes jaar eerder tegen hem ingebrachte en onweersproken gebleven beschuldiging
rond 1960 geworden was, geeft een brief aan N.:
Nijmegen, 26 oktober 1960 Van
Slichtenhorststraat 66
Beste N.
Het is vreemd en triest dat je zo geheel
voorbij-denkt aan dingen die in de grond zo bitter eenvoudig zijn en in hun
waarneembaarheid zo voor het grijpen liggen. - Laat ik beginnen met het
vertaalwerk, naar aanleiding waarvan je schrijft: "omdat je de dingen niet
neemt als ze zijn, maar verwerpt en - bevreesd - je tracht te bepalen tot"
etc. Ik heb, sedert de oorlog, geen vertaling gemaakt of de uitgever uitte,
zeer nadrukkelijk en meer dan eens herhaaldelijk, zijn groot respect voor de
wijze waarop ik het gedaan had: of dat nu een roman was of een boekje dat
ikzelf volkomen onnozel vond, of een bête manuscript dat ik vorm (en ± inhoud!)
moest geven, of een wetenschappelijk werk waarvan ik de stof niet beheerste en
geheel moest veroveren. Dat wijst toch minstens al op een grote overgave aan
het werk, een zichzelf ervoor geheel innerlijk vrijmaken, een zich met huid en
haar in de dingen gooien. Toen ik dat wetenschappelijk werk, van meer dan
duizend bladzijden, voltooid had, schreef de uitgever niet alleen dat men niet
kon bemerken dat het vertaald was, maar eveneens, dat de deskundige onder wiens
supervisie het werk stond, er vrijwel geen term of passage van had behoeven te
veranderen. Je zult begrijpen wat dit zeggen wil m.b.t. een boek van meer dan
duizend pagina's waarvan elke bladzijde, of vrijwel elke bladzijde, andere, en
niet geringe, wetenschappelijke problemen meebracht; ik heb er met een korte
onderbreking meer dan een jaar aan gewerkt, - waarna ik dan ook volkomen
overwerkt was. - En toen ik onlangs een stapel
______________
159
correctieproeven kreeg
toegezonden en ik de uitgever mijn verontschuldiging moest aanbieden i.v.m.
de mogelijkheid dat deze corvée misschien minder goed verzorgd zou blijken
(omdat ik het had moeten verrichten onder omstandigheden die het me eigenlijk
volslagen onmogelijk maakten het werk te verrichten) schreef hij me terug, dat
de corrector, zoals ik verzocht had, mijn correctie zorgvuldig had doorgenomen
maar dat ze voortreffelijk was verzorgd. Ook onder de physiek rotste
omstandigheden doe ik toegewijd en met inzet van al mijn energie mijn plicht en
er is thuis beslist niemand die bemerkt wat er nog meer in me gebeurt dan dit
welgemoed en schertsend (of soms, wegens het onderwerp, wat sneerend)
"nemen van de dingen zoals ze zijn". ( )
Niettemin en desondanks is dat werk inderdaad en
telkens weer een helse beproeving, iets dat me knauwt, opvreet, sloopt. Maar
niet omdat ik me, zoals je schrijft "bevreesd tracht te bepalen tot de
dingen zoals ze eigenlijk, ideaal gezien, zouden moeten zijn"; ook niet
omdat al dat gewroet en geploeter nog minder oplevert dan een vaal bestaansminimum
(wat dit in zijn consequenties betekent kan geen buitenstaander beseffen of
zelfs maar vermoeden), maar eenvoudig hierom, dat ik nog iets anders ben dan vertaler. Ik heb ( ) de redeloze
en onbezweerbare hartstocht in me van het creatief werkzaam willen zijn, en
dat is iets dat ik evenmin buiten mezelf kan stellen of in mezelf uitroeien als
een schilder zijn drift om te schilderen, een musicus om te componeren, een
geleerde om zijn wetenschappelijk probleem te veroveren etc. Ontneem je hem dat, dan fnuik en breek je hem
als mens. Het behoort nu eenmaal op de meest essentiële wijze tot zijn menszijn. Zou men hem, bij wijze
van opbeuring of om andere redenen, wijzen op de bomen "die in alle
seizoenen zo diep trouw zijn aan hun bestaan: weerloos en volkomen", dan
kan hij, de schilder of musicus die zijn wezenseigen drift niet kan zijn, enkel
antwoorden: ook ik ben een boom, maar mijn boom-zijn kan ik niet zijn: ik sta niet in weerloze trouw
aan de seizoenen mijn boom-zijn te zijn, ik ben een van zijn takken en bladeren
beroofde boomstomp - op een binnenplaats bovendien; ik leef, nog als stomp,
even hevig als de boom, maar datgene waarvoor ik leven ben, kan ik niet zijn.
Hij zou er nog aan kunnen toevoegen: "ik aanvaard dat wel, - maar praat me
niet over "bomen" in dit geval."
Ik neem, vertalend, de dingen wel zoals ze zijn,
maar als me dit, op de duur, fnuikt, vermoeit en opvreet, dan komt dit primair
hierdoor dat ik doorlopend iets moet onderdrukken en uitroeien wat zich geen
moment onderdrukken, laat staan uitroeien, laat.
Je denkt, dat ik klaag omdat ik "hier en nu
geen erkenning, geen antwoord" zou vinden en "naar opgemerkt-worden,
naar aanzien" zou vragen. Maar ten eerste: daar behoef ik niet naar te
vrágen. Ik heb voldoende beschouwingen over mijn werk die voldoende duidelijk
maken dat mij dat alles meer dan genoeg ten deel is gevallen (wat in mijn
omstandigheden, als ex-p.d. nogal wat wil zeggen). Het laat mij overigens
volkomen onberoerd. In ±99% der gevallen heeft dat immers allemaal niets te
betekenen in wezen. Het is braaf gezwets in de ruimte, nog in de beste
gevallen. Dit is geen hoogmoed. Iedere schrijver van enige importantie kan je
hetzelfde vertellen. Het ligt trouwens voor de hand. Maar afgezien daarvan:
het interesseert me ook niet, niet in het minst. Ik heb maar éen hartstocht:
schrijven. Toen ik, na mijn verjaardag, in een speels gehouden rijm, mijn
familieleden voor hun nieuwe schrijfmachine bedankte, schreef ik (in de
wetenschap dat ze het toch niet zouden geloven of er de portée niet eens van
zouden bevroeden):
want alle lovende woorden
die ik horen mocht op die dag
vervullen mij uiteraard minder
dan de woorden die ik zelf nog vinden,
creëren en typewriten mag.
Als desondanks de erkenning, het opgemerkt worden
e.d. ook in mijn leven een rol speelt, dan is het slechts in deze vorm: dat ik
weet - zonder meer aanneem - dat elk ding dat iets is vanzelf wel ergens erkenning vindt en een functie heeft, ook een
(dan zeer) wezenlijke vruchtbaarheid, of ik daar nu iets van bemerk of niet. De
rest, besprekingen, waarderingen etc. zijn wind en lucht en waardeer ik slechts
in zoverre ze de verkoop bevorderen d.w.z. meehelpen de materiële mogelijkheid
te scheppen iets meer aan die wezensdrift in me, zonder welke ik niets ben,
gehoor te geven: iets anders nog te zijn dan een afgeknotte boomtronk op een
naargeestige binnenplaats met lege ramen (de binnenplaats van het vertalen, de
zorgen, de... de... de... het... het... het etc.)
Maar dat resultaat blijft me onthouden. Jij denkt,
omdat ik "vroeger, toen en nu, tussen alle wegen, naast alle stoelen,
naast zwart en wit" zit te schrijven. Eerlijk, ik begrijp niet wat je
hiermee bedoelt, tenzij dit: dat ik niet de wegen ga die de meerderheid (of de
bende) gaat, niet ga zitten op stoelen die zovele anderen als zitje ambiëren en
een ander oordeel heb over zwart en wit dan zovele anderen. Volgens jou zou
daarom alles wat ik schrijf noodwendig en onvermijdelijk als een baksteen
vallen en zouden daarom de
______________
160
uitgevers eieren voor hun geld kiezen etc. Maar ten
eerste ben ik met dit alles precies zo als zovele andere schrijvers hier en
elders die toch nièt als een baksteen vallen; ten tweede is het juist om al die
dingen dat uitgevers zich voor mijn werk interesseren en ze er een kans in
zien; en ten derde waren de feiten steeds, dat wat ik sedert de oorlog (ook, of
zelfs, onder schuilnaam) in kranten, tijdschriften en in boekvorm publiceerde,
steeds en sterk de aandacht trok, dat Guido Gezelle (ik kreeg toevallig enkele
dagen geleden de afrekening) in minder dan twee jaar zodanig verkocht was dat
de (allesbehalve geringe) kosten eruit waren, en zulks ondanks het feit, dat de
uitgever geen vinger had uitgestoken om iets te doen van die dingen welke
iedere uitgever doet (en verplicht is te doen, zeker moreel) die zijn waar aan
de man wil brengen. Ik leef niet onder de vrees dat de hele bende tegen me
samenspant. Ik constateer alleen (aan
de nuchtere, harde, niet weg te praten feiten),
dat er naast de waardering, die zich
eigenlijk in stijgende lijn bewoog, er nog een andere ontwikkeling is, en wel
deze: dat dezélfde mensen die mijn werk waardeerden en er hun kolommen of
uitgeversfonds voor openstelden, me de een na de ander uitrangeerden. Niet
omdat ( ) mijn werk geleidelijk onleesbaarder zou zijn geworden of omdat ik
onderwerpen was gaan aansnijden die geen mens meer zouden interesseren (ook
hier spreken de feiten een andere taal), maar om dezelfde reden waarom Bakker
plotseling als een blad aan een boom omkeerde en mèt hèm zijn medewerkers op de
uitgeverij. Het uitrangeren hield gelijke tred met (maar ook dat is je als
niet-krantenlezer misschien ontgaan) het in heftigheid toenemend afwijzen en
uitwijzen van hen die tijdens de oorlog fout zijn geweest. Het is het afwijzen
van een kleine groep, maar waarvoor de anderen doodsbang zijn. - Nu, mijzelf
laat dat ergens even onberoerd als het succes. Alleen: de oorzaak van het
"als een baksteen vallen" is een andere dan je meent; en het gevolg:
de binnenplaats is nog meer binnenplaats, de boomstronk meer boomstronk, en de
mogelijkheden werden steeds minder.
Je verbindt aan mijn huidige situatie de
conclusie, dat ik "de moed verlies en de geestkracht om scheppend te
werken" en je vindt dat heel begrijpelijk bovendien. Maar hoezo verlies ik
de geestkracht om scheppend te werken. Ik stelde in mijn brief wel vast dat
alle wegen me versperd werden, maar toch tevens om dit als een nieuw vertrèkpunt te zien, als een
mogelijkheid, zij 't dan de laatste, om opnieuw scheppend aan het werk te gaan.
Die mogelijkheid heb ik willen aangrijpen, wat toch niet wijst op gebróken
geestkracht, maar wel beschouwde ik een en ander als mijn enig over-gebleven
káns. Uit je voor-laatste briefje kon ik (en kan ik nog) niet anders lezen dan
dat je genoodzaakt was je medewerking tot volgend voorjaar uit te stellen,
terwijl de verdere inhoud in sterke mate de indruk wekte dat het voor jou een
spel om erop of eronder was geworden. Je zult dus wel begrijpen dat ik het
gevoel kreeg dat ook die laatste mogelijkheid me ontviel. Mijn enige vertrouwen
was nog, dat je het risico van je hulp ernstiger zag dan het in werkelijkheid
was. Er volgde toen mijnerzijds geen klacht of aanklacht, maar slechts een
poging je de situatie uiteen te zetten: waaróm die uitgave voor mij van zoveel
belang was, en vervolgens, waarom je hulp toch minder riskant was dan je
misschien veronderstelde. Bij voorbaat berustend als je je besluit (of wat ik
als zodanig begreep) zou moeten handhaven, d.w.z. al bij voorbaat berustend als
ook die over-gebleven kans een illusie zou blijken. Dit is geen frase, dat
berusten. Want tegelijk dat ik elk moment nog mijn volle energie ongebroken kan
inzetten, ben ik anderzijds doodmoe. Dat is toch niet ongewoon. Als Paulus
zegt: als stervend en zie wij leven, zegt hij niets anders. En bij wie, die het
leven leeft, is dat niét zo? Maar ben je dat, en ben je dat al jaren, dan ben
je ook murw genoeg om in vele dingen te berusten, ook in wat je als het ergste
zou beschouwen; en eveneens is het mogelijk, als het allemaal te lang heeft
geduurd en in zijn gevolgen te naargeestig, met geestkracht en al voorgoed in
elkaar te zakken. Ik aanvaard wel de armoede, maar anders wordt het als men
moet vaststellen hoe een ander, zij die de dierbaarste is, daarvan het
slachtoffer wordt; niet omdat zij zoveel eisen aan het leven stelt, maar omdat
dat leven niets anders doet dan de meest grove en lompe eisen aan haar stellen
en haar in niets, als de mens die zij is, respecteert. Ik heb nooit iets
kunnen schrijven zonder de gedachte daarmee iets in haar leven te veranderen.
Hiér kan men in ieder geval niét zeggen: "in wezen is alles
onbelangrijk". Dat vind ik narcose, niet ongelijk aan die, waarmee
bepaalde godsdiensten de slachtoffers van het leven willen bedwelmen, niet
ongelijk ook aan de narcose die ik een abstract schilder onlangs verweet toen
hij geschreven had: "zij (de abstracte kunst) is in staat ons te ontrukken
aan de omringende wereld". Men kan niet alles onberoerd over zich heen
laten gaan. Als het leven dat zij moest leiden, haar lichaam aantast, en
vervolgens haar zenuwen en, via beide, haar ook geestelijk déséquilibreert; als
dit alles ook verwoestend doorvreet tot de liefde, het huwelijk (het een volgt
uit het ander), dan kan ik dat evenmin als onbelangrijk van me afschuiven. Er is trouwens niemand voor wie in wezen
alles onbelangrijk is en er zijn ook wel (heel) sterke mensen door het leven
ten gronde gericht. ( )
Maar ik overweeg iets heel anders bij dergelijke
woorden (dat alles in wezen onbelangrijk is) ( ). ( ) Ik bedoel: je leven met,
of juister: je voorstelling van de natuur. Voor jou houdt de natuur op bij de
stad, de mensen, de cultuur, de oncultuur en heel die ontaarde, aan haar
hartstochten uitgeleverde bende. Voor mij niet. Voor mij is dat alles precies
zo "natuur", maar op de wijze der mensen. Een mens die een huis
bouwt en daaraan alle zorg besteedt, volgt voor mij (in wezen) geen ander
instinct dan een vogel die zijn nest bouwt, of bijen die hun
"bijenstad" bouwen, of mieren die hun kunstige en gecompliceerde
gangen graven etc. Een kunstenaar (Rembrandt b.v.) die zichzelf prachtig
realiseert, leeft even subliem en feilloos uit zichzelf als een boom (maar op
de wijze van de mens, - die een scheppend wezen is). Men kan dat ook zeggen van
alle culturen die dan hier, dan daar op deze wereld opkwamen, groeiden en
vergingen. En alle catastrofen in de wereld der mensen zijn evenzeer
noodzakelijk uit de natuur der mensen voortkomende dingen als de catastrofen in
de natuur. Het zijn geen enkel-maar-parallel lopende dingen, zij zijn volstrekt
identiek, zij behoren voor mij tot precies dezelfde orde. Ik kan mij niet één
voelen met de schepping en tegelijk los maken van de mensen. Zij behoren, in
hun zijn zoals zij zijn (met alle gevolgen van dien) precies zo bij het leven
der cosmos als de planten, de dieren, de sterren etc. Zij zijn (dáárom) even
groots, gevaarlijk, verwarrend, vernietigend en zich weer herstellend als heel
de overige schepping. De ontbinding waaraan het leven der mensen en der
mensheid in sommige stadia is uitgeleverd, is even onvermijdelijk als de
ontbinding waaraan de natuur ten prooi is. De ontbinding ontaarding in het leven der mensen kan mij met afgrijzen vervullen,
maar ik weet dat datzelfde leven in zich precies zo scheppend leven is
(scheppend leven voorbereidt: contra-krachten activeert) als de
ontbinding waaraan de natuur onderhevig is, een ontbinding die onverminderd
voortleven en voorbereiden van de zomer is. Ik weet dat ik mij buiten de
cosmos stel, als ik mij buiten de mensen (of buiten mezelf) stel. Ik heb alleen
deel aan de cosmos, als ik deel heb aan het leven der mensen. Ik houd van de
aarde, maar ik houd ook van alles van de mensen. Ik ben met al mijn vezels aan
het leven gehecht en aan alles van het leven. En ook aan mijn eigen leven. Ik
kan mij van niets losmaken. Mijn diepste levensdrift is die van al het
geschapene: mijzelf te realiseren. Ik weet wel dat ik, als ik mezelf op een
bepaalde manier beschouw, geheel onbelangrijk ben, dat het er niets toe doet of
ik mezelf ben of niet, zoals het van generlei betekenis [is] of een grasje
leeft of onder de voet vertreden wordt, maar: zoals dat grasje maar één drift
is, n.l. het grasje te zijn dat het is, zo ben ik ook maar een drift - en dat
ene is tevens ook mijn plicht. Ik kan niet zeggen, dat alles in wezen
onbelangrijk is; juist in wézen is alles van het hoogste belang. Dat vind ik
ook het grote van het boeddhisme; terwijl het in wezen een cosmisch beleven is
en alles tegelijk schijn is, is tegelijk alles van zo'n wezenlijke betekenis
gebleven en wordt alles met zo'n diepe deelname, deernis, liefde, bezorgdheid,
onrust - en stilte - beschouwd en beleefd.
Ik zou dit alles nog wel eens willen uitwerken.
Toen ik 'n jaar of tien geleden aan het slot van een artikel over stedenbouw
een poging deed het verschil tussen stad (cultuur) en natuur op te heffen, werd
juist deze passage zorgvuldig door de redactie geschrapt. Maar ik zie het niet
anders. Als ik de stad betreed, verlaat ik niet de natuur, ik betreed opnieuw
natuur, maar in een andere gedaante. Doch de redactie meende waarschijnlijk,
dat ik niets andere bedoelde dan dat er in en boven de stad ook lucht is en dat
er ook bomen zijn en mooi en lelijk weer, net als buiten. Maar ik vind een
concert, een toneelvoorstelling, een tentoonstelling, een goochelaarsavond, een
cabaret, het bouwen van een huis, een stad, met alles wat tot het leven van een
stad behoort, in wezen (maar op de wijze van de mens) een nòg altijd even
oorspronkelijk oergebeuren als het fluiten van een vogel of het nijvere en
economische en prachtige bedrijf van bijen, mieren, apen, beren etc., een
noodweer, een zomeravond etc. etc. Vandaar mijn gedicht Song of Innocence
e.d. of het kort na de oorlog gepubliceerde, maar in geen bundel opgenomen, als
gedicht mij niet bevredigende: Millennium. - En zeg ik dat ook de
boomstronk even intens leven is, dan zeg ik daarmee tevens, dat ik, ook dìt
leven, op de wijze v/e boomstronk moest blijven. - Anderzijds verklaart dit ook
dat de takjes met wat blad die zo nu en dan toch uitbotten konden en die
tesamen mijn "oeuvre" vormen!, toch, laten we zeggen, een bijzondere
taaiheid bezitten.
Ik ben weer eens lang van stof geweest. Maar
misschien heeft het iets verduidelijkt.
Met hartelijke groeten, je Henri
Desclée heeft het boek geaccepteerd (dat van
Gerard); het contract is getekend en, zoals ik zojuist hoorde: het verschijnt
volgend voorjaar reeds.
Brunings brief aan André Demedts van 4 juni 1962,
waarvan al een stuk geciteerd werd (162):
Als men zijn daden niet onttrekken wil aan het
oordeel van God, wil men het ipso facto ook niet onttrekken aan dat van de mensen, - indien men gedwongen
wordt voor dit oordeel der mensen te verschijnen. Ik heb dan ook, toen mij dit
gevraagd werd, die verantwoording op schrift gesteld en gepubliceerd
(Maatstaf). Ik deed dit overigens zonder enige "verwachting",
integendeel; ik heb tevoren gezegd, en dit ook gemotiveerd, dat de reactie
geheel anders zou zijn (in bepaalde kringen dan) dan verwacht werd door degene
die er mij om vroeg. Wat ik niét verwacht heb, is, o.a., dat die reactie zo zou worden als zij, tenslotte,
geworden is. Men verlangt geen verantwoording, ook niet, dat men zich
onderwerpt aan het oordeel van de mens, men verlangt een zèlfbeschuldiging en
een zelfbeschuldiging waarmee men zelf elk
zelfrespect voor goed in zich doodt.
Ik meen, dat zelfs God niet het recht
heeft dat van de mens te vragen, te eisen - de enige die dat recht terecht zou
kúnnen hebben (maar dan op een plan dat hier überhaupt niet im Frage komt).
Zelfrespect, 'n beetje zelfrespect, is het enige waarmee de mens het leven kan
voortzetten; als anderen dat in mij willen vernielen, het zij zo; maar met
alle menselijke rotzooi die ik mij bewust ben zelf te vertegenwoordigen en te
zijn, dat laatste greintje zelfrespect kan ik niet zelf vertrappen. Toch zijn
er, die dat eisen. Zij zeggen, niet met evenzoveel woorden, maar toch: wij
vragen geen verantwoording, wij vragen geen zelfverdediging, en niets dat ten
gunste pleit; wij eisen dat je jezelf vertrapt. - Nu, dat heeft met politiek
niets meer uitstaande, noch met het plan waarop al het menselijke zich
afspeelt. Daarna ontstaat er wel een zeker "isolement", maar dit
heeft toch niets uitstaande met de wezenlijke eenzaamheid van de mens, - die
niet vergroot wordt door het isolement en niet verminderd door het samen-zijn.
En vandaaruit, vanuit die eenzaamheid, leef ik en schrijf ik, en hoop ik te
blijven leven en schrijven en strijden. Zij behoort, als essentieel en
onvernietigbaar aspect van het leven, tot de orde van het leven, en ik wil en
moet mij daarvan bewust blijven, wil ik waarlijk als mens leven; maar het is
niet eens een kwestie van willen en moeten, het is een onverdelgbare
aanwezigheid.
In Te Elfder
Ure had Bruning in 1957 in drie afleveringen "Lof van het
onvolmaakte" gepubliceerd[29].
Aanleiding tot het schrijven van deze beschouwing was een vijftal stellingen
geweest, gepubliceerd in De Nieuwe Linie
van 7 april 1956 onder de titel "Open Katholicisme". Deze betroffen
het mysterie van de Kerk, hierin bestaande dat Christus werkt en leeft in haar
concrete ledematen, priesters en leken; dat het een levende gemeenschap is,
in en uit Christus gesticht van de mensen
zoals wij zijn; dat de Kerk het Lichaam van Christus is dat de christen
moet liefhebben; dat de eenheid der Kerk zich op de eerste plaats manifesteert
in haar zwakke en zondige leden en dat de christen eschatologisch moet leven,
in de zekere hoop van het uiteindelijk openbaar worden van het volmaakte Rijk Gods.
Bruning wilde aan deze stellingen nog andere constructieve gedachten en
conclusies verbinden dan in De Nieuwe
Linie was gebeurd.
Zoals de geschiedenis van het Oude Verbond
'gewijde geschiedenis ', d.w.z door God zelf gezegende geschiedenis is - wat ook
tot uitdrukking komt in de term 'Uitverkoren Volk' -, zo zijn ook de twintig
eeuwen christendom gewijde geschiedenis: de gewijde geschiedenis van het
Nieuwe Verbond. En zoals niet alleen de goedheid van het Uitverkoren Volk maar
ook de ontaarding, verwildering en ontrouw die zich in bepaalde perioden onder
dit volk voordeden, een functie hebben gehad in de voor-christelijke heilsgeschiedenis,
d.w.z. voorbereiding zijn geweest op de komst van de Zaligmaker, zo maken ook
de ontrouw, het kwaad, de verdorvenheid en verdwazing der christelijke wereld
deel uit van, zijn ook deze de
gewijde geschiedenis van het Nieuwe Verbond. Het betekent dat het kwaad
"niet slechts een destructieve, maar eveneens een positief creatieve
functie heeft: aandeel heeft in de wordingsgang van het goede, voorbereiding
is op het 'aanbreken van de Dag des Heren'" 119. Bruning heeft niet de
pretentie te weten hóe goed en kwaad dit eschatologische gebeuren meehelpen verwezenlijken;
hij weet alleen enerzijds dat het kwaad uit het Oude Verbond deel uitmaakte van
de heilsgeschiedenis; en anderzijds kende hij Christus' houding tegenover het
kwaad, nl. die van de Vader die het regenen laat over goeden en kwaden, een
houding die voor ons, christenen, ook de onze dient te zijn. Daaruit leidde hij
af, dat het kwaad deel uitmaakt van de heilsgeschiedenis. Voor de christenen
die Christus willen volgen, komt het er op aan "de liefde, dit 'nieuw
gebod', als de grote wet voor hùn leven, te vervullen - ook opdat de wereld aan
die eenheid zou herkennen, dat Christus de woorden des levens heeft
gesproken" 145. De christen hoeft zich niet het hoofd te breken over de
vraag hoe het heil van de heilsgeschiedenis verwezenlijkt moet worden; zeker
moet hij niet denken dat wat hij doet van enig belang is voor de
verwezenlijking van dat heil. "Men zet zich in, eenvoudig, in eenvoud des
harten, met beschaamde dankbaarheid om het reeds ontvangene. De hoop als deugd
is een eenvoudige akt van geduld, van een bovenfeitelijk geduld, maar ook van
een bovenfeitelijke zekerheid" 123. Wat de
______________
163
christenen presteren levert
niet de feiten op waaraan de realisering van het uiteindelijk heil, van het
Rijk Gods, kan worden afgelezen, maar daarom is de hoop op dat uiteindelijke
heil voor de gelovige evenmin een hoop waarvoor hij steun in dergelijk
afleesbare feiten van node heeft. Zijn beschouwing rondde Bruning af met een
laatste paragraaf waarin hij met een beeld de lezer een idee gaf hoe hij zich
dit door ons onopgemerkte tot stand komen van het Rijk Gods enigszins kon indenken.
Deze samenvatting van Brunings beschouwing, waarin
bepaalde aspecten nog onvermeld zijn gebleven - die overigens geheel in de lijn
van het hier aangeduide liggen -, is nodig tot beter begrip van een
interpretatie die twee jaar later door E.M. Janssen Perio van deze beschouwing
werd gegeven onder de titel "henry bruning - apologeet gods" in cartons voor letterkunde nr. 2 (juni
1959). Voor Janssen Perio staat het namelijk vast, dat Bruning met dit stuk
eigenlijk de opzet had duidelijk maken, dat ook de massamoord op de joden
tijdens de oorlog - dat kwaad waar geen woorden voor zijn - tot de heilsgeschiedenis
zou horen en dat Bruning er aldus tevens een zelfrechtvaardiging mee heeft
willen schrijven.
Dat lot van de joden in de oorlog heeft voor Janssen
Perio de geschiedenis tot een absurditeit gemaakt:
De recente geschiedenis heeft genomen, de
geschiedenis heeft teruggegeven - geloofd zij de geschiedenis. De Heer - bij
wijze van spreken - heeft genomen, en laat ons niet te veel denken, wat de Heer
ons heeft overgelaten. Er is in Europa en in ons land geslacht - maar het was
bepaald geen selectieve slachting, wat het sociologische pseudo-darwinisme ons
ook heeft willen vertellen van de wellicht niet opgewekte, maar toch zeker wel
opruimende oorlog. De Joden, het geniale volk bij uitstek, en de verzetsstrijders,
het militante geweten, die verdwenen, en de plebejers, lummels en debielen
langs wie de geschiedenis heenrolde, of de al te handigen die met haar meerolden,
die ( ) [bleven over]: in de goddelijke administratie moet iets mis zijn, bij
al zijn onnaspeurlijkheid - of misschien juist daarom. De theodicee is in de
20e eeuw bepaald een zeer slechte joke geworden. Gods ondoorgrondelijke
aangezicht heeft iets gekregen van wat men in de mensenwereld een pokerface
noemt - maar er is zeker niet goed gepokerd. En een slecht spel praat men niet
goed, zoals men er zich wezenlijk niet mee verzoent. Men constateert,
accepteert, incasseert - en vergeet maar wat, uit louter zelfbehoud.
Maar zo nu en dan worden we aan iets herinnerd -
als het schuim dat boven bleef drijven in de historische maalstroom, zijn
schuimkoppen weer gaat opsteken. En wat kan het schuim zeggen, als het spreken
gaat? - Het zingt de lof van de zee! De zee is groot en goed, zegt het schuim,
de geschiedenis is een mooi iets, ze liet ons bovendrijven. ( ) Ja, de geschiedenis is een sprookje,
zegt het schuim, het is een mooie droom, en God is de grote dromer ( ) en wij
zullen zijn lof zingen en zijn sproke verhalen ( ).
Zulk een sprookverteller is Henri Bruning, die
zich licht genoeg heeft betoond om boven en over te blijven. Wat te zwaar was,
is gezonken - dat was zijn schuld. Een Ter Braak, Du Perron, Marsman zijn
gezonken. Campert, Brouwer en Arondeus zonken, mijn God ja, waarom waren ze ook
zo zwaar? Beversluis bleef immers over en Kuyle, Ketmann en Henri Bruning zelf
die, ja God, Uw wegen drommels goed doorgeeft, of liever: Uw golven, die hem op
het strand legden waar hij nu Uw lof zingt, de lof van het behouden schuim. ( )
De "Lof
van het onvolmaakte" die Bruning schreef in Te Elfder Ure (nrs. febr., maart en juni 1957), dat is de lof en de
zelfrechtvaardiging van het schuim - wat zijn goed recht is. We moeten komen,
zegt het, tot "een positieve
waardering, van het kwaad als deel uitmakend van de heilsgeschiedenis, en zelf
heilsgeschiedenis" (p.118) - men ziet: het is in plaats van Heil nu
heil geworden. 16/17
Het schuim spreekt van Rembrandt (met zijn "hartstocht voor realiteit", wat
inderdaad voor Bruning iets bij uitstek geniaals moet zijn) en van Thomas, van
Nietzsche en van Franciscus ("die
zijn ogen blind schreide", wat een prestatie is - ja ja Henri, er is
wat geschreid) en van Christus, zeer veel van Christus, en ook wat van Paulus,
zij het niet van Petrus - die kleine joden uit het "uitverkoren volk", dat men begon
uit te moorden toen Gods stedehouder zijn concordaat met de duivel sloot, en
dat millioenenvoudig in bepaald zeer onmetaphysische rook opging, toen de
dichter Bruning zijn stukjes schreef in De Schouw en De Waag. ( )
( ) Niet Bruning is door de onwaarheid geschaad,
dat weten we - er waren er die er meer last van hadden, omdat ze een zo veel
banaler opvatting van de waarheid hadden. "De leugen staat de Nederlander
tegen", schreef zo'n banale geest in de oorlog, maar hij moest beter
weten: ook de leugen heeft deel aan het goddelijk heilsplan, het plan dat
zorgde, dat zulke banale lieden werden gekerkerd, gemarteld en gefusilleerd,
dat plan dat millioenen om een paar gigantische leugens liet verbranden,
verscheuren, verpletteren, verstikken, verkrachten - en wat er zo meer
geschiedt met de figuranten in de goddelijke comedie, die Bruning tot een
scholastieke farce weet te maken, omdat hij niet reëel genoeg is en niet
______________
164
dapper
genoeg om haar te zien als wat is - een afschuwelijke tragedie zonder
katharsis. 18
Het beeld waarmee Bruning aan het eind van zijn
tekst het tot stand komen van het Rijk Gods enigszins voorstelbaar had pogen te
maken en waarmee hij dus tevens aangaf hoe de verwezenlijking van het heil van
de heilsgeschiedenis van het Nieuwe Verbond misschien enigszins gedacht kan
worden, stootte bij Janssen Perio's absolute overtuigdheid van de absurditeit
van de geschiedenis vanzelfsprekend op de grootste weerstand en weerzin. Hij
kon niet nalaten het in zijn geheel aan te halen. Hier volgt het einde van zijn
artikel.
"( ) in die geschiedenis van Bruning en God
gaat het bont toe - er wordt gegroeid en er wordt getimmerd, en verder sneeuwt
en stormt het er nog zo wat.
Ja, vooral dat sneeuwen, dat ligt Bruning wel:
"De geschiedenis van het rijk Gods
is als een sneeuwstorm waarin alle uitzicht weldra vervaagt en alle wegen en
einders weldra teloor gaan. Maar ergens in dit sneeuwen, zonder dat wij het
zien of horen, voltrekt zich een geheimzinnig gebeuren; ergens in dit sneeuwen
groeit volgens een stil en onnaspeurlijk plan, groeit vlok na vlok, groeit
tegen alle waaien en contrakrachten in langzaam en vast een vorm, een witte,
zuivere eenheid, een volkomen gave orde. Zij groeide doorheen en ondanks alle
storm; ja, zij groeide juist zoals zij worden moest door de windstoten die
haar telkens schenen weg te vagen en te misvormen".(p. 236) De storm,
windstoten, orde - nieuwe orde? -, laten we niet vragen over welke tijd dit
gaat. Zoals gezegd: Bruning detailleert niet, Bruning ziet het groot, zo groot
als God het doet of laat waaien of groeien; hij meet met Gods maatstaven, nu
weer ambachtelijk gesproken. - Dan wordt het plotseling weer vegetaal: "Wij zíen dit groeien vaak niet, maar het ís
er en het voltooit zich; en wanneer wij zien dat er een vorm groeiende is,
verkeren wij toch tot het laatste nog in onzekerheid over de vorm die in feite
groeiende is. Totdat het sneeuwen ophoudt, en zij voltooid en glinsterend in de
heldere dag voor ons ligt. Zo groeit ook het Rijk Gods op aarde langzaam, stil
en gestadig volgens een onnaspeurbaar plan via al het gebeurende. "Alles
wat de Heer hier doet", zegt de grote Theresia zo prachtig, "tot heil
en onderrichting der ziel, geschiedt met zo grote rust en zo zonder het minste
gedruis, dat het mij doet denken aan de bouw van Salomons tempel, waarbij geen
hamerslag mocht worden gehoord." - Zo ook de bouw van Gods Rijk op aarde".
- Aan Brunings wereld wordt zo geruisloos getimmerd - maar wee de stakkers die
de hamer op de vingers kregen, omdat er weer eens wat planken werden
misgeslagen of koppen gemankeerd. Hij trooste zich met de schrale troost der
onnaspeurbaarheid, die eigenlijk altijd weer alle theologische phraseologie
over wat men eigenlijk bespeurt in het onnaspeurbare of hoe men de Ondoorgrondelijke
doorheeft, reduceert tot ... phrases, bluf, schuim in de sneeuwstorm - en als
het dan nog wit schuim is, waarover Gods Rijk moet komen heensneeuwen; wat
waarachtig wel gewenst is, al ware het maar om de aesthetiek.
Het andere aspect, dat van de ethiek, laat Bruning
onontdekt: quieta non movere! Het ene woord, dat men had willen lezen, het
woord schuld, blijft achterwege. Wat zou het trouwens doen, waar zo getimmerd
en gegroeid, gesneeuwd en gestormd wordt? Wat blijft het schuim dat voor
sneeuwwitje speelt, in dit sneeuwplan nog over, dan vrolijk mee te dartelen op
Gods goede, historische winden, die het naar het Eindgebeuren blazen, waar
het, met de beulen en de slachtoffers, de lapzwansen en de helden, op Gods grote
en blijkbaar goede hoop komt te liggen.
Het hoopaspect - we hebben het nog vergeten: er
wordt ook gehoopt in Brunings stuk. "De
hoop", zo schrijft Henri, aan het einde van het februari-fragment,
"als deugd is een eenvoudige akt van
geduld, van een bovenmenselijk (: bovenfeitelijk R.B.) geduld, maar ook: van
een bovenfeitelijke zekerheid". - Het moet, wederom, comfortabel zijn,
als men zo kan hopen, als men er rustig bij kan gaan zitten, als bij een "eenvoudige akt van geduld", boven
de feiten, vooral boven de feiten. Maar wat, als de feiten vuil zijn? Is er dan
geen gevaar, dat deze hoop - "als
het onvermijdelijk vuil langs de weg" (p.118) - tenslotte alleen maar
ten hemel stinkt? Die zelfde zeer geduldige hemel, waarheen de rook opkrinkelde
uit de crematoria, toen men bezig was aan het "Uitverkoren Volk", dat
om deze uitverkiezing waarachtig niet gevraagd had, zijn plan te volvoeren. Een
plan, aan welks onnaspeurbaarheid men weer hard werkt, in de zeer christelijke
Bondsrepubliek.
Het sneeuwt over alles - en wij wassen onze handen
in het sneeuwwater." 20/21
Heeft Bruning achter de façade van een schijnbaar
zuiver religieuze beschouwing zijn medeplichtigheid aan de moord op de joden
willen bagatelliseren door het kwaad in het algemeen, ongedetailleerd, maar
daarbij dus vanzelf deze onmetelijke misdaad inbegrijpend, op één plan te
plaatsen met het goede, beide, het goede en het kwade, immers gelijkelijk voorbereiders
van het uiteindelijke heil? Maakte die massamoord voor Bruning evenzeer deel
uit van de sneeuwstorm die ons het zicht belemmert op de
______________
165
volmaakte realiteit
die, door niemand bemerkt, tijdens die sneeuwstorm van het goede en het kwade
naar haar voltooiing toegroeit?
mr. J.C.M.Leyten Nijmegen,
26 sept.'59
advocaat en procureur
De Heer Henri Bruning Esq.
Van Slichtenhorststraat 66
Nijmegen.
Zeer Geachte Heer Bruning,
Ik kan mij voorstellen, dat U - in
verontwaardiging - meende te moeten reageren op de aanval van Janssen Perio in
Cartons voor letterkunde van juli dit jaar.
Ik hoop echter, dat U zich ook kunt voorstellen,
dat het voor ons bezwaarlijk is een dergelijke reactie op te nemen. Allereerst
weet practisch niemand van onze lezers van het bestaan en van de inhoud van
bedoelde "Cartons" af, en daar komt bij, dat velen de inhoud van Uw
twee jaar oude artikel niet duidelijk meer voor de geest zal staan.
Om deze redenen zou opneming van Uw antwoord een
slag in de lucht schijnen en ik hoop dan ook dat het onder woorden
brengen van Uw protest voor U voldoende zal zijn.
In de hoop, dat U mijn opvatting - zij het met
teleurstelling en moeite - zult kunnen billijken, ben ik zo vrij U Uw
"Vergeefse Correctie" te retourneren.
Hoogachtend en met vr. groet
Op deze brief aangebrachte aantekening van
Brunings hand:
Uw weigering stelt mij niet "teleur" en
't accepteren ervan kost mij geen "moeite". Integendeel. Ik
verwachtte, direct al na 't verzenden van mijn wederwoord, niets anders. Er is
veel veranderd sedert de Nieuwe Eeuw en Van Ziel en Aarde. (Bruning zinspeelde
hier op de periode na de oorlog waarin Leyten bij hem op bezoek kwam. RB)
Zoals U bemerkt zult hebben was er in mijn
antwoordje geen sprake van "verontwaardiging", en wat Uw overige
"bezwaren" betreft: zij gelden voor iedere (boek)bespreking en
negeren de overige facetten.
In de ontwerptekst van "Vergeefse
Correctie?" schreef Bruning:
( ) Hij interpreteert mijn beschouwingen - waarin
ik beproefde het kwaad in de
Heilsgeschiedenis te situeren ( ) als een "zelfrecht-vaardiging van het
schuim"; het is een poging het jongste verleden te bagatelliseren, te
vergeten, mijzelf gerust te stellen en me te onttrekken aan gevoelens van
schuld (m.b.t. de moord op de Joden en de tientallen millioenen die zijn omgekomen).
Het is o.a. deze huichelachtige opzet van mijn "Lof van het
Onvolmaakte" en het ontbreken van elke schuldbekentenis dat Janssens
reactie zulk een bijtende accenten geeft. Hoe begrijpelijk deze accenten zijn -
ik heb ze met klimmende verbazing gelezen - als men mijn beschouwing eenmaal
aldus heeft geïnterpreteerd, mijn beschouwingen hebben een geheel andere oorsprong. Het is mogelijk dat aan te tonen. Op de
voorlaatste bladzijde van zijn betoog citeert de Heer J.P. in extenso het beeld
- van de sneeuwstorm - waarmee ik mijn beschouwingen besloot en het voorgaande tevens samenvatte. Dit citaat
onderbreekt hij met de opmerking: "De storm, windstoten, orde - nieuwe
orde? -, laten we niet vragen over welke tijd dit gaat." Hij vergist zich;
het is juist op dit punt dat ik een misverstand moet rechtzetten, want juist
deze samenvattende slotpassage - het
beeld van de sneeuwstorm - werd reeds 25 geleden jaar geschreven en precies zo
gepubliceerd, in een tijd dus, toen ik nog in het geheel geen reden had me van
het door de Heer Janssen Perio bedoelde verleden schoon te wassen.[30]
Reeds toen hield mij - en in wezen precies zo - het probleem bezig van het
kwaad en van het kwaad als deel uitmakend van de Heilsgeschiedenis. Zodat mijn
betoog in T.E.U. in feite niets anders was dan een verdere uitwerking en
motivering, een weer anders en opnieuw funderen van een visie die essentieel
reeds lang voor de naoorlogse jaren de mijne was. De behoefte (of noodzaak) een
bepaalde conclusie telkens weer te onderzoeken, te toetsen, opnieuw te
funderen (en de uitkomst daarvan op scherp te stellen) is niet zo verwonderlijk
als men overweegt a) dat het een conclusie is met betrekking tot het "mysterie van het kwaad", b)
dat die conclusie onmiddellijk verband houdt met Christus' antwoord erop (laat
het onkruid opgroeien met het goede graan, wees als het zonlicht dat over
goeden en bozen schijnt, bemint uw vijanden etc.) - welk antwoord het meest
onaannemelijke en eigenlijk volmaakt absurde schijnt, c) dat het religieuze
geweten (voor en na Christus) op het probleem van het kwaad zo geheel andere en
vele malen aannemelijker antwoorden heeft gegeven, antwoorden die men,
wanneer men ermee geconfronteerd wordt, niet zó gemakkelijk naast zich neer kan
leggen. - Ik heb
______________
166
dan ook, in de loop van die 25 jaar, bij herhaling over het probleem van het kwaad geschreven. Men kan
het met mij niet eens zijn en de inhoud van mijn betoog weghonen, de oorsprong
ervan is niettemin een andere dan de bedoeling die de Heer J.P. mij toedichtte.
Bovendien: was ik inderdaad zo'n corrupt sujet als hij suggereert, welke reden
had ik dan me van een lastig geweten te ontdoen, ik had geen last van een
geweten. Nog minder reden had ik het met een vroom smoel (een vroom essay)
te doen. Voor het schuim of schorem staan toch wel andere wegen open dan een
verhandeling over de Heilsgeschiedenis.[31]
"Mijn keuze tijdens de oorlog is, juist
wegens al de bestialiteiten welke bedreven werden door hen wier zijde ik had
gekozen, een volstrekt onbegrijpelijke
geweest voor velen: niet te rijmen voor hen met wat ik vóór de oorlog geweest
ben en geschreven heb." Voor wie geen kennis hebben van wat Bruning voor
de oorlog geweest is en geschreven heeft en voor wie tevens de nazi's de
incarnatie van het absolute kwaad vertegenwoordigen dan wel de duivel in
levende lijve, is het enkele feit van samenwerken, van collaboratie met hen
het bewijs van slechtheid van de laagste soort, waardoor de zaak voor hen aanzienlijk simpeler is:
Van Vriesland: "Bruning, die het blijkbaar nog steeds niet helemaal en
kortweg onbegrijpelijk vindt, dat hij niet reeds lang voor 1940 de Naziterreur
in zijn mensonterende bestialiteit heeft onderkend". Voor iemand als Van
Vriesland heeft iemand als Bruning reeds door die keuze bewezen een mens van de
moreel laagste soort te zijn, in feite eenvoudig geen mens meer te zijn, want
te behoren tot degenen "die zich schikten
in de 'onbeschrijflijke gruwelen en onbegrijpelijke ellende aan
millioenen onschuldigen opgelegd door een hels systeem van cynische moord- en
martelzucht'", en als zodanig "medeplichtig ( ) aan de ergste
schanddaden van de eeuw en misschien van de wereldgeschiedenis".@
Behalve Victor van Vriesland is er nog een ander
voorbeeld van een Nederlands intellectueel die uitsluitend op basis van zijn
persoonlijk gewetensoordeel Bruning in ieder geval een zeer concrete plaats
"aan eigen tafel" heeft ontnomen. Het is tevens een zeer duidelijk
voorbeeld van het "uitrangeren", waarover Bruning in de laatste
geciteerde brief aan zijn vriend N. schreef. Opnieuw doen de bijkomende karakteristieke
verschijnselen zich voor: de persoon in kwestie is, net zoals Van Vriesland
en de De Groene-redactie, door de
eenvoud van zijn inzicht volmaakt ontoegankelijk voor welk argument ook dat
een ondermijning van zijn zekerheid zou kunnen vormen; ofschoon hij absoluut
zeker is van zijn inzicht toont hij geen bereidheid de onjuistheid van de
tegenargumenten aan te tonen, alhoewel dat in het geval zijn opvatting de enig
juiste is, uiteraard een kleinigheidje geweest zou zijn, waarmee hij zich
bovendien als katholiek de gewetensrust had verschaft zich naar behoren van
een min of meer morele plicht te hebben gekweten.
Sedert 1958 had Bruning bijdragen kunnen
publiceren in De Maand en sedert 1951
was dat het geval geweest met Te Elfder
Ure. Voor het eerste tijdschrift stond hij in verbinding met de heer
Grootaers, de hoofdredacteur. Een fusie tussen beide tijdchriften gecombineerd
met het gebeuren dat nu beschreven gaat worden, betekende voor Bruning dat
beide publicatiemogelijkheden (tijdelijk) uitvielen.
A.H. Bredero
Deken Roesstraat 1 Utrecht 16 augustus 1961
tel. 030 - 12539
De Weledele Heer Henri Brüning
Van Slichtenhorststraat 66
Nijmegen
Zeer geachte Heer,
Tot mijn spijt moet ik U bijgaand de door U voor
"De Maand" beschikbare gestelde verzen retourneren. In de redactie
bestond bezwaar tegen opname, omdat gemeend werd dat het onjuist was publicaties van U in dit blad op te nemen.
Dit bezwaar werd weliswaar niet zo door alle redacteuren zo gevoeld, maar
leidde uiteindelijk tot bovengenoemde beslissing. Met vriendelijke groeten en
de meeste hoogachting,
(w.g.) A.H. Bredero
red. secr. "De Maand"
Nijmegen 27
augustus 1961
Van Slichtenhorststraat 66
Zeer geachte Heer Grootaers,
Heel hartelijk dank voor Uw brief van 22 dezer.
Wat mij toch wel zéér verwonderd (en ook lichtelijk onthutst) heeft, is Uw
mededeling dat U in de overtuiging
______________
167
hebt verkeerd dat T.E.U. mijn bijdragen
steeds geweigerd had. Deze, zo moet ik aannemen, U opgedrongen suggestie is
geheel in strijd met de feiten en U tegen beter weten in opgedrongen. Ik werkte
reeds mee aan T.E.U. toen het nog een veertiendaags orgaan was; men was toen
zeer gesteld op en zeer blij met mijn medewerking. Ook later, toen T.E.U. een
maandblad was geworden, heb ik geregeld, en met zeer uitvoerige beschouwingen,
meegewerkt en nooit heeft dat enigerlei moeilijkheid opgeleverd. Wel heeft men
éen keer een hoorspel (dat later in
Dietsche Warande en Belfort werd gepubliceerd) afgewezen, maar dit op grond
van de overweging dat T.E.U. niet bedoeld was als literair orgaan. Men plaatste wel een enkele maal 'n gedicht
(inderdaad, dat was 'n enkele maal gebeurd, had ik gezien), maar voor
uitvoeriger literaire publicaties ontbrak de ruimte (een houding die men tot op
heden consequent heeft volgehouden)(en een houding die wellicht nauwelijks
verschilt met die van De Maand, als het om literaire bijdragen van scheppende
aard gaat).
Ongeveer 2 jaar na het verschijnen (in T.E.U.) van
mijn uitvoerig essay "Lof van het Onvolmaakte" publiceerde
"Cartons voor Letterkunde" een zeer giftige aanval op genoemd essay.
De schrijver ervan, E.M. Janssen Perio (een Jood, zoals ik later vernam),
interpreteerde mijn beschouwing als een verkapte poging de misdrijven van het
nationaal-socialisme goed te praten, - een gedachte die zelfs niet bij me is
ópgekomen, ja, die zelfs niet bij me had kúnnen opkomen omdat óók alle
naoorlogse onthullingen dienaangaande me reeds lang definitief met het
nationaal-socialisme hadden doen breken. "Lof van het Onvolmaakte"
bewoog zich geheel op het religieuze
vlak, op het vlak van een religieuze
problematiek. Ik heb toen gemeend daarop met een kort ingezonden stuk in T.E.U.
te moeten antwoorden. Niets scheen mij eenvoudiger dan een weerlegging van
Janssen Perio's interpretatie, aangezien de laatste bladzijde van Lof der
Onvolmaaktheid, in welke bladzijde ik mijn visie samenvatte, de letterlijke
tekst was van een bladzijde die ik reeds in 1933 had geschreven en gepubliceerd (n.l. in mijn boekje:
"Tegen de Hoogmoed der Werken"). Waarmee Lof van het Onvolmaakte teruggebracht
was tot [een] nieuwe m.i. ook aanzienlijke verdiepte benadering van een
religieuze problematiek die mij reeds levenslang hanteerde. Nu, ook dit ingezonden
stukje werd geweigerd, zulks op grond van het feit dat het weinig zin had op
een reactie welke zo lang na datum werd gepubliceerd als die van J.P., in te
gaan; de lezer van T.E.U. zou zich immers nauwelijks meer de inhoud van Lof van
het Onvolmaakte kunnen herinneren. Ik vond dat antwoord wel vreemd, maar heb me
erbij neergelegd, en zonder veel moeite. Het stuk van J.P. was zo amorph
gedacht en stuntelig geschreven, dat ik wel moest aannemen dat het weinig
indruk zou hebben gemaakt. Bovendien was het mijn plan destijds dat stuk
(L.v.h.O.) met nog een aantal andere beschouwingen spoedig in boekvorm te
publiceren, en in een noot kon ik dan nog altijd op de aanval in Cartoons voor
letterkunde terugkomen. En bovendien was mij reeds lang duidelijk geworden dat
Janssen Perio's interpretatie er een was die voordien bij niemand was
opgekomen. Een enkel voorbeeld: toen mijn Lof van het Onvolmaakte verschenen
was, zei een van de kapelaans van onze parochie, toen hij op bezoek was, dat
hij mijn stuk zo "bemoedigend" vond - "voor ons zwakke
mensen": als men denkt aan alles wat de mens ten overstaan van God niét
is, geeft zo'n stuk nieuw vertrouwen (dat zei hij bijna letterlijk). Trouwens,
ook de Deken van Nijmegen, tevens de pastoor van onze parochie, liet zich bij
herhaling zeer waarderend (om niet te zeggen verheugd en dankbaar) over mijn
publicaties in T.E.U. uit. - U zult wel begrijpen dus, dat het stuk van
Janssen Perio in die omstandigheden niet zóveel indruk op me kon maken; het
hele geval vond ik, eerlijk gezegd, in hoge mate ridicuul, ofschoon anderzijds,
toen ik hoorde, dat de schrijver ervan een Jood was - die dus nauwelijks iets
anders kan zijn dan haat tegen alles wat nationaalsocialist is geweest, - heel
begrijpelijk als reactie. Het is niet zo onbegrijpelijk, dat zo iemand een
stuk leest als een poging mijnerzijds om onder mijn politiek verleden uit te
komen. Het was mij zelfs overkomen, lang voordien, dat ook een katholiek criticus
mijn gedichten Van Ziel en Aarde n.b.
aldus interpreteerde[32]
(een voor mij onthutsende
ervaring). Ik geloof wel, dat ik erin geslaagd ben toen dat misverstand (te)
recht te zetten, want sedertdien heeft hij steeds met de grootste lof over
mijn werk geschreven (om alleen dát te vermelden).
Later heb ik er nochtans wel eens enige spijt van
gehad dat mijn ingezonden stuk n.a.v. Perio zo kort was gehouden en niet
gepubliceerd was. Het wekt de indruk dat men niet in staat is van antwoord te
dienen én dat de aanval terecht is geschied (en daarom mij tot zwijgen verplicht heeft). Maar ook die
"enige spijt" is goeddeels buiten me om gegaan en aan de periferie van
mijn leven gebleven. Mijn eigen werk zou immers wel duidelijk maken dat mijn
denken in een totaal andere richting gaat dan Perio's suggesties en
interpretaties beproefden waar te maken.
Ik weet niet in hoeverre dit alles de houding van
dat éne redactielid (nederlandse) beinvloed heeft, maar als ik bedenk, dat,
zoals U schrijft, de overige nederlandse redactieleden gezwicht zijn omdat dat ene redactielid met
______________
168
uittreding dreigde, dan
moet ik aannemen dat juist dat redactielid zeer belangrijk wordt geacht, en
dus wel niemand anders kan zijn dan Dr Delfgaauw. Maar dan sta ik opnieuw voor
een raadsel, aangezien ik weet dat hij heel vriendschappelijk omgaat met
personen die zeker niet minder fout zijn geweest dan ik (die toch altijd nog
kan waar maken dat ik met de Duitsers de hele oorlog lang overhoop heb gelegen,
ongeveer op dezelfde wijze en met dezelfde consequenties, als ik levenslang in
conflict ben geweest met de Kerk: er is een waarheid die men verdedigt en
liefheeft doch ons tevens doemt tot een contra t.o.v. hen die deze waarheid
vertegenwoordigen; maar ik kan hier niet verder op ingaan, - dit voert té
ver). Wat ik mij afvraag is dus dit: waarom ben ik bij Delfgaauw het voorwerp van een zo onverzoenlijke haat
geworden, dat hij om mij dreigt uit de redactie te treden, terwijl hij jegens
anderen, die eveneens fout zijn geweest, die gevoelens in het geheel niet koestert.
En hoe komt het, dat dhr Bredero, met wie ik een keer correspondeerde en die
toen geen enkel blijk van vijandige gevoelens gaf en die, zoals ik hoorde, ook
bij een andere controverse blijk heeft gegeven een redelijk en zeer beminnelijk
mens te zijn, zijn toch alleszins pijnlijke mededeling in zo kwetsend
geanimeerde woorden overbracht. Ik moet U bekennen: dat laatste heeft mij meer
geschokt dan de weigering zelf.
Ik maak uit Uw brief, waarin U melding maakt van
een redactievergadering waarin deze kwestie ter sprake is gekomen, op, dat U
niet alleen de afwijzende houding van
bedoeld redactielid (voor wie de andere nederlandse redactieleden zijn
gezwicht) bekend was, maar ook, nauwkeuriger, de reden. Ik zou U willen vragen: schrijft U me die en laat U daarvan
door geen enkele schroom weerhouden, hoe pijnlijk-voor-mij U de beschuldiging
ook zou achten. Ik ben tijdens de oorlog fout geweest, maar dat eenmaal
aangenomen: op dát plan heb ik toch steeds naar eer en geweten gehandeld en dit
met verwaarlozing van alles wat mij in die dagen een leefbaarder bestaan had
kunnen bezorgen, en mij dit zeer gemákkelijk had kunnen bezorgen, als ik enkel
maar een "landverrader" was geweest. Schrijft U mij die beschuldiging,
welke dat redactielid, nog na zoveel jaren, tot dié houding noopt, terwijl
schrijvers als Henriette Roland Holst, A. Roland Holst, Vestdijk, Albert
Helman, Van Duinkerken e.a. zich onmiddellijk hebben ingezet, na de oorlog, om
het toen op mij rustend publicatieverbod ongedaan te maken toen deze kwestie
voor de Ereraad in behandeling was gekomen. Vestdijk was over dat
publicatieverbod zeer verontwaardigd, Henriette Roland Holst en A. Roland
Holst hebben een desbetreffend verzoekschrift gericht tot de Koningin en J.B.
Charles schreef mij in die tijd dat hij hoopte, dat ik weer spoedig aan Podium
zou kunnen gaan meewerken. Zij allen waren ervan overtuigd, dat mijn houding,
hoewel foutief, tijdens de oorlog toch intègre was gebleven. Schrijft U zonder
enige beduchtheid. Ik geloof niet dat ik iets te vrezen heb. Er is ofwel een
misverstand in het spel, ofwel een lastercampagne waarvan de betreffende
redacteur dupe is geworden.
Toen ik U in mijn voorlaatste brief schreef, dat
ik vreesde U met het een of ander ontstemd te hebben, gingen mijn gedachten in
een geheel andere richting. Mijn vermoedens van toen, doen nu bijna komisch
aan!
Met hartelijke groeten en nogmaals veel dank voor
Uw brief,
(Henri Bruning)
Bilthoven Den Heer Henri
Bruning
30-IX-'61
Van Slichtenhorststraat
66
Nijmegen
Zeer geachte Heer Bruning,
Uw volkomen gerechtvaardigde vraag aan de heer
Grootaers, waarom de redactie van De Maand opeens bezwaar heeft tegen
het opnemen van gedichten van Uw hand, nadat in het verleden én De Maand én
Ter elfder Ure Uw bijdragen gepubliceerd hebben, vraagt om een antwoord.
Aangezien dit antwoord ten nauwste samenhangt met mijn houding in dezen, kan
dit antwoord het beste door mij geformuleerd worden, in overleg met de redactie
uiteraard.
Ik stel daarbij voorop dat in onze redactie als
regel geldt dat bijdragen waartegen een der redacteuren onoverkomelijke
bezwaren heeft, niet geplaatst worden. In Uw geval was ik die ene die fundamentele
bezwaren had tegen publicatie van Uw bijdragen. Deze bezwaren vinden hun grond
- zoals U vermoeden kunt - in Uw houding tijdens oorlog en bezetting. Dat U
destijds een bepaalde keuze hebt gedaan - niet alleen als particulier persoon,
maar als schrijver, d.w.z. als iemand die in bepaalde zin 'charge d'âmes' heeft
-, was Uw goed recht. Aangezien ik die keuze echter beschouw als een keuze voor
de blinde
______________
169
krachten der 'geschiedenis', en voor een m.i. verderflijk soort
onmenselijkheid, - terwijl die keuze bovendien gemaakt werd onder
ondubbelzinnige omstandigheden: na de eerste verwarring was het immers voor
ieder duidelijk wát hij koos, acht ik het mijn goed recht U daarmee voorgoed
gedisqualificeerd te achten als schrijver-medewerker van een tijdschrift dat
zo uitdrukkelijk als De Maand de verantwoordelijkheid van de mens tegenover de
geschiedenis, en de eis tot menselijkheid poneert. Wat ik U als particulier en
als mede-christen vergeven kan, kan ik U als schrijver niet vergeven. U heeft
naar mijn diepste overtuiging, ongetwijfeld met de beste bedoelingen, Uw
'charge d'âmes' uitgeleverd aan systeem dat daarmee fundamenteel in strijd was
en daarover niet de minste twijfel liet bestaan. Dat is niet meer goed te
maken, juist omdat het om 'charge d'âmes' ging.
Ik weet dat dit rijkelijk hoogmoedig klinkt; ik
kan U alleen zeggen dat ik hoop dat ik hiervoor gespaard mag blijven, d.w.z.
dat ik er geenszins zeker van ben dat ik een dergelijke keuze altijd goed zal
doen. - Ik kan U verder mededelen dat de gehele Vlaamse redactie en het
grootste deel van de Noord-Nederlandse in dezen een ander standpunt inneemt,
maar zich op grond van bovenvermelde regel bij mijn intolerant standpunt heeft
neergelegd. - Daar Uw medewerking aan Ter elfder Ure dateert van vóór de
periode dat ik actief aan het redactie-werk heb deelgenomen, heeft de kwestie
zich toen niet voorgedaan; hetgeen verklaart dat Uw medewerking aan Ter elfder
Ure nooit op dergelijke bezwaren is gestuit.
Hoe pijnlijk ik het ook vind U dit te moeten
schrijven, ik meen dat U na het voorafgaande recht hebt op een eerlijk
antwoord, en dat ik de enige ben die U dit kon geven.
Met alle hoogachting
(w.g.) D. de Lange
Julianalaan 115
Bilthoven D. de Lange
Nijmegen, 8 oktober 1961
Van Slichtenhorststraat 66
Geachte Heer De Lange,
Wat mij in Uw brief van 30 sept. allereerst
opviel, was dat U déze vernederende en grievende beslissing (het uitstoten van
mij uit een gemeenschap van mensen die mij als hun medewerker waardeerden) hebt
willen doordrijven tegen de gehele
vlaamse en tegen een meerderheid van de nederlandse redactie in; dus nog na
dat U in hen - die toch minstens even goede vaderlanders, katholieken en
intellectuelen zijn als U - met het minstens betwistbaar karakter van Uw
oordeel geconfronteerd was geworden.
Wat nu de feitelijke inhoud van Uw brief betreft:
ik geloof niet dat men, zoals U nog een ogenblik doet, van "fundamentele bezwaren" kan spreken. Er is in Uw
brief sprake van een beschuldiging, die, zoals U zult moeten toegeven, zich in
nauwelijks extremer termen laat formuleren. Mijn houding toch betekende voor
U: In ondubbelzinnige omstandigheden, in omstandigheden die niet de minste
twijfel toelieten, die het voor eenieder duidelijk maakten wàt hij koos, een bewuste keuze voor onmenselijkheid en, evenzeer bewust, heb ik, wat U noemde mijn
"charge d'âmes" daaraan
uitgeleverd. - Dat is een tien maal erger beschuldiging dan die van
"landverraad". Het is onbegrijpelijk voor mij, dat U mij (of
willekeurig wie) van zoiets kunt of wilt betichten en aan dié beschuldiging,
tegen zovelen in, nog wilt vasthouden. Waaròm,
in Godsnaam, zou ik plotseling zo iets monsterlijks gewild hebben? Niets in
mijn leven noch wat ik voor, noch wat
ik tijdens, noch wat ik na de oorlog heb geschreven en gedaan,
geeft énige aanleiding te veronderstellen dat een dergelijke keuze de mijne kon
worden of geweest is. Maar bovendien houdt U aan deze extreme beschuldiging
vast, niet alleen tegen velen anderen in, maar zonder het zelfs nodig te achten
de gegrondheid ervan aan de feiten te toetsen. Het staat alles voor U onomstotelijk
vast, en klaarblijkelijk enkel op grond van het feit, dat ik tijdens de oorlog
aan de zijde heb gestaan van de N.S.B.
Ik vraag mij af, of U precies zulke conclusies
(bewuste keuze voor onmenselijkheid etc.) zou willen verbinden aan de houding,
tijdens de oorlog, van bepaalde kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders in Frankrijk,
of aan die van die zeer beroemde franse beeldende kunstenaars waarvan Kunst en
Kultuur er voor enkele jaren (in een poging tot verzoening) een aantal
opnoemde, of aan die van Maurras, over wie de communist Wiessing nog, ondanks
alles waardoor hij zijn tegenstander was geworden, zulke ontroerende bladzijden kon schrijven. - Dat vroeg ik mij
af, maar deze vraag is hier bijzaak. Laat ik terugkeren tot Uw beschuldiging,
dat ik mijn "charge d'âmes" - bewust, met kennis van zaken - heb
uitgeleverd aan een systeem van onmenselijkheid.
Hoe denkt U dan dat het komt, dat ik, juist als
publicist, tijdens de oorlog de duitsers voortdurend tegen mij heb gehad, dat mij het publiceren voortdurend meer
onmogelijk werd gemaakt, zo onmogelijk dat ik, om aan die censuur te ontkomen,
tenslotte besloot mijn boeken in België uit te geven, - boeken die, toen ze
verschenen waren, ons land niet mochten binnenkomen. Niet omdat die boeken
anti-nationaalsocialistisch zouden zijn geweest (daarvoor was voor mij toen
geen reden), maar omdat men mijn houding in het algemeen als publicist, of
laten we zeggen: mijn
nationaal-socialisme niet pruimde. Ik geloof niet dat het hoogmoedig is als ik
zeg, dat ik als publicist of polemist toch minstens wel voldoende talent had
(er bleek in vele gevallen überhaupt geen talent voor nodig), om tijdens de
oorlog precies zo veel van het slijk der aarde naar me toe te halen als ik
gewild zou hebben. De werkelijkheid is echter deze: dat ik precies zo berooid
tijdens de oorlog heb geleefd als daarvoor en even berooid de oorlog ben
uitgegaan als ik hem ben ingegaan, ja, als niet een volkomen stom en ridicuul
toeval mij te hulp was gekomen (de literaire prijs van f. 2000,-- RB) was ik
met mijn gezin tijdens de hongerwinter gewoon gecrepeerd, en waarschijnlijk
als een der eersten. Het ligt dus niet zo voor de hand aan te nemen wat U
aanneemt.
Dat verzet van de duitsers tegen mij als publicist
begon reeds met de bundel politieke essays die ik in het begin van de oorlog
wilde publiceren. Die mocht niet verschijnen, en ís ook niet verschenen. Dat
mocht niet, hoewel het boek reeds was gedrukt, en gedrukt op de persen van de
nationaal-socialistische beweging. Had ik met de duitsers willen heulen of tot
betere betrekkingen met hen willen geraken, dan zou, reeds toen, voor mij niets
eenvoudiger zijn geweest. Ik had dan, uit datzelfde boek, een essay kunnen
losmaken en ter afzonderlijke publicatie kunnen aanbieden, n.l. een uitvoerige
beschouwing over het joodse probleem (een verdere uitwerking van een lezing die
ik omstreeks '35 in Vlaanderen gehouden had voor Geloof en Wetenschap). Ik heb
dat niet gedaan. Ik heb over dit probleem, dat mij zeer intrigeert (en beslist
niet als antisemiet intrigeert) tijdens de hele oorlog zelfs geen woord
gepubliceerd. Niet omdat ik wist, of kon vermoeden, dat men in Duitsland bezig
was het joodse volk uit te moorden, maar om o.m. dezelfde reden waarom ik
tijdens de oorlog ook nooit over Van Duinkerken, hoewel anti-nationaalsocialist
(en niet mijn persoonlijke vriend toen) heb geschreven: men schrijft niet over
mensen die niet meer in het openbaar kunnen antwoorden of zich verweren. En U
zult moeten toegeven: ook toen de Joden reeds waren weggevoerd, zou er voor
iemand, die gekozen heeft voor de onmenselijkheid, nog alle reden zijn geweest
terug te komen op het feit van het bestaan van een joods probleem. Diezelfde
persoon zou ook anders gehandeld hebben dan ik deed, toen ik, die hongerwinter
bedelend van boerderij naar boerderij trekkend om een paar aardappelen, 10 à
15 ondergedoken Joden ontdekte; en anders ook dan... Maar neen, niet over die
details wilde ik schrijven; ze worden té vernederend als verweer. Maar is het
U nooit vreemd voorgekomen, dat ik, die mij zo met huid en haar aan de machten
der onmenselijkheid had uitgeleverd, reeds na een half jaartje redacteur-àf was
van De Schouw. Het valt niet moeilijk de oorzaken daarvan, in datzelfde orgaan,
na te sporen, ik vermeld slechts deze: Ik had me met een beschouwing tegen een
der voornaamste vertegenwoordigers van de nederlandse SS gericht en, in een
andere beschouwing, een boek bewonderd en verdedigd (van Henk Wiegersma) dat
zeer duidelijk tegen de SS was gericht. Wiegersma noemde mijn houding, zoals ik
later vernam, bijzonder moedig (maar moed is mij ten enenmale vreemd. Dit is
niet "nederig", - ik geloof niet in moed, of niet zo gauw). Ik zou
nog vele andere feiten naar voren kunnen brengen, die aantonen, dat mijn
houding tijdens de oorlog een volstrekt andere is geweest dan U als
onomstotelijk aanneemt, maar ik laat het hierbij (als U wilt: voorlopig). Ik
kan U wel dit zeggen: dat U zelfs niet het flauwste vermoeden hebt van wat de
feitelijke situatie is geweest.
U zult wellicht vragen (men vroeg dit wel vaker),
waarom ik, die in zoveel opzichten tegenover het duitse nationaal-socialisme
heb gestaan, tóch aan die zijde ben gebleven, maar deze kwestie is hier niet
aan de orde (hoewel ik ook daarop gaarne wil antwoorden). De bedoeling van het
bovenstaande was slechts door het naar voren brengen van énkele feiten het
vermoeden bij U te doen postvatten dat Uw beschuldiging: bewuste keuze voor de
onmenselijkheid, het bewust mijzelf daaraan uitleveren, een niet meer te
herstellen verraad aan mijn "charge d'âmes" als publicist tijdens de
oorlog, wel eens in flagrante strijd kon zijn met de werkelijkheid, en hoe
onverantwoordelijk het zou kunnen zijn een dergelijke monsterlijke beschuldiging
te blijven verdedigen zonder het noodzakelijk te achten de feiten ook maar even
te onderzoeken, - en dit zelfs niet noodzakelijk te achten nádat U was gebleken
dat zovele figuren uit Uw onmiddellijke omgeving over een en ander toch geheel
anders oordelen. Tegenover Uw mening staat trouwens eveneens het oordeel van
hen die zich hebben ingezet om het kort na de oorlog op mij rustend
publicatieverbod ongedaan te maken, eveneens toch figuren die wel tot oordelen
bevoegd moeten worden geacht:
______________
171
Henriette Roland Holst-van der Schalk, A. Roland
Holst, Vestdijk, Albert Helman, Van Duinkerken e.a., ja, de beide eersten
hebben zelfs een desbetreffend verzoekschrift tot de Koningin gericht, en zelfs
Deze heeft haar medewerking aan die zaak niet onthouden. Ook moge ik U
herinneren aan dit andere feit, dat nog in de jaren van mijn internering, een
keuze uit het werk van Ter Braak kon verschijnen, waarin onder de titel
"In Gesprek met de onzen" drie beschouwingen over mijn werk waren
opgenomen, - beschouwingen die men zonder de minste twijfel zou hebben
weggelaten als ik dat verraad was geweest dat U met Uw brief en ter motivering
van Uw houding omschrijft. Zo is er wel meer. Zou het geheel uitgesloten
zijn, dat U een groot onrecht beging toen U besloot tot iets dat vele malen
grievender is dan het wegnemen van een publicatie-mogelijkheid: het uitstoten
uit een gemeenschap, en het zó diep ont-eren van een geweten?
Met
vriendelijke groeten
(Henri Bruning)
Aan zijn vriend M. schreef Bruning op 15 oktober
1961 over deze kwestie - hij had de volgende brief nog niet ontvangen:
Inmiddels heb ik ook nog een vrij naargeestige
"ontmoeting" gehad met een mede-bewoner van je nieuwe woonoord: Dr de
Lange, vroeger werkzaam bij het Spectrum en thans (sedert kort) zetelend in de
nederlandse redactie van het vlaams-nederlandse tijdschrift De Maand (de
nederlandse redactie is voortgekomen uit de vroegere redactie van Te Elfder Ure).
Ik had Grootaers, de brusselse redacteur en redactie-secretaris, een aantal
gedichten ter publicatie gezonden, al enkele maanden geleden. Ik hoorde niets
en sprak er mijn verwondering over uit. Tot ik enkele weken geleden een vrij
cynisch-gesteld briefje kreeg, uit Utrecht, dat men het beter oordeelde geen
bijdragen van mij meer te plaatsen. Geen verkláring, niéts. Alleen een cynisch
gegrinnik. Dat laatste vond ik het meest grievend. Ik heb het briefje meteen
overgetikt en naar Grootaers gezonden en om nadere uitleg gevraagd. Het bleek
toen - hij noemde toen nog geen naam, - dat éen der nederlandse redacteuren,
tegen het oordeel van het gehele vlaamse redactie en de meerderheid van de
nederlandse redactie, zich met alle felheid tegen mijn medewerking had verzet,
en zelfs gedreigd had als redacteur zijn ontslag te nemen als aan zijn wens
niet voldaan werd. Ik begreep er niets van. Stel je voor: al die jaren heb ik
meegewerkt aan De Maand én aan Te Elfder Ure en nooit zijn er moeilijkheden
geweest. - Aangezien Grootaers zeer verontwaardigd was over de cynische toon
van het Utrechtse briefje en ik niet begreep waarop dat plotselinge verzet was
gebaseerd en voor wié de beide redacties tenslotte waren gezwicht, heeft
Grootaers geeist dat de nederlandse redactie haar besluit tegenover mij zou
motiveren, en als gevolg daarvan kreeg ik dan een dag of tien geleden een brief
uit Bilthoven, van Dr de Lange, die zich bekend maakt als degene die zijn
onverbiddelijk veto had uitgesproken en... zijn veto motiveerde. Ik moet
zeggen: ik begrijp er nu nog minder van. Ik heb er enkele dagen geleden op
gereageerd, maar tot dusver geen antwoord ontvangen. Ik ben benieuwd hoe die
zaak zich nu verder ontwikkelt. - Maar laat dit alles onder ons blijven, spreek
er ook niet met R.S. over. Het is een echte rotgeschiedenis, - waarop ik, na
vijftien jaar en meer, wel allermínst was voorbereid.
En zo rollen we dan maar verder door het leven.
Rol je niet weer eens deze kant uit - met dit mooie na-zomertje!?
Met hartelijke groeten,
je (w.g.) Henri
Bilthoven
14-X-1961
Geachte Heer Bruning,
Uw brief van 8 october heb ik met aandacht gelezen
en herlezen. Zij geeft mij aanleiding tot de volgende opmerkingen: ik meen te
mogen zeggen dat ik mijn opinie noch lichtvaardig gevormd, noch uit gelijkhebberij
doorgedreven heb. Inderdaad ware voor mij niets gemakkelijker geweest, dan
mij te conformeren aan het oordeel van mensen die mijn vrienden zijn, en wier
mening ik op hoge prijs stel. De vriendschap ontslaat mij echter niet van de
verantwoordelijkheid om in zaken die ik van wezenlijk belang acht, mijn eigen
inzichten te volgen. Evenmin doet het naar mijn overtuiging iets ter zake dat U
zich met Uw houding in gezelschap bevond van Charles Maurras, Franse
bisschoppen, of voor mijn part de paus.
Ik weet voldoende van U en Uw werk af om met
zekerheid te weten dat U op geen enkele wijze het eens was met S.S.-methoden,
Jodenvervolging, of met andere onmenselijkheden die U zult aanduiden met de
excessen van het systeem. Wat ik U als schrijver en kritisch beoordelaar niet
kan vergeven is de beoordelingsfout die U gemaakt hebt door niet te doorzien
dat deze excessen wezenlijk waren voor
______________
172
het systeem, hoewel dit wezenlijke
verband in de theorie van het nationaal-socialisme vastlag, en ten overvloede in
de praktijk gebleken was in de Duitse gebeurtenissen van '33-'40. Dat mensen in
de benarde dertiger jaren uit sentiment of ressentiment het nationaal-socialisme
zijn gaan aanhangen, of in '40 onder de hypnose van het succes gezwicht zijn,
kan ik begrijpen en vergeven, hoewel het mij moeite kost. Dat een kritisch
beoordelaar als U in deze fundamentele zaak een zo grondig onjuist oordeel
(naar mijn inzicht) hebt uitgesproken, kan ik op allerlei gronden menselijk
begrijpelijk achten, maar zet U naar mijn inzicht als schrijver buiten spel. De
door U aangehaalde innerlijke reserves en latere distanciëring doen niet af aan
het feit dat U in den beginne niet onderscheiden hebt, dat U volgens de
populaire uitdrukking 'fout' was. Een dergelijke fout maakt m.i. zowel een
politicus als een kritisch beoordelaar voorgoed onmogelijk, zeker in een geval
als dat van U, die voor een bepaalde groep en genaratie 'waarden' had zichtbaar
gemaakt, door Uw kritische beschouwing van in zwang zijnde onwaarden.
Ik geloof wel te begrijpen hoe hard dit klinkt en
is; ik geloof alleen niet dat ook de best bedoelde zachtheid iets aan de
hardheid van de feiten kan veranderen. Ik kan een timmerman wel vergeven
wanneer hij een tafel voor mij heeft gemaakt die niet deugt; maar ik zal nooit
meer een tafel bij hem bestellen.
Met alle hoogachting
Julianalaan 115
D. de Lange
Bilthoven
Nijmegen 31
oktober 1961
Van Slichtenhorststraat 66
Geachte Heer de Lange,
Ik moest Uw brief van 14 dezer onbeantwoord laten
omdat ik hem ontving met een zending correctiewerk waaraan ik, tussen ander
werk door, tot gisteren bezig ben geweest. Ik hoop dat mijn zwijgen geen
onheuse indruk heeft gewekt. Ook als ik het onnodig had geoordeeld verder op
de kwestie in te gaan, zou ik U dit, minstens correctheidshalve, hebben
geschreven, met de verklaring waarom. Overigens is het niet mijn bedoeling U
over te halen tot een briefwisseling. Het gaat over een kwestie die U maar
toevallig of zijdelings bezighoudt, maar die mij, nogmaals, ook gezien de
aard van Uw beschuldigingen, tot een repliek dwingt. Bovendien heb ik de
indruk dat de eigenlijke bedoeling van mijn vorige brief U toch ontgaan is.
Ik wees U erop, i.v.m. De Maand, dat de grootste
meerderheid van haar redactieleden, Uw conclusie niet onderschreef. Daarnaast
noemde ik nog enkele andere figuren die ten aanzien van mijn na-oorlogse
werkzaamheid als publicist een geheel andere opinie dan de Uwe de juiste
achtten. Ik dacht dat U met deze beide feiten wel duidelijk zou worden wat ik
bedoelde. Dat was niet zo. Als ik aan die feiten nu nog enkele andere zou
toevoegen, ligt Uw antwoord voor de hand: ze interesseren me niet, in
belangrijke zaken volg ik mijn eigen inzicht desnoods tegen iedereen in,
inlusief de paus. Toch zou ik willen, dat U mij toestond, i.v.m. wat ik hoopte
dat U zou begrijpen, nog enkele feiten en namen te vermelden, o.a. die van
J.B. Charles, die, toen er nog een publicatieverbod op mij rustte, mij schreef
dat hij hoopte dat het verbod spoedig tot het verleden zou behoren en ik ook
aan Podium, in welks redactie hij destijds zitting had, zou gaan meewerken. Dan
zijn er de redacties van tijdschriften, dag- en weekbladen, die hun kolommen
voor mij openstelden. En tenslotte: zelfs de "onverzoenlijken"
formuleerden destijds een ander oordeel dan U, toen zij schreven, dat zij
alleen de "onbekeerden" en "onbekeerbaren" (tot wie U mij
toch kennelijk niét rekent) blijvend onaanvaardbaar achtten. - Ik geef toe:
voor het merendeel bekende feiten, maar het kan zin hebben er toch aan te herinneren.
Bij al deze mensen mag men zonder twijfel
aannemen, dat ook zij overwogen wat voor U beslissend is geweest: mijn
"beoordelingsfout" op een moment dat alles reeds lang duidelijk was,
de tot het systeem behorende excessen, de gebeurtenissen tussen '33-'40. Toch
verbonden zij aan die wetenschap m.b.t. mij een andere conclusie. Ik weet het,
U hebt daar niets mee te maken, maar er is iets anders dat mij hier boezighoudt
(en bezighield), nl. dat U ten overstaan van vermelde feiten en ten overstaan
van die vele mensen en vrienden wier objectiviteit, inzicht, intelligentie,
vaderlandsliefde etc. door U niet betwist of gerelativeerd zullen worden, geen
ogenblik twijfelt aan de juistheid
van Uw conclusie (de enige reden toch
waarom men, in belangrijke zaken, het éigen inzicht volgt). Maar er is nog iets
anders nu.
Voor hen allen (de "onverzoenlijken" en
hun bovenvermelde standpunt laat ik nu buiten beschouwing) is het bovendien
evident - zo moet ik besluiten uit hun houding t.a.v. mij gedurende 10 jaar en
langer, en uit het feit dat zij zich slechts noodgedwongen bij Uw beslissing
neerlegden, - dat U in deze door U belangrijk genoemde zaak een
"beoordelingsfout" maakt en dat U een standpunt afwijst dat voor de
anderen duidelijk het enige juiste was. Als ik hier een woord uit Uw laatste
brief citeer, is dit niet om U op mijn beurt in de hoek te drijven waarin U mij
hebt gedreven (er blijft immers een groot verschil tussen de beoordelingsfout
die U mij verwijt en die welke zij, door hun houding van vele jaren, m.b.t. U
te verstaan geven), maar omdat ik mij afvraag: wat verwijt U mij in zulke extreme, verwoede en
onverzoenlijke termen een "beoordelingsfout" in "belangrijke
zaken" en bij een keuze die voor ieder ander duidelijk was, terwijl U zelf
zich reeds, voor de anderen (of gezien de anderen), in een soortgelijke
situatie bevindt (terwijl voor Uzelf minstens de mogelijkheid van zo iets duidelijk moest zijn), en dat in omstandigheden
die voor U zoveel gunstiger waren om aan de mogelijkheid van een beoordelingsfout
te ontsnappen dan voor mij. Want terwijl U tegenover en in een milieu staat van
mensen en vrienden aan wier objectiviteit etc. U geen reden hebt te twijfelen,
staat men met de politiek, waar ter wereld en in welke tijd en door welke
instantie (wereldlijke of kerkelijke) ook bedreven, in een wereld die van
leugen en bedrog aan elkaar hangt. Ik zeg dit niet om me te verschansen, ik
stel enkel een feit vast, en dit ook i.v.m. hetgeen ikzelf, voor de oorlog, als
Dinaso, heb ervaren. Men kan van het Verdinaso zeggen wat men wil, dat het een
beweging was van imbecielen, halvezachte intellectuelen, sentimentelen en
ressentimentelen etc. alleen niet, dat het een samenveegsel was van
schobbejakken, betaalde Hitlerknechten etc. etc. Niettemin, het was schering
en inslag. Het is dan niet zo verwonderlijk dat men enigszins immuun wordt voor
wat in het spel der politieke hartstochten te berde wordt gebracht. Nog maar
enkele dagen geleden schreef De Volkskrant n.a.v. een boek over het Duitsland
van Hitler, dat met het daarin verzamelde materiaal op vele feiten een geheel
ander licht werd geworpen, maar dat de tijd voor dat soort objectiviteit nog
niet gekomen was, ja, dat niemand aan die objectiviteit vooralsnog behoefte
gevoelde. Nu, dat was ook de sfeer van vóór de oorlog. Niettemin, voor mij had
alles duidelijk moeten zijn. Maar met dit zo onverbiddelijk te eisen, geeft U
a.h.w. eveneens te verstaan, dat er rond de vooroorlogse geschriften tegen het
fascisme en nationaalsocialisme een sfeer van onfeilbare helderziendheid of
vooruitziendheid heeft gehangen die elke beoordelingsfout uitschakelde en voor
iedereen met een beetje hersens volstrekt aannemelijk en onafwijsbaar hadden
moeten zijn. Maar mijn God, wat is er nu b.v. hier in Nederland voor de oorlog
verschenen dat, in het beste geval, meer was dan een gewoon ménselijke stem
d.w.z. een stem waartegen altijd
duizend dingen zijn in te brengen. Ik ben er nooit voor teruggedeinsd me van
het standpunt der tegenstanders en hun argumenten rekenschap te geven en ook
voor de oorlog heb ik me daarin serieus verdiept, maar wàt, welk standpunt
wordt nu ooit onafwijsbaar geformuleerd of een waarlijk dwingend oordeel.
Immers geen enkel. Er is immers niets
dat men onafwijsbaar waar kan maken. Het m.i. nòg altijd verreweg beste
vooroorlogse nederlandse geschrift tegen het fascisme, "Het fascisme naar
zijn beginselen beoordeeld", van Dr Frans Schaepman (het bleef in het
vooroorlogse Nederland overigens vrijwel ongelezen), liet nog zoveel vragen
open en een nog zo andere beoordeling van het fascisme toe, dat men het niemand
kan euvel duiden als hij, ook met dat boek in handen, het fascisme niet afwees.
Het is wel mogelijk, dat men daarmee objectief fout is, ernstig fout, maar die
fouten zijn inhaerent aan het menselijk leven. Als men die fouten afwijst,
wijst men de mens af, ook het menselijk geweten (dat immers overal en altijd
falen kan). Maar U zegt misschien: er waren de onweerlegbare feiten. Inderdaad,
die waren er; maar als het om de interpretatie daarvan gaat wordt alles weer
wankel, in die zin dat, wanneer b.v. iemand als Anthony Mertens zijn
interpretatie geeft van bepaalde sowjet-russische feiten er vermoedelijk heel
iets anders uit de bus komt dan wanneer b.v. Delfgaauw dat zou doen als hij het
gesprek met de Russen verdedigt, - en wie maakt hier onfeilbaar uit wie bij
zijn interpretatie het gelijk aan zijn kant heeft. Mertens zou vermoedelijk
met alle feiten bewijzen dat ze een bevestiging zijn (gebléven zijn, tot de dag
[van] vandaag) van de stelling dat alle middelen geoorloofd zijn tegen de
vijanden der mensheid (i.c. tegen het "kapitalisme"), en Delfgaauw
dat dat met het opruimen van Stalin allemaal anders is geworden (en inderdaad,
er is toen heel veel anders geworden). Voor de éen bleven dan de excessen inhaerent
aan het systeem (weshalve hij elk gesprek waarschijnlijk afwijst), voor de
ander niet (en is voor hem de tijd voor het gesprek gekomen). En als mijn
mening gevraagd zou worden, zou ik antwoorden: spreken, maar geen ogenblik
vergeten dat het meest waarschijnlijke nog altijd is dat wij als de vijanden
der mensheid worden beschouwd en alle middelen geoorloofd zijn tegenover ons,
om er dan in éen adem aan toe te voegen: maar
______________
174
misschien vergis ik me en heeft
heel die brute en schokkende politiek van het Kremlin een heel andere
ondergrond dan de stelling dat alle middelen geoorloofd zijn als ze het doel
helpen verwerkelijken. Misschien komt het wel bij Chroetsjef allemaal (in
ernst) door het Kremlin-als-gebouw en wat daar artistiek is gepresteerd. Als
men dagelijks geconfronteerd wordt met het feit, dat men daarvoor geen spoor
van ontvankelijkheid opbrengt, kán de voldoening daarover óók, op een gegeven
moment, een diepe schok aan het zelfvertrouwen geven, temeer als men eveneens
moet ervaren dat datzelfde verleden (vertegenwoordigd door het Westen) niet zo
panklaar ligt als algemeen verwacht werd. Etc. - Maar ik wéét het niet. Ik weet
het werkelijk helemaal niet. Ik kan niets anders doen, dan mijn geweten volgen,
- wat in dit geval zou zijn: spreken (met Rusland), maar vasthoudend aan de
voor mij meest waarschijnlijke interpretatie der feiten, en in de wetenschap
dat ik én met dat spreken én met mijn interpretatie mogelijk de plank missla.
U eindigt Uw brief met de opmerking: "Ik kan
een timmerman wel vergeven wanneer hij een tafel voor mij heeft gemaakt die
niet deugt; maar ik zal nooit meer een tafel bij hem bestellen". Het is
mogelijk. Maar uit het feit dat de man een tafel timmerde die niet deugde,
volgt nog niet dat hij opgehouden heeft het vermogen te bezitten behoorlijke
tafels te maken, en dit te minder als hij voordien goede tafels heeft gemaakt
(wat U in mijn geval toch min of meer wilde suggereren). U kunt die timmerman
die tafel wel niet vergeven en geen tafel meer bij hem bestellen, maar de man
zelf is dezelfde man en dezelfde bekwaamheid gebleven. U kunt wel ophouden van
mij verder iets te lezen (maar dat deed U, zoals U schrijft, niet), maar U gaat
veel verder: U dwingt mij en U dwingt Uw vrienden achter mijn schrijverij (of
tafelmakerij) een definitieve punt te zetten. Zat U bij wijze van spreken in
alle redacties van de bestaande nederlandse periodieken, dan kreeg ik nergens
meer een voet aan de grond en U zou dat volkomen juist vinden, en dat alles op
grond van een korte abstracte redenering die U dwingt elke andere redelijke of
menselijke overweging van U af te schuiven. Ik moet zeggen, toen de Joden
Christus vermoordden begingen zij een tienmaal ernstiger "beoordelingsfout",
niettemin belette dit feit Petrus niet diezelfde mensen dadelijk waardig te
keuren hen het Rijk Gods te verkondigen. En is de hele geschiedenis niet vol
van ernstige, en vele malen ernstiger beoordelingsfouten. Het boek
"Triomf en tragiek van het geweten" (W. Nigg) trekt aan mijn
geestesoog voorbij - bij wijze van spreken. Is bij U ooit de gedachte
opgekomen, dat de bedrijvers van die religieuze moorden daarmee het recht
verspeeld hadden de stem te zijn die zij waren? Staat er niet tegenover de
"tragiek van het geweten", die de slachtoffers vertegenwoordigen, de
tragiek van de mens, - wiens noodlot
het is dat hij oordelen moet?
Neen, ik heb nooit geloofd, dat U door
gelijkhebberij werd gedreven, maar Uw beslissing, Uw onverzoenlijk vasthouden
daaraan, is mij onbegrijpelijker dan te voren. Waarom dwingt U de ánderen éen
lijn te trekken met U en zou U zonder enige consideratie bereid zijn dezelfde
gang van zaken uit te breiden over ev. alle periodieken. En dat alles op grond
van een mening die U toch minstens betwistbaar moet achten. Ik vind Uw houding
zo weinig menselijk en ook zo weinig christelijk, maar liever zeg ik: ik
begrijp Uw houding niet.
Met vriendelijke groeten
(Henri
Bruning)
Bruning interpreteerde de eerste brief van De
Lange volgens mij verkeerd. De Lange beweerde namelijk niet, dat Bruning voor
die enorme misdadigheid van het duitse nationaalsocialisme heeft gekozen. Dat
blijkt in De Lange's eerste brief uit zijn door Bruning niet ter sprake
gebrachte woorden, dat hij zijn keuze en het uitleveren van zijn charge d'âmes
"ongetwijfeld met de beste bedoelingen" gedaan heeft. Voor zulk een
onmenselijke misdadigheid kies je niet "met de beste bedoelingen".
In zijn tweede brief onderstreept De Lange dat met de verzekering voldoende van
Brunings werk af te weten om te kunnen getuigen "dat U op geen enkele
wijze het eens was met SS-methoden, Jodenvervolging, of met andere onmenselijkheden
die U zult aanduiden met de excessen van het systeem". Dus van een
dergelijke onmenselijkheid en misdadigheid beschuldigt De Lange Bruning niet.
Er is volgens De Lange iets anders mis bij
Bruning. Ofschoon het door de theorie en een zevenjarige praktijk voor
iedereen evident moest zijn, dat onmenselijke misdadigheid inherent was aan
de theorie van het nationaalsocialisme, heeft Bruning er toch voor gekozen in
1940. De Lange duidt deze ontsporing van Bruning niet met een speciale naam
aan. Men zou het kortzichtigheid kunnen noemen, maar dit als aanduiding voor
een dergelijke keuze op dat moment onder die omstandigheden kan als eufemisme
niet door de beugel. Hoe kan iemand die over het algemeen verstandige dingen
schreef en deed en wilde doen, ineens zo volledig de plank misslaan?
Volgens mij zit de
fout in het uitgangspunt van De Lange's eenvoudige
______________
175
redenering, het
uitgangspunt dat volgens De Lange namelijk is: Bruning heeft gekozen voor het
nationaal-socialisme. Bruning sprak dit zelf tegen door te wijzen op alle
manieren waarop hij tijdens de oorlog weerstand heeft geboden aan allerlei
opvattingen die bij de nazi's opgeld deden. Daarmee bewees hij er niet mee te
hebben ingestemd, het niet te hebben aanvaard, er zich niet in geschikt te
hebben, dus dáár níet voor gekozen te hebben. Volgens mij bestaat de fout die
De Lange maakt uit de ongedifferentieerde benadering van dat kiezen voor.
Hij geeft zich er geen rekenschap van hoe de keuze bij Bruning zich in
concreto, historisch, heeft voltrokken, en waar die keuze bij Bruning in feite
op neerkwam. Bruning heeft niet in 1940 voor het Duitse nationaalsocialisme
gekozen, maar in 1933/'34 voor het Verdinaso. De Lange had moeten bewijzen, dat
in de theorie van díe vorm van nationaalsocialisme al een dergelijke misdadigheid
overduidelijk vast lag en dat de misdadigheid van dat Verdinaso zich bovendien
in de jaren van 1933 tot 1940 voor iedereen volkomen onmiskenbaar
gemanifesteerd heeft. Dat had hij volgens mij onmogelijk kunnen bewijzen.
Onzin, dat Bruning al die jaren lang met zo'n enthousiasme en zo'n idealisme
gekozen zou hebben en zou zijn blijven kiezen voor iets waar de misdadigheid
van de nagestreefde idealen en van het gedrag van zijn aanhangers zo duimendik
boven op zou hebben gelegen. Daniel de Lange wist "toch voldoende van U en
Uw werk af om met zekerheid te weten" dat dat niet het geval geweest kan
zijn. Dan had De Lange bij Bruning ook eens het volgende moeten lezen.
Dat Bruning overtuigd, van ganser harte en met
begeestering voor het Verdinaso had gekozen blijkt wel uit zijn woorden van
1935:
het Dinaso-program is prachtig, en als ik de
leiders van deze beweging hoor spreken dan weet ik met een zekerheid die mij onbeschrijflijk
verheugt, dat in hén een waarachtig-nieuwe, een voor Holland gloed-nieuwe en
zuiver-gerichte politieke jeugd fonkelend, hard en strijdbaar l_vend werd.
En wat betekende dat voor hem? Dat hij zich nu
verder ook maar zonder bedenken achter die beweging schaarde, zich door haar
volledig de wet liet voorschrijven?
Meent gij dat een verleden, dat zoo ééuwen lang en
zoo fundamenteel het gedachtenleven, het gevoelsleven, het godsdienstig leven,
het sociaal voelen en denken heeft verwoest, vervalscht, misleid en verminkt,
meent gij dat dat verleden in een handomdraai uit elk van ons is weg te vagen;
dat een program (een Dinaso-program
bijvoorbeeld), dat een richtlijn
( ), hoe zuiver program en richtlijn ook zijn, voldoende zijn om dat
verleden in ons ongedaan te maken? Meent gij werkelijk dat alleen al een
program "nieuwe menschen" maakt; dat een zuivere richtlijn ook
altijd zuiver verwerkelijkt wordt en
niét, dóór en in de practische verwerkelijking der "goed-willenden",
finaal vernield kan worden. Indien
gij dit meent voorspel ik U zeer bittere (doch vruchtbare) ontgoochelingen.
Want tusschen dit program en den "nieuwen mensch", tusschen deze
zuivere richtlijn en haar zuivere verwerkelijking ligt de groote moeilijkheid, de
groote en dikwijls genadelooze en harde strijd: niét tegen de kwaadwilligen,
maar juist tegen de goed-willenden: tegen de menschen van ónze beweging. Strijd
van elk van ons tegen dat verleden in onszelf èn in de anderen: het
omverhalen, in onszelf en in de anderen, van de "oude wrakken en krotten
der oude wereld". ( ) In de toekomst zien is niet enkel optimistisch
zien, zelfs niet aan de hand van een prachtig Dinaso-program, zelfs niet aan de
hand van een prachtige richtlijn. Het is óók de mogelijkheid zien, dat zelfs
het schoonste program aan de verwerkelijkers ervan ten gronde kan gaan.
Is dit pessimisme? Verre vandaar! Het is rekening
houden met de verhoudingen waarin wij leven: nuchtere werkelijkheidszin. Wij
wenschen geen toekomst te verspelen aan een romantisch, op niets gebaseerd optimisme.
32/33
( )
Zoo ook: het Dinaso-program is prachtig, en als ik
de leiders hoor spreken (enz. zie boven) - Is dit iets om te juichen? Zeer
zeker - in zooverre dit program en deze menschen hoopvolle teekenen zijn; maar
méér, veel meer dan iets om te juichen is dit program "eine neue
AUFGABE". Immers, nietwaar, ik zeide het reeds meer, hét groote gevaar voor een
zuiver-georiënteerde beweging (hetzij politiek of religieus) schuilt niet in
de vijanden en tegenstanders dier beweging, doch in de volgelingen zelf. Het
slagen eener beweging is niet afhankelijk van het breken eener tegenstand
buiten de beweging (dit kan in vele gevallen slechts een schijn-succes, een succes van korten
duur zijn), doch van het breken, uitroeien van een tegenstand binnen de
beweging: het "verleden" in elk der leden; het is afhankelijk van de
mate waarin die volgelingen zèlf werkelijk nieuwe jéugd wérden, van de mate
waarin een program (onverwoestbaar) levensbezit werd. 35[33]
Het bezit der waarheid resulteert niet in rust,
maar in waken, onaflaatbaar op zijn hoede zijn, bidden, strijden, werken. Ook
de waarheid is een brood dat in het zweet des aanschijns verdiend en bezeten
wordt. Elk waarheidsbezit wordt van
______________
176
aanvang tot einde bedreigd, ondermijnd.
Elke waarheid loopt kans, zoodra zij den mensch wordt toevertrouwd, onwaar
begrepen, onwaar geleefd, onzuiver bezeten (of misbruikt) te worden, èn, zoo
niet kettersch geleerd, toch kettersch geleefd te worden. De waarheid eischt
rustelooze afweer, rustelooze aanval, rustelooze contrôle, rustelooze zuivering.
Zonder dit is de waarheid (ook het Evangelie) even gevaarlijk als de leugen:
zij ontaardt er onmiddellijk in.[34]
Dat was dus een uiterst critische en strijdbare
keuze voor een waarheid, een program en een beweging: strijdbaar naar binnen om
die beweging innerlijk zuiver te houden. Het tegendeel dus van een ondoordachte,
redeloze keuze voor een beweging die voor ieder ander op dat moment evident
onmenselijk was. In 1935 formuleerde Bruning dus al, wat toen reeds - hoe lang
al - zijn uitgangspunt was en wat dan in de oorlogstijd zich heeft
gemanifesteerd in de reeks artikelen die hij toen vanuit die durend polemische
instelling jegens het niet zuiver houden van de eigen beginselen, dus gericht
tegen zijn mede-nazi's, heeft geproduceerd.
Die keuze was voor Bruning de enige weg die hij op dat moment nog zag om het voortbestaan en het
welzijn van zijn volk veilig te stellen. Daar níet voor kiezen was op dat
moment voor hem hetzelfde als bewust voor de ondergang van zijn volk te kiezen.
Hoe afkerig hij ook van die weg was - zonder een omstandigheid als het uitbreken
van de oorlog zou hij nooit of te nimmer voor een samenwerken, laat staan voor
een fusie met de N.S.B., om al helemaal te zwijgen van een samenwerken met
Duitse nationaalsocialisten, hebben gekozen - , zijn plichtsgevoel dwong hem
tengevolge van de omstandigheden die weerzinwekkende weg op te gaan. En die
keuze heeft hij gedaan met, zo mogelijk nog sterker dan in 1935 ten aanzien van
zijn mede-Dinaso's, de opzet om van dat nationaalsocialisme waarmee hij ging
samenwerken uit alle kracht en met alle middelen de extremismen, toespitsingen
en excessen te bestrijden: dus voor die aspecten heeft hij zeer bewust en
uitdrukkelijk níet gekozen. Dát was zijn keuze in 1940; niet de keuze die De
Lange hem toedichtte.
Ten aanzien van zijn vrienden, voor wie De Lange
zoveel waardering had en aan wier oordeel hij zoveel waarde hechtte, beging hij
nog een andere inconsequentie dan die waar Bruning hem al op wees, toen hij De
Lange erop opmerkzaam maakte, dat het geen moment bij hem op kwam, dat hij
zich met zijn oordeel over Bruning wellicht wel eens zou kunnen vergissen
gezien het feit dat al die vrienden met hun door hem zo hooggeachte meningen
het in feite níet met hem eens waren, dus een ander oordeel waren
toegedaan. Die andere inconsequentie
beging hij eveneens toen hij constateerde - en dat heeft hij ongetwijfeld
moeten constateren -, dat al die vrienden het niet met hem, De Lange, eens
waren en dat ze allemaal waardering hadden voor wat Bruning zoal in T.E.U.
geschreven had en dus voor wat hij was. In zijn ogen moeten die vrienden
daarmee immers een beoordelingsfout gemaakt hebben die in onoordeelkundigheid
niet voor die van Bruning heeft ondergedaan. Want even evident als het voor De
Lange was, dat Bruning in volkomen duidelijke omstandigheden een keuze heeft
gemaakt voor de onmenselijkheid en zich daarmee voor eens en voor altijd als
iemand met een charge d'âmes gedisqualificeerd had en dus door De Lange
gedisqualificeerd moest worden, zo evident had het onbegrijpelijk betreurenswaardig
karakter van Brunings keuze dan toch ook voor zijn vrienden moeten zijn. En
niettegenstaande die evidentie hadden zij in het verleden Bruning geen stroobreed
in de weg gelegd - waarmee zij toch wel gedemonstreerd hadden in feite voor
hun eigen charge d'âmes evenmin gequalificeerd te zijn -, terwijl zij bovendien,
toen hun dank zij hun mederedactielid de schellen van hun ogen waren gepeld,
nóg niet wensten te zien wat hen reeds lang evident had dienen te zijn, zodat
zij bij gelegenheid van De Lange's excommunicatie van Bruning nog steeds niet
in eensgezindheid van oordeel en bloc achter hem stonden, maar hem in zijn
eenmansactie hooguit niet dwars zaten, omdat ze zich nu eenmaal verplicht
hadden zich aan een bepaalde gedragsregel van de redactie te houden.
Jammer, dat ik zo'n twijfel veroorzaak aan het
oordeelsvermogen van Daniel de Lange. Want als aan zijn oordeel waarde
toegekend kon worden en dat ook algemeen gedaan zou worden, zou zijn oordeel
betekenen, dat Bruning van de blaam, de blaam waarover men zo gemakkelijk
heenleest, omdat die van zulke onvoorstelbare proporties is, zo onvoorstelbaar
als het onvoorstelbaar is hetgeen men de Joden in de oorlog heeft aangedaan,
dat Bruning van die blaam gezuiverd was. Volgens Van Vriesland was Bruning
tijdens de oorlog immers bewust en uitdrukkelijk uit op het vermoorden van de
Joden en zoals alle collaborateurs was hij volgens Van Vriesland iemand die ook
na de oorlog door dezelfde onuitroeibare wens
bezeten was. Maar met zijn heldere oog voor wat evident is, heeft De
Lange ons dus zwart op wit verzekerd, dat dáár in ieder geval niets van waar
is. Waarbij ik aan de lezer over laat voor zichzelf uit te maken voor een
leugenaar van wat voor formaat en van wat voor "qualiteit" hij
daarmee Victor van Vriesland impliciet heeft uitgemaakt.
Volgens De Lange was Bruning bij zijn
onbegrijpelijke keuze voor de blinde krachten der 'geschiedenis' met de beste
bedoelingen bezield geweest. Die opvatting houdt in, dat Bruning vanaf het
eerste moment waarop hij gezien zal hebben hoe fataal zijn keuze geweest is,
die keuze hartgrondig betreurd zal hebben en dat hij meteen besloten zal
hebben zich er heel zijn verdere leven hoe dan ook voor te hoeden ooit
______________
177
nog eens
een beslissing te nemen die de kans zou kunnen opleveren van een resultaat dat
het zo volkomen tegendeel zou zijn van de voortreffelijke bedoelingen waarmee
hij die keuze gemaakt zou hebben. De Lange had kunnen begrijpen, dat Bruning,
juist dank zij die bedoelingen, wel zou oppassen nog ooit zo'n onbruikbaar
tafeltje in elkaar te zetten en dat hij daarom zonder enige zorg opnieuw een
tafeltje bij hem had kunnen bestellen. In ieder geval houdt deze opvatting van
De Lange betreffende Brunings goede bedoelingen op zich ook al de verwerping
in van heel Van Vrieslands idee van iets als recidieve.
Nijmegen 29
maart 1962 Van Slichtenhorststraat
66
Zeer geachte Heer Grootaers, - ( )
Het is met De Lange, zo geloof ik, blijkbaar in
álle détails precies zo gegaan als ik van meetaf vreesde (en ik mijn zoon
"voorspelde"). Tot mijn verwachtingen behoorde ook weldra, dat hij
alleen zijn eerste briefje zou rondzenden. Ook daarom was ik een ogenblik voornemens
béide briefjes zelf aan de redactieleden toe te zenden. Het eerste briefje leek
nog iets, het leek zelfs nog vriendelijk en geschreven vanuit een "echte
overtuiging" en wat daarmee annex is. Het tweede zou het volmaakt
opgeschroefde van zijn redenerinkje voldoende in het licht stellen. Het eerste
kón nog misleidend zijn, het tweede sloot dat ten enenmale uit en behoefde
zelfs geen commentaar. ( )
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting
Henri Bruning
%
Nijmegen
27 juli 1962
Van Slichtenhorststraat 66
Zeer geachte Heer Grootaers,
Zoals ik U schreef kort voor ik in mei op vacantie
ging, zou ik U na mijn terugkomst nog de 2de brief van Dr de Lange zenden. Ik
ben er niet meer toe gekomen. Na thuiskomst moest ik me hals over kop in vertaalwerk
storten en daar ben ik tot voor enkele dagen mee bezig geweest. Hierbij laat ik
dan de brief volgen:
"Bilthoven
14-X-'61
( )(zie p. ?)
Met alle hoogachting
(w.g.) D.
de Lange
Op deze motivering van zijn houding is het dan
tenslotte uitgelopen, is het uitgelopen na de heftige suggesties van zijn
eerste brief en na het even sinistere en cynische toontje van het briefje
waarmee voor de eer van mijn medewerking werd bedankt. 'n Beoordelingsfout, en
het niet voorzien van misdrijven; misdrijven die, vooral door mij, voorzien
hadden moeten worden omdat ze in de theorie van het nationaalsocialisme
vastlagen. Ik vind deze redenering toch wel mager en ook, ook opgeschroefd; zo
geforceerd, dat ik steeds meer geloof dat deze affaire een geheel andere achtergrond
heeft dan een politieke. Overigens, ik vind het wèl als iemand mij opzijschuift
omdat ik "als kritisch beoordelaar" "in deze fundamentele
zaak" "zo grondig onjuist" heb geoordeeld; zoals ik het ook wèl
vind dat er mensen zijn die, nadat anderen, verzoeningsgezinder, de mening
opperden dat men lieden die cultureel iets betekenen weer in het culturele
[leven] moet opnemen, met ijver de stelling verdedigen: Bruning betekent
cultureel en artistiek helemaal niets en de waardering van Ter Braak was een
misverstand. Barbertje moet hangen: bij de een ómdat hij iets betekent, bij de
ander omdat hij niéts betekent. Nu, goed; maar als De Lange aan zijn
"grondig onjuist" de opmerking toevoegt: "naar mijn
inzicht" (en daarmee de mogelijkheid openlaat dat zijn oordeel in deze
onjuist is), dan wordt het toch wel enigszins absurd, dat hij ánderen dwingt - en hoe dwingt! - aan zijn (mogelijk betwistbaar) inzicht
dezelfde consequenties te verbinden. Die consequentie is overigens niet enkel
dat hij mij uitstoot uit een kring van vrienden en geestverwanten; en ook niet
enkel, dat hij mij het schrijven in De Maand onmogelijk maakt. Strekte zijn
invloed zich bij wijze van spreken door een redactionele zetel uit tot alle
tijdschriften en mogelijkheden van publicatie, dan zou hij zich zedelijk
verplicht achten mij overal als schrijver onmogelijk te maken d.i. mij in
datgene waarmee ik als menselijke persoonlijkheid sta of val, te vernietigen. Dit is het laatste dat men
een mens mag aandoen. Hij doet het. Het ligt vast in zijn theorie. En waarom
doet hij
______________
178
het. Om iets waaraan hij moet toevoegen: "naar mijn
inzicht".
Maar waarom doet hij dat nu in mijn geval? Waarom verbindt hij aan zijn
houding geen consequenties met betrekking tot anderen? Het is heel aardig te
zeggen: Neville Chamberlain heeft een "beoordelingsfout" gemaakt,
wèg met die vent! maar men moet toch niet vergeten wie allemaal mèt hem
dezelfde beoordelingsfout hebben gemaakt. N.Ch. is, na München, toch waarlijk
niet als een landverrader door de wereld ontvangen noch door een intellectueel
uitschot gelauwerd. Wil De Lange ook die mensen (w.o. 'n aantal machtigen der
aarden en 'n aantal machtige organen) totterdood achtervolgen? Of heeft hij met
die lieden niets te maken? Heeft hij na de oorlog de nederlandse politici
achtervolgd die fout zijn geweest maar na de oorlog minister werden of een
andere belangrijke post kregen? Ik heb het niet bemerkt. Maar misschien wijst
hij ook hier op zijn toevoeging: "naar mijn inzicht". Terecht
overigens, want er zijn ook andere inzichten (ik citeer er enkele in de bijlage
van deze brief).
Maar mijn fout was, dat ik "in den
beginne" niet onderscheiden heb. Ik schreef hem naar aanleiding daarvan:
Niettemin, voor mij had alles duidelijk moeten zijn. Maar (zie boven) (
) en wie maakt hier onfeilbaar
uit wie bij zijn interpretatie het gelijk aan zijn kant heeft?"
Ook schreef ik De Lange nog i.v.m. de vooroorlogse
situatie, d.w.z. in verband met dat "in de beginne" waar mij alles
duidelijk had moeten zijn: "Men staat met de politiek, waar ter wereld
(zie boven ( ) Het is dan niet zo verwonderlijk dat men
dan enigszins immuun wordt voor wat in het spel der politieke hartstochten te
berde wordt gebracht."
Het slot van mijn brief luidde: "U eindigt Uw brief met de opmerking:
"Ik kan een timmerman (zie boven)
( ) Staat er niet tegenover de "tragiek van
het geweten", die de slachtoffers vertegenwoordigen, de tragiek van de
mens wiens noodlot het is dat hij oordelen moet (de tragiek van de feilbare
rechters; 27-7-'62)?"
Mijn laatste woorden waren (en zijn nog): "Ik
vind Uw houding zo weinig menselijk en ook zo weinig christelijk, maar liever
zeg ik: ik begrijp Uw houding niet."
Ik antwoordde De Lange ook op de eerste alinea van
de boven geciteerde brief. Ik schreef hem, dat mensen als J.B.Charles
(verwoed anti-fascist, maar die mij, nog terwijl het publicatieverbod op mij
rustte, uitnodigde aan Podium mee te werken zodra dat verbod was opgeheven), de
redacties van tijdschriften, dag- en weekbladen die na de oorlog werk van mij
publiceerden en erom vroegen, de lezers die daartegen niet protesteerden, zijn
vrienden van Te Elfder Ure en De Maand etc., niet alleen door hun houding blijk
hadden gegeven geheel ánders te oordelen, maar ook, dat hun aller houding
a.h.w. impliceert dat zij zijn (onverzoenlijke) houding toch ergens als een
"beoordelingsfout" moeten zien. Zelfs, zo schreef ik, zijn de zogenaamde "onverzoenlijken" zo ver als hij
niet gegaan toen Victor van Vriesland verklaarde, dat er alleen voor de
onbekeerden en onbekeerbaren geen plaats meer zou zijn. Ik merkte op, dat die
"beoordelingsfout" zijnerzijds niet zo onwaarschijnlijk was, daar
genoemde personen niet geacht konden worden in intelligentie, vaderlandsliefde,
anti-fascisme voor hem onder te doen. Het ging hier om mensen, die hij in alle
opzichten geheel kon vertrouwen. Hij verkeerde dus, voor het herkennen van
zijn beoordelingsfout, in de meest gunstige omstandigheden. Maar hij trok
zich niet alleen niets aan van bepaalde figuren die mèt mij een beoordelingsfout
hadden gemaakt, maar zelfs niet van het oordeel van zijn eigen mensen. Maar, zo
vervolgde ik, wat verwijt U mij dan een beoordelingsfout in zoveel ongunstiger
omstandigheden, toen elk woord, van welke partij ook, vergiftigd en
onbetrouwbaar was geworden door het woeden der politieke hartstochten en zoveel
feiten - zoals nóg steeds blijkt - zo geheel verschillend geinterpreteerd
konden worden; wat verwijt U mij dan dat ik de weg van mijn éigen geweten ben
gegaan (en daarbij een fout maakte).
The rest was silence. - Ik koester niet de
illusie, dat zijn houding nog anders wordt; evenmin verwacht ik, dat de
Redactie van De Maand in staat is hem tot een andere houding te bewegen. Ik heb
aan dit alles ook geen behoefte meer. Ik wil alleen nog ter kennis brengen, dat
onlangs een tijdschrift waarmee De Lange in contact staat, zich plotseling in
een diep stilzwijgen hulde nadat het op het punt had gestaan mij voor
medewerking uit te nodigen en op die medewerking zeer had aangedrongen. Of er
verband bestaat tussen dit zwijgen en De Lange weet ik niet. Ik stel alleen
beide feiten vast en deel ze mede.
Thans een heel andere kwestie. Ik had U daarover
al eerder, reeds bij het verschijnen van Vormkracht[35]
willen schrijven, maar ik ben er nooit toe gekomen, ook al omdat ik voor alles
te moe was. Ik spreek in het begin van dat boek over de liefde en over het
"verantwoord haten" e.d. Ik had U willen schrijven, dat
______________
179
dit, evenals
de rest van dat boek, niet geschreven werd i.v.m. De Lange en zijn houding
jegens mij. Heel het boek was reeds geschreven, toen de affaire De Lange begon.
- Ja, het is vreemd, een vreemde gewaarwording voor mij, maar men interpreteert
mijn verdediging van de liefde, zo bemerkte ik onlangs, als een poging om een
tegen mij gerichte na-oorlogse haat te ontzenuwen. Maar ik heb in het geheel
geen reden gehad om me door haat omringd te voelen. Ik ben na de oorlog als
schrijver weer dadelijk in allerlei milieux ontvangen, en dat dit de laatste
jaren anders is geworden, neen, dat heb ik nooit aan "haat"
toegeschreven. Men schijnt, wanneer ik schrijf over haat, helemaal de
mogelijkheid te vergeten, dat ik zelf, niet nu, maar reeds mijn leven lang, de
mogelijkheid in me heb gehad haat te worden, en dat ik aan dié werkelijkheid,
in mijzelf, de destructie van die hartstocht heb leren herkennen. Toch ben ik
de schrijver van "Gedicht"[36] (ik sluit het in), een gedicht dat mijn
vrienden onthutste (1941) en waarmee zij, reeds zij, geen weg wisten, hoewel
uit zoveel accenten, en waarlijk geen vage, van mijn vroegere, aan dat gedicht
voorafgaande werk reeds was af te lezen dat die hartstocht in mijzelf
aanwezig was, en minstens als een grondige "beproeving" (maar men
schijnt alleen theorieën te lezen, standpunt(en) e.d., maar geen gehoor te
hebben voor accenten d.i. voor de mens, achter de theorieën). Ik heb aan die
hartstocht geen voet willen geven, omdat ik die andere kant van mijn wezen, de
deernis, als de enige constructieve kracht onderging. Daarom is ook mijn
verdediging van de liefde niet iets van nú, maar reeds lang voordien in mijn
werk aanwezig, getuige o.a. mijn Franciscus-drama "Elias van Cortona",
dat eveneens van voor de oorlog dateert. Ik heb na de oorlog slechts de lijn
van mijn vroeger werk dóórgetrokken. Maar afgezien daarvan. Men behoeft toch
niet het persoonlijke slachtoffer van een haat te zijn, om in de wereld van na
de oorlog, die een prooi was (en nòg, in zovelerlei opzicht is) van de haat, en
waarlijk toch niet alleen van haat tegen fascisme en nationaal-socialisme, de
verdediger te worden van de liefde, of om, nu men begint te beseffen dat de
liefde het antwoord is, een poging te willen zijn te verduidelijken wát liefde
in wérkelijkheid is, - hetgeen ik in Vormkracht beproefde. - - Maar hoewel
alles wat ik nu schrijf een voortzetting en verdere groei is van wat ik voor de
oorlog heb geschreven, worden die dingen telkens weer gelezen als pogingen, me
aan mijn schuldgevoelens en alles wat met de oorlog samenhangt, te onttrekken.
Dat begon al met "Van Ziel en Aarde" (zij 't nog als uitzondering, en
als veronderstelling) en bereikte zijn climax in een aanval op mijn "Lof
van het onvolmaakte". De laatste bladzijde van dat betoog van mij leverde
voor mijn opponent wel het duidelijkste bewijs voor zijn oordeel. Evenwel,
dié bladzjde werd reeds omstreeks 1933 precies zo gepubliceerd.
Maar laat ik eindigen. Ik dank U nog zeer voor de
overdrukken uit De Maand. Ik ken van Jacques Leclerq zo weinig, eigenlijk
alleen het ene boek dat ik van hem vertaalde, vele jaren geleden. - Zijn er nog
belangrijke reacties binnengekomen op Gabriel Matagrin's "Socialisme en
Christendom".
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting
[p.s.]
Om misverstand te voorkomen: er is generlei
samenhang tussen deze brief en de brief die U van de Heer E. Voorhoeve zult
ontvangen of reeds ontvangen hebt. Ik was met inliggende brief reeds bezig vóór
de 27ste toen ik aan de definitieve tekst ervan begon. Door een geheel
toevallige samenloop van omstandigheden viel Uw naam, toen andere voorgestelde,
te goeder naam en faam bekend staande figuren toch door mij met enige reserve
ontvangen waren. De poging der vrienden, waarvoor ik vanzelfsprekend heel
dankbaar ben, is en blijft toch een uiterst pijnlijke operatie voor me, - die
meebrengt dat ik m.b.t. de ondertekenaars niet geheel onverschillig kan
blijven.
[bijlage]
"IN DE BEGINNE" (beoordelingsfouten)
Bertus Aafjes (Elseviers Weekblad, 17-2-62):
"Voorzag iemand van mijn generatie de
verschrikkingen van de oorlog? Neen, bij mijn weten niemand. Niemand heeft toen
ook maar kunnen dromen dat er ooit een proces Eichmann gevoerd zou
worden."
Paul Sérant: Le Romantisme fasciste... ou l'oeuvre
politique de quelques écrivains
français (Fasquelle, Paris, 1959):
"Mais les événements ont marché à une telle
allure que personne, en 1936, en 1940 et même en 1942, ne pouvait soupçonner
les massacres scientifiquement conçus et organisés par certains dirigeants du
______________
180
régime
hitlérien" (p. 77)
Winston Churchill:
"Als ons land ooit zou worden overwonnen, dan
hoop ik dat wij een even onbuigzame leider zullen vinden, die ons weer moed zou
weten te geven en die ons weer op onze plaats onder de naties zou
terugvoeren" (The decisive battles of the Western World and their
influence upon History, 1957)
Toynbee:
"Churchill zei eens, dat men, als Europa in
de wereld van heden werkelijk een macht zou willen zijn, dan de politiek van
Hitler zou moeten waarderen en navolgen. En deze harde woorden waren ongetwijfeld
juist." (Kultur am Scheidewege, Bern, 1952)
Winston Churchill:
"Terwijl al deze verschrikkelijke
veranderingen zich in Europa voltrokken, streed korporaal Hitler zijn lange,
vermoeiende slag om het Duitse hart. De geschiedenis van dit gevecht kan niet
gelezen worden zonder bewondering voor de moed, de oprechtheid en kracht van
deze persoonlijkheid" etc. (The Strand Magazine, The Truth about Hitler,
Nov. 1935)
Er is meer te citeren. - Men kan zich niet goed
voorstellen, dat deze dingen gezegd en geschreven werden terwijl het voor
eenieder met een beetje hersens duidelijk had moeten zijn met een toekomstige
massamoordenaar te doen te hebben, of, zoals De Lange het uitdrukt, dat dit
duidelijk had moeten zijn omdat "deze excessen wezenlijk waren voor het
systeem" en "dit wezenlijke verband in de theorie van het
nationaal-socialisme vastlag". Overigens zijn aan deze opmerkingen van De
Lange nog wel andere conclusies te verbinden dan die van een fundamentele
beoordelingsfout mijnerzijds, maar die doen hier niet ter zake. Ik zou nog éen
opmerking naar voren willen brengen. Ik heb direct na de oorlog (na mijn
vrijlating) enkele in '46 en '47 verschenen kamp-dagboeken van Joden gelezen,
maar herinner ik mij goed dan beschrijven zij wel de wreedheid en de misdrijven
van die kampen en de wellust waarmee dat alles bedreven werd, maar zonder het
vermoeden nog, welk satanisch plan hier bewust, cynisch en systematisch werd
uitgevoerd. Ook Mulisch deed mij een enkele maal vermoeden ("De Zaak
40/61"), dat de slachtoffers dit niet beseften.[37]
Wat hiervan zij, De Lange kan niet zeggen (en zeggen dat niet velen), dat
alleen een duivel die beestachtigheden kon uitbroeden en tegelijk volhouden
dat hij, De Lange e.a., die zelf reeds als mogelijkheid had voorzien. Het
schokkende, niet enkel voor vele nationaalsocialisten maar voor de wereld, was
ook, dat deze afzichtelijke realiteit tenslotte, toen het gordijn werd
weggetrokken en de stukken op tafel kwamen, achter het nationaal-socialisme te voorschijn kwam. Inderdaad, daarop
was, zoals Aafjes zegt, niemand voor de oorlog voorbereid, ook De Lange niet.
Nijmegen 6 oktober 1962
Van Slichtenhorststraat 66
Zeer geachte Heer Grootaers,
Ik ben U zeer dankbaar voor Uw hartelijke
belangstelling en medewerking bij de poging van Ernst Voorhoeve om mij te
helpen. Ook vertelde hij mij, dat de komende redactiewijziging van De Maand mij
weer in de gelegenheid zou stellen aan Uw blad mede te werken. Ook dat heeft
mij oprecht verheugd en dankbaar gestemd. - Ik had U eerder willen schrijven,
maar enerzijds verwachtte ik nog een brief van U ( ); anderzijds stelde ik mijn brief uit in
de hoop U tevens te kunnen berichten dat de poging van E.V. tot een goed
resultaat had geleid. Het heeft Ernst Voorhoeve niet aan goede wil ontbroken,
werkelijk niet; geen moeite is hem te veel geweest; hij heeft veel meer gedaan
dan men ook van zijn beste vriend kan verwachten, en reeds om hèm heb ik
aldoor gehoopt dat hij met voldoening op zijn poging zou kunnen terugzien. Maar
het is anders gegaan. Geheel anders. Achteraf is dat misschien ook wel te
begrijpen en viel te vrezen dat het doel dat hij zich gesteld had, en zich
moest stellen gezien de situatie, niet zou worden bereikt via een gestencyld
rondschrijven dat uiteraard voor vélen is bestemd (i.c. ± 175 personen) en
waarin men, bestemd als het is voor velen, de eigenlijke situatie, zoals die in
feite is, niet kan openbaar maken, - nog afgezien ervan dat ik het prijsgeven
ervan aan zóvele mensen, die mij geheel onbekend zijn, ook niet had kunnen
willen. Nu moest het accent verlegd worden naar "de kunstenaar" die
altijd ánder werk moet doen en nooit aan zijn eigen werk toekomt, - terwijl
alles zó geheel anders was in feite, dat dié omstandigheid bijna bijkomstig
wordt. Het ging niet om een kunstenaar die niet kan werken, maar om een mens
die zelfs niet meer leven kan. Laat mij U dit mogen verduidelijken, en laat ik
daaraan een verzoek, een voorstel, mogen verbinden.
Dank zij vertaalwerk, een bescheiden
Rijkssubsidie, mijn medewerking aan tijdschriften, de maandelijkse bijdragen
van inwonende kinderen die ofwel een werkkring hadden of met een rijksstudietoelage
studeerden, heb ik in de jaren vóór '60 enigszins kunnen rondkomen met mijn
gezin, zij 't dan met dat minimum-inkomen, dat ik slechts kan verduidelijken
met deze twee minst vernederende feiten: dat we ons al die jaren wekelijks
nooit meer dan één keer ('n weinig) vlees bij het middageten konden veroorloven
en er voor kleren nooit geld was. Het overige laat zich daaraan wel afmeten. Ik
mopper er niet over, maar moet dat vermelden omdat nu zelfs dat minimum niet meer
aanwezig is. De bijdragen van de kinderen hebben successievelijk opgehouden:
zij zijn de een na de ander getrouwd of afgestudeerd of, op de twee jongsten
na, vertrokken; de medewerking aan dagbladen, tijdschriften e.d. is in de loop
der jaren meer en meer ingekrompen en thans is de mogelijkheid daartoe vrijwel
nihil (sedert "Gezelle, de andere", dat aanvankelijk een groot succes
was hier, heeft een kleine doch invloedrijke groep "onverzoenlijken",
die niet wilde dat ik weer naar voren kwam, de atmosfeer steeds meer
vergiftigd). De departementale subsidie van '62 en '63 heb ik moeten opnemen om
de uitgaven van "Vormkracht en Onmacht" te kunnen voltooien (en in
de dwangpositie waarin [ik] door de voorgaande feiten geraakt was, moest ik die ten koste van alles
voltooien). En zo bleef er tenslotte slechts het vertaalwerk, - waarvan de
inkomsten nog niet _ opleveren van een minimum-bestaansbasis. Op dat _ -
waaromtrent ik dan nog voortdurend in onzekerheid verkeer - ben ik nu al sedert
een jaar aangewezen. Men kán op deze wijze niet voortleven. Men moet leven van
niets, of van practisch niets. De ene schuld stapelt zich op de andere. Men
leeft in onhoudbare spanningen en er is geen enkel uitzicht. Desondanks heb ik
nog 6, 8 maanden beproefd dit bestaan vol te houden. Het heeft mij niet aan
geestkracht ontbroken, want ik behoef U wel niet te zeggen wat de voorafgaande
jaren, toen die geleidelijke en onafwendbare ontwikkeling naar het huidige
nulpunt zich voltrok, van mij gevergd hebben. Pas toen het helemaal niet meer
ging, in die zin, dat ik voelde dat ik ook geestelijk en lichamelijk aan het
eind van mijn reserves was gekomen en ik mij zelfs niet meer in staat voelde
mijn verplìchte werkzaamheden nog lang te kunnen verrichten, heb ik Ernst
Voorhoeve de situatie meegedeeld en zijn hulp ingeroepen. Men kan tenslotte
niet álles alléén, en op mijn leeftijd, ik nader de 63, ook niet alles meer
verwerken. Hij is zeer hartelijk geweest, maar ik moet thans aannemen, dat er,
doordat hij de toestand zo moest voorstellen als hij deed, alleen een sfeer is
ontstaan van welwillende, ook heel oprechte en hartelijke tegemoetkomendheid,
maar die tot te weinige uitingen beperkt moest blijven om een ander resultaat
op te leveren dan de mogelijkheid althans énkele schulden te voldoen. Dat kon ik, gelukkig; maar daarmee of daarna
is alles gebleven zo het was, of erger, want daarmee is ook de laatste kans op
een uitweg verspeeld. De beide laatste maanden heb ik nog kracht kunnen putten
uit het, in weerwil van alles en hoe zwak het was, vertrouwen in de actie van
E.V. Ik heb op die wijze nog een kleine opdracht ten uitvoer kunnen brengen,
maar mijn antwoord-artikel aan prof. Elders ("Streven") dat ik begin
augustus in schets op schrift stelde (25 getikte bladzijden) heb ik, toen ik het
'n drietal weken geleden na een noodgedwongen onderbreking van 1½ maand i.v.m.
de hierboven bedoelde opdracht, weer opnieuw ter hand nam om het zijn
definitieve formulering te geven, telkens moeten afbreken, eenvoudig omdat de
materiële spanningen me rust noch duur gaven. Iedere keer als zich die
situatie aan mij opdringt, begin ik over mijn hele lichaam te trillen; ik moet,
om tot rust te komen, gaan lezen, me in andersmans gedachten vastbijten,
tabletten slikken, maar nauwelijks ben ik wat tot rust gekomen en vervolg ik
mijn artikel, dat artikel dat voor mij van zulk belang is en dat eigenlijk zo
weinig inspanning meer vergt, of mij overvalt weer het uitzichtloze van mijn
situatie, de vergeefsheid van alles wat ik gedaan en geschreven heb en
opnieuw dwingt mijn lichaam me het werk te laten rusten. Het kan zo niet verder
meer. Heb ik dan zo weinig Godsvertrouwen? Mijn hele leven is, nog tot op de
dag van vandaag, onafgebroken Godsvertrouwen geweest. Er is niemand, ook niet
in mijn naaste omgeving en wel allerminst daar, die ooit bemerkt heeft onder
welk een druk ik levenslang geleefd heb. Maar de ellende kan ook té lang duren,
en zij duurt al meer dan dertig jaar. Maar men mag toch ook op mensen wel
vertrouwen. Ik heb toen Ernst Voorhoeve voorgesteld, dat hij zou beproeven van
een vijftal mensen elk f. 1000.- los te krijgen, en gedaan te krijgen eventueel
mij op die wijze 'n paar jaar te helpen.
Ik zou dan in staat zijn voor mezelf te werken en,
daarnaast, het gewone noodzakelijke vertaalwerk te verrichten. Ik wil niet lós
van dat vertaalwerk, ik zie er niet tegen op, ik beschouw het niet als een
vernedering of beneden mijn waardigheid, en mijn eigen werk wil ik niet enkel
verrichten omdat ik het als mijn "roeping" zou beschouwen. Het is anders.
Reeds hierom: men kan niet jaren achtereen de creatieve spanningen meedragen
welke boeken als "Gezelle de andere" en "Vormkracht en
onmacht" veronderstellen, zonder dat de onmogelijkheid ze in een werkstuk
af te reageren ook fysiek fnuikende gevolgen meebrengt, en tussen
______________
182
Gezelle en
Vormkracht liggen minstens 10 zulke jaren. Bovendien is de publicatie van eigen
werk de enige mogelijkheid om het vertrouwen te herstellen dat de "onverzoenlijken"
om mij heen te niet deden - wat dan de vorm aannam van afweer, afstand houden,
zich niet encanailleren, met alle gevolgen van dien. Ook is mijn werk de enige
mogelijkheid om aan enige bijverdiensten te komen die mij onafhankelijker
zouden maken van ándere hulp dan het gewone vertaalwerk, en iets te bereiken of
voor te bereiden voor die jaren van ouderdom wanneer ik niet meer volledig
over mijn werkkracht beschik, of die bescheiden waardering te verwerven
waardoor men ook bij het bedingen van honoraria voor vertaaloprachten in een
iets gunstiger positie komt (want ook het omgekeerde is waar: hoe meer ik als
letterkundige op de achtergrond geraak, des te ongunstiger wordt mijn situatie
als vertaler). Ook leef ik nog altijd in het - toch niet zó onredelijke -
vertrouwen, dat er nog eens 'n werk van mij
vertaald wordt, in het buitenland verschijnt, en ook op die wijze mijn werk nog
een bescheiden bijverdienste gaat opleveren.
Nu de poging van Ernst Voorhoeve mislukt is en ik
een leven moet voortzetten dat niet voort te zetten is, kan ik niets anders doen dan zelf nog een allerlaatste poging
ondernemen, in dit geval U vragen of
het U mogelijk zou zijn een vijftal gefortuneerde mensen te vinden die bereid
zouden zijn elk duizend gulden bij te dragen. U kunt hen geheel op de hoogte
brengen, op de wijze die U wilt, van de toestand zoals die geworden is. Ik
dacht o.a. dat het misschien mogelijk zou zijn dhr x te bewegen zich met dhr y
in verbinding te stellen; ook aan andere zeer welgestelde lieden door U
genoemd. Ik zelf wil mij nog wenden tot een persoon hier in Nederland, hoewel
ik daarvan weinig verwacht toch. Maar zou het resultaat van dit laatste gunstiger
zijn dan ik verwacht en er in totaal dus meer worden bereikt dan vijfduizend
gulden, dan is dat meerdere te bewaren voor een volgend werkjaar.
Ernst Voorhoeve vroeg mij destijds of ik met een
maandelijkse bijdrage van b.v. vierhonderd gulden, en dit gedurende een jaar,
uit de moeilijkheden zou zijn. Ik heb toen moeten zeggen: in dat geval zou ik,
om het maandelijks tekort aan te vullen, ook maandelijks voor vertaalwerk moeten
zorgen; dat zou minstens een maandelijkse (en langdurige) onderbreking van mijn
eigen werk meebrengen. Ontvang ik daarentegen die 12 x 400 ofwel 5000 gulden
ineens, dan kan ik zes, zeven, acht maanden intensief achter elkaar doorwerken,
iets voltooien, om me dan de resterende maanden geheel aan vertaalwerk te
wijden. In 7 maanden van intensief werken bereik ik meer dan in 12 maanden
waarin maand na maand het werk langdurig moet worden onderbroken, men "er
uit" is en er weer in moet komen etc. En is een werk voltooid, dan is er
uitzicht, nieuw vertrouwen en kan men ook de moeilijker maanden beter aan en
ook het vertalen. Zeven, acht maanden achtereen doorwerken is een oplossing,
het geeft mij rust. En het beste zou toch zijn uit zulk een bedrag alles te
halen wat er aan werkmogelijkheid in zit. Als ik maar 'n paar jaar kan werken
en publiceren. In '64 heb ik mijn rijkssubsidie weer terug en krijg ik ook mijn
ouderdomspensioen; het is alles bij elkaar niet veel, 'n kleine drieduizend
gulden, maar als ik twee jaar gepubliceerd heb en met boeken voor de dag heb
kunnen komen is alles zoveel gunstiger. Ook studeert er dan weer 'n kind van me
(met de daaraan verbonden rijksstudietoelage) en verkeert ook een der kinderen
die een werkkring hebben in een betere situatie, die mij dan toelaat mij tot
haar te wenden.
Mocht er uitzicht zijn dat U vijf mensen daartoe
wel bereid zou vinden (of enkele meer, voor een lager bedrag) maar slechts in
staat dit slechts in 12 maandelijkse termijnen te doen, misschien is het dan
mogelijk dat de Belgische Bankinstelling die de binnengekomen bedragen van
E.V.'s actie heeft geincasseerd, bereid is het totaalbedrag via E.V. aan mij
voor te schieten; met de garantie dat zij hun maandelijkse bijdrage
rechtstreeks aan bedoelde Bankinstelling overmaken (in mindering van het
voorschot aan mij), is elk risico voor de Bank bij voorbaat weggenomen.
Maar misschien zijn dit allemaal krankzinnige
fantasieën. Vergeeft U mij deze brief, het onbeschaamde ervan, het ordeloze
ervan; ik heb ook deze brief met vele onderbrekingen moeten schrijven. Ik kan
hem niet herschrijven; hoewel ik aldoor het gevoel heb dat ik niets
verduidelijk. Maar er is niets in huis en er komt niets in huis dat een
oplossing is en ik ben aan het einde van mijn krachten, het is het enige dat
ik zeggen kan, en dat ik minsten heb willen zéggen toch.
U bij voorbaat hartelijk dankend,
met
hartelijke groet
(Henri
Bruning)
Uit hetzelfde jaar 1962 dateert een briefwisseling
tussen Bruning en J.B. Charles. Deze geeft een indruk van de tussen hen beiden
sedert 1954 gewijzigde verhouding. Charles
Van het kleine, koude front,
opgedragen aan Bert Bakker was in
______________
183
dat jaar verschenen. Daarin was de aanleiding
gelegen van Brunings eerste brief.
Nijmegen 3
juni 1962
Van Slichtenhorststraat 66
Zeer geachte Heer Charles,
In Uw laatste boek herhaalt U de beschuldigingen
aan het adres van de redacteur van Salvo en vult U ze aan met enige bijzonderheden
betreffende zijn persoon. Ik ken deze redacteur reeds lange tijd van nabij en ik
kan U verzekeren dat U in dit geval volkomen onjuist bent voorgelicht. Zijn
antecedenten zijn geheel tegenovergesteld aan die welke men U heeft meegedeeld.
Hij was 11 jaar toen de oorlog begon en nog 15, toen de oorlog hier in sept.'44
geëindigd was (hij werd geboren in nov. '28). Na zijn 16e verjaardag meldde hij
zich als oorlogsvrijwilliger. Door bemiddeling van een engelse generaal werd
hij, tenslotte, aangenomen (over dit ongewone feit verscheen in dec. van dat
jaar een stuk in het Nijmeegs dagblad). 19 April '45 vertrok hij naar de
Adelborstenschool in Porthmouth. Daar aangekomen kwam hij echter in dienst van
een geallieerde verbindingsdienst (in mil. verband) tussen marine en koopvaardij.
In febr.'47, toen zijn verbandakte was afgelopen, werd hij gedemobiliseerd.
Fascistische of nationaalsocialistische sympathieën zijn hem - het is duidelijk
- ten enenmale vreemd; hij stond daar waar U ook stond. Dat wij, hij en ik,
bevriend zijn geraakt wijst evenmin op sympathieën in die richting als,
destijds, Uw zo welwillende houding ten aanzien van mij. Zijn houding is
overigens geheel in overeenstemming met het milieu waaruit hij voortkwam: zijn
vader heeft actief aan het verzet deelgenomen en staat als zodanig hier bekend.
Overigens moet het mij van het hart, dat ik niet
begrijp hoe U, in een politiek zo bewogen tijd als deze, "geruchten"
zonder een spoor van wantrouwen aanneemt en zonder verder onderzoek aan de
openbaarheid prijsgeeft. Te minder begrijp ik dit waar het gaat om zulke
extreme (en met hartstocht geformuleerde) beschuldigingen - die toch ook
maatschappelijk voor de betrokkene zeer ernstige gevolgen zouden kunnen
meebrengen. Het is mijn overtuiging dat een enkel onderhoud dit pijnlijk
misverstand geheel uit de wereld zou hebben geholpen en hem het meest
schokkende, de publicatie ervan in boekvorm, zou hebben bespaard. U geeft er
zich wellicht niet steeds rekenschap van, en waar U gelijk hebt is het
misschien ook niet nodig zich daar rekenschap van te geven, maar Uw woorden
hebben door hun vehemente hartstocht een verpletterende uitwerking. Dat is dan
ook de enige reden waarom ik, en niet hij U schrijft, nu Uw
Maatstaf-beschouwing werd aangevuld en met die aanvulling in bóekvorm werd
gepubliceerd (onder de mensen kwam).
Ik behoef U wel niet te zeggen, dat het mij zeer
zou verheugen als hierboven vermelde gegevens voor U aanleiding zouden worden,
hetzij voor een onderhoud met de redacteur van Salvo, hetzij voor een correctie
in Maatstaf, - tenzij ook U mijn woorden zou zijn gaan wantrouwen als die van
een "gifmenger" (hetgeen ik voorlopig niet wil geloven).
Met de meeste hoogachting en vriendelijke groeten
(Henri Bruning)
Bruning reageerde hiermee op Charles' opmerking
aan het eind, op pagina 320, van zijn boek:
Men schrijft mij van verschillende kanten, dat een
redakteur van Salvo een politiek
delinkwent was. Deze landverrader zou onder pseudoniem in Aristo schrijven. Men stuurt mij zijn werkstukken. Zij zijn er
naar.
De bedoelde auteur en redakteur was Henk van Gelre
. Aan zijn bijdragen aan Salvo, Katholiek
Weekblad voor de Nederlandse Strijdkrachten had Charles het hoofdstuk
"De thanatische zinnelijkheid", p.188-204, van Van het
kleine, koude front gewijd. Charles' antwoord aan Bruning:
CH/R Leiden,
20 juni 1962
De Heer H. Bruning
Van Slichtenhorststraat 66
NIJMEGEN
Zeer geachte Heer Bruning,
U zult de volgende vraag wel heel gek vinden, maar
geeft u mij alstublieft nog even de bladzijden aan van mijn boek, die u bedoelt.
Ik heb de gegevens, hoe wonderlijk het ook lijkt, niet kunnen vinden. Noemde ik
______________
184
een naam?
Ik dank U voor uw vriendelijke aanwijzing en kom
er beslist op terug. Voorlopig kan ik u alleen zeggen, dat ik de Salvo-stukken
buitengewoon infektueus vind "Ik word er ziek van", is een te
gemakkelijk gebruikte afkeuringsuitdrukking geworden. Hier word ik letterlijk
ziek van.
Maar ik wacht eerst even uw bericht af
Met vriendelijke groet,
(J.B. Charles)
Nijmegen 22
juni 1962
Van Slichtenhorststraat 66
Zeer geachte Heer Charles,
Inderdaad heeft Uw vraag mij verwonderd. Maar er
kan toch geen vergissing in het spel zijn, dunkt me. Ik bedoelde de aanvulling
op p.320, die begint met: "Men schrijft mij van verschillende
kanten" etc. U noemt weliswaar geen naam, maar de redacteur die de inhoud
van Salvo samenstelt en verantwoordelijk was voor de inhoud die U in "De
Thanatische zinnelijkheid" aanviel, is de persoon over wie ik U schreef.
Maar al is het waar dat hij ook aan Aristo meewerkt, er is geen sprake van dat
hij een politieke delinkwent was of dat hij fascistische of nationaal-socialistische
sympathieën zou hebben (of ooit zou hebben gehad of, na zijn terugkeer uit
Engeland, zou hebben gekregen). Ik lees Salvo nooit (jaren geleden heb ik één
nr onder ogen gehad: het eerste dat hij verzorgde) en ik ken dus ook niet zijn werkstukken
daarin. Maar ik ken hemzelf te goed, en te goed ook zijn mening over het
nationaal-socialisme, die hij voor mij nooit onder stoelen of banken heeft
gestoken, om niet met zekerheid te weten, dat Uw "Zij zijn ernaar"
(p.320) een grondig misverstand moet behelzen: een grondig misverstaan van de
geestesgesteldheid van bedoelde redacteur en diens bedoelingen (de
"roomse" - p.199-200 - incluis). Ik weet wel, dat ik met deze
persoonlijke zekerheid niets "bewijs"; het ging echter in mijn vorige
brief over de volstrekt onjuiste inlichtingen welke U ontving en publiceerde,
aangaande de feiten van zijn leven. Ik zou U dan ook heel erkentelijk zijn als
een en ander voor U aanleiding zou zijn een korte correctie te schrijven die
hem van de aangewreven blaam zuivert.
Vertrouwend dat ik niet vergeefs een beroep op U
heb gedaan,
met de meeste hoogachting en vriendelijke groeten
(Henri Bruning)
Wat die correctie of enigerlei andere reactie op
deze brief betreft, heeft Charles verstek laten gaan.
Een brief van 7 januari 1973 aan J. Grootaers,
voormalig hoofdredacteur van het tijdschrift De Maand, maakt duidelijk in welke gemoedstoestand Brunings
ervaring, dat parallel aan "het in heftigheid toenemend afwijzen en
uitwijzen van hen die tijdens de oorlog fout zijn geweest" "dezélfde
mensen die mijn werk waardeerden en er hun kolommen of uitgeversfondsen voor
openstelden, me de een na de ander uitrangeerden" hem twaalf jaar na de
brief aan De Lange gebracht heeft. Niet alleen heeft hij het gevoel, dat Bakker
en Charles hem hebben laten vallen, maar hetzelfde gevoel heeft hij dan ook met
betrekking tot degenen die zich kort na de oorlog in verband met tribunaal en ereraad voor hem hadden
ingezet. En hij blijkt volkomen in het duister te tasten betreffende de reden,
waarom al deze mensen zich geleidelijk van hem afgekeerd hebben, met als
gevolg dat hij veronderstelt dat het om beschuldigingen gaat van enorme
afmetingen, maar waarvan hij zich geen enkele voorstelling kan maken. Van
Grootaers, hoofdredacteur van De Maand en als zodanig waarschijnlijk tegenwoordig
geweest bij de redactievergadering, waarin Daniel de Lange zich tegen verdere
medewerking van Bruning had uitgesproken, meende hij kennelijk nadere opheldering
te kunnen verwachten.
Nijmegen 7 januari 1973
Zeer geachte Dr Grootaers,
Alvorens tot de eigenlijke inhoud van deze brief
over te gaan, zou ik graag enkele zaken willen vooropstellen. Allereerst deze,
dat ik gedurende de afgelopen 15 jaar geen enkele poging heb ondernomen mezelf
te verdedigen en dat ik ook thans, nu ik mijn 73ste levensjaar nader, geen
dergelijke poging
______________
185
voorbereid. En vervolgens, dat ik een verdediging door
anderen nooit gezocht heb en ook nu niet nastreef, zelfs niet wens, niet verbitterd,
maar op grond van enkele zakelijke overwegingen, waarover aanstonds. Een geheel
ander motief beweegt me U deze brief te schrijven.
Ik heb me vaak afgevraagd welke toch de
beschuldigingen zijn geworden, die het
hebben mogelijk gemaakt dat nagenoeg allen die voorheen nooit aan de
integriteit van mijn werk en leven getwijfeld hebben, zich successievelijk
volledig van me hebben afgewend. Als ik bedenk, hoe eertijds personen als
Henriette Roland Holst, A. Roland Holst, Vestdijk, Lichtveld, Van Duinkerken
verontwaardigd geprotesteerd hebben tegen
het op mij rustend publicatieverbod; hoe J.B. Charles, deze felle nazi- en
n.s.b.-hater maar overtuigd van mijn goede trouw, nog tijdens het publicatieverbod,
de hoop uitsprak dat ik, eenmaal het verbod opgeheven, aan PODIUM zou
meewerken; hoe hij mij introduceerde bij Bert Bakker, die mijn Gezelle zou
uitgeven, en Bakker mij introduceerde bij Nieuw Vlaams Tijdschrift waarin omstreeks
'54 mijn "Machiavellisme en menselijk geluk" kon verschijnen; hoe
Dinaux en Van Leeuwen[38]
nog in diezelfde na-oorlogse jaren in hun boeken met grote waardering over me
schreven en hoe anderen, onder wie ook U, mij toestonden in hun tijdschriften en dagbladen te publiceren,
dan moet ik wel aannemen dat het zeer ernstige beschuldigingen zijn geweest
die in de jaren na 1954 zulk een diep vernederend en voor een schrijver
welhaast moordend isolement tot gevolg konden hebben. Ik heb nooit helemaal
kunnen geloven dat U met het over mijn persoon gevelde vonnis en de
consequenties ervan volledig hebt ingestemd; ik meende dit pas te mogen
veronderstellen, toen zelfs op mijn Cahier "Celibaat en medemenselijkheid"
geen enkele reactie Uwerzijds volgde. Ik moet bekennen: dit heeft mij het meest
onsteld. Niettemin bent U voor mij toch de enige gebleven aan wie ik het
verzoek van deze brief wil richten.
Ik ken de beschuldigingen niet en ik ben niet
voornemens mij er in het openbaar tegen te verdedigen, maar ik zou ze willen
kennen om me er tegen te verdedigen tegenover mijn kinderen, in een stuk dat ik
hen kan nalaten, zodat zij, als ik er niet meer ben en ook hen die
beschuldigingen zouden bereiken, niet in het onzekere behoeven te verkeren
omtrent mijn politiek verleden. Het enige dat mij kwelt is de mogelijkheid dat
er een moment zou kunnen komen waarop ook zij zich over mij zouden schamen,
verontwaardigd dat ik de dingen, die mij worden aangewreven, tegenover hen
"verzwegen" heb. Ik zou U daarom willen vragen mij deze ene dienst te
willen bewijzen, mij mede te delen welke de beschuldigingen zijn. Ik beloof U
dat ik Uw naam noch mondeling noch schriftelijk ten overstaan van wie ook als
de verstrekker van deze gegevens zal vermelden. Niemand zal deze ooit
vernemen. Voorts vertrouw ik U dat U
niet zult kunnen aannemen dat ik mijn eigen kinderen iets zal voorliegen. Ook
zal ik U een afschrift van mijn verweer toezenden, maar dit op voorwaarde dat U
er nooit ten gunste van mij gebruik van maakt. Het enige gevolg daarvan zou
zijn, dat U maar moeilijkheden krijgt, moeilijkheden die volstrekt geen zin
hebben daar aan mijn situatie toch niets zou veranderen, veeleer zou U het
tegendeel bereiken van wat U zou willen. Bovendien ben ik reeds lang met mijn
lot verzoend. Voor de weinige jaren die me nog resten heb ik geen andere
behoefte dan aan mijn eigen werk in stilte verder te werken, maar zelfs van
deze behoefte, eens zo hevig, ben ik nagenoeg geheel losgekomen. Ik wil mij
alleen tegenover mijn kinderen van alle blaam gezuiverd hebben. - Ook als U na
mijn verweer anders over mij zou oordelen, zou dit voor mij nooit aanleiding
worden U een bijdrage voor DE MAAND aan te bieden. Ook hiermee zou ik U slechts
moeilijkheden bereiden, - die tot niets dienen.
Wat de beschuldigingen betreft: U behoeft mij in
niets te ontzien.
Indien U niet zou kunnen geloven dat de
beschuldigingen en, naar ik moet aannemen, de aangevoerde "bewijzen"
geen grond hebben, herinnert U zich dan het - eigenlijk volstrekt
onvoorstelbare - feit dat zelfs Trotzki, nota bene naast Lenin de grondlegger
van de russische revolutie en Lenins vriend tot het einde, als de grote verrader
van Lenin en de revolutie de ballingschap kon worden ingejaagd, - en tallozen
meenden terecht. Hoeveel meer is zulks mogelijk bij mindere (heel wat mindere)
goden.
Ik hoop dat ik dit verzoek niet vergeefs tot U
richtte, en dank U bij voorbaat UIT DE GROND VAN MIJN HART.
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting,
(H.J. Bruning)
Jan GROOTAERS
Lieveheerbeestjeslaan 49
1170 BRUSSEL.- Brussel, 26
februari 1973
De Weledele Heer Henri Bruning,
NIJMEGEN
Zeer geachte Heer Bruning,
Uw uitvoerig schrijven heb ik met alle aandacht en
medevoelen gelezen. Het had wel vroeger een antwoord verdiend maar moeilijke
omstandigheden hebben uitstel veroorzaakt, waarvoor ik vraag verontschuldigd te
worden.
U schrijft over een "vonnis" dat in 1954
over Uw persoon geveld werd: ik moet U bekennen dat ik niet weet waarop U
zinspeelt. Ik weet hier niets van af maar herinner mij wel dat ik, ook na 1954,
herhaalde malen op Uw medewerking een beroep deed voor artikels in "De
Maand". Ook de moeilijkheden met Daniel de Lange in de jaren rond 1961
hebben geen indruk op mij gemaakt en in April 1966 publiceerde "De
Maand" Uw bijdrage getiteld "Verspreide Observaties?" Sedert
1970/71 is dit tijdschrift "De Nieuwe Maand" geworden en werd het
door mij aan een andere leiding toevertrouwd.
De "beschuldigingen", waar U thans naar
vraagt, zijn mij volkomen onbekend. Dat ik niet reageerde op Uw cahier
"Celibaat en medemenselijkheid" is uitsluitend aan mijn nalatigheid
te wijten en ik verzoek U dan ook mij deze slordigheid te willen vergeven. Maar
van enige opzettelijkheid was hierbij geen sprake. Ik wens U de stellige
verzekering te geven dat Uw verzoek mij perplex laat en dat ik noch van
zulke "beschuldigingen",
noch van "moeilijkheden" (die ik in verband hiermee zou krijgen) ook
maar iets afweet.
In de hoop U hiermede te hebben gerustgesteld en
steeds te Uwer beschikking voor dienstverlening,
met vriendelijke groeten en alle
hoogachting
(w.g.) Jan Grootaers
Jan
Grootaers
Op welke manier legde Bruning tegenover zijn
kinderen verantwoording af over zijn politieke verleden? Was hij er trouwens
wel toe bereid? Hoe probeerde hij hén duidelijk te maken, waarom hij indertijd
gehandeld heeft zoals hij dat gedaan heeft? Met heel andere uiteenzettingen dan
die hij hield voor tribunaal, centrale ereraad enz. enz.? Onderstaande brieven
geven op deze punten uitsluitsel.
Nijmegen 12 januari 1978
Lieve , -
Dus nu over mijn houding tijdens de oorlog. Maar ik kan daar niet over
schrijven zonder een kort verslag van mijn vooroorlogse historie. Wel had ik
al op de collegebanken het gevoel dat er met de kerk en met de maatschappij
iets scheef zat, maar ik had er al plus minus 33 levensjaren opzitten voor ik
voor het eerst aan "politiek"
ging doen, en dat nog door een toeval. Vóórdien (maar ook nadien) gingen mijn
persoonlijke interesses een totaal andere kant uit. De maatschappelijke
problemen lieten mij niet onberoerd, allerminst, maar van de politiek had ik omstreeks 1922-'23
volledig mijn bekomst gekregen. In dat jaartje was ik namelijk
"redacteur" (stadsverslaggevertje: leerling-journalist) van de
arnhemse editie van het utrechts r.k. dagblad HET CENTRUM (woonde dus in Arnhem
op kamers) en in deze functie kwam ik dus in nauw contact met de plaatselijke
kath. politiek. Dat gedoe was me op de duur dermate gaan tegenstaan dat ik op
een avond, uitgezonden om een verslag te maken van een "redevoering"
van een van de arnhemse kopstukken van de kath.politiek, de hele redevoering
over me heen liet gaan en geen letter ervan op papier zette. Volgende ochtend
grote consternatie toen ik op ons arnhems kantoortje met lege handen voor mijn
hoofdredacteurtje stond en verklaarde dat ik een dergelijk onsamenhangend
gezwets niet kon verslaan. Dat voorval (en nog enkele andere onaanvaardbare
gedragingen mijnerzijds) betekende kort nadien het einde van mijn journalistieke
carriere. (Dat arnhemse jaartje, waarin ik elk zicht op de zin van de samenleving
- en op 'n haar na op die van het leven - verloor, heb ik beschreven in
"De kringloop naar het centrum"[39],
een vandaag misschien onleesbaar geschrift, maar destijds een voor het
"rijke, roomse leven" met zijn verplichte "roomse
blijdschap" een behoorlijk onthutsende hors d'oeuvre. Mijn eerste gedichtenbundel,
De Sirkel,1924, was eveneens een uiting van de ervaren zinloosheid van het
leven.)
Maar aan datzelfde arnhemse jaartje bewaarde ik
éen positieve herinnering, die ik je wel moet vertellen omdat die tien jaar
later mede oorzaak zou zijn dat ik (zij het op enige afstand) aan politiek
ging doen. Tevens kun je er iets uit afleiden over aard en ernst van mijn maatschappelijke
bewogenheid. - Ik moest een verslag maken van een lezing van prof. Veraart.
Deze omstreden katholiek was de voorvechter van een publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie. Hij sprak voor de arnhemse Kamer van Koophandel, een
duur gezelschap, waarvoor de "elite" van het arnhemse perswereldje
was komen opdraven. Tot die élite behoorde ik als jongste verslaggevertje
vanzelfsprekend niet; niettemin werd ik er door mijn arnhems hoodredacteurtje
(die misschien vijf jaar ouder was dan ik) op uitgestuurd. Hoewel het voor die
dagen bepaald geen onderwerp was dat in de publiciteit stond, toog ik welgemoed
op weg, want Veraarts publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie had reeds in
Nijmegen, toen ik nog geen journalist was sterk mijn aandacht getrokken als een
mogelijke oplossing van het arbeidersvraagstuk. Ik schreef dus, dank zij mijn
maatschappelijke belangstelling, mijn verslag en... blijkbaar als de enige,
want de volgende morgen zouden de andere kranten mijn verslag opvragen,
aangezien..."ik zo druk had zitten pennen". Nu was mij al tijdens de
lezing opgevallen dat de andere verslaggevers dat niet hadden gedaan, maar ik
dacht: die lui zijn zo geroutineerd, ze zullen wel aan een paar notities genoeg
hebben. Nu bleek echter, dat het onderwerp hen geheel vreemd was. Dat bleek ook
hieruit, dat, als éen van de andere verslaggevers een verslag had kunnen
schrijven, men zich tot hém en niet tot mij, de jongste en nog
leerling-journalist, had gewend.
Maar deze maatschappelijke betrokkenheid bij een
maatschappelijk probleem van de eerste orde, zoals ik meende, zou zeer lange
tijd geen enkel politiek
"vervolg" hebben.
Ook nog het volgende, dat eveneens voorbestemd was
eenzelfde lot te treffen - om pas vele jaren later een rol te spelen bij mijn
wending tot de politiek. In 1919, direct na de eerste wereldoorlog, kreeg ik
kennis van de onderdrukking en het onrecht de vlamingen door de belgische staat
aangedaan, en van de strijd van de vlamingen tegen die staat. Ik stond dus
meteen aan hun kant. Bovendien werd ik in 1921 door een verblijf in Belgie
persoonlijk met de strijd van de vlamingen geconfronteerd en er heftig door
beroerd. Toch (of desondanks) kon die strijd niet meer worden, mijnerzijds,
dan een platonische liefde: het was een strijd in en van een ànder land en ook deze strijd was gedoemd van
lieverlee, of al heel spoedig, bij mij op de achtergrond te raken, om niet te zeggen
in het vergeetboek.
Mijn jarenlange politieke afzijdigheid had echter
andere oorzaken dan enkel mijn afkeer van de politiek die ik in arnhem had
opgelopen. Wat mij al heel vroeg, al op de collegebanken, bezighield, beter
gezegd obsedeerde (maar toen nog een obsessie in haar jeugdvorm was), was het
probleem van de religie, voorts het lot van de mens op deze aarde, inclusief
het raadsel van mijn eigen bestaan. Dat alles kwelde, pijnigde mij meer dan de
hollandse politiek van die dagen, die trouwens geen enkele jongere aansprak.
Mijn religieus geweten en mijn maatschappelijk geweten zochten antwoord op
vragen die door geen politiek beantwoord konden worden. Vervolgens was er mijn
eigen werk (als "aankomend literator") dat na Arnhem volledig beslag op
me legde. Vóór Arnhem had ik niet veel gelezen, maar na Arnhem en door Arnhem kwam daarin een totale
verandering. Ik had daar namelijk een opvoering bijgewoond van Strindbergs
"Pasen" en dat toneelstuk had zulk een geweldige indruk op me
gemaakt dat ik meteen zijn volledige werken aanschafte. En door Strindberg
leerde ik Nietzsche kennen, de tegenpool van Strindberg en voor mij in veel
opzichten een bevrijding. In diezelfde tijd (vóór 1927 dus) ontdekte, las en
verslond ik ook Ibsen en Dostojewsky. In '27 begon ik met de lectuur van de
spaanse mystici (Joannes van 't Kruis, Theresia van Avila). Ruusbroec had ik
in 1919 proberen te lezen, maar toen begreep ik er na 30, 40 bladzijden geen
woord meer van; niettemin hadden die weinige bladzijden een zo sterke indruk
op me gemaakt (een geheel onbekende wereld van religiositeit was voor me opengegaan)
dat ik vastbesloten was de lectuur van de mystici op een later tijdstip te
hernemen. Dat gebeurde in '27, maar toen werden het de Spáánse mystici en
Eckhart. Deze figuren raakten veel diepere lagen van de religieuze kant van
mijn wezen dan het abstracte denken van Thomas van Aquine die toch vele zaken
hielp verhelderen. Intussen hadden zich al enkele denkers aangediend die mij
gedurende de dertiger jaren zouden vergezellen en van grote betekenis voor me
zouden worden: Unamuno, Max Scheler, Sjestow en Ortega y Gasset, Fr.Heiler en
(23 jaar voor het Concilie) "Der Katholizismus, Sein Stirb und
Werde" (von katholischen Theologen und Laien).
Het was tot ver in de dertiger jaren een rijke
tijd. Ontdekking volgde op ontdekking. Ik was rustiger en rijper geworden. Ik
had afgerekend met het "conventionele" christendom en had reeds (via
Suzuki) mijn eerste schreden gezet op de weg naar de religies van het Verre
Oosten. In wézen was het "conventionele" christendom voor mij al
een voorbije zaak toen ik, bemerkend dat het
______________
188
geen antwoord gaf op de vragen die
het leven mij voorlegde, me in '22 in het evangelie begon te verdiepen = het
woord van zijn Urheber. Toen werd mij duidelijk dat de ons vertrouwde vorm van
"christelijk leven" een verdwazing en aftakeling was en in zijn oorspronkelijke
eenvoud en ernst hersteld moest worden.
Een sublieme poging in die richting scheen mij Franciscus. Maar goed,
dat doet hier niet ter zake. - -duidelijk zal zijn dat er in die jaren van mijn
innerlijke evolutie en vorming eenvoudig geen plááts was voor het politieke
leven van ons land. Daarvan ging totaal niets uit, niets dat mijn belangstelling
kon wekken naast de dingen die mij zo intens bezighielden. Het
"gelijk" of gebalk van de "meerderheid" zei mij niets. In
mijn oog was democratie niet regeren door
het volk maar: regeren voor en in dienst van het volk. De vooroorlogse
democratie was echter een kwestie gebleken van: hoe bespeel je de massa, hoe
krijg je een van niets wetende massa op je hand = hoe pleeg je demagogie. Het
grauwe politieke geharrewar der partijen onderling, elke partij met zijn eigen
"ideologie" en elk in het bezit van de enige reddende waarheid, liet
geen andere keus over dan het bedrijven van demagogie, en zulks omwille van de
stembusuitslag: hét grote partijbelang. Wat die strijd van allen tegen allen
aan positiefs kon opleveren, was een beetje lapwerk waaronder de grote
vraagstukken aan het oog onttrokken werden, en waarvan de arbeiders en de
middenstand de dupe werden. De enige "partij" die bij die innerlijke
verdeeldheid (of verscheurdheid) van het volk en de lamlendigheid en machteloosheid
van de toenmalige democratie belang had, was de plutocratie! Die gedijde,
kreeg vrij spel en benutte de kansen van het "verdeel en heers"
waaraan de democratie zichzelf had uitgeleverd. Men zou dus beter hebben
kunnen spreken van plutodemocratie of plutocratendemocratie. - De belangen
van het volk zouden pas na de tweede wereldoorlog ernstiger aandacht krijgen;
toén pas - in de jaren 45-48 - erkende men ook dat de vooroorlogse democratie
grondig gefaald had; en met de beste voornemens bezield ging men aan het werk,
- om vandaag, verwoeder dan ooit, opnieuw tegenover elkaar te staan.
Maar niet over de historie van vandaag! Ik moet
nog iets zeggen over mijn eigen historie. Want parallel aan de hierboven
vluchtig geschetste geestelijke evolutie vond nog een tweede ontwikkeling
plaats. Was de eerste religieus van aard, de tweede (die zich gelijktijdig met
[de] eerste ontwikkelde) vond zijn oorsprong in mijn maatschappelijke betrokkenheid. Die lag wel dicht in de buurt van
de mogelijkheid ook politiek
betrokken te worden, maar moest toch heel lang politiek gedésinteresseerd
blijven, zou politiek niet actief
kúnnen worden en had ook niet die bedoeling. - De onvruchtbaarheid van de
democratie hier en elders in Europa dreef mij vanzelf in de richting van de
grote omwentelingen die toen bezig waren zich te voltrekken: allereerst de
gebeurtenissen in China, vervolgens de russische revolutie, en tenslotte (écht:
tenslótte) de fascistische omwenteling in Italië. Met de gebeurtenissen in
Duitsland had ik geen innerlijk contact: geen ander contact dan een driemaal
vergeefse poging Hitlers Mein Kampf te lezen: ik kwam telkens niet verder dan
de eerste hoofdstukken, en die spraken mij niet aan, op 'n enkele opmerking
na. Hitler kon dan wel een goed leider zijn, maar wat hij schreef raakte niets
in me aan. Wat ik van hem wist, haalde ik uit de krant, maar kranten las ik
nauwelijks, in die tijd!
Het was dus een sociaal-culturele betrokkenheid
die mij van genoemde revoluties deed kennis nemen: een willen weten wat er
elders in de wereld aan revolterende rechtswil voorhanden was, aan een ander,
levenskrachtiger élan dan waarmee ik tussen de hollandse dijken te maken kreeg.
China kwam het eerst aan de beurt, omstreeks 1927,
waarschijnljk tengevolge van.. Nee, ik zou het niet meer met zekerheid kunnen
zeggen. In ieder geval werd ik aangetrokken door de vrijheidsstrijd van het
chinese volk, las daarover enkele boeken, was geabonneerd op het
driemaandelijks tijdschrift CHINA, verdiepte me ook in de geschriften van de
franse Lazarist "Souvenirs d'un voyage dans la Tartarie, le Thibet et la
Chine" en vatte zelfs het plan op China's geschiedenis (de verdere
ontwikkeling ervan) op de voet te blijven volgen om er t.z.t. een boek aan te
wijden. Maar dat leek me een vlucht uit de problematiek van mijn eigen bestaan
(waaraan ik soms dringend behoefte had). Uit die tijd stamt ook mijn
"China-song", opgenomen in mijn bundel Het Verbond. Inplaats van te
vluchten in een specialisme, moest ik verder. Sovjet-Rusland was er.....
Ik ben een beetje snel over China heengewipt, maar
de gebeurtenissen in dat land hebben me toch niet zo kortstondig of oppervlakkig
beziggehouden. Ook na de 2e wereldoorlog liet dat land me niet los en
betreurde ik dat ik tussen de twee wereldoorlogen genoodzaakt was geweest
weer eens 'n stel boeken te verkopen, waaronder ook over China en enkele
jaargangen van genoemd tijdschrift (op één jaargang na en het "Herdenkingsnummer
1923-1933["]) die ik niet wilde missen, en ook het m.i. belangrijke boek
"Flutwende" van dr Gerard Menz (dat, zoals ik nu zie, reeds in 1926
was verschenen) wenste ik per se niet van de hand te doen. Na de 2e wereldoorlog
kon ik het geleden boekenverlies in zekere zin
______________
189
herstellen (o.m. door Mao's
"Rode boekje", een onbevangen, onbevreesd en realistisch geschrift,
en beslist niet louter blijmoedigheid).
Doch omstreeks '30 begon ik me serieuzer voor
Rusland te interesseren. Die late belangstelling (13 jaar na de revolutie)
zul je wel begrijpen als je weet, dat die tot dan toe beperkt was gebleven tot
een artistieke belangstelling voor
Rusland. Wat mij dadelijk had geboeid en verbaasd, en met mij half Europa, was
de opzienbarende artistieke avantgarde die na de machtsovername naar voren was
gekomen (op het gebied van de film, de roman, de beeldende kunst), maar deze
artistieke revolutie, evenals de sexuele revolutie die met de politieke
gepaard was gegaan, zou slechts een kort leven beschoren zijn. De sexuele
veroorzaakte een te grote verwildering, en de artistieke...? Alles, en dus ook
de kunst, moest, vooral onder Stalin, dienstbaar zijn aan of wijken voor de
revolutie d.w.z. moest begrijpelijk zijn voor het volk, voor eenieder bevattelijke,
geestdriftige propaganda zijn. Deze eis was een onvermijdelijke consequentie
van het feit dat de revolutie het werk was geweest van een minderheid; een minderheid die zich voor de ontzaglijke taak zag
gesteld een geheel nieuwe samenleving en een sterke industriele staat op te
bouwen. Alle creatieve krachten waarover de partij en het volk beschikten,
mochten geen ander doel hebben dan, via een vatbare verheerlijking van de revolutie, een nog
afzijdige of aarzelende of vijandige meerderheid te winnen. - Voorts impliceerde
de revolutie-van-een-minderheid het onderdrukken, vernietigen of uitroeien van
elke vorm van oppositie, dus een politiek van geweld en terreur, - waarvan niet
alleen de vijanden van de revolutie, maar ook de mannen die de revolutie
gemaakt hadden, de mannen van het eerste uur successievelijk (op één na) het
slachtoffer werden. Men kan nu eenmaal geen revolutie, die op een minderheid
steunt, realiseren en tegelijk de oppositie vrij spel laten (ook binnen de
eigen partij kan men geen van de partijlijn blijvend-afwijkende meningen dulden)
zonder de reële kans op ondergrondse samenzweringen tegen het regime, een
saboteren, ondergraven van het dringend noodzakelijke opbouwwerk, het
binnendringen in de bureaucratie van meelopers, strebers, opportunisten en
andere corrupte, onbetrouwbare elementen die de revolutie verdacht en gehaat
zouden maken. (De bureaucratie is misschien dé zwakke plek van een revolutionair
bewind: zij vergt veel talrijker toegewijde krachten dan de partij zelf kan
leveren.) Met al deze potentiële of reeds agerende verraders en vijanden van de
revolutie en deze bedreigend met hun pogingen de revolutie van binnen uit of
van buiten af uit te hollen, moest steeds weer krachtdadig en definitief
worden afgerekend. Was de machtsovername bereikt door het bloedbad van een
meedogenloze burgeroorlog (het voorspel), het opbouwwerk dat moest worden
verricht en verricht wérd (naspel of tweede bedrijf), moest gepaard gaan met
steeds weer nieuwe zuiveringen",
met terreur en geweld. "Communisme" betekende dan ook weldra
"Stalinisme". Stalin beschouwde zichzelf - niet ten onrechte misschien
- als de vertegenwoordiger van de marxistisch-leninistische partijlijn, of
minstens zichzelf als de enige die de weg welke de revolutie gaan moest, juist
zag. Het schrikbewind dat hij uitoefende om de toekomst van de revolutie veilig te stellen, te redden, was voor
hem dan ook een moreel verantwoord schrikbewind. Wie en wat hij uit de weg
ruimde, ruimde hij uit de weg omwille van het geluk, de vrede en vrijheid van
de toekomstige mens. Die toekomst
mocht niet in gevaar gebracht of op het spel gezet worden. Wat hij deed was, zo
gezien, geheel logisch, consequent, huiveringwekkend consequent,
huiveringwekkend logisch. Logisch was ook dat Stalin het als zijn grote en
voornaamste opdracht beschouwde de revolutie in Rusland te consolideren. Een gevolg daarvan werd dat hij Trotzki
als zijn vijand beschouwde, naar het buitenland verbande (en liet vermoorden):
Trotzki was er namelijk van overtuigd dat de russische revolutie gedoemd was te
mislukken als niet tegelijk in andere
landen zulk een revolutie met alle ten dienste staande middelen werd voorbereid,
als niet overal elders in de wereld staten en maatschappijen werden
ondergraven. Dat was óók "logica", maar een voor Stalin onbruikbare
logica. Stalin had er geen belang bij overal elders in de wereld
revolutie-vijandige tegenkrachten op te roepen. Bovendien behoorde het tot de
marxistische doctrine dat het kapitalisme aan zichzelf ten gronde zou gaan: al
in een verregaande staat van ontbinding verkeerde; men behoefde die ondergang
niet te verhaasten via een methode die de russische revolutie in gevaar zou
brengen. Voldoende was de aanwezigheid in elk land van een actieve, sterke,
overtuigde, gedisciplineerde communistische partij die werfkracht uitstraalt
en die naarmate het kapitalisme zichzelf om zeep helpt, vanzelf aan macht en
invloed wint, en meer naarmate Rusland zèlf er overtuigend in zou slagen een
nieuwe maatschappij op te bouwen en de eenheid van het internationale
communisme te handhaven (met Moskou als centrum).
Het was overigens niet zo dat die schrikwekkende logica (en moraal) van meetaf mijn
verhouding tot die revolutie bepaalde. Van die achtergrond (een revolutie-van-een-minderheid en wat dié aan consequenties meebracht) had ik in die
vroege jaren niet het minste benul. Daar kreeg ik pas enig zicht op toen ik
______________
190
in '30 Trotzki begon te lezen. Ik zag alleen
de voorgrond: een revolutie die overwegend
ontaard leek in een schrikbewind van willekeur, een reeks schokkende
gewelddaden; het voor mij onaanvaardbare principiële atheisme van de
marxistisch-leninistische doctrine; het verdwijnen van een artistieke avantgarde;
het niet, of nauwelijks meer in tel zijn van de vóór-revolutionaire literatuur,
met ongetwijfeld figuren van wereldformaat; en daarbij voegde zich nog in
1934, neen, niét het weten van de kerkvervolging want die kon ik best
begrijpen, maar het versterkte besef van het vermoeden dat de revolutie ook het
einde had betekend van de voor-revolutionaire fundamentele Umwertung van de traditionele
religieuze waarden, een grondige herbezinning dus op het overgeleverde
russische geloofsgoed, die ook voor het Westen van vitaal belang had kunnen
zijn. - - En dat alles (de bloedige burgeroorlog en al de latere - vooral door
Stalin bedreven - wreedheden, onderdrukkingen, het uitschakelen van toch
alleszins belangrijke figuren, het vernietigen van elke vorm van
"rebellie" etc.), dat alles omwille van een ideaal, een toekomst
zonder onrecht, een wereld van vrede, vrijheid en geluk voor alle mensen, welke
voor mij niet meer dan een herschenschim kon zijn, niet alleen op basis van
die marxistische ideologie maar al evenzeer een hersenschim op basis van enige
andere ideologie. - En vergeet niet dat ik vanaf 1917 en feitelijk tot de dood
van Stalin vrijwel uitsluitend met die "voorgrond", de negatieve en
sinistere kanten van de russische revolutie ben opgegroeid, en dus geen reden
had me in wat ik hierboven als de "achtergrond" van het russisch
gebeuren aanduidde te verdiepen. Enig
zicht op die achtergrond kreeg ik zoals ik schreef in 1930 toen ik me in
Trotzki's geschriften begon te verdiepen (die toen een mens van formaat, een
voortreffelijk schrijver en een polemist van niet geringe kwaliteit bleek te
zijn) en, tengevolge van die lectuur, o.m. ook Raptschinsky's "Geschiedenis
van de Russische Revolutie" doorwerkte. Maar Trotzki noch Raptschinsky
las ik óm "enig zicht" op bedoelde achtergrond te krijgen (dat was
'n soort toegift), maar om inzicht te krijgen in het conflict Trotzki/Stalin,
wat toen tevens een merkwaardig licht wierp op het conflict Lenin/Stalin.
Kortom, ik onderging het Rusland van toen als een
ware tragedie, en dit niet het minst wegens de grote verwachtingen door de
revolutie in de russische mens gewekt en de vaak waarlijk ontroerende offers
en opofferingen omwille van het Rusland-van-de-toekomst waartoe de russische
mens in staat is, - een toekomst die in mijn ogen een fata morgana zou of moest
blijven. Maar tevens ging dat drama lange tijd in zekere zin buiten mij om,
zoals een natuurramp die zich elders op deze planeet had moeten voltrekken en
waarvan men slechts kan hopen dat die ons bespaard blijft. Zoals ik je al schreef: met mijn gehele persoon was ik
bij totaal andere vraagstukken betrokken, vragen waarop geen politiek antwoord
geeft. De vragen die het leven ons voorlegt zijn fundamenteler, grijpen zich in
dieper lagen van de mens vast dan de politiek en haar structurele en mentale
veranderingen kunnen bereiken. Ik had dat arnhemse jaartje verlaten als een
geestelijke puinhoop en ik moest vóór alles met mezelf in het reine zien te
komen. Dat was gewoon een levensnoodzaak, een kwestie van erop of eronder.
En met diezelfde politieke ongeinteresseerdheid begon ik me, eveneens omstreeks
1930, met fascistische geschriften in te laten. Alleen om aan de weet te komen
wat er in Italië sociaal en cultureel
aan de gang was. Vóór 1930 kende ik het fascisme alleen als een
anti-democratische beweging, voor mij een verheugend verschijnsel. En ik wist
dat Mussolini aan de chaos in Italië een eind had gemaakt. Voor het overige
ging het buiten me om. Ik was politiek zozeer een buitenstaander dat ik niet
eens wist dat Winston Churchill ten overstaan van een groep fascisten
verklaard had: "Als ik een Italiaan was geweest, zou ik van begin af aan
en met volle overtuiging een van de uwen zijn geweest"; evenmin wist ik
dat dezelfde Churchill in zo mogelijk nog extremer bewoordingen de machtsovername
van Hitler had begroet. De eerste opmerking van W.Ch. las ik pas enkele weken
geleden in "De Tijd", en van de tweede kreeg ik pas kennis... ná de
tweede wereldoorlog (dat is het nadeel - of voordeel? - als je kranten leest
zonder politieke intersse). Maar toen ik van fascistische publicaties kennis
ging nemen was het vóór alles de mèns Mussolini die me fascineerde; Mussolini
als de schrijver van het leven van Arnaldo Mussolini, de overleden broer van
Benito M. Dat was een prachtig boek. Er zullen weinig staatslieden zijn die,
staande aan het hoofd van een revolutionaire staat, in staat zijn zulk een
boek te schrijven. Of dat andere - maar toch minder mooi -, dat over zijn jong
gestorven zoontje. - En dan Mussolini's gedachten over "de Staat",
een opvatting die in het verlengde lag van wat Thomas van Aquine over de Staat
had geschreven: "in de natuurlijke orde is de Staat - na God - het
hoogste goed", de hoogste orde-eenheid: aan de Staat is het welzijn van
allen toevertrouwd. Alleen was Mussolini's opvatting dynamischer. De Staat
was voor hem niet alleen de be-schermer en behoeder van het algemeen welzijn,
maar - actiever en activerender -
______________
191
de opvoeder van de mens tot een waarachtig
dienaar van het algemeen welzijn, anders gezegd: tot solidarisme. - En dan die
talloze verrukkelijke aforismen en flitsende formuleringen die men uit zijn
redevoeringen en geschriften kon samenlezen: "Moed! en een grote verachting
voor het vuile geld" of: "Als het fascisme mij niet volgt, kan
niemand mij verplichten het fascisme te volgen"; of "Niets is onbetrouwbaarder
als de mens: men moet durend voor hem strijden en hem, ondanks zijn trouw,
tegelijk als potentiële vijand vrezen". Dat laatste zei hij niet op het
moment van zijn dreigende ondergang, maar op het moment van zijn hoogste roem.
Hij zag en aanvaardde het leven als een gevaarlijk avontuur. Al dergelijke
uitspraken fascineerden mij als 30-jarige in hoge mate. - En wat mij vervolgens
trof, was zijn vaarwel aan elke "ideologie" met haar dogma's,
utopieën, wreedheden en (alles vooruitwetende) zekerheden. Om een Staat
rechtschapen en rechtvaardig te leiden behoef je niet uit te maken of God al
of niet bestaat noch uit te gaan van het denkbeeld dat de mens van een aap
afstamt, e.d. Mussolini, zou men kunnen zeggen, vertegenwoordigde als
staatsleider geen wereldbeschouwing, hij verdedigde een levenshouding: een
houding van moed, wilskracht, solidariteit, van zichzelf op het spel durven
zetten, van trouw aan de mens, het welzijn van het geheel, en dat alles als de
waardigheid en trots van de mens ten overstaan van het gevaarlijke leven en
als grondslag voor een nieuwe, anti-burgerlijke samenleving.
Dat alles boeide me in hoge mate en vond ik, in
het Europa van toen, een verrassend nieuw geluid. Maar wat mij niét bezighield,
was, hoe Mussolini zijn denkbeelden politiek realiseerde: in welke maatschappelijke
en staatkundige structuren: er was in mijzelf niets, dat zich voor de practische politiek interesseerde.
Bovendien was het fascistisch gebeuren een revolutie van en voor een ander
land dan het mijne. Wat moest ik er
hier, in Holland, mee beginnen? Me aansluiten bij een van de fascistische
groepjes die hier bestonden? Ik bezat zelfs niet de behoefte die te leren
kennen, en dat werd ook niet anders toen ik in 1930 in het maandblad
"Aristo" begon te publiceren. Wel leerde ik door dat blad de
gebroeders Cuypers (zonen van de musicus) kennen als twee uitstekend geinformeerde
(ook kunstzinnige) publicisten en verdedigers van de Action Française, en
stond het blad onder leiding van de priester Wouter Lutkie die sterk
fascistisch dacht, maar aan zijn maandblad werkten lieden van allerlei pluimage
mee. Vooral voor mij, die er nogal afwijkende ideeën op nahield, was zulk een
open podium een uitkomst, - hoewel Lutkie een figuur was die mij niet erg lag,
en niet alleen mij; ook de "Nijmeegse jongeren", zoals wij destijds
genoemd werden, vonden hem maar een vreemde verschijning.
Maar zoals gezegd: ik bemoeide me niet met
fascistische groepjes en was ook niet van zins dat ooit te doen. Het lag niet
op mijn weg, en het lag nog minder in de lijn van mijn werk. Ik was van meetaf
op zoek geweest naar de nieuwe religieuze
mens, als reactie op een verlopen, verburgerlijkte religie. Uit dié spanningen is vrijwel mijn hele werk ontstaan en
blijven ontstaan. Ik was te persoonlijk bij die fundamentele problematiek
betrokken dan dat ik me daarvan ooit zou kúnnen losmaken. Dat werd ook niet
anders toen ik omstreeks 1933, in een spontane opwelling, lid werd van het
Verdinaso (Verbond van Dietse Nationaalsolidaristen;
niet te verwarren met "nationaalsocialisten"!).
En als niet op een goede dag een bevriende amsterdamse student bij me was
gekomen en me gevraagd had mee te gaan naar een bijeenkomst van de amsterdamse
afdeling van Verdinaso (de vlaamse dichter Wies Moens zou spreken), was ik misschien
nooit lid geworden. Maar Wies Moens kende en bewonderde ik als de schrijver van
"Celbrieven" en zijn gedichtenbundel "Opgang", en ook ik
kende hem van een bijeenkomst van katholieke schrijvers een vijftal jaren voordien
als een gloedvol, zeer bewogen spreker. Dus ging ik met die student mee en na
afloop gaf ik me op als lid. Waarom? Om de volkomen overtuigende oprechtheid
van zijn idealisme. Ik dacht: waar Wies Moens vóór is, daar kan ook ik wel voor
zijn!. Ook deed zijn toespraak me terugdenken aan de jaren kort na de eerste
wereldoorlog toen ik voor 't eerst met de strijd van de Vlamingen in contact
was geweest; evenens herinnerde het gehoorde me aan die arnhemse lezing van
Veraart over de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. En ook de amsterdamse
leden maakten niet weinig indruk op me: grotendeels studenten, en voor het
overige mensen waarvan ik nooit gedacht zou hebben dat zij van de grootnederlandse
gedachte zelfs maar weet zouden hebben, laat staan er zich voor zouden
inzetten. Dus: waarom zou ik niét lid worden. Het bleek bovendien een
buiten-parlementaire strijd; geen strijd om kamerzetels. Op deze
gevoelsgronden (en door het toeval van die uitnodiging) werd ik lid.
Maar omdat
ik lid was geworden, begon ik me ook te verdiepen in de brochures en andere
publicaties van het Verdinaso, bijeenkomsten bij te wonen, en zo ging ik
geleidelijk het vitale belang van
déze grootnederlandse strijd te beseffen. Ik moet hierover even uitwijden.
Tot Joris van Severen het Verdinaso oprichtte was
de vlaamse strijd
______________
192
beperkt gebleven tot een strijd om de taalrechten van de
vlamingen, afscheiding (zelfbeschikking) van de vlaamse provincies; met in
Nederland groepjes "sympathisanten" die politiek geen enkel gewicht
in de schaal legden. De strijd lieten
ze in feite aan de vlamingen over. - Van Severen begreep dat zelfbeschikking
weinig anders zou opleveren dan een niet levensvatbaar staatje; en als parlementslid
had hij ervaren hoe onvruchtbaar de parlementaire
weg was. Nog uitzichtlozer zou een poging zijn het nederlandse parlement voor
de grootnederlandse beweging te interesseren. Het enige resultaat zou dus -
binnen of los van het belgische staatsverband - een vlaamse schijnzelfstandigheid
zijn. - Dus besloot van Severen, samen met andere Vlamingen, tot buiten-parlementaire politieke strijd,
die tegelijkertijd in Nederland, in hechte verbondenheid met de vlaamse
Dinaso's, begonnen moest worden met het vormen van strijdbare en gerichte
kernen. Geen "sympathisanten" meer, maar overtuigde, politiek-actieve
medestrijders.
Maar ook een gerealiseerd groot-Nederland of
Dietsland zou niets betekenen als niet tevens het sociale vraagstuk, het arbeidersvraagstuk,
werd opgelost, of als dat vraagstuk uitgeleverd bleef aan een onmachtige
plutocraten-democratie waar de
geldmacht de touwtjes in handen had. Eén sociaal-politieke mesthoop (Vlaanderen
vermeerderd met een idem mesthoop (Nederland) zou niet meer opleveren dan
één grote mesthoop. Het Verdinaso was dus tevens antikapitalistisch. De
Dietse Staat zou geen parlementaire democratie zijn, maar een "corporatieve"
democratie als de grondwettelijke structuur van de herenigde Nederlanden; en
zou niet gerealiseerd worden via een gewelddadige revolutie (een minderheidsrevolutie),
maar via een door een buiten-parlementaire strijd verworven meerderheid. - En
denk niet dat dat anti-kapitalisme van ons maar larie was, dat we de almacht
van het kapitaal onderschatten of alleen zijn uitwassen bestreden. Het
volgende heb ik zelf meegemaakt toen Ernest Michel op een openbare
bijeenkomst in Amsterdam het woord voerde. Even voor de opening kwam een
knokploeg binnen (bonken van kerels). Die zette zich neer op de laatste rij.
Dat scheen de gewoonte te zijn. Als die knokploeg het moment gekomen achtte om
tot de aanval over te gaan, trokken ze de stoelen onder de toehoorders die op
de rij voor hen zaten weg (die dan op de grond donderden) en stormden dan naar
voren. Ik had van die tactiek gehoord; wijzelf hadden het bezoek van een knokploeg
nog niet meegemaakt; vermoedelijk hadden we dat bezoek te danken aan het feit
dat het de eerste openbare vergadering was in Amsterdam. Ik ging dus ook maar zelf - zij 't op een veilig afstandje
- op de laatste rij zitten. - Michel sprak dus, en wel over de
plutocraten-democratie en de manier waarop de arbeiders verneukt en om de tuin
geleid werden, en ik moet eraan toevoegen: Michel was een enorm goed spreker.
Het gevolg was dat de knokploeg die gekomen was om de zaak op stelten te
zetten, van het eerste tot het laatste woord stomverbaasd heeft zitten
luisteren. En toen het afgelopen was en zij opstonden om te vertrekken, hoorde
ik een van hen zeggen: "Zo'n vent hoorde bij ons" of "zo'n vent
moesten wij hebben", precies de woorden herinner ik me niet meer, maar ik
liep langs hen toen ze aanstalten maakten te vertrekken; het waren in ieder
geval woorden van diezelfde strekking; en ik heb ze zelf gehoord.
Dus: geen Dietsland uitgeleverd aan de tyrannie en
zelfzucht van de geldmacht. Maar ook niet uitgeleverd of overgeleverd aan het
machtsspel van de ons omringende, elkaar vijandige grootmachten (Engeland,
Frankrijk, Duitsland). Vlaanderen (België) was daar al een keer het
slachtoffer van geworden, en Van Severen wilde niet, of moest voorkomen, dat
dat een tweede maal zou gebeuren. Dietsland moest dus ook een sterke defensieve
staat worden, met een getraind, vastberaden en (in de omstandigheden van
toen) doeltreffend toegerust leger en verdedigingsapparaat. Van Severen
wilde met zijn staat een scheidsmuur optrekken tussen de ons omringende
potentiële vijanden en verhinderen dat een van hen via ons de snelste weg naar
zijn vijand zou nemen. Hij wilde in deze hoek van Europa een vredesmacht zijn, die men niet zonder
meer onder de voet kon lopen. Vandaag zou een sterk defensief Dietsland geen
beletsel meer zijn om via ons de vlotste weg naar de vijand te nemen (maar
vandaag is een dergelijk conflict in deze hoek van Europa gelukkig
uitgesloten), maar destijds, vóór de tweede [wereld]oorlog, was het denkbeeld
van [een] sterke Dietse Staat een reële mogelijkheid tot behoud van de vrede,
of minstens een mogelijkheid die aangegrepen moest worden.
Wat hiervan zij, toen ik omstreeks '33 lid van het
Verdinaso werd, dacht ik nog aan geen oorlog: we zouden nog zes jaar vrede voor
de boeg hebben. - Maar al die zes, zeven jaren was voor mij toch, afgezien van
de doelstellingen van het Verdinaso, het meest boeiende en intrigerende de strijdwijze of strategie die Van Severen
volgde om zijn doelstellingen te bereiken, de gesteldheid die hij van zijn mensen vergde bij hun bouwen en
uitbouwen van de kernen waarop hij in zijn buiten-parlementaire strijd was
aangewezen: waardigheid, zelfrespect, zelfdiscipline, respect voor de menselijke
waardigheid van de ander, en dit laatste betekende: spreek de ander aan in het
beste van hemzelf, leg het niveau van uw woord zo hoog mogelijk als uw gehoor u
toelaat; speculeer niet op de vulgaire instincten van de massamens, bedrijf
geen demagogie; verzamel eerst en
______________
193
vooral de besten van uw volk, van hen hangt
de werfkracht van uw beweging en de toekomst van uw volk af. Dwing eerbied af.
Maak duidelijk waardóór de parlementaire democratie (de verlopen democratie
van dié dagen) tot onmacht gedoemd is, en waaróm, de gronden waaróp, het Verdinaso
zijn doelstellingen verdedigt. Dat is de enige methode om een volk zijn
waardigheid, zekerheid, strijdbaarheid en zelfrespect te hergeven. Het is een
lange, moeilijke weg, maar de enige succesvolle als het gaat om de
heropstanding van een volk uit de chaos waaraan het is uitgeleverd.
En inderdaad, in Vlaanderen had Van Severens
strijdwijze reeds zeer belangrijke (en omvangrijke) successen geboekt in de
korte tijd sedert de oprichting van het Verdinaso verstreken. Voor mij was het
Verdinaso als antwoord op de noden van die tijd een synthese van sociaal,
staatkundig, nationaal (vaderlandslievend) en strategisch denken en handelen.
"Strategisch" in de zin van: de enige vruchtbare weg om de besten uit
alle rangen en standen van een volk te verzamelen, en een volk te revolutioneren
zónder een gewelddadige revolutie.
Hoewel ik in '33 op min of meer sentimentele grond
lid van het Verdinaso was geworden, stond ik er na enige tijd met volle overtuiging
achter. Het Verdinaso was geen van elders overgewaaid
import-"fascisme", maar een oorspronkelijke schepping, een geheel
eigen strijd en uit de eigen historie van de Lage Landen voortgekomen. Bij
deze strijd was ik - anders dan bij buitenlandse omwentelingen - persoonlijk betrokken. Maar kon ik mij
met die strijd verenigen, ik kon me er niet mee vereenzelvigen in die zin, dat het mij onmogelijk was mij er als
mens volledig voor in te zetten of mijn bestaan van voorheen ervoor op te
geven. Van Severen was een figuur voor wie ik het grootste respect had: de
enige persoonlijkheid die ik in staat achtte
zijn doelstellingen te realiseren. Als
zij te realiseren waren, zou hij alleen dat kunnen, zou het Verdinaso dat
alleen onder zijn leiding kunnen.
Daarvan was ik vrijwel van meet af overtuigd. Ondanks deze excessieve
bewondering voor de persoon Van Severen, en ondanks het feit dat ik volledig
achter de doelstellingen en de strijdmethode van het Verdinaso stond, heb ik
tot tweemaal toe negatief moeten reageren op een mij toegedachte functie
binnen het Verdinaso. Toen het Verdinaso-Nederland als een
"buitenlandse" politieke beweging gedoodverfd én verboden was en het
dus noodzakelijk was geworden het Verdinaso te splitsen in een op zichzelf
staande nederlandse politieke beweging onder een nederlandse leiding en een
vlaamse onder vlaamse leiding, is er serieus over gesproken - wat je misschien
heel vreemd zult vinden - dat ik de persoon was om de leiding van Verdinaso-Nederland
op mij te nemen. Vrienden van me hadden op dat voorstel geantwoord dat ik voor
een dergelijke functie niets zou voelen, en daar hadden ze volkomen gelijk in.
Enige tijd nadien bereikte mij het verzoek (namens Van Severen), mij als schrijver geheel in dienst te stellen
van het Verdinaso. Ook op dat verzoek moest ik negatief reageren. Ik kon wel
achter een politieke beweging staan, ik kon als lid artikelen publiceren,
spreekbeurten vervullen e.d. en dat met hart en ziel doen, maar mijzelf, mijn
leven, herleiden tot een politieke strijd was mij volmaakt onmogelijk. Ik kon
mijn bestaan niet beperken, of begrenzen, tot de problemen van een politieke
strijd. Mijn hele bestaan was verweven geweest en zou verweven blijven a) met
het probleem van de religie, b) met mijn eigen scheppend werk: mijn gedichten,
verhalen, toneelstukken en literaire essays. - Mijn negatieve reacties waren
negatieve reacties in een tijd die ik later eens, tijdens een (na-oorlogs)
interview, "in politiek opzicht
mijn meest gelukkige tijd" heb genoemd, - afgezien dus van de veel diepere
vreugde die mijn artistieke werkzaamheden
mij schonken. Wegens dit laatste kon ik in een brief schrijven: "Men
verliest niet alles als men een politiek ideaal verliest", - wat het geval
was na de tweede wereldoorlog, toen sommigen gaarne hadden gezien, of minstens
hadden verwacht, dat ik totaal ontredderd uit die catastrofe te voorschijn zou
zijn gekomen. Maar niet daarover!
Nu ik je naar ik hoop en vertrouw enig zicht heb
gegeven op mijn voor-oorlogse "politieke" geschiedenis of denkbeelden
(ik moest daartoe overgaan opdat je enigszins de rest van mijn verhaal zou
begrijpen), thans over mijn houding tijdens de oorlog. - Allereerst het trieste
voorspel: de tragische dood van Van Severen.
Van Severen was direct na (of tegelijk met) het uitbreken
van de oorlog gearresteerd en met een aantal andere politieke gevangenen (op
twee na geen Dinaso's) naar het franse Abbeville weggevoerd. Men deed daar, in
België, in 't klein wat in Holland op grote schaal was gebeurd. Bij ons werden
hele treinladingen NSBers opgepakt en opgesloten: een panische angst voor
landverraad van die zijde (Zwart Front en Verdinaso-Ned. bleven daarvoor gespaard).
Van de Dinaso's in België had men ook geen landverraad of dienstweigering te
vrezen. Dat juist Van Severen, voor wie ook tegenstanders alle respect hadden,
op transport naar Frankrijk werd gesteld, had hij te danken aan een
persoonlijke
______________
194
vijand bij de Brugse politie (v.S. woonde in Brugge). Die vrees
voor landverraad was hier zowel als in België een onzinnige vrees, even
onzinnig als het gerucht dat de duitse parachutisten hier vermomd in paters-
en nonnenkleren waren gedropt, - wat dan ook na de oorlog van officiële zijde
(Bureau van Oorlogsdocumentatie) ten stelligste ontkend is. - Maar het
transport naar Abbeville - een honds transport - zou verschrikkelijke gevolgen
hebben. Daar, in Abbeville, werd Van Severen met nog enkele andere gevangenen
door een troep dronken franse soldaten doodgeschoten, neergeknald. Op het gerucht
van die geweerschoten kwamen enkele officieren naar buiten die onmiddelijk
bevel gaven aan die zinloze moordpartij een einde te maken; maar toen was het
voor Van Severen al te laat.
Van Severen dus vermoord. Beroofd van onze leider,
zonder contact met de vlamingen en zelf bezet gebied geworden, moesten we toen
zelf beslissen wat ons te doen stond (in Vlaanderen stonden de Dinaso's voor
hetzelfde probleem). Wat kónden wij - wij Dinaso's - doen? Onze strijd als
Dinaso's staken? Een neutrale houding aannemen? onze Dinaso-strijd voortzetten
zonder ons van de bezetter iets aan te trekken? of ... in het verzet gaan? (dat
laatste hebben enkelen van ons ook gedáán). Vier mogelijkheden dus. Maar vier
mogelijkheden die, als de duitsers de oorlog zouden WINNEN, zouden meebrengen
dat wij op dat beslissend moment niets in de melk te brokken zouden hebben en
uitgeschakeld zouden zijn. De NSB zou het voor 't zeggen krijgen of, nog
waarschijnlijker, de Ned.SS. - Mussert was een brave, eerlijke, optimistische
goedzak en zijn beweging was een ongevormde massabeweging. En met het
politieke standpunt van de Ned.SS - een terdege georganiseerde en gedisciplineerde
groep - konden wij nog minder instemmen, niet alleen wegens de door SS gewenste aansluiting bij het groot-duitse
rijk en hun verzet tegen een zelfstandige Dietse Staat, maar al niet minder
wegens het neo-heidendom dat in die kringen verdedigd en gepropageerd werd.
En een duitse NEDERLAAG impliceerde weinig anders
dan het definitieve einde van alle fascistisch-georienteerde bewegingen in
Nederland en elders, en dus een terugkeer naar, en het aanvaarden van alles wat
wij voorheen als een verloedering van mens en maatschappij hadden afgewezen
en verafschuwd - Amerika incluis. Een overwinning van dié wereld - exponent van
alles wat reactionnair, kapitalistisch ofwel plutocraten-democratie was -
konden we so wie so niet begeren. Overigens: met Rusland was Duitsland nog niet
in oorlog, evenmin was Amerika reeds bij de oorlog betrokken, toen wij
overwogen wat ons te doen stond.
Het resultaat van die overwegingen was het besluit
van Verdinaso-Nederland een poging te ondernemen alle "fascistische"
groeperingen (Zwart Front, NSB en wat er verder aan fascistische groepjes of
eenlingen bestond) te verenigen. Deze poging had ten doel een ned. machtsgroep
te vormen (en te zijn) op het moment van een duitse overwinning en een dam op
te werpen tegen de Ned.SS. Maar èn door een enorme tactische stommiteit van
Voorhoeve én door de onwil van Zwart Front dat zichzelf wenste te blijven
(Zw.Fr. was een overwegend katholieke
fascistische groep) liep deze poging grotendeels op een fiasco uit en bracht
zelfs verdeeldheid in de gelederen van het Verdinaso. Het slot van deze poging
tot samenbundeling was dat wij met een verzwakt Verdinaso (maar met de meest strijdbare
elementen ervan aan onze zijde) een fusie met de NSB aangingen - op voorwaarden.
Eén van de gevolgen van die voorwaarden was dat Voorhoeve belast werd met de
leiding van de propaganda. Dat was heel belangrijk: Voorhoeve kon in die
positie een nieuwe geest in de NSB brengen. Dat is ook wel enigszins gebeurd.
Helaas werd hij op den duur te openhartig (of te onverbloemd) anti-duits, -
hóe anti-duits staat te lezen in het officiële boek over de Ned.SS (een uitgave
van Oorlogsdocumentatie) waarin een vele bladzijden lang rapport van een
(SS?)spion over de anti-duitse houding van de Dinaso's in het algemeen en
Voorhoeve in 't bijzonder; hij kon de duitsers wel vreten! Dat kostte hem
natuurlijk zijn kop! Had hij het tactischer aangelegd, dan zou hij niet door de
duitsers naar het front zijn gestuurd, wat niet enkel bedoeld was Voorhoeve te
elimineren maar ook hem op een "fatsoenlijke" manier te liquideren.[40]
Michel, die belast was met de Jeugdstorm, was door het verloop van de fusie
grondig teleurgesteld, nam (of kreeg) ontslag en heeft de rest van de oorlog al
zwabberend doorgebracht. En mij werd, zoals ik je al schreef, het publiceren
meer en meer onmogelijk gemaakt en ik vond het verder wel welletjes; ik werkte
sedertdien in hoofdzaak verder aan mijn eigen werk. En Voorhoeve werd
vervangen door een zekere Leeuwenberg, een braaf, rechtschapen, maar slap
mannetje (katholiek en NSBer) die zijn positie trachtte te versterken door mij,
zoals ik mij pas enkele jaren geleden herinnerde, in 1944 bij de afdeling propaganda te betrekken; dit laatste
hoogstwaarschijnlijk naar aanleiding van een rapport dat ik geschreven had over
de grondig vastgelopen situatie van de NSB. Het kan ook zijn dat ik er bij
betrokken werd i.v.m. mijn brochure "Zin en plicht van de natuurlijke
orde" die ik op verzoek van enkele katholieke amsterdamse NSBers
geschreven had (merkwaardig! in die brochure behandelde ik dezelfde
problematiek waarmee vandaag links-georienteerde
katholieken en idem patertjes te maken hebben). Als ik deel heb uitgemaakt van de afd. propaganda, zal dat wel
geweest
______________
195
zijn van de afdeling "katholieke zaken". Het doet er overigens
weinig toe. Ik heb nooit een vergadering van de afd. Propaganda bijgewoond noch
er een uitnodiging voor gekregen.
In datzelfde laatste oorlogsjaar werd ik
geconfronteerd met een onnoemlijk ernstiger probleem, - dat de nekslag gaf aan
wat er aan idealen was overgebleven. Jan van der Made, een vriend van me en
een jong, veelbelovend romanschrijver met wie ik via mijn boek "Verworpen
Christendom" in contact was gekomen en die na [het uitbreken van RB] de
oorlog bij de SS was gegaan, kwam op een dag in Wassenaar bij ons op bezoek,
behoorlijk geschokt of moet ik zeggen: geheel ontredderd. Toen we alleen
waren, zei hij: "Henri, wij worden door de duitsers bedrogen. Wat moeten
we doen. Ik heb een landkaart onder ogen gehad waarop stond aangegeven wat de
duitsers voornemens zijn met ons land te doen. De noordelijke provincies (3/5
van Nederland) worden ontruimd en de bevolking wordt gedeporteerd naar de
russische grens (Finland?); en de zuidelijke provincies mogen met Vlaanderen
een staatje worden." Op dat moment begon ik de duitsers werkelijk te
háten. Wat ik verwacht had, dát niet. Toen deed Van der Made een voorstel of
opperde een plan, dat ook mij het enige leek dat we doen konden. Kort gezegd
kwam dat hierop neer: de Ned.SS was de enige macht die dat duitse plan zou
kunnen verijdelen. Dáár moest een groep geformeerd worden die zich tegen die
duitse plannen met kracht zou verzetten. Dat was niet uitgesloten. De SS wilde
wel op de een of andere manier aansluiting bij het groot-duitse rijk, maar een
deportatie van het eigen volk naar de grensgebieden van Rusland moest ook voor
talrijke SSers een weerzinwekkende, onmenselijke geschiedenis zijn. Daarop
stelde hij me voor dat ik "begunstigend lid" van de SS zou worden =
deel te nemen aan de (te vormen) samenzwering tegen die barbaarse plannen.
Maar, zei ik, is dat niet een beetje verdacht: tenslotte heb ik bij herhaling
te kennen gegeven dat ik niets van de SS moest hebben. "Het is te
proberen. Het moet minstens geprobéérd worden. Tenslotte zijn er slechts twee
SS-ers noodzakelijk om je als "begunstigend lid" voor te dragen en
die twee zijn niet moeilijk te vinden: één ervan ben ikzelf.". - Nu,
probeer dat dan, antwoordde ik. Enkele maanden later - september 1944! - was ik ingeschreven.[41]
Kort daarop moesten wij uit Wassenaar weg
(evacueren naar het Oosten van ons land) en was ik van de SS practisch af. Van
der Made vertrok naar het front: "Als de duitsers deze oorlog verliezen,
vecht ik me dóód (dan wil ik sneuvelen); ik wil in ieder geval niet terug in
die wereld van vóór de oorlog; en als zij de oorlog winnen, begint de oorlog
voor óns!" Hij was heel moedig, op het roekeloze af. Ik heb het meegemaakt
dat hij in een Haagse kroeg een duitse soldaat op z'n nummer zette - wat met
een handgemeen op straat eindigde. Hij was oersterk waar het op spierkracht
aankwam, maar zijn gezondheid was niet best. Enkele jaren na de oorlog is hij
in Duitsland gestorven: zijn gezondheid was niet opgewassen geweest tegen de
ontberingen van de eerste na-oorlogse jaren; en naar Nederland wilde hij onder
geen beding terug.
Het slotwoord van mijn eigen oorlogsverleden was
dat korte gedicht over de ondergang van het Rijk, het groot-duitse rijk waarover
ook ik wel gedacht had d.w.z. met een onverdeeld Dietsland als een weliswaar
niet volstrekt onafhankelijke, maar wel zelfstandige Staat - op de wijze die
Tito met betrekking tot de Sovjet Unie voor zijn land had opgeëist en is
blijven verdedigen, en wat Joris van Severen, als hij was blijven leven,
eveneens onverzettelijk zou zijn blijven verdedigen. - Maar dat
"groot-duitse rijk" ging ten onder a) door de machten van buiten af:
het buiten-europese Amerika en het euraziatische Rusland van Stalin en het
stalinisme nadat eerst het "thuisfront", de voornaamste duitse
steden waren vernietigd en ook daardoor het duitse leger was gedemoraliseerd;
b) door de vijanden van binnen, het verraad onder ons, die stomme troep die
geweigerd had (met het oog op de toekomst) één sterk weerbaar front op te
bouwen, maar inplaats daarvan overwegend in de weer was geweest (ook "met
het oog op de toekomst"!) zich van de beste baantjes te verzekeren: dát
"front", zoals ik al eerder had gezegd, van vechten met of om
"koeien en stront"; c) door de onmacht van de bezetter hier zowel als
elders een aannemelijke of aanvaardbare bezetterspolitiek
te voeren: de bezetter handelde overwegend als overwinnaar en alsof men reeds "eigenaar" van ons land was (en dat met de nodige arrogantie);
en toen d) bekend werd welke plannen de duitsers aangaande de toekomst van
Nederland in petto hadden, betekende dat niet minder dan regelrecht verraad
aan ons volk. - Aan déze grieven gaf ik lucht in wat het slotwoord van mijn
eigen oorlogsverleden is geworden; niet ronduit, niet expliciet, dat was toen
nog niet mogelijk, maar ik wilde het toch gezegd hebben - voor de verstaanders
- als mijn slotwoord. [42]
.
. .
Je zult na dit relaas misschien zeggen:
"Duitsland is de oorlog begónnen" (gedwongen? niet-gedwongen?)
"en je fout is, dat je de zijde van de invaller
______________
196
hebt gekozen." - Maar
bedenk dan, dat de duitse invasie een gegeven féit was; en dat wij, als
Dinaso's, genoodzaakt waren te overwegen hóe in die gegeven omstandigheden het beste te handelen (pag. 9-10 van
dit schrijven).
Ik heb wat ik gedaan heb niet gedaan om er
materieel beter van te worden (zoals sommigen wel beweerd hebben), want het
tegendeel is eerder het geval geweest. Terwijl ik bij wijze van spreken alles
naar me toe had kunnen halen wat ik wilde, heb ik vrijwel niets anders gedaan
dan dat soort kansen te verspelen door mijn houding die én de duitsers én de
NSB onwelgevallig was.
Tot slot nog dit: ik heb in deze brief nogal
onwelwillend over de NSB gesproken: over de leiding (of leiders) van die
beweging, en over die beweging als een ongerichte massa-beweging. Pas in het
kamp heb ik die "massa" ontmoet, en toen om te ontdekken dat die
massa in hoofdzaak uit brave, ietwat naieve, ongecompliceerde, weinig gevormde
idealisten bestond, mensen die alleen maar blijmoedige illusies hadden gekend
en gekoesterd, zo van 't soort van "als de NSB aan de macht komt, is alles
in orde!" Nette, fatsoenlijke, van nature optimistische burgers (bourgois)
zou je ze kunnen noemen. Maar idealisten (zij het op die manier). Dat was niet alleen mijn verwondering, maar
ook de verwondering (of ontgoocheling) van hen die dit "schuim van de
maatschappij" moesten bewaken (kampbewakers). Een van die bewakers
(eveneens een braaf burger) vertaalde zijn verwondering (of teleurstelling)
aldus tegenover mij: "Ik begrijp het niet: ik dacht met het schuim van de
maatschappij te doen te krijgen, maar het zijn allemaal, op een paar
uitzonderingen na, 'keurige heren', ik begrijp dat niet." Ik dacht, maar
zei het niet: ja, die keurige 'heren', die keurige bourgois, zijn de zwakheid
van ± de hele NSB geweest. - Maar ik was toch content die Umwertung (van schuim
tot keurige heren) gehoord te hebben.
.
. .
Dat was het dan in hoofdzaak,
Met hartelijke
groeten,
je
Vader
Geulle, 21 januari 1979
Moorveld 17
Vader, De brief over uw
"oorlogsverleden" heb ik met grote interesse gelezen. Hij maakt goed
duidelijk, hoe u indertijd gehandeld hebt en waarom u zo gehandeld hebt. Wel
had ik gehoopt er wat meer in te vinden over uw doen en laten in de oorlog
zelf, de dingen die u me wel eens verteld hebt over het 'dissidente' artikel, waarmee
Seyss-Inquart het niet eens was, en de toekenning van de literatuurprijs aan
het eind van de oorlog. Maar dat zijn dan ook kwesties, die niet zoveel van
doen hebben met de redenen, waarom u bij de NSB bent gegaan en daarmee aan de
kant van de bezetter bent gaan staan - in de ogen van de buitenstaander. Ik heb
me over uw houding in de oorlog nooit problemen gemaakt; ik heb een continu
vertrouwen in U gehad. Ik heb nooit het gevoel gehad, dat u fout geweest zou
zijn òmdat u aan de verkeerde kant heeft gestaan. Het omgekeerde was het geval:
het feit, dat u die kant gekozen had, was voor mij reden om weinig geloof te
hechten aan de unanieme veroordeling van wat men na de oorlog fout noemde; door
dat feit alleen al zat aan die veroordeling een luchtje; voor mij was het
duidelijk, dat de zaken heel wat genuanceerder moesten liggen.
Uw terloopse mededeling, dat u nooit 'specialist'
hebt willen worden, sprak me erg aan. Dat brengt toch het probleem met zich
mee, dat je je moeilijk volledig kunt geven aan iets dat je als maar van
relatief belang beschouwt; wat bij u blijkt, wanneer u weigert bepaalde taken
voor het Verdinaso op u te nemen. Heeft u dat toeval achteraf nooit betreurd,
dat u met die Amsterdamse student naar de lezing van Wies Moens bent gegaan,
omdat u daardoor toch ook verleid bent tot een ietwat specialistische
activiteit?
Waaraan had Joris van Severen zijn grote
aantrekkingskracht te danken? Hoe heeft hij gedacht zijn ideaal uiteindelijk te
zullen verwezenlijken, wanneer hij dat noch langs revolutionaire weg, noch
langs de weg van de stembus wilde bereiken? Op welke diepere motieven berustte
zijn politiek actief-zijn? Is er volgens u een werkelijke, waardevolle
politieke omwenteling of vernieuwing mogelijk zonder een voorafgaande
religieuze vernieuwing? En had er bij Van Severen iets dergelijks
plaatsgevonden? Gezien het feit, dat hij een beroep deed op de positieve
krachten in de mens - en daardoor helemaal verschilde van de doorsnee-politicus
- zou je dat wel veronderstellen. Maar voor u is dat dan toch
______________
197
weer niet zò
overtuigend het geval geweest, want dan had u zich ook in dat opzicht wel zo
bij hem thuisgevoeld, dat u hem niet maar zo ten dele zou gevolgd hebben.
Is er bij u wel eens een moment gekomen, waarop u
- van de ene kant ervan overtuigd, dat die plutodemocratie van voor de oorlog
iets was dat nooit meer terug te wensen was - van de andere kant het even
sterke gevoel begon te krijgen, dat wat de oorlog bij een eventuele overwinning
van Duitsland aan samenleving zou opleveren, al evenmin iets zou zijn om met
groot verlangen naar uit te zien? Ik vermoed bijna, dat dat vanaf het begin bij
u het geval is geweest, aangezien uw politieke keuze in het begin en aan het
eind van de oorlog bepaald werd door het streven de ellendigheid van de positie
van Nederland zo gering mogelijk te houden (positie van Nederland ten opzichte
van Duitsland als die van Joegoslavië ten opzichte van Rusland; het voorkomen
van de massale deportatie van Nederlanders). Maar kwam uw rekening houden in
1944/'45 met een eventuele Duitse overwinning alleen voort uit het feit, dat
Duitsland inderdaad over dat geheime wapen zou kunnen blijken te beschikken, of
ook uit de opvatting, dat die eventuele overwinning een wenselijker toestand
zou opleveren dan de nederlaag?
( )
Voelt u zich maar niet genoodzaakt om op deze
brief uitgebreid te antwoorden; misschien kunnen we er t.z.t. op ons gemak
samen eens een keer over praten. Heel hartelijke groeten, ook voor mamma,
Raymund
Ik had het niet gewaagd de kwestie van
antisemitisme en jodenvervolging aan de orde te stellen.
Nijmegen
19 maart 1979
Beste Raymund,
Het is laat geworden met mijn antwoord op je brief
van 21 januari. Ik kon niet eerder voldoende tijd vrijmaken. Ik heb me de laatste
anderhalve maand nogal uitgesloofd i.v.m. een artikel dat ik op een bepaalde
datum zou inleveren; ik moest het een paar maal anders inkleden (ik kreeg geen
greep op de stof) en toen ik al ver over de oorsprónkelijke inleveringsdatum
heen was en ( ) ook na verkregen uitstel opnieuw bemerkte dat ik, op die manier
voortgaande, niet kwam waar ik wezen moest, heb ik het opgegeven. Ik had er
nooit mee moeten beginnen want ik was al moe toen ik eraan begon. - Déze brief
vergt gelukkig geen inspanning, is eerder ontspannend. - Het lijkt me het beste
je brief punt voor punt, of alinea na alinea, door te nemen.
1. Over mijn doen en laten tijdens de oorlog. -
Toen de oorlog uitbrak woonden we nog in Utrecht. Niet zo vele maanden later
verhuisden we naar Nijmegen. Ik kan me echter niet herinneren of het in
Utrecht of Nijmegen was dat ik de borchure "Een hard en ernstig
woord" publiceerde en hoe het kwam dat Van Dishoeck die heeft uitgegeven.
In ieder geval was het een poging de rechtse fronten te verenigen en schreef ik
de brochure toen ik nog dinaso was ("want ik ben geen N.S.B.er"
schrijf ik ergens). Dat zal dan wel mijn eerste geschriftje zijn geweest. Over
het fiasco van die poging schreef ik je al eerder. De eenheid der fronten bleef
uit maar het merendeel van de dinaso's en ook enkele buitenstaanders gaven aan
Voorhoeve's oproep gehoor. Ik publiceerde na de overgang tot de N.S.B. enkele
stukjes in "Volk en Vaderland" (die niet zo in goede aarde vielen) en
"De Waag", een heel wat beter milieu. Toen ik zo enkele stukjes bij
elkaar geschreven had (waaronder ook van vóór de oorlog o.a. twee lezingen)
stelde ik, ik meen op advies van Voorhoeve, "Nieuw Politiek
Bewustzijn" samen. De duitse censuur weigerde toestemming te geven,
duidelijk omdat mijn visie op het joodse probleem te zeer in strijd was met die van de
bezetter.
Intussen had Van der Made een poging gedaan voor
hem en mij een subsidie als letterkundige los te peuteren bij het Dept. Volksvoorlichting
en Cultuur, maar Van Ham, hoofd van de afdeling Letteren, zei dat hij dat niet
kon doen; dat zou maar worden opgevat als bevoordelen van de eigen luidjes
(hoewel de subsidies aan de niet-eigen luidjes toch wel doorgingen, maar dat
waren er niet zoveel). Dus bood hij ons een werkkring aan op zijn afdeling. Ik
op zijn bureau, en Van der Made (een geboren zwerver) een baan Buitendienst.
'n Heel vreemde "stof"wisseling voor me. Dat bureauwerk lag me
absoluut niet en ik kreeg er ook geen kijk op (deed er trouwens ook geen moeite
voor). Kort daarop verhuisden we van Nijmegen naar Wassenaar waar we een heel
mooi huis hadden gevonden. De werkzaamheden op het Depart. waren gelukkig niet
van lange duur (½ jaar). Toen vond men het toch beter dat ik de redactie van
het nieuw op te richten semi-officiële maandblad "De Schouw" op me
zou nemen. Dus kreeg ik een kamer (suite!) op de uitgeverij-drukkerij De Schouw
(waarvan de directeur een SSer bleek te zijn). Dat werk heb ik een jaartje
gedaan. Maar omdat ik niet gesteld was op
______________
198
volkse kunst en ook wel dingetjes
schreef die de SS minder prettig in de oren klonken, vond men het in de loop
van het jaar toch beter het blad om te vormen in een maandblad van (wat men
destijds noemde) de Gildes (gilde beeldende kunst, gilde muziek, gilde toneel
etc), en de lui van die gildes zouden dan de bijdragen leveren. Waarmee mijn positie
min of meer herleid was tot "loopjongen spelen tussen de gildes en de
duitse censuur" (zo omschreef ik mijn toekomstbeeld in een brief aan
Goedewaagen) en daar bedankte ik voor. Ik schreef die brief vanuit Malden waar
we bij oom Ern[e]st op vacantie waren. Goedewaagen nam mijn
"bedanken" letterlijk op en zo vond ik bij mijn terugkeer in Den
Haag mijn plaats door een ander ingenomen. - Goedewaagen had me overigens wat
mijn schrijven in De Schouw betreft altijd geheel vrij gelaten en las pas
achteraf, na verschijnen, mijn bijdragen, maar daardoor had ik hem (en hij
zichzelf) in een moeilijk parket gebracht bij de bezetter voor wie het
allemaal "volks" en "germaans" moest zijn -. Dus ging ik,
toen ik mijn plaats bezet vond, naar Goedewaagen om hem te vertellen wat me
overkomen was! Na wat gepraat over dat dure Wassenaarse huis en dat ik nu op
straat stond, beloofde hij me dat ik gedurende enige tijd ('n half of heel
jaar) een maandelijkse tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud zou
ontvangen. Toen echter de eerste tegemoetkoming afkwam en deze afkomstig bleek
te zijn van "Winterhulp", 'n potje dat voor de armen was bestemd, was
ik behoorlijk in mijn eergevoel gekwetst en schreef terug dat ik niet op die
manier wilde geholpen worden. Ook dat werd letterlijk opgevat; er volgde geen
tweede tegemoetkoming meer. Ik stond dus opnieuw op straat. Het werd als vóór
de oorlog weer leven van de ene dag in de andere of in de ene maand niet weten
waarvan je de volgende maand moest leven. Maar ik had mijn vrijheid terug en we
hadden een geriefelijk huis en, gelukkig, een huisbaas die ons niet lastig
viel toen ik de huur op een willekeurige datum van de maand moest gaan
voldoen.
Dus het werd weer artikeltjes schrijven voor De
Waag en (dit keer) voor "de Residentiebode" (een R.K. dagblad, waar
ik Louis Thijssen leerde kennen, die na de oorlog naar Frankrijk trok), het
vertalen van 2 duitse novellen en 'n tijdje spreekbeurten voor de radio, maar
dat laatste was afgelopen toen van hogerhand - Rijkscommissariaat - bekend was
gemaakt dat er geen propaganda meer mocht worden gemaakt voor de Dietse
gedachte en ik het de eerste de beste keer toch deed onder het smoesje dat ik
een stuk lit. geschiedenis behandelde: de vriendschap van (briefwisseling
tussen) Willem Kloos en de vlaming Prosper van Langendonck, beiden sterk
betrokken bij de vlaamse strijd. Het gedicht van Kloos wond er geen doekjes om
en droeg ik dus met extra overtuiging voor. Het gevolg was dat mijn stem moest
worden getest - en afgekeurd werd! althans ongeschikt voor de radio. (zie
bijlagen IV 7 p.?) Merkwaardig alleen,
dat men dit nooit eerder had bemerkt. Nog merkwaardiger dat die stem, kort na
de na-oorlogse kamptijd toen de K.R.O. me had gevraagd twee gedichten van me
voor te lezen (voor uitzending bestemd), zo geschikt werd bevonden dat ze
zeiden of hoopten me nog vaker te horen. Ik kreeg toen ook het verzoek een
bloemlezing samen te stellen van gedichten (van andere dichters), die dan op
hun beurt hun gedichten zouden voorlezen). Kort daarop kreeg ik zelfs het
verzoek voor Pasen een hoorspel te schrijven, dat dan ook is uitgezonden.
Klaarblijkelijk hebben de vijanden (die ik toen óók had) niet stilgezeten. Na
die uitzending, die zeer goed was en waaraan alle zorg was besteed, heb ik
nooit meer iets van de KRO gehoord. - Het kan verkeren! Het zou na de oorlog -
na het verschijnen van "Guido Gezelle, de andere" - nog vele malen
zo verkeren! Maar laat ik het verhaal van mijn doen en laten tijdens de oorlog
voortzetten. Bij die artikeltjes was dat waarop de Rijkscommissaris reageerde
toen ik onderscheid maakte tussen onafhankelijkheid en zelfstandigheid.
Onafhankelijk is een land nooit, het is altijd, door import, handelsverdragen
etc. etc., afhankelijk van, of aangewezen op andere landen, maar het moet
zelfstandig zijn beslissingen nemen. Het was natuurlijk geen feilloos
betoogje, maar op de achtergrond speelde de gedachte van de Dietse eenheid van
de Lage Landen die, als Vlaanderen en Nederland daartoe zouden besluiten, een
zelfstandig genomen beslissing zou zijn, zonder inmenging van derden. Ik hoefde
dat niet uitdrukkelijk te zeggen. Men wist toch wel uit wiens (welke) koker het
kwam.
Vervolgens schreef ik nog twee brochuurtjes onder
de titel "Zin en plicht der natuurlijke orde" (in opdracht van een
paar katholieke NSBers). Verder: een bloemlezing van rechts-revolutionaire
gedichten, waaronder heel goede. Vervolgens een in brochurevorm uitgegeven
lezing "Nieuw Levensbewustzijn", overwegend een literair geschrift.
En toen dook de mogelijkheid op vier boeken tegelijk bij een vlaamse uitgeverij,
De Lage Landen, gepubliceerd te krijgen, dus geen last van duitse censuur. Die
boeken konden helaas alleen in België verspreid worden; de oplaag voor
Nederland bestemd was wel verzonden maar bleef tot het eind van de oorlog aan
de grens liggen. Toen (na de oorlog) zijn ze daar opgehaald door een bevriende
Haagse boekhandelaar, die op zich had genomen voor de verspreiding in
Nederland zorg te dragen. Intussen was ik begonnen een uitgebreide keuze samen
te stellen uit het werk (van de laatste 150 jaar)
______________
199
(destijds!) van Nederlandse
wijsgeren en politici (een ontdekking voor me was Thorbecke!). Het manuscript
van het boek ging bij de "haagse brand" in de vlammen op. Gelukkig
bezat ik nog een doorslag van de inleiding. De rest was foetsie. Het gebouw,
waar mijn boek op goedkeuring wachtte, stond in de gebombardeerde wijk. De
titel van het boek was "Veelhoek", ontleend aan een woord van
Nic.van Cusa dat de waarheid van ons mensen een veelhoek vormt binnen de cirkel van dé Waarheid: de
cirkel wel op vele punten rákend (en tevens ook op vele punten niét rakend),
maar nooit met dé cirkel samenvallend. Noemde ik het duitse denken van de
laatste eeuwen (denkend aan Kant, Hegel, Nietzsche) op de bonnenfooi een keizerlijk
denken (een keizerlijk imperium), het nederlandse denken betitelde ik als een
"prinselijk" denken.
En tenslotte verschenen nog (bij Roskam) (Roskam
was eigennaam van de uitgever!) één verhalen- en één gedichtenbundel; de eerste
getiteld "Ezechiel en andere Misdadigers", de tweede, - daarvan
schiet me op 't ogenblik de titel niet te binnen; maar het waren enkele
persoonlijke gedichten - en voor de rest politieke. Een op "de
leider", - maar naar het beeld van leider Joris van Severen, en in de hoop
dat Mussert zou bemerken dat hij (Mussert) in alle opzichten te kort schoot.
Zoals je
bemerkt zult hebben: politiek hándelen was er nadat ik mijn persoonlijke
vrijheid na "De Schouw" terug had, niet meer bij. Ik leefde mijn
eigen leventje en moest zien aan de kost te komen en daar had ik al werk genoeg
aan. De enige "handeling" was dat ik met Van der Made's voorstel
accoord ging - maar dat bleef zonder consequenties; en een andere
"handeling", ook op het eind van de oorlog, was dat ik aan
Leeuwenberg, het hoofd van de afd. r.k. propaganda na Voorhoeves vertrek naar
het front, een brief schreef (een "rapport" noemde men dat in die
dagen) waarin ik uiteenzette waarom er, practisch de hele oorlog door, niets
van de propaganda was uitgegaan: de fronten (de binnenlandse pol. fronten waren verstard, al van meetaf, en waren
niet meer in beweging te brengen. 'n Volk in oorlog overtuigt men niet met
slogans, was mijn mening, en dat moest men op het hoofdkwartier eens gaan
beseffen. Vooral vreesde ik bij een duitse overwinning de horden meelopers en
opportunisten waarmee dan de NSB overspoeld (en door de SS weggespoeld) zou
worden. Met dat briefje wist men blijkbaar geen raad. Wel vroeg Leeuwenberg me
(hij was, als katholiek, ook hoofd van de afd. religieuze aangelegenheden) of
ik hem bij dat soor kwesties wilde adviseren. Maar dat soort kwesties kwamen
niet meer aan de orde en korte tijd later moesten we evacuëren (dus ook dat was
een activiteit die op niets uitliep) naar het oosten des lands, - en evacueren
zonder een cent op zak, zoals ik vreesde. Pas op het laatste nippertje bleken
de goden met me te zijn, - door een reeks misverstanden ("de wegen der
goden zijn ondoorgrondelijk" zeiden reeds de oude Babyloniers). Wel was
me bekend dat ik dat jaar de literatuurprijs zou krijgen, maar die prijs zou
pas enkele dagen vóór de datum waarop we moesten evacueren worden uitgereikt.
Dan had ik wel de bul, maar nog niet de centen, en waar en wanneer zou ik die
zien als ik eenmaal uit Wassenaar vertrokken was. Doch wat gebeurde? De cheque
arriveerde niet na de prijsuitreiking, maar, geheel onverwacht, een weekje
ervoor. 'n Enorme opluchting, en klaarblijkelijk een fout van de Rekenkamer,
maar dat was mijn zaak niet. De prijsuitreiking zelf - daar had ik alle reden
voor - liet ik onberoerd over me heengaan: de buidel was gevuld en de bul zou
ik, zogenaamd "vergeten", in het gebouw van de uitreiking
achterlaten; het was een te bizarre affaire voor me. Elk jaar werden er prijzen
uitgereikt en elk jaar was ik duidelijk gepasseerd. Alleen toen men niemand
meer had, mocht ík opdraven, en toen ik die kreeg, kreeg ik die als... de
schrijver van "Verworpen Christendom" dat toen al zes, zeven jaar oud
was.. Maar wat mij het meest verbaasde was een bepaalde passage in de toespraak
van Van Ham (het hoofd van de afdeling waar ik destijds op het Departement
werkzaam was geweest, neerlandicus, protestant, stille papenhater - maar mij
zeer genegen). Als hoofd van die afdeling moest hij de officiële toespraak
houden. Maar wat ik heel gek vond was dat hij zó nadrukkelijk uitweidde over mijn politieke betrouwbaarheid,
eerlijkheid, toewijding-aan-de-Zaak etc., allemaal zaken die niet ter zake
deden en trouwens een sine qua non waren moest je voor zo'n prijs in aanmerking
komen. Pas later ging me een licht op. Hij had me natuurlijk al veel eerder
voorgedragen voor die prijs, maar ten overstaan van de hoge duitse pieten die
bij die plechtigheid aanwezig zouden zijn, moest hij dat wel doen en nadrukkelijk
doen, want voor diezelfde hoge pieten was ik altijd én als katholiek én als
dinaso een onbetrouwbaar ventje geweest. En Van Ham wist niet dat ik kort
voordien als "begunstigend lid" van de SS was ingeschreven en de
duitse hogepieten wisten niet dat ik daarmee in het samenzwerinkje van Van der
Made had toegestemd, dus die dachten niet anders dan dat ik "bekeerd"
was en nu wel voor het prijsje in aanmerking kwam, - dit product van bizarre
misverstanden, en tevens het slot van mijn - na "De Schouw" -
grotendeels in afzondering (of "terzij de horde") doorgebracht
bestaan als schrijver, - die aan de kost moest komen. Zelfs met Voorhoeve had
ik nagenoeg geen contact meer. Hij had het te druk op het Hoofdkwartier. Ik
geloof dat hij in Wassenaar maar een keer bij ons
______________
200
is geweest, en toen om mij deelgenoot
te maken van zijn conflict met de Duitsers. Hij wist toen niet, en ik evenmin,
dat een van zijn "kameraden" op het hoofdkwartier - een spion? -een
uitvoerig rapport aan het Rijkscommissariaat (25 mei 1942) had verzonden over
de fel anti-duitse houding van de dinaso's, een brief die er niet om loog (De
SS in Nederland, Documenten uit SS-archieven 1935-1945, deel 1 p. 753-760,
Uitgave Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie).
De brief is aanmerkelijk langer geworden dan ik
had gedacht, en nog heb ik pas de eerste vraag beantwoord. Gelukkig dat de
andere vragen veel minder tijd vergen, maar die tweede brief moet ik nog even
uitstellen. Men kan niet zo lange tijd achtereen met die rare oorlogstijd bezig
zijn, je wordt er zelf een beetje raar (en gaar) van. De volgende brief gaat in
hoofdzaak over theoretische kwesties, dus die zijn beknopter van stof. Waar ik
overigens graag op inga.
Met hartelijke groeten, ( )
Vader
Ik vergat nog een geschriftje te vermelden, dat ik
in dat halve jaartje op het Departement in opdracht van Van Ham schreef. De
titel is me ontgaan, maar het was een soort inleiding op het gilde letterkunde
(elk gilde produceerde zo'n product, maar ik waarschijnlijk als de enige die
geen flauw vermoeden had, hoe zo'n gilde werkte of in mekaar zat. Dus als maar
theoretiseren, zonder smaak of geur of kleur. Toch werd het uitgegeven, zij 't
niet zonder bedenken. Maar ik had er een paar dagen vrij voor gekregen - wat
meegenomen was![43]
Nijmegen 25
april 1979
Beste Raymund,
Met mijn vorige brief antwoordde ik op de eerste
alinea van je brief van 21-1. Dat antwoord was toen nogal uitgelopen. En helaas
was het me niet gegeven eerder mijn brief te vervolgen: ik moest een essay
schrijven dat, reeds lang beloofd, ik al te lang had uitgesteld (en tenslotte
nog 'n sof werd) en vervolgens een weerwoord voorbereiden i.v.m. een
belastingzaakje dat in de week van Pasen "in hoger beroep" zou
behandeld worden (en 'n succesje werd). Dus nu dan eindelijk het vervolg van
mijn brief of van punt 1. Voor de goede orde begin ik dan maar met "punt
2".
2. Je schreef toen dat men zich moeilijk kan geven
aan iets dat men zelf van relatief belang acht. - - Daar staat tegenover de
uitspraak in "Vluchtige Vertoogen": "Zich volledig inzetten voor
het betrekkelijke". Poezie schrijven, een essay schrijven, politiek
bedrijven, zich aan wetenschap wijden etc., dat heeft allemaal betrekkelijke
waarde. Maar op het moment dat je je aan een van die zaken geeft, ben je
genoodzaakt jezelf volledig in te zetten. Zo ben ik ook steeds de betrekkelijke
waarde (en, practisch, de bijna-onwaarde) van mijn geschriften, met name die
over religieuze zaken, bewust geweest. Niettemin heb ik me ook op dat punt
volledig ingezet, niet meer en niet minder dan wanneer ik aan mijn gedichten -
of wat dan ook - werkte. De betrekkelijke waarde van al je doen en laten word
je trouwens permanent bijgebracht, of je wil of niet opgedróngen, al was het
alleen maar doordat je, al werkend, durend weet dat je een mens in permanente
ontwikkeling bent en aldus steeds weer tot zelfrevisie, zelfontwaarding, soms
zelfdestructie, gedwongen wordt - een ontwikkeling die pas eindigt, of
onvoltooid achterblijft, wanneer je je laatste adem uitblaast. - - Waaróm je,
in zo'n situatie en je daarvan bewust dan nog schrijft, en je bij het schrijven
volledig inzet!? Je beseft de relativiteit van alles wat je doet, je bent je
ervan bewust dat wat je presteert na een bepaald moment ook voor jezelf achterhaalde
historie zal worden, en toch blijf je met volle inzet aan het werk... Tja, dat
komt misschien voor een deel daardoor dat elk geschrift (of werkstuk) een
actueel contra is (of bevat) dat je
niet voor je kunt houden of mág houden: misschien is het een schéppend contra.
Zo tenminste ervaar je het op het moment dat je schrijft; en dát dwingt je
weer, je volledig in te zetten.
3. Als ik het - achteraf dan - wel eens heb
"betreurd" dat ik naar die lezing van Wies Moens ben geweest, dan
alleen in die zin dat ik soms dacht:
"wat een hoop rottigheid zou me bespaard zijn gebleven als ik die lezing
niet had bijgewoond"; maar óók dacht ik - eveneens achteraf en misschien
overwegend - "die kamptijd is een ervaring die ik niet graag zou hebben
gemist". Anderzijds was de tijd van het Verdinaso, politiek gezien, of in
politiek opzicht, mijn gelukkigste tijd en ben ik nog altijd hartgrondig blij
dat ik die tijd heb meegemaakt en een figuur als Joris van Severen heb leren
kennen. Het is een heerlijke periode geweest, - zoals elke tijd waarin je een
ideaal hebt dat je als belevenswaard ervaart. Zulk een periode kun je niet gauw
vergeten. Dat geldt, dunkt me, evenzeer voor een overtuigd communist die op een
gegeven moment
______________
201
inziet die partij te moeten verlaten. - Maar ook is het zo:
"Men verliest niet alles wanneer men een politiek ideaal verliest",
zoals ik eens aan Martin Ros schreef.
En wat de aantrekkingskracht van een figuur als
Van Severen betreft. Hij was een volstrekt uitzonderlijke,
integere, vastberaden persoonlijkheid. Er was geen moment dat aanleiding gaf om
te denken: "dat stelt me eigenlijk enigszins in hem teleur" of
"dat had ik van hèm niet verwacht". Ik volgde hem niet, verblind door
zijn ongewone persoonlijkheid, maar met de innerlijke zekerheid dat hij - en
hij alleen - het was die de opdracht, welke hij zichzelf gesteld had, kon
realiseren. Misschien laat zich zijn persoon, of een imponerend aspect ervan,
het best beschrijven met de karakteristiek die Goethe van Napoleon gaf
(Eckermann: Gespräche mit Goethe) "Napoleon war darin besonders grosz,
dasz er zu jeder Stunde derselbige war. Vor
einer Schlacht, während einer
Schlacht, nacht einem Siege, nach einer Niederlage,
er stand immer auf festen Füszen und [sah] immer klar und entschieden, was zu tun sei. Er war immer in seinem Element
und jedem Augenblick und jedem Zustande gewachsen"; "Das ist die
Fazilität, die sich überall findet, wo ein wirkliches Talent vorhanden ist, in Künsten des Friedens wie
des Krieges, am Klavier wie hinter den Kanonen" (am Klavier - niet dat
Napoleon dat instrument bespeelde, maar het gesprek had zijn vertrekpunt gehad
in de zeldzame prestaties van de musicus Hummel). - Overigens was van Severen
toch menselijker, niet die halfgod die Napoleon voor Goethe blijkbaar geweest
was.
4. En nu zijn strijdmethode. Deze was heel simpel
eigenlijk: celbouw, kernvorming. Maar dat niet enkel in Vlaanderen als zou het
doelwit enkel zelfbestuur-voor-Vlaanderen zijn, maar eveneens en gelijktijdig
in Nederland. Hier, in Nederland, geen "sympathisanten" met de
vlaamse strijd, maar politiek-actieve medestrijders
tegen het historische onrecht de Nederlanden in hun geheel aangedaan toen het
volk van de Lage Landen over twee, drie staten werd uiteengerukt. Je zult
misschien zeggen: "cellen, cellen" - dat riekt naar de methode van de
communisten! - Maar je kunt ook zeggen: het riekt naar de methode van de eerste
christenen of naar de methode van Franciscus en andere kerkvernieuwers. Die
deden niet anders, Elk klooster(tje) had - in oorsprong althans - geen andere
bedoeling dan een kleine eenheid van cellenbouwers te zijn (niet die van
machtsvorming en machtsbevestiging), en hun werfkracht is enorm geweest als je
bedenkt wat er aan werving moet zijn gebeurd vóór het christendom
staatsgodsdienst kón worden. Dat laatste kan voor de Kerk wel de ramp, de al meer en meer blijkende fatale beslissing zijn geweest, maar
dat doet geen afbreuk aan de werfkracht voordien
bereikt, en bereikt in weerwil van alle vervolgingen, spot, smaad, martelingen,
dwangarbeid en wat dies meer zij. Nu zegt men wel: het waren de paupers en
slaven die tot het christendom overgingen, maar als dat zo is (maar het was
niet zo) dan is het voor de slaven toch bepaald geen lolletje geweest van
Paulus te horen te krijgen dat de slaaf slaaf moest blijven en in alles zijn
meester onderdanig. - Maar ik dwaal af. Ik wilde zeggen dat die werkwijze -
cellenbouw zonder gebruikmaking van geweld of demagogie - niet zulk een
hopeloze zaak is, zeker niet waar het zo'n beperkt gebied of strijdtoneel
betreft als de Lage Landen. - Maar die cellen of kernen moeten dan wel bestaan
uit overtuigde, gedisciplineerde strijders,
die niet alleen door hun woord moeten overreden
en aldus respect afdwingen, maar dat laatste ook door met heel hun gedrag van
een nieuw politiek bewustzijn te getuigen. Strijders ook die kunnen volharden
en... "de uitslag niet tellen" (een woord van Willem van Oranje als
ik me goed herinner, en door Van Severen steeds herhaald): genoegen nemen met
3, 2 lieden die je overtuigd hebt als je 'n uur of langer het woord hebt
gevoerd. Ook genoegen nemen met één; ook met nul op het rekest. Eén overtuigde
die gewonnen wordt, is het begin van een nieuwe cel. Niet speculeren op de
lagere instincten van de mens, want dat is de mens misbruiken, misleiden en als
mens vernederen. De mens is geen kiesvee. Men moet het beste in de mens
aanspreken of tot bewustzijn brengen. De actieradius van een aldus gevoerde
strijd reikt verder, en al spoedig veel verder, dan het registreerbaar effect.
Men behoeft geen massa's te bereiken om ook de buitenstaander ervan te
overtuigen dat er sprake is van een ernst waaraan men niet kan blijven voorbijgaan. Het Verdinaso in
Vlaanderen dwong in de korte tijd van zijn bestaan allerwegen eerbied af. Het
was een minderheid, maar een minderheid waarmee men terdege rekening hield. En
het was zeker niet zo dat die kernen of cellen alleen uit studenten of
intellectuelen bestonden. Dat was zelfs niet het geval in Nederland. Dat was al
dadelijk mijn verrassing toen ik het zaaltje betrad waar Wies Moens zou
spreken. Ik dacht: hoe zijn díe mensen (de voorzitter inbegrepen) ertoe
gekomen, in die tijd van crisis en ellende, belangstelling te hebben voor
zulk een unzeitgemäsze Betrachtung als de eenheid der Lage Landen.
5. Je vraagt je af of "een werkelijke,
waardevolle politieke omwenteling of vernieuwing mogelijk is zonder een
voorafgaande religieuze vernieuwing". Een
______________
202
voorafgaande religieuze
vernieuwing zou ideaal zijn; maar een politieke vernieuwing, iets van totaal
andere orde en ordening, behoeft daar niet op te wachten en zij kan ook
wèrkelijk wáardevol zijn zónder dat er een religieuze vernieuwing heeft
plaatsgegrepen. Ook is het denkbaar dat de laatste een gevólg wordt van de
eerste omdat bij de eerste het gevaar niet denkbeeldig is dat de religie haar
greep op de mensen dreigt te verliezen; maar dát - dat
"prestigeverlies" (in eerste instantie een vernedering voor de
clerus, dominee of priester) lijkt me een hachelijk begin voor een religieuze vernieuwing. Hachelijk, omdat
zulk een vernieuwing in eerste instantie een kwestie is van zelfbehoud en dus
van bijbenen, aanpassen, de moderne mens uithangen, en dat is ongetwijfeld een
a-religieus begin voor een religieuze
vernieuwing, - maar daarom toch nog geen hópeloze geschiedenis. Gelukkig is er
sedert het Concilie en ondanks alle chaos en verwarring nadien, toch
vooruitgang geboekt. Al lijken de progressieven soms veel weg te hebben van de
moslimse vernieuwers in Iran. Maar afgezien daarvan: als het gaat om een
religieuze vernieuwing, dan gaat het om een waarheid die de totale mens beroert
en activeert en die hervindt men niet zó snel. Van veel vernieuwingen (binnen
de Kerk en sedert het Concilie) kan men zeggen dat ze niet veel meer dan de
buitenste buitenkant van ons menszijn beroeren; die alleen de schijn aannemen
de totale mens in beweging te brengen omdat die buitenkant nog de "hele
mens" is. Niettemin of desondanks zijn we heel, heel langzaam op weg the
heart of the matter te benaderen, via deelwaarheid na deelwaarheid nader te
komen. Ik ben dus niet zonder vertrouwen. Al houd ik wel rekening met de mogelijkheid
dat ook een hoopvolle religieuze vernieuwing via b.v. de suprematie van een
deelwaarheid, alsnog in de vernieling gaat. Maar datzelfde geldt ook voor een
politieke vernieuwing. Alles wat men onderneemt is riskant, doorlopend
bedreigd. Men kan, zou ik dus zeggen, niet wachten op. Noch op het resultaat
van een religieuze vernieuwing, noch op dat van een politieke vernieuwing. Men
kan alleen maar doen "wat de hand vindt om te doen"; dát góed te
doen, en "de uitslag niet tellen".
6. Wat ik op het eind van de oorlog nog van een
duitse overwinning verwachtte? Alvorens op die vraag te antwoorden, eerst
dit: Ik wist, ook toen nog niet, van de moord op de joden. Toen de joden naar
Westerbork werden weggevoerd, dacht ik niet anders dan dat zij om een
soortgelijke reden werden weggevoerd als kort voor de oorlog de NSBers (en deze
als potentiële verraders) werden gearresteerd en met hele wagonladingen -
overigens niet bepaald zachtzinnig - werden weggesleept, waarheen kan ik niet
zeggen want ik was dinaso en ook de Zwart Fronters maakten geen deel uit van
dat transport naar elders. Later, toen de joden van Westerbork naar duitse
kampen waren overgebracht, waren er geruchten - vage geruchten - van executies
van joodse gevangenen. Dat leek me niet onwaarschijnlijk, maar ik dacht niet
verder dan: dat zijn joden die betrokken zijn geweest bij het ondergronds
verzet of iets anders op hun geweten hebben. Dat het "onvoorstelbare"
gebeurde (zes miljoen joden systematisch vergassen) zou niet alleen voor mij,
maar ook voor de anderen (de tegenpartij) in die dagen
"onvoorstelbaar" zijn. Het "onvoorstelbare" is trouwens het
enige waarvan men zich geen voorstelling kán maken, de term zegt het al zelf;
maar afgezien daarvan: wie kon hier weten of vermoeden wat er in die kampen aan
de hand was. Ik althans had er geen flauwe notie van, - misschien niet het
minst omdat "sadisme" mij van nature vreemd is, laat staan dat ik
verdacht was op zulk een excessief sadisme als men bij
"vernietigingskampen" toch moet veronderstellen.
Ik moest deze "onkunde" (of dit
"niet weten van") vooropstellen om enigszins aannemelijk te maken
dat ik op het eind van de oorlog, toen de toestand al vrijwel hopeloos was, nóg
hoopte op een duitse overwinning, en wat ik van een duitse overwinning verwachtte.
Verwachtte..? Met vele vrézen verwachtte! Ten eerste vreesde ik het gevaar dat
de hele bende hier zou omslaan om naar de pijpen van de duitsers te dansen. Ten
tweede vreesde ik dat de Duitsers een
verdeel en heerspolitiek zouden volgen, waarvan hun plannen m.b.t. de Lage
Landen een voorproefje (voorspel) schenen. Ten derde vreesde ik hun wraak: de
overwinning was te duur betaald met de bombardementen op de duitse steden
waarvan alleen of in hoofdzaak de burgerij het slachtoffer was geworden. De
NSB had ook alle reden om wraak te nemen toen de Duitsers hier binnentrokken;
niet wegens die arrestaties etc. kort voor de oorlog, maar wegens alle
verguizingen, verdachtmakingen en vormen van ontrechting in de jaren vóór de
oorlog; maar die wraakgevoelens werden meteen de kop ingedrukt (dank zij
Goedewaagen). Maar of een overwinnend Duitsland aan die wraakgevoelens zou
ontsnappen...? - - Daar stond dan tegenover dat de Duitsers gedwongen zouden
zijn in Europa geen voet te geven aan nieuwe haatgevoelens maar alles in het
werk zouden moeten stellen om tot een
innerlijke eenheid van de europese volkerengemeenschap te komen. Men kon hopen
dat de Duitsers de overwinning zouden gebruiken om een werkelijk-nieuw Europa
te scheppen en niet hun overwinning zouden misbruiken;
en hopen dat zij met hun falende bezetterspoli-
______________
203
tiek hun lesje geleerd hadden.
Met betrekking tot een duitse overwinning leefde men dus in hoop én vrees, in
vrees én hoop. Er kón iets heel schoons tot stand worden gebracht, maar het kon
ook een onduldbare tyrannie over Europa brengen: lijden, verbittering,
gerechtvaardigde haatgevoelens. Alles hing af van de staatsmanswijsheid, het
opbrengen van veel geduld en tact van degenen die het voor het zeggen hadden.
Zoals Ernest het graag formuleerde met de woorden van Lao Tse: "Een groot
rijk regeren is het bakken van kleine visjes". Men kan geen Europa, met
een beschaving van eeuwen, met de knoet regeren. Als er een vuist nodig is, dan
altijd "een gehandschoende vuist" d.i. met begrip voor de zelfstandigheidswil
die elk volk, dat lééft, eigen is.
Maar wat kon men in de slotfase van de oorlog
verwachten van een overwinning door Amerika en Rusland (het Amerika en Rusland
van vóór de oorlog)? Rusland was het Rusland van het stalinisme; van dat regime
was reeds voor de oorlog genoegzaam bekend geworden om daarvan geen heil te
verwachten, - tenzij voor zover het 't einde betekende van alle particulier
kapitalisme met zijn moordende concurrentie, uitbuiting van de arbeiders etc.
Maar van Amerika...? Van dat kapitalisme in zijn meest wrede en
meedogenlozevorm (zoals Mommsen reeds waarschuwde). En cultureel? De meest
vernietigende critiek op Amerika en deszelfs "cultuur" werd (was)
door de Amerikanen zelf geleverd, - waarbij je steeds moest denken aan een
"cultuur" van de rijk en machtig geworden nazaten van
landverhuizers, avonturiers, gelukzoekers, uitgeweken misdadigers, moordenaars
van hele indianenstammen, opkopers van Europese cultuurschatten en andere
ontwortelden of geestelijk daklozen en parvenu's. Eigenlijk een zo onleefbare,
verdwaasde, geestloze en het individu vereenzamende samenleving, dat men het
in Europa niet de moeite waard vond er serieus kennis van te nemen. Zelfs zo,
dat toen ik er een priester, die voor de oorlog hier nogal een rol speelde in
het lit. leven, op attent maakte (± 1938) dat er in Amerika een opmerkelijke
theologische ontwikkeling aan de gang was, hij behoorlijk verbluft reageerde.
Zijn verbazing zal wel mede verband hebben gehouden met dat r.k. sfeertje
"wíj hebben de waarheid",
dat hermetisch gesloten katholicisme van die dagen dat zeker geen heil kon
verwachten van een theologie van protestantse origine, laat staan van
amerikaans-protestantse huize (met n.b. een geheel eigen karakter). Maar dat
daar, in Amerika, zo'n theologie kón ontstaan, vond ongetwijfeld zijn oorzaak
in het feit dat het verval van de kerken daar nog tien maal erger en (vooral)
burlesker vormen had aangenomen dan in Europa waar men bij alle vervlakking
toch terug kon vallen op een historie van 20 eeuwen. Geen wonder dus dat theologen,
die die religieuze burleske zagen,
gedwongen werden tot een grondige herbezinning, wilde de kerk daar nog toekomst
hebben, want die werd (bij wijze van spreken) met de dag verdwaasder en
ongeloofwaardiger. "Onvoorstelbaar", zou je ook hier kunnen zeggen;
maar dank zij de amerikaanse romanschrijvers "voorstelbaar".
Niettemin kon Marnix Gijsen reeds in zijn "Ontdek Amerika" (1927)
schrijven: "Amerika is blijkbaar het land met de meeste kerken en de
minste gelovigen".
Maar goed. Van Amerika kon ik geen heil verwachten
(wel het onheil dat Mommsen reeds had voorzien); en van Europa...? Een Europa
dat opnieuw overgeleverd zou zijn aan zijn onvruchtbare en onmachtige
democratieën -van-voor-de-oorlog + de Fatima-illusie dat Rusland zich spoedig
zou "bekeren" (r.k. zou worden!). Ik moest dus wel hopen - met vele
vrezen - op een duitse overwinning, of - met nog meer vrezen - hopen (wat ik
soms wel deed) op een Amerikaanse; of op een vrede door vergelijk omdat de oorlog
té wreed was geworden en dreigde nog wreder te worden. Maar het moest
"onvoorwaardelijke overgave" worden. - Hóe illusieloos dat einde voor
me was, één opluchting was, dat de strijd ten einde was; en een tweede, een
aparte, zo niet een enorme opluchting was dat dat einde ook het einde
betekende van dat "antifront-binnen-de-SS" waartoe Van der Made me
had doen besluiten, want dat gevecht zou ik nooit hebben kunnen volhouden, ik
zou er psychisch noch fysiek tegen zijn opgewassen [geweest].Ik voelde me al
opgelucht toen we Wassenaar vaarwel zegden en het nog geen consequenties had
gehad. Het bleef daarmee een incident, - waaraan ik de hele kamptijd lang geen
moment meer heb teruggedacht. Ik had toen trouwens wel andere zorgen, en dingen
om over na te denken. Ik hoopte alleen dat de goede voornemens die ons land
toen koesterde in vervulling zouden gaan. Maar die hebben niet lang stand
gehouden. En vandaag...? De verdeeldheid schijnt grimmiger dan ooit, - mede ten
gevolge van het Concilie dat bepaald geen slordige duit in het zakje der verdeeldheid
heeft achtergelaten. Niettemin: ik wanhoop niet. Het is een fase waar we
doorheen moeten, en een crisis is per definitie nooit hopeloos. Daarvoor zijn
er te veel scheppende krachten overal op de wereld aanwezig en werkzaam.
Foudraine heb ik nog niet gelezen, wel besteld.
Ten Hoet (of Gerritsen) maakte me nog attent op [een] boekje van die Indiër aan
wie Foudraine zich heeft opgericht, maar dat zal ik toch maar meenemen als ik
weer in de stad ben.
Dat was het dus.
Met hartelijke groeten, ( ) Vader
Toevoeging aan de tekst van deze brief op een los
blaadje:
p.s. ook met het afmaken van deze brief, op 25
april begonnen, is het laat geworden. Ik was pas vanmorgen in staat er
fotocopieën van te maken (met niet zo'n best resultaat, bleek bij thuiskomst;
maar ik wilde niet weer naar de dukenburgse leeszaal gaan). Mijn excuses voor
de vele typefouten. Ik had niet de moed de brief over te typen; hij was al met
zoveel onderbrekingen tot stand gekomen. Moest naar aanleiding van Holocaust
een boek herlezen, door een joodse gevangene geschreven, dat een zo heel ander
beeld geeft dan Holocaust (waarvan ik overigens alleen de besprekingen heb
gelezen, niet de film zelf gezien). En zo waren er meer onderbrekingen.
De volgende brief schreef ik mijn vader in 1982 in
verband met een vraag die bij mij was opgekomen naar aanleiding van een artikel
in Vrij Nederland, "'Formeel is hetgeen de ereraden doen
volkomen onwettig'" van de hand van Hans Mulder. Daarin besprak hij het
boek De ereraden voor de kunst en de
zuivering van de kunstenaars van de hand van dr. N.K.C.A. in 't Veld.
Geulle,
6 juni 1982
Vader,
( )
Bijgaand twee krantenknipsels uit Vrij Nederland;
één over de serie van de Vlaamse T.V.: De Vlaamse Nieuwe Orde, dat wel aardig
is om te zien hoe Maurice de Wilde het aanpakt. Het andere een bespreking van
een boek over de ereraden, dat ik net in een tijd tegenkwam, toen ik me zat af
te vragen hoe men het indertijd juridisch heeft kunnen verantwoorden om U en
andere schrijvers tien jaar het publiceren te verbieden. Want Nederland was
toen dan wel bevrijd en de democratie hersteld, maar mensen, schrijvers, dit
democratische grondrecht te ontnemen moet volgens die zogenaamde democratische
beginselen toch nauwelijks goed te praten zijn geweest. Het is toch minstens
een heel vreemd uitvloeisel geweest van de "morele code uit de bezettingstijd".
Hoe heeft U die 'straf' indertijd opgevat?
( )
Heel hartelijk gegroet, Raymund
Beste Raymund,
Van "grondrechten" (al of niet democratisch)
heb ik me destijds, en ook in later jaren, geen rekenschap gegeven, en me er
dus niet om bekommerd. Ik vond die hele "recht-spraak", het
"tribunaal" voorop, een bête geschiedenis. Ook die
"Ereraad", - al ben ik nog altijd blij dat ik in hoger beroep ben
gegaan, of juister, dat Albert Kuyle me er op attent maakte dat die mogelijkheid
bestond en me tevens te verstaan gaf dat A. Roland Holst zeker bereid zou zijn
mij bij te staan. Ook in andere gevallen was hij voorspraak geweest. Dat opende
een geheel nieuw perspectief. Want ik had dan wel mijn vrijheid terug,
materieel zat ik practisch volledig aan de grond. Hij bleek onmiddellijk
bereid. Ook Vestdijk, Van Duinkerken, Ouwendijk ook (meen ik), en op de dag van
de zitting verscheen ook (voor mij onverwacht) Albert Helman, die eveneens ten
gunste van me sprak. En dan was er mijn advokaat die (al eerder?) zichzelf
had aangeboden en ... geen vergoeding vroeg. Ik kende hem niet, en naar het
waarom van zijn belangeloze bijstand kan ik slechts gissen. - Dus een
collectie getuigen om trots op te zijn,. Eén getuige, de laatste die gehoord
werd, ook een letterkundige maar communist, was fel tegen me: wegens mijn
(minderwaardige) drijfveren: eerzucht, mijn behoefte eindelijk een rol te kunnen
spelen etc., alles ter verklaring van mijn houding tijdens de oorlog. Ik nam
hem niet ernstig, ik kende hem niet persoonlijk en hij mij al evenmin. Wat
wist hij dus van mijn drijfveren. Bovendien was het geheel in strijd én
met de van de voorgaande getuigen én met mijn handelen tijdens de oorlog. En
als ik begerig was geweest een rol te spelen, dan was daaraan al voor de oorlog
ruimschoots voldaan. Was ik voor de oorlog in katholieke kringen 'n tijd lang
een "omstreden figuur" geweest, reeds na "Het Zwaard",
"Het Verbond" begon men me toch, zij 't schoorvoetend, ernstig te
nemen, en meer nog na "Subjectieve Normen" en "Fuga"; en na
"Verworpen Christendom" kon men in genoemde kringen niet meer of nog maar moeilijk om me heen, -
waarschijnlijk mede dank zij de positieve reacties van niet-katholieke zijde,
protestantse en humanistische. Dat is ook echt wel aan te tonen, én met wat men
vóór (en reeds kort ná) de oorlog over mijn werk schreef én met boeken die ik
voor de oorlog met opdracht van de schrijver mocht ontvangen: Ter Braak,
______________
205
Gilliams, Teixeira de Pascaoes (dus echt niet van een literair plebs!). -
Aardige bijzonderheid intussen: Braat, de man van schurken en schavuitjes,
fervent communist, nam in '34 of '35 in zijn tijdschrift een gedicht van me
op, Het Verwachten, meen ik, hoewel hij wist dat ik én katholiek was én
politiek zijn visie niet deelde. Hij zal me duswel niet tot de schavuiten en
zeker niet tot de schurken hebben gerekend. - Nog iets aardigs: Nagel, de
schrijver van het geruchtmakende "Volg het spoor terug", fel
anti-fascist, en met wie ik n.a.v. dat boek correspondeerde, schreef me dat hij
het op prijs zou stellen als ik, eenmaal de zes jaar publicatieverbod achter de
rug, ook aan zijn tijdschrift zou meewerken; ook zijn mederedacteur, Sierksma,
zou daarmee zeker akkoord gaan. - En dan was er nog dit: Pal na de oorlog, in
'47, verscheen Ter Braaks "In Gesprek met de onzen" met o.a. zij voor
de oorlog geschreven en gepubliceerde drie artikelen over mijn werk. Dat kon toch
maar!; nog in '64 een ongewijzigde herdruk. - En in '50 verscheen van
Leeuwen's "Drift en Bezinning" met o.a. een essay over mijn werk van
voor de oorlog, een onomwonden positieve, om niet te zeggen geestdriftige
reactie. Idem, enkele jaren later, Dinaux in zijn "Gegist bestek".
Die paar gegevens om aan te tonen (of waaruit je
kunt afleiden) dat ik ook voor de oorlog aan succes geen gebrek heb had en niet
bij de NSB ben gegaan om een rol te spelen die me voordien onthouden zou zijn.
En ook bleek dat men aan mijn "oorlogsverleden" niet zwaar tilde. Men
zweeg erover (zoals Dinaux) of, zoals van Leeuwen, men deed het af met het
slotzinnetje: "Waar de in een vlaag van bewustzijnsverenging gekozen
Führer hem bracht, is bekend", wat zoveel betekende als: laten we daar
niet over ouwehoeren.
Dat ik ondanks alles de zitting van de Ereraad een
bizarre vertoning vond, was niet zozeer omdat én mijn advokaat én Roland Holst
(na overleg met andere getuigen en geïnteresseerden) mij te verstaan gaven dat
ik niet zou trachten mijn houding van tijdens de oorlog op de zitting
aannemelijker of begrijpbaarder te maken (dat had ik in mijn brief aan Roland
Holst gedaan, uiteraard!), daarvan was geen heil te verwachten. Zij zouden
instaan voor de volstrekte integriteit
van mijn persoon. Nu, daar berustte ik in. Waarom niet? Ik had me geen
gezagvoller getuigen kunnen wensen. Ik wist toen nog niet dat ook de Ereraad
zelf haar getuigen had opgeroepen n.l. Helman (die het voor me zou opnemen) en
die ene man die het over mijn abjecte
drijfveren zou hebben en aan wie ik dan ook die zes jaar te danken heb. Het
bizarre van die recht-spraak was dat men bij wijze van spreken alles aan de
orde kon stellen, maar niet... mijn "misdrijf", het "hoe en waarom ervan" (curs. R.B.).
En dan dat raar-democratische: de stand was 5 tegen één, maar die ene trok aan
het langste end.
Dus toen ik later te horen kreeg dat mijn straf
slechts vermínderd was (van 10 of 15 jaar tot zes) betekende dat, dat de
materiële situatie voorlopig dezelfde zou blijven, d.w.z. vrijwel hopeloos,
uitzicht-loos.
Hoe ik dat "opvatte" of zou verwerken.
Och, ten eerste had ik het prettige, haast triomfante gevoel of besef dat
mensen als Roland Holst, Vestdijk, Helman en, bij een iets latere gelegenheid,
ook Henriette Roland Holst-van der Schalk, het toch maar voor [me] hadden
opgenomen: een onmiskenbare literaire élite dus die mijn integriteit niet in
twijfel trok. Voeg daarbij de namen die ik al noemde of waarop ik zinspeelde
toen ik het had over de vooroorlogse reacties op Verworpen Christendom
(waaronder, niet te vergeten, de waardering van Dr J. Brouwer, een bekend
hispanoloog, zeer geinteresseerd ook bij de spaanse mystiek), dan zul je wel
begrijpen dat ik, in vrijheid gesteld, niet als een geestelijk en lichamelijk
geradbraakt wezen thuis kwam. Wat dat betreft voelde ik me piekfijn,
springlevend. Het rotte, het enig deprimerende was dat ik door dat
publicatieverbod materieel volkomen aan de grond zat. Want hoewel vrienden me
af en toe hielpen (en éen, na enige tijd, met een maandelijkse bijdrage) en ook
gemeentelijke en kerkelijke instanties me te hulp schoten (de gemeentelijke met
de verplichting mijnerzijds alles te restitueren na afloop van dat
schrijfverbod, - een druk te meer!), zodat ik niet kon zeggen dat ik op zwart
zaad zat maar wel altijd: dicht in de buurt ervan. Maar goed, ze hielpen me, en
dat gemeentelijke en kerkelijke instanties me hielpen, dat was toch iets waar
ik een beetje trots op kon zijn. - Dat gevoelentje werd nog (enigermate)
bevorderd doordat ik - ongevraagd - in de gelegenheid werd gesteld aan
successievelijk drie kranten bijdragen te leveren (onder schuilnaam
vanzelfsprekend), maar daar heb ik weinig gebruik van gemaakt. Het moesten
natuurlijk neutrale stukjes zijn en niet aan mijn stijl herkenbaar. Ook was er
een uitgever die me onder schuilnaam liet vertalen, karig, erg karig, maar niet
omdat hij misbruik wilde maken van mijn situatie, maar omdat dat zijn
"gewoonte" was, - wat ik al van veel vroeger wist (bij ervaring).
Niettemin, hij riskeerde toch iets: op de een of andere manier zou het kunnen
uitlekken. Ik liet hem echter schieten toen er op het eind van, of onmiddellijk
na, het publicatieverbod een andere uitgever opdaagde die zeker het dubbele of
meer nog betaalde. - Maar er was iets anders nog, van veel beslissender
betekenis in die jaren van gedwongen zwijgen. Eén "grondrecht" kon
men mij ontnemen, maar een
______________
206
ander, het belangrijkste, kon men mij niet ontnemen,
n.l. schrijven. En in die jaren
ontstonden "Guido Gezelle, de andere", "In Vitro",
"Van Ziel en Aarde", grote gedeelten van "Voorlopige Motieven"
en mogelijk werkte ik toen al aan de vertaling van Hölderlins Empedocles-fragment.
(Van Ziel en Aarde maakte oorspronkelijk deel uit van In Vitro, maar de roomse
uitgever had daar tegen bezwaar, - misschien vanwege "ik ben mijzelve God
en godlijk zelfbeweger"! Onbehoorlijk. Dat kan men toch niet zeggen.
Zeker niet na de grote vergissing en nog minder als introductie van een
schrijver met net een publicatieverbod achter de rug. Hij wist natuurlijk niet
dat ik reeds tijdens de oorlog doende was geweest aan datzelfde
gedachten-geheel in prozaverzen vorm te geven. Daarvan vind je nog een rest in
"Vluchtige Vertoogen", pag. 10 (par. 1) en daaraan voorafgaande
ongenummerde bladzijde.) - Dus ondanks alle armoede en de rottigheden van dien
was het een rijke tijd, die niet alleen elk spoor van rancune uitwiste (zelfs
in de jaren dat ik vastzat, heb ik dat gevoel nooit gekend), maar die ook over
alle moeilijheden heenhielp, heendroeg: men is nu eenmaal onaanraakbaar als
men scheppend bezig is, en zeker in die periode van mijn innerlijke evolutie:
de periode die een aanvang nam met het gedachtencomplex van Vluchtige Vertoogen,
dus jaren vóor het bóekje van die naam, en zich voortzette in Voorlopige Motieven
alsof geen oorlog, geen kamptijd, geen vernederingen tot me waren doorgedrongen.
Ik heb dat zwijggebod nooit "opgevat" als een echte "ramp".
Ik heb alleen met ongeduld gewacht op het einde ervan, want tenslotte,
tenslotte, tenslotte wil men toch ook "mededelen", stem worden, ook
al luistert er geen sterveling naar. - Dat laatste noodlot heeft me echter
nooit getroffen en het andere (instemming en zo) nooit echt geraakt. Als een
boek dan eindelijk gepubliceerd is en de reacties dan loskomen, zit jezelf dan
al lang en breed in een volgende periode van je ontwikkelingsgang. Nog
vandaag, zoals altijd.
Maar ik eindig
Ik hoop dat ik iets verduidelijkt heb omtrent mijn
wederwaardigheden en de wederwaardigheid van de jaren publicatieverbod.
Met hartelijke groet ( ),
je Vader
Je
laatste vraag deze ochtend is me nog niet ingevallen; die herinner ik me wel als
ik die Tijd-redacteur schrijf.
Nijmegen 6 juli 82
Ton
Oostveen Op 31 december 1982 verscheen het Tijd-dossier van de hand van Ton Oostveen: Ernest Michel, De wilde kreten van een heftig katholiek. Daarin
citeerde Oostveen de brief die deze levenslange vriend van Bruning als politiek
delinquent vanuit zijn internering aan Pieter van der Meer de Walcheren had
geschreven. Reeds in hoofdstuk I werd uit dezelfde brief zijn opinie over de
schuld van hen die fout geweest zijn, geciteerd: "Ik geloof niet dat men
de vele werkelijke idealisten en overtuigde strijders (van de eenvoudigste
menschen tot vaak de grootste en schoonste intellectuelen) ooit van hun
'schuld' of van hun 'verraad' zal kunnen overtuigen, ook al mochten zij in veel
gedwaald en gefaald hebben."
In verband met de samenstelling van dit dossier
nam Oostveen ook Bruning een kort interview af. Bruning is, in datzelfde Tijd-dossier, dan ook meteen de eerste
die de bevestiging levert van Michels veronderstelling. Het interview
betreffende Bruning's keuze in het Tijd-dossier
verloopt als volgt:
Bruning zegt me: 'Mein Kampf van Hitler interesseerde me niet en in het
nationaal-socialisme zag ik niks, maar we voorzagen wèl een Duitse overwinning.
En dan, zo vreesden wij, was het met de Dietsche idealen voorgoed gedaan. We
vernamen al dat er plannen waren de vesting Holland bij Duitsland in te lijven
en dan van Brabant en Vlaanderen een flutstaatje te maken. Dat moest tot elke
prijs worden vermeden: we werden NSB-er om Groot-Dietschland tegen verduitsing
te behoeden'.
- Verwerpt u nu achteraf die keuze van toen?
'Verwerpen, verwerpen! Wat bedoelt u met
verwerpen? Ook als je in je leven verkeerd hebt gehandeld, is dat geen zaak om
te verwerpen. Dat heb je dan gedaan! Iedereen vergist zich. Dat komt voor in
het leven. Verwerpen, dat is zoiets als zeggen: toen, destijds, heb ik bewust
leugenachtig gehandeld, iets schandelijks gedaan. Maar als je kunt zeggen: hoe
dan ook, het was een eerlijke keuze, ik stond erachter, toen, dan is het
onmogelijk die stap nu te verwerpen.'
Bruning voegt daar, zeer emotioneel aan toe: 'Ik
zal me niet verdedigen. Maar wat men ook beweert, wij wisten toen niet wat
iedereen nu wel weet. De smerige streken die die rot-nazi's met de joden
uithaalden. Zou men werkelijk denken dat we dàt hebben geweten en goedgekeurd?'[44]
Wat de weergave van die emotie betreft heeft Bruning
zich genoopt gevoeld Oostveen in zijn brief van 13 januari 1983 te corrigeren:
En een andere kriebel: waar me de woorden in de
mond werden gelegd: "de smerige streken die die rot-nazi's met de joden
uithaalden". Ten eerste spreek ik nooit van "rot-nazi's" en ten
tweede kan men niet spreken van "smerige streken" als het gaat om 6
miljoen levend vergaste joden; en daarover spraken wij, of althans ik.
"Smerige streken" duidt op zaken van aanmerkelijk onschuldiger aard.
- Daar en toen werd ik "emotioneel".
Het was de laatste keer dat Bruning zich over deze
zaken heeft uitgelaten. Een jaar later was hij overleden. Toch zijn de belangrijkste
aspecten in dit mini-interview bij elkaar gebracht. Als zodanig was het een
beknopt antwoord op Oostveens vraag aan Bruning betreffende diens
"waarom". Het was zijn Dietse ideaal, dat voor hem met het oog op het
belang van het Nederlandse volk bij een eventuele Duitse overwinning, de reden
is geweest met de Duitsers te gaan samenwerken. Gezien het niet baatzuchtige karakter
van dat motief is er voor hem geen reden die keuze achteraf als misdadig te
beoordelen, maar dan dient men bij de oordeelsvorming over zijn persoon wel dat
motief in zijn overwegingen te betrekken, hetgeen te beginnen met tribunaal en
centrale ereraad nooit is gebeurd. En dan volgt zijn verweer tegen Van Vrieslands
visie, of juister zijn poging om met een beroep op het gezonde verstand de
lezer te vragen zich rekenschap te geven van diens door de grote meerderheid
van het Nederlandse volk gedeelde oordeel, dat mensen als Bruning het 'natuurlijk' geweten en goedgekeurd
hebben, er zich in geschikt hebben, er zich solidair mee hebben verklaard.
Op dit mini-interviewtje had Bruning nog meer
commentaar, zoals blijkt uit het ontwerp van een voor Oostveen bedoelde brief.
vooreerst hadden die geciteerde woorden een andere
bestemming: het - nog niet eens voltooide - interview over mijn persoon; vervolgens stonden die citaten in generlei verband
met Michel: zij onthulden niets omtrent Michel en verklaarden of verhelderden
ook niets, zij waren geheel overbodig en onnodig ook en hadden rustig kunnen
wachten - waarom niet? - tot uw of mijn stuk over H.B.; bovendien verzeilden
zij in een beschouwing waarmee ik het in zoveel opzichten oneens was (nog
afgezien van de - voor mijn gevoel vijandige nogal (onleesbaar RB) sfeer van het geheel). Ook vrees ik dat
ik het met die citaten, die vrijwel alle een verdere toelichting behoeven, bij
de lezers (onleesbaar) al bij voorbaat verknold heb - wat zeker niet het geval
zou zijn als ik datzelfde gezegd [had] in de context van denken en leven
voordien en nadien. En tenslotte stammen die citaten uit een interview waarop
ik niet was voorbereid: ik verwachtte
immers - ten onrechte zoals ik te laat besefte - een interview over Michel, en
daar ik, in die omstandigheden, echt overvallen werd met de vraag hoe ik nu
denk over mijn (pol.) beslissing van destijds, kon ik nauwelijks anders dan dat
voor veel uitleg vatbare (dus stomme) antwoord geven, terwijl ik had kunnen
volstaan met U attent te maken op mijn twee beschouwingen van 1954: "Een ander spoor...?" en
"Macchiavellisme en menselijk geluk", het eerste in Maatstaf, nr 6,
het tweede in Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, achtste jaargang. Die twee essays
zijn mijn antwoord. Waren zij U
bekend geweest, dan had U die vraag - ± 30 jaar na datum - niet eens gesteld.
Maar hoe zou dat antwoord U bekend kunnen zijn: hoe goddelijk jong was U toen
nog! - Overigens is het een vraag die mij nooit gesteld is, tenzij die ene keer
(1954), en toen door iemand voor wie die vraag geen vraag was. Toch zou het,
dunkt me, wel zin hebben alsnog van die twee stukken kennis te nemen.
Bruning heeft deze brief vrij zeker verzonden:
zoals hiervoor in de inleiding te
lezen is, citeerde Oostveen er in zijn herdenkingsartikel van 30 december 1983
in De Tijd vrijwel letterlijk de zin
uit betreffende die vraag naar het "waarom": een vraag "die mij
nooit gesteld is, tenzij die ene keer en toen door iemand voor wie die vraag
geen vraag was". Het was de vraag die Bruning op basis van zijn overleg
met Oostveen in een interview met zichzelf in De Tijd zou gaan beantwoorden, maar ten aanzien waarvan Oostveen in
dat herdenkingsartikel moest constateren:
Het is er dus niet gekomen, tenzij - wat ik van
harte hoop - de heer Bruning een publicabele eindtekst heeft nagelaten.
Wat de strekking van die eindtekst volgens Bruning
had moeten worden, liet Oostveen daar onmiddellijk op volgen:
Daarin zou ooit, schreef hij me, het
gewetensgehalte van zijn politieke keuze aan de orde moeten komen:
'Als je naar eer en geweten gehandeld hebt, heb je
jezelf niets te verwijten. Het geweten kan falen, maar dat is als ik het wel
heb een normale zaak. Wàs het geweten maar een onfeilbare instantie. Maar dat
is het niet. Niettemin of desondanks zegt Thomas
dat je nooit tegen je geweten in mag handelen. Zou hij daarmee niet zeggen: als
je tegen je geweten in handelt, misvorm je de mens die je bent, terwijl een
geweten dat 'gewetensvol' faalt, zichzelf corrigeert.
'Geweten' dan verstaan als een instantie die
durend zichzelf onderzoekt (en niet het minst op de motiefvervalsingen van het
handelen - dat misschien meest vernederende, mens-onwaardige, beschamende
(corrupte) deel van ons mens-zijn: en misschien dé zonde tegen de (wat men
noemt) H. Geest.) - En datgene wat oorzaak is van correctie, is tevens oorzaak
van verrijking, maakt deel uit van een groeiproces, dat is al (zo men wil)
'verworpen', dat wil zeggen het ligt áchter ons." ( )
Over Michel,
maar via hem ongetwijfeld ook over zichzelf, schreef Bruning me:
'Waarheid en recht zijn steeds het eigendom van de
overwinnaar, met als gevolg dat de overwinnaar geen goed woord meer over heeft
voor de overwonnene; deze moet ook met
wat hij cultureel, geestelijk, maatschappelijk aan waarden dacht te
vertegenwoordigen, volledig in de vernieling.'
Wat is waarheid en recht? In verband met de
vooroorlogse katholieke protestbeweging, waartoe Bruning en Michel behoorden,
herinnerde Henri Bruning mij aan woorden van de Duitse cultuurfilosoof en
katholieke bekeerling Theodor Haecker :
"Was ist mehr, eine tote Wahrheit oder eine lebendige Lüge? - Überdenken
wir die Frage."
Een dergelijke eindtekst heb ik onder de nagelaten
papieren van Bruning niet aangetroffen; integendeel, van heel het artikel ben
ik nog steeds niets tegengekomen.
Uit Brunings commentaar op het mini-interview
kunnen een paar conclusies worden getrokken. Al is dat interviewtje Brunings
laatste openbare uiteenzetting van zijn "waarom" geweest, dan is het
toch niet het antwoord geweest, dat hij zich ervan had voorgesteld, gezien de
wijze waarop Oostveen hem met de vraag overviel en het moment waarop hij het,
in het kader van het Tijd-dossier
"Michel", publiceerde, maar vooral ook gezien de tot misverstand en
onbegrip aanleiding gevende beknoptheid en onvoldoend adequate formulering die
van de onverwachte vraagstelling het gevolg waren. Dit commentaar bewijst ook,
dat Oostveen Brunings artikel "Een ander spoor...?" uit 1954, op het moment dat hij contact zocht met
Bruning, niet kende. Dat blijkt ook uit Oostveens antwoord aan Bruning in een
brief van 28 september 1982: "Uw beschouwingen ter zake d.d. 1954
interesseren me in hoge mate." Van de andere kant staat daarmee vast, dat
hij in 1983 minstens van het bestaan van de formulering van Brunings
"waarom" in "Een ander spoor...?" op de hoogte is geweest.
Dit is het antwoord op de tweede vraag uit de inleiding.
Dit alles leidt tot de volgende merkwaardige
constateringen. In het herdenkingsartikel uit eind 1983 brengt Oostveen zijn
lezers in de waan dat Bruning zijn
antwoord op de vraag naar zijn "waarom" met zich mee het graf heeft
ingenomen, tenzij er nog een "publicabele eindtekst" mocht opduiken.
Hij liet na er zijn lezers op te attenderen, dat hij Bruning een jaar eerder al
een, zij het beknopt, antwoord op die vraag had laten geven en het toen
bovendien, in afwijking van Brunings bedoeling, maar meteen in zijn Tijd-dossier had opgenomen. Wat hij
over dat mini-interview aan zijn lezers van een jaar daarna laat weten, was:
Aan Bruning vroeg ik of hij, achteraf, zijn keuze
van destijds verwierp. In het Michel-artikel noteerde ik toen uit zijn mond:
"Verwerpen, verwerpen! (zie boven; tot en met:) Maar als je kunt zeggen:
hoe dan ook, het was een eerlijke keuze, ik stond erachter, dan is het onmogelijk
die stap nu te verwerpen."
Hij heeft van de drie alinea's van het
mini-interview dus alleen de middelste geciteerd. De eerste, die in feite de
beknopst mogelijke formulering van zijn "waarom" was en daarmee een
samenvatting vooraf gaf van het artikel dat hij op verzoek van Oostveen zou
schrijven, heeft hij zelfs niet even
voor de lezers herhaald. Integendeel, voorafgaand aan de laatst geciteerde
alinea had hij reeds de gangbare verklaring gegeven voor Brunings keuze:
De keuze voor het nationaal-socialisme lag, zoals
ik in het Michel-portret beschreef, in het verlengde van de sympathie die deze
katholieken al ver voor de oorlog voor het fascisme koesterden.
Dat was geschiedvervalsing, want het is duidelijk
dat die keuze bij Bruning níet in het verlengde van die sympathie heeft
gelegen. Waarom zou Bruning, gezien zijn enorme voorliefde voor het Verdinaso
en zijn respect voor Van Severen, ooit voor de NSB
______________
209
hebben gekozen die hij voor
de oorlog heeft bestreden, en voor Mussert, die hij allerminst een politicus
van formaat vond? En waarom zou hij - wat nog absurder is - als nationalist
ooit voor zo'n hechte samenwerking met Hitler-Duitsland - "Mein Kampf van Hitler interesseerde me
niet en in het nationaal-socialisme zag ik niks" - hebben gekozen ALS er
geen tweede wereldoorlog was uitgebroken en een vrijwel onverslaanbaar te
achten Duitsland Europa tot aan de kust van Noordzee en Atlantische Oceaan niet
onder de voet had gelopen?
Evenmin heeft Oostveen Brunings opmerking over de
massamoord op de joden herhaald.
Je zou denken: wat had er nu meer voor de hand
gelegen, dan dat Oostveen met een gevoel van voldaanheid, omdat hij er dan toch
maar in was geslaagd Bruning nog net voor zijn dood het antwoord op die
intrigerende vraag naar zijn "waarom" te ontwringen, het opnieuw voor
zijn lezers had weergegeven? En al evenzeer had het voor de hand gelegen, dat
hij hen had verwezen naar Brunings beide artikelen uit '54, vergezeld van de
mededeling, dat daarin Brunings antwoord van al bijna dertig jaar eerder in
alle uitvoerigheid te vinden was. Als het hem werkelijk zo ter harte was
gegaan, had hij zijn lezers nog beter van dienst kunnen zijn door Brunings
antwoord in de vorm van een beknopte
samenvatting van die artikelen aan hen voor te leggen. Maar niets van
dat alles.
Door ze in een verkeerde waan te brengen en hen
deze gegevens te onthouden, heeft Oostveen zijn lezers van het
herdenkingsartikel in feite bedrogen. Wat kan daarvan de verklaring zijn? Het
wekt de indruk, dat Oostveen het niet heeft aangedurfd de kwestie van het
"waarom" nog een keer, en dan diepgaand, aan de orde te stellen. Zou
dat misschien kunnen samenhangen met het onderdeel van Brunings antwoord in het
mini-interview, dat in vergelijking met zijn antwoord uit 1954 een nieuw aspect
vertegenwoordigde: "Maar wat men ook beweert, wij wisten toen niet wat
iedereen nu wel weet. De smerige streken die die rot-nazi's met de joden
uithaalden. Zou men werkelijk denken dat we dàt hebben geweten en
goedgekeurd?"
Met deze uitlating lijkt Bruning te hebben
geanticipeerd op de omstandigheid die Oostveen, in zijn formulering van de
vraag naar het "waarom" in het herdenkingsartikel van een jaar later,
te berde bracht als oorzaak van de onbegrijpelijkheid voor een normaal
Nederlander van Brunings keuze:
hoe kon dat geweten een man als Bruning tot het
fascisme brengen, en zelfs tot het veel bedenkelijker nationaal-socialisme? ( )
Alsof het nazisme alleen een politiek concept inhield en niet veeleer een
heidense ideologie behelsde, die tenslotte aan miljoenen het leven heeft
gekost. Hoe viel Brunings keuze ook voor de bestwillende toehoorder ooit te
begrijpen, laat staan te billijken?"
Heeft Oostveen misschien opzettelijk van een eigen
poging tot formulering van en zelfs van enige verwijzing naar Brunings antwoord
afgezien? Omdat noch zijn eigen fundamentele onbegrip voor die keuze noch dat
van de overige Nederlanders ook maar in de verste verte te overwinnen waren met
Brunings verklaring: "Wij wisten toen niet wat iedereen nu wel weet",
terwijl hij evengoed als de overige Nederlanders uiteraard de mening was
toegedaan: 'dat ze dàt hebben geweten en goedgekeurd'? En misschien ook omdat
hij in de artikelen uit '54 helemaal niets had aangetroffen, dat op dit aspect
van de zaak inging en dat iets had kunnen bijdragen aan de vermindering van die
hem verbijsterende onbegrijpelijkheid? Moet de vraag, zoals Oostveen die
geformuleerd heeft, niet voor iedere normale Nederlander enerzijds precies de
vraag zijn geweest, waarop Bruning had moeten antwoorden, en anderzijds de
vraag, waarvan het voor die Nederlander - zelfs voor de bestwillende - bij
voorbaat evident was, dat er van z'n leven geen
bevredigend antwoord op mogelijk was? Zou in diezelfde richting
misschien ook de oorzaak van die toenemende twijfel van Bruning gezocht moeten
worden bekend door Henk van Gelres mededeling aan Oostveen: "... hij
geloofde steeds minder dat jullie het ooit zouden publiceren"?
Heeft Oostveen op deze manier met zijn
herdenkingsartikel niet het onweerlegbare bewijs geleverd, dat het juist op de
eerste plaats Oostveen zelf is geweest, die er niets meer voor voelde, of er
bang voor was, dat Brunings antwoord nog ooit gepubliceerd zou worden?
Bovendien heeft hij er het bewijs mee geleverd, dat Brunings antwoord op de
vraag naar zijn "waarom", in 1954 gepubliceerd in "Een ander
spoor...?", als gevolg van Van Vrieslands "De Onverzoenlijken"
inderdaad in de vergetelheid is geraakt, want zelfs een geïnteresseerd iemand
als Oostveen was van het bestaan ervan niet op de hoogte. Bruning heeft het
toen speciaal voor hem weer uit die vergetelheid opgediept door hem op die
publicatie uit '54 te attenderen. Toen heeft het dus in Oostveens vermogen
gelegen dat antwoord ook voor zijn lezers aan de vergetelheid te ontrukken,
maar die kans heeft hij, zeer waarschijnlijk toch wel om een duidelijke reden,
merkwaardigerwijze onbebut laten passeren.
De door Oostveen
gesuggereerde onmogelijkheid de vraag naar het "waarom" te
beantwoorden en de tegenzin tegen het publiceren van Brunings antwoord erop,
hangen gezien Oostveens suggestie, dan vooreerst samen met de massamoord op de
joden, dus met het antisemitisme, het antisemitisme in het algemeen en dat van
Bruning in het bijzonder, en vervolgens met het feit dat er in dezen voor de
Nederlanders, tot de
______________
210
'bestwillende toehoorders' onder hen toe, een communis opinio bestaat, die ik
indertijd, in de NRC van 8 september
1990, reeds heb aangeduid als het goed-fout paradigma. Hiermee zijn de beide
onderwerpen van de twee laatste hoofdstukken genoemd. Deze hoofdstukken geven
daarmee het antwooord op de derde vraag uit de inleiding.
In zijn herdenkingsartikel kwam Oostveen
uiteindelijk ook met een oordeel over de literaire betekenis van Bruning.
Daarvóór had hij Ter Braaks oordeel over Brunings betekenis al gememoreerd:
Menno ter
Braak, die bij het uitbreken van
de Tweede Wereldoorlog de dood koos, heeft van Bruning ooit geschreven dat hij
eigenlijk tè groot was voor Nederland.
In Ter Braaks Verzameld
werk zijn relatief zéér veel, want 25 bladzijden aan Bruning gewijd, die
"intieme geestverwant van Kierkegaard,
Dostojewski, Unamuno en Leo Sjestow."
Ter Braak is na de oorlog terecht eindeloos geciteerd als een paus van de
literatuur. Maar aan zijn oordeel over Bruning werd nooit gerefereerd. Dat leek
taboe.
Oostveens oordeel over Bruning als schrijver komt
neer op het volgende:
Over de literaire betekenis van het werk van Henri
Bruning zullen vakmensen, een na-oorlogs taboe doorbrekend, zich nog nader
moeten buigen. Men zou minstens nog eens kunnen kijken naar het in 1954
verschenen boek Gezelle, de andere,
dat Bert Bakker uitgaf.
Deze uitgever, die wars is van alle fascisme, liet
zich in positieve zin raden door wijlen prof.
Nagel, alias J.B. Charles, een
onverdacht man uit het verzet. En hij trotseerde de bezwaren van Victor van Vriesland, volgens wie
Bruning voorgoed op de zwarte lijst van alle uitgevers behoorde te staan. Het
Gezelle-boek werd ontvangen als een meesterwerk.
Zoals het dwaas is, en vervalsing van de
geschiedenis, om Brunings cruciale keuze tegen de democratie en voor het
fascisme te verzwijgen, zo is het minstens even dwaas deze uitzonderlijke
schrijver, denker en dichter dood te zwijgen nu hij is overleden.
"Ontvangen als meesterwerk": dan toch
maar heel kortstondig.
Hier eiste Oostveen voor Bruning als schrijver en
denker postuum een plaats op in de Nederlandse literatuur. Die durf heeft hij
gehad. Maar zijn oordeel valt duidelijk in twee gedeelten uiteen. Het andere
deel van zijn oordeel behelst de verwerping van Brunings "cruciale keuze tegen
de democratie en voor het fascisme" en dus nog meer de verwerping van zijn
keuze voor "het veel bedenkelijker nationaal-socialisme", die
"heidense ideologie" "die tenslotte aan miljoenen het leven
gekost heeft". Deze helft van zijn oordeel demonstreert dat noch Brunings
uiteenzetting van zijn "waarom" in het mini-interviewtje, noch zijn
uiteenzetting daarvan uit 1954 in staat zijn geweest Brunings politieke keuze
tijdens de oorlog voor Oostveen begrijpelijk, laat staan aannemelijk, te maken.
Brunings verantwoording is voor Oostveen blijkbaar niet acceptabel geweest:
het vervolg van het antwoord op de tweede vraag uit de Inleiding. Moet het overigens voor Oostveen niet vanzelfsprekend
geweest zijn, dat het verwerpen van deze Bruning het de lezer onmogelijk zou
maken voor die andere Bruning, de denker en literator, begrip en waardering op
te brengen?
Zodat Oostveen, wiens verdienste het naar mijn
idee is, op de twee vergeten figuren, Michel en Bruning, de aandacht te hebben
gevestigd, daarmee toch uiteindelijk weinig succes heeft geboekt. Zijn
herdenkingsartikel had hij geopend met de opmerking:
Henri Bruning, ooit een schrijver van grote faam,
is overleden. Geen krant wijdde ook maar een letter aan deze
dichter/schrijver/denker, die ooit werd vergeleken met Dostojewski,
Kierkegaard, Pascal.
Ook Henk van Gelre maakte dat duidelijk in zijn
artikel "Henri Bruning ten onrechte vergeten" in De Standaard der Letteren van 14 juli 1984 door zijn mededeling,
dat hij het ANP de dag na het overlijden daarvan in kennis had gesteld, maar
dat geen krant de volgende dag ook maar een woord daaraan gewijd had, behalve
dan een paar kranten in België. "De nieuwe generatie bleek zelfs zijn naam
niet meer te kennen", moest hij constateren. Even was met Oostveen en Henk
van Gelre de herinnering aan Bruning weer opgeflakkerd, en weer gedoofd.
Wanneer Van Vriesland met zijn rede "de Onverzoenlijken" beoogd
mocht hebben iemand als Bruning definitief van de "familiedis"
verwijderd te houden en dit dan het uiteindelijk resultaat van zijn actie is
geweest, dan heeft hij menselijkerwijze toch alle succes gehad dat hij zich
maar had kunnen wensen? Te meer, waar Henk van Gelre bovengenoemde, hem
enigszins verbijsterende constatering liet volgen door de conclusie:
"Hiermee scheen voor mij de tragiek - het failliet - van de énige denker
en schrijver van internationaal
______________
211
formaat, die het katholieke geestesleven in de
eerste helft van deze eeuw in Nederland heeft opgeleverd, voltooid".
"De politiek had nooit primair mijn belangstelling". Een idee van wat hem dan wel wezenlijk bezighield, gaf hij in zijn brief van 27 juli 1962 aan J. Grootaers: "Daarom is ook mijn verdediging van de liefde niet iets van nú, maar reeds lang voordien in mijn werk aanwezig, getui