Raymund Bruning NSB-collaboratie? (in gesproken woord en beeld)
|
Zowel voor de uitvaardiging van het door Bruning beoogde statuut voor de Joden, als vervolgens voor hun behandeling overeenkomstig zijn van veel achting voor de joden getuigende visie op hen, was, tijdens de oorlog en na de door hem verwachte Duitse overwinning, een zelfstandige Nederlandse regering uiteraard een onontbeerlijke voorwaarde. Brunings activiteiten direct aan het begin van de bezetting om deze eigen regering door de Duitsers toegewezen te krijgen, had dus enerzijds ten doel te voorkomen dat Nederland bij een Duitse overwinning als zelfstandige staat van de kaart geveegd zou worden en anderzijds om te voorkomen dat de Joden in ons land het slachtoffer van excessen zouden worden. De gedachte aan een alles overtreffend exces in de vorm van een holocaust is daarbij bij Bruning eenvoudig nog niet eens op kunnen komen. Voor wat Bruning beoogde was die grootscheepse rechtse frontvorming, door hem in de brochure Een hard en ernstig woord zo krachtig gepropageerd, noodzakelijk opdat de NSB door de bezetter serieus genomen zou worden als gegadigde voor de machtsoverdracht. Zoals reeds gezegd moet de totale mislukking van deze opzet gevoegd bij zijn overtuiging dat een Duitse overwinning vaststond, bij hem een grote wanhoop veroorzaakt hebben alleen al vanwege de volgens hem nu te verwachten teloorgang van Nederland als staat. Maar dus ook vanwege hetgeen hij de joden in Nederland nu aan mogelijke excessen van Hitlers antisemitisme boven het hoofd zag hangen. En hoe zijn gemoedsstemming na de oorlog geweest zal zijn, toen de geruchten uit de oorlogsjaren over het vermoorden van joden, op een alles overtreffende wijze bewaarheid werden, laat zich alleen maar raden.
Om te
beseffen, of er iets positiefs te zeggen valt over Musserts en Brunings opzet
van Duitse zijde goedkeuring voor een zelfstandige regering te verwerven,
moeten we ons oor te luisteren leggen bij twee buitenlandse historici .
Eberhard Jäckel gaf op de vraag hoe het mogelijk is
dat in een niet agressief antisemitisch land als Nederland zo'n hoog percentage
joden de dood ingejaagd kon worden, als antwoord
dat het verschil zit in het feit dat Nederland,
evenals Luxemburg, een Duits burgerlijk bestuur kreeg, met een Gauleiter aan de
top, in tegenstelling tot België en Frankrijk dat militair bestuurd werd.
En
Serge Klarsfeld constateerde op de Duitse televisie:
In de oorlog is een kwart van alle joden in Frankrijk
omgekomen. In Nederland, dat volledig bezet was en geen eigen regering had, was dat percentage veel en veel hoger.
Onlangs (21 augustus 2009) heeft Jan Bank in de
NRC voor Frits Abrahams het enorme
belang van de “collaboratie” van de Deense regering voor het massale overleven
van de Deense Joden toegelicht. Daar had wat Nederland betreft ook Roos
Sijbrands overigens al jaren geleden op gewezen:
Dus dat het Nederlandse volk aangeklaagd zou moeten
worden omdat het niet genoeg gedaan heeft, daar word ik niet goed van. ( )
Vergeet niet dat wij hier een politieke bezetting hadden, in Denemarken was er
alleen een militaire.
Een
Nederlandse nationaal-socialistische regering onder leiding van Mussert zou,
gezien voorgaande uitspraken, de Nederlandse joden dus wellicht voor veel
onheil hebben kunnen behoeden.
Na de oorlog kon er voor de mogelijkheid van verzet
onder het mom van collaboratie geen begrip verwacht worden. En waarom niet? In
1945 gold volgens Loe De Jong voor iemand als Mussert:
“Voor
de publieke opinie was zijn geval bij uitstek simpel: de NSB had van meet af
aan naast de bezetter gestaan, hij was haar leider geweest, had in talrijke
toespraken Hitler verheerlijkt en Duitsland geprezen - als er één
'landverrader' was die de kogel verdiend had, dan Mussert!”
Waaruit zal in die publieke opinie zijn aanhang
dan anders hebben kunnen bestaan dan uit landverraders, die al dan niet ook de
kogel verdiend hadden. Maar in 1954 begon een nieuwe ontwikkeling die ook maar
het geringste begrip voor het idee van verzet onder het mom van collaboratie
helemaal om zeep hielp.
Het
begon met Victor van Vriesland, begin 1954 de éminence grise van de Nederlandse
literatuur. Die heeft waarschijnlijk gevreesd, dat de afloop van het tienjarig
schrijfverbod, dat in 1945 aan de in de oorlog foute auteurs collectief was
opgelegd, een overstroming van de markt te zien zou geven met prachtige werken
die deze auteurs in die tien jaar geproduceerd zouden kunnen hebben. Toen is
hij volgens mij op een goed idee gekomen om hen ook voor de rest van hun leven
het publiceren onmogelijk te maken. Een prominent en direct slachtoffer is
daarbij Henri Bruning geweest. Deze stond op het punt bij een verzetsman als
Bert Bakker en daarbij gesteund door de niet minder gerespecteerde J.B.
Charles, zijn omvangrijke studie Gezelle
de andere, vrucht van zìjn internering, gepubliceerd te krijgen. Er waren
van hem na 1950 inmiddels al twee dichtbundels verschenen, dank zij het feit
dat zijn schrijfverbod in 1947 tot zes jaar was verminderd door gebruik te
maken van de mogelijkheid in hoger beroep te gaan. Theun de Vries heeftbij die
gelegenheid weten te voorkomen, dat hij, zoals Anton Van Duinkerken, Albert
Helman, Vestdijk en Adriaan Roland Holst toen bepleit hebben, niet onmiddellijk
weer aan het publiceren is mogen gaan.
Begin 1954 heeft Van Vriesland bij de
herdenking van het kunstenaarsverzet een rede uitgesproken, uitgegeven onder de
titel “De onverzoenlijken”; volgens mij worden wij tot op het huidig moment met
de ellendige gevolgen van die rede geconfronteerd.
Wellicht
als eerste heeft Van Vriesland in die rede de uniciteit van de massamoord op de
joden naar voren gebracht. Hij wees er namelijk op dat: “hier
wellicht voor het eerst in die mate in de wereldgeschiedenis de stelselmatige
uitroeiïng van geheel een volk ondernomen [is], iets waarvoor het begrip
“genecide” is gebruikt”, met andere woorden:“dat
hier misschien voor de eerste maal een koud en bijna mechanisch, een als
het ware zuiver administratief werkend systeem is ingevoerd ( ). Het nieuwe
element, het verschil van hoedanigheid ( )
is te vergelijken met het juridische verschil tussen doodslag en
moord”.”
Een zich niet kwantitatief
maar kwalitatief van alle vorige genocides uit de wereldgeschiedenis
onderscheidende massamoord: een in het perspectief van de wereldgeschiedenis
dus unieke misdaad. De schuldigen aan dit unieke en niet te bevatten misdrijf
moeten bij hem dan wel automatisch een al even uniek, zich kwalitatief van alle
andere misdadigers uit het verleden onderscheidend soort misdadigers zijn
geweest. Als zodanig voerde hij in zijn toespraak de collaborateurs dan ook ten
tonele, namelijk niet slechts als, zoals hij hen omschreef, “de
aansprakelijken voor, en medeplichtigen aan deze moorden”, maar ook als “de gewezen en
potentieel toekomstige beulen”; als
lieden die als ze de kans krijgen niet zullen nalaten “de
recidieve, die op hoge uitzonderingen na reeds in hun hart leeft, tot
werkelijkheid te maken”. Door ons jegens hen verzoenlijk te betonen “worden
massaal onze kinderen en misschien wijzelf tot nieuwe slachtoffers voorbestemd.” Logisch, dat jegens dergelijke in en in misdadige
onmensen alleen absolute onverzoenlijkheid de enige houding was.
Hoe meende Van Vriesland dat
het huiveringwekkende gevaar, dat deze lieden nog altijd vertegenwoordigden, te
bezweren zou zijn? Je zou denken met het voorstel al die onmetelijk zware,
onverbeterlijke misdadigers ten snelste uit de weg te ruimen. Maar
merkwaardigerwijs legt hij de Onverzoenlijken vervolgens een volmaakt
ondoeltreffende maatregel in de mond, te weten:
de "Onverzoenlijken", vooral de kunstenaars
onder hen, zich verantwoordelijk voelend jegens de gemeenschap, verzetten er
zich met kracht tegen dat de genoemde groepen weer infiltreren op die plaatsen
in het openbare geestesleven, waar zij als publicist of op andere wijze kunnen
bijdragen tot de opinievorming van ons volk, of tot de opvoeding en het
onderwijs van onze jeugd".
Het
resultaat was inderdaad dat daarmee die schrijvers definitief “kaltgestellt”
waren en Van Vriesland onbedreigd de dictatuur over zijn Nederlandse literaire
imperiumpje kon voortzetten. Zij het ten koste van de collaborateurs met
Mussert voorop die in een handomdraai van landverraders in verantwoordelijken
voor en medeplichtigen aan de holocaust èn nog erger waren getransformeerd,
iets waarvan tijdens de Bijzondere Rechtspraak in 1945 en volgende jaren geen
sprake is geweest. Dat was natuurlijk al allerminst bevorderlijk om nog ooit op
de gedachte te komen dat achter de oorlogsoorlogsactiviteiten van die
collaborateurs wel eens iets als verzet onder het mom van collaboratie schuil
zou kunnen gaan, laat staan dan ook nog eens ten gunste van de joden.
Overigens is in 1954 niemand minder dan
Abel Herzberg onmiddellijk tegen de tendens van Van Vrieslands rede in verzet
gekomen en wel met de zeer onheilspellende
voorspelling: momenteel
zeggen
sommigen dat wij onverzoenlijk moeten zijn. In de laatste tijd wordt die onverzoenlijkheid
weer met enige nadruk gepropageerd. Ik kan er de wijsheid niet in ontdekken en
vermag niet in te zien dat met het levend houden van de haat en daarmee van de
vergelding veel kan worden gewonnen. Want de onverzoenlijkheid biedt geen
waarborg dat wij niet als geheel genomen, in dezelfde heilloze ellende
vervallen die ons is aangedaan.
Hoezeer Van Vrieslands formidabele beschuldigingen mijn vader als een van die ongeëvenaarde misdadigers geraakt hebben is af te lezen uit het volgende citaat uit een brief van 25 september 1955 aan uitgever Meulenhoff:
Ik
ben na die ( )affaire zo moe en beu geweest. Ik heb gedacht: laat ik dat vuile
wezen dat ik ben maar blijven en niemand met mijn vuilheid lastig vallen; laat
ik alle contacten vermijden en - met al dat wantrouwen overal ten aanzien van
mijn persoon - voor niemand een bron worden van complicaties en
onaangenaamheden. Om die reden heb ik dhr Bakker mijn copie voor Maatstaf
teruggevraagd, en om diezelfde reden heb ik er ook van afgezien toen U het boek
over Gezelle te zenden. Ik heb me teruggetrokken, me begraven in vertaalwerk,
wel wetend dat ook dit terugtrekken ten nadele van mij zou kunnen worden
uitgelegd.
Van Vriesland heeft met zijn rede onmiddellijk een eind
gemaakt aan Brunings rol als schrijver op het culturele toneel van ons land.
Bakker en Charles zijn de eersten geweest die hun handen van hem hebben
afgetrokken. Gezelle de andere werd
een flop. Bruning is in de vergetelheid geraakt en aldus in 1983 gestorven.
In Historisch Nieuwsblad heeft prof. Blom,
voormalig directeur van het NIOD, onlangs aangegeven dat er vóór 1960 in ons
land nauwelijks historische belangstelling bestond voor de Tweede Wereldoorlog.
Volgens hem is deze belangstelling pas in de zestiger jaren ontstaan:
Je had De
bezetting van Loe de Jong op televisie, het Eichmann-proces in Jeruzalem en
het boek Ondergang van Jacques
Presser. De jodenvervolging ging een steeds belangrijkere rol spelen en werd in
de jaren zeventig zelfs de kern van het verhaal over de oorlog.
De
hierboven geschetste rol daarbij van Van Vrieslands De Onverzoenlijken uit 1954 vermeldde hij niet. Van Vriesland had
intellectuèèl Nederland zijn visie weten op te leggen en daarmee voor Loe de
Jong de weg gebaand. Deze heeft met zijn magistrale veertiendelige geschiedwerk hèèl het Nederlandse volk van die
visie overtuigd. Eén zin geeft het fundament van heel zijn geschiedbeeld weer:
“Nergens heeft het
nationaal-socialisme zijn ware aard
duidelijker getoond dan in de Jodenvervolging.”
wat
wil zeggen: De ware aard van het nationaal-socialisme is de holocaust, de opzet
de joden te vernietigen en de ware aard van de nationaalsocialisten is dan het
aanrichten daarvan. In navolging van Van Vriesland was de holocaust ook voor
hem een uniek gebeuren in de wereldgeschiedenis: het betrof immers
een
uitroeiingsmachinerie die in de gehele wereldgeschiedenis nog door geen
machthebber was ontworpen en in werking gesteld
en dat was volgens hem geenszins een goedkope opmerking zoals hem was voorgeworpen bij de voorbespreking van deel tien:
Ik zie niet in wat er goedkoop is aan mijn opmerking - juist
de uitroeiingsmachinerie vormde een uniek fenomeen ( ).
Daarmee waren in zijn geschiedschrijving de nationaalsocialisten in wereldhistorisch perspectief het waarlijk ultieme soort misdadigers.
De Jong was zo overtuigd dat hij zijn geschiedbeeld tot dat van de Nederlanders had weten te maken, dat hij het heeft aangedurfd historici met eventuele kritiek op zijn werk in deel veertien van zijn magnum opus aan het woord te laten. Dat hij daar overigens niets van te duchten had, omdat zijn beeld van de oorlog op dat moment volstrekt dominant was, en het onmogelijk was met een afwijkende opinie aan bod te komen, bewijst de enigszins verbijsterende inleiding op dat deel:
De hoofdfactor die de
vrij nauwe limieten van de discussie
bepaalt, ( ) spreekt zo vanzelf dat hij nauwelijks vermeld behoeft te
worden: de weigering van alle auteurs die in Nederland studies over de
bezettingstijd publiceren om enerzijds een positieve waardering voor het
nationaal-socialisme, de bezetters en de collaborateurs te verwoorden en
anderzijds de vervolgden te kritiseren. De oorlogsperiode vormt de enige
episode in de Nederlandse geschiedenis die geen debat over fundamenteel gelijk
of ongelijk toelaat. ( ) De totale verwerpelijkheid van het bezettingsregime is
het enig denkbare gegeven in de hele Nederlandse geschiedenis waarover een zo
homogene consensus wordt geacht te bestaan dat pogingen in het openbaar een
afwijkende mening te uiten òf niet worden gedaan òf niet worden toegelaten.
Dit feit verengt het terrein van de
historische discussie. Het relatieve gelijk van de Spanjaarden tijdens de
Opstand, van de diverse politieke partijen in de zeventiende en achttiende eeuw
( ) kan door geschiedschrijvers worden overwogen zonder dat zij zich daardoor
discrediteren; het relatieve gelijk van Hitler, Rauter, Mussert en consorten
vormt noch voor hen noch voor hun lezers een aanvaardbaar thema.
Twee
citaten om duidelijk te maken in wat voor licht de collaborateurs
dientengevolge decennia lang gestaan hebben. N.K.C.A. In 't Veld beeindigde
zijn bronnenpublicatie met de titel De SS
en Nederland uit 1976, niettegenstaande
de door hem erin opgenomen enin het voorgaande geciteerde documenten
betreffende een Voorhoeve en een Mussert die het tegendeel bewijzen, met de
zwaar beschuldigende uitspraak:
Wat
de nazificatie van Nederland betreft kwam het in Nederland niet tot een tweede
aanloop van een door Duitsland gewonnen oorlog, waarbij de tijd voor de
nationaal-socialisten gewerkt zou hebben. De term 'nationaal-socialisten' is
hier in zijn algemeenheid opzettelijk gebruikt. In dat perspectief is het niet
meer zinvol om de NSB- of de SS-variant te onderscheiden van een beweging, die Nederland, zoals dit voor
de huidige lezer herkenbaar en leefbaar is, zou hebben vernietigd.
Het
tweede citaat komt uit het derde en laatste deel van de Winkler Prins Geschiedenis der
Nederlanden, een serie waarvan de redactie uit maar liefst vijf Nederlandse
en Belgische professoren bestond. Van dat derde deel uit 1977 was prof. dr
E.H.Kossmann de auteur. In de éérste wereldoorlog hadden de Vlamingen door met
de Duitsers samen te werken getracht een Vlaamse universiteit te verwerven.
Kossmann beschuldigde de Nederlandse tezamen met de Belgische collaborateurs
uit de Twééde Wereldoorlog nu van de volgende onmenselijke misdadigheid:
de
Nederlandse en Belgische nazi’s, wier collaboratie met de bezetter intiemer was
en gruwelijker effecten, zoals de uitroeiing van de joden, bedoelde te
bereiken.
Begrijpelijk is, dat zijn en De Jongs geschiedschrijving voor van alles bevorderlijk geweest kan zijn, maar niet om bij de Nederlanders ooit het idee van verzet onder het mom van collaboratie te doen opkomen. Voor alle decennia van de dominantie van het geschiedbeeld van De Jong, heel de periode van het goed-fout paradigma dus, kan dat als volkomen uitgesloten beschouwd worden.
Wat hun geschiedschrijving wèl bevorderd heeft en wat ook kenmerkend is voor heel die periode van het goed-fout paradigma, werd door Henri Bruning, die, voor zover dat toen nog niet het geval geweest mag zijn, tijdens de twee jaar van zijn internering de gemiddelde NSB’er van nabij had leren kennen, als volgt verwoord in een brief van 8 januari 1974 aan Martin Ros:
Iets anders, moeilijker te verwerken, is, dat men dit "vergooide
idealisme" (als ik de eerste 8 jaar na de oorlog niet meereken) twintig
jaar lang steeds verwoeder en vernederender heeft bevuild en ontluisterd, dat
men erop heeft staan dansen en trappen tot de mens in de idealist totaal
vernield was. Dat houdt me niet bezig wegens mijn "idealisme", maar
wegens die talloze jonge idealisten, gewone jongens die oprecht in een ideaal
geloofden, die die stroom van vuil niet hebben kunnen verwerken, die zich niet
konden verdedigen, zichzelf niet meer begrepen, zichzelf - uitgemaakt voor
rapalje en uitvaagsel - niet meer herkenden, voor zichzelf wegscholen en op de een of andere manier een veilig
onderkomen moesten zoeken, burgerman werden, of cynisch, of vol haat, of
keiharde geldmakers en dit als enige mogelijkheid om zich overeind te houden,
ook tegenover hun eigen kinderen die hen voor onbegrijpelijke idioten,
halfzachten, imbecielen moesten gaan houden.
Abel Herzberg had niet voor niets gewaarschuwd:
laten wij ervoor op onze hoede te zijn dat wij niet als
geheel genomen, in dezelfde heilloze ellende vervallen die ons is aangedaan.
En toch is er, zij het gedurende een kortstondig moment, hoe onwaarschijnlijk
dit na het voorgaande ook moge schijnen, voor dit tegenwerken van de Duitsers
onder de dekmantel van collaboratie begrip is geweest en nog wel speciaal in
het geval van mijn vader. En dat op een plaats waar dit wel het minst te
verwachten was, namelijk in De groene
Amsterdammer, in 1954 spreekbuis van Victor van Vriesland. Daar was op dat
moment, 1990, Martin van Amerongen hoofdredacteur. In januari 1990 had ik in
een polemiek met Adriaan Venema in de NRC de kern van mijn zojuist gehouden
uiteenzetting aangaande Brunings bemoeiingen in 1940 met betrekking tot de
Joden met een ingezonden brief onder woorden kunnen brengen. En wat beweerde
Robbert Bodegraven, volgens mij als gevolg van dat artikel, op 2 mei 1990 in De Groene onder de toch wel enigszins
prijzende kop: Henri
Bruning het literaire geweten van de NSB?
"Weer gaan er stemmen op die Bruning willen zien
als een idealist die het beste met het Nederlandse volk en zijn literatuur voor
had. Dat hij daarbij voor het nationaal-socialisme koos, valt, volgens de
aanhangers van deze visie, natuurlijk niet goed te praten, maar moet worden
gezien als een poging de barbaarsheid van die ideologie van binnen uit te
bestrijden."
Van binnenuit bestrijden, anders gezegd bestrijden onder
de dekmantel van collaboratie. Als een van degenen die deze visie huldigden,
vermeldde Bodegraven hierbij, hoogst opmerkelijk, in de eerste plaats de naam
van Loe de Jong. :
“Oppergeschiedschrijver
van Nederland in oorlogstijd, L. de Jong, is een van degenen die deze mening
verkondigt.”
En dat terwijl De Jong toch ervan op de hoogte was, dat
Bruning fervent aanhanger was geweest van Van Severens Verdinaso met het
bijbehorende antisemitisme.
Een
paar weken later, op 28 juli, heeft Max Nord, in een omvangrijk, aan Menno ter
Braak gewijd artikel in Vrij Nederland,
op een overigens nog veel onopgemerkter maar nog revolutionairder wijze, het
gewaagd - als ware het een vanzelfsprekende, algemeen aanvaarde historische
waarheid – in één zin te schrijven over:
de onleefbare wereld die aanbrak met de bezetting, onleefbaar "tenzij zij leefbaar werd gemaakt in de risico's
van meelopen, collaboratie dus, of die van woedend en principieel verzet".
Dit gaf mij
de gelegenheid om in de NRC van 8
september 1990 middels een volgende ingezonden brief, ook deze geplaatst dank
zij de zeer welwillende medewerking van redacteur Charles Coster van Voorhout,
(te schrijven over
een copernicaanse omwenteling in de beoorderling van de collaboratie.
Die heeft zich inmiddels bij Max Nord voltrokken. ( ) Dit soort collaboratie op één lijn geplaatst met het verzet:
heeft het ‘goed-fout’-paradigma met Venema als laatste, karakteristieke
representant afgedaan? Een stukje oorlogsverleden zou dan kunnen worden
herschreven.
Maar
reeds een goede maand later heeft Nord in een reactie op duidelijk
leugenachtige wijze dit bijzondere, maar geheel Unzeitgemässe inzicht alweer
verraden en zijn lezerspubliek in de NRC van 18 september 1990 met het volgende
briefje zand in de ogen gestrooid:
In de discussie tussen Adriaan Venema en Raymund
Bruning (NRC Handelsblad, 8 september) schrijft Bruning dat ik "een
copernicaanse omwenteling in de beoordeling van de collaboratie" heb
ondergaan. Hij leidt dit ten onrechte af uit mijn artikel over Menno ter Braak
in Vrij Nederland van 28 juli dit jaar.
Vermoedelijk bedoelt hij daarmee dat ik bijvoorbeeld zijn vader, Henri
Bruning, zou beschouwen als iemand die voor het nationaal-socialisme koos om te
trachten deze ideologie van binnen uit te bestrijden. Voor de lezers die mijn
artikel over Ter Braak niet kennen, wil ik er geen misverstand over laten
bestaan, dat dit geenszins het geval is en ik collaborateurs met de bezetters
tussen 1940 en 1945 bepaald niet "op één lijn met het verzet" heb
geplaatst, zoals wordt gesuggereerd. Het is dan ook niet uit mijn tekst te
lezen. Max Nord
Ja, ja:
dat kon hij de lezers die zijn tekst niet gelezen hadden wel op de mouw
spelden. En: nee, inderdaad, het was geenszins uit zijn tekst te lezen, behalve
dan uit die ene, door mij geciteerde zin, die hij in zijn
briefje
maar wijselijk niet heeft herhaald. Hij heeft gelijk en ik ongelijk, in zoverre
hij collaboratie ongetwijfeld niet zonder meer met het verzet op een lijn heeft
geplaatst, maar alleen dàt verzet dat slechts een mom was, waaronder de
bezetter werd tegengewerkt, een soort verzet waarvoor hij als mogelijkheid,
gezien zijn zinnetje over mijn vader, dank zij mijn artikel kennelijk een goed oog
had ontwikkeld.
Maar ja,
door Robbert Bodegraven zijn artikel over Bruning te laten publiceren had
Van Amerongen, evenals trouwens Max Nord-met-zijn-onvoorzichtige-zinnetje, het
bestaande oorlogsbeeld duchtig in gevaar gebracht. Met zijn loochening heeft
Nord aan dat gevaar nog net een eind weten te maken. De beide heren zullen,
neem ik aan, duchtig tot de orde zijn geroepen. Want hadden hun onthullingen
bij het publiek de paradigmatische schellen van de ogen doen vallen, dan was
het bestaande oorlogsbeeld als een enorme geschiedvervalsing aan gruzelementen
gegaan.
Men zal
tegenwerpen: stel dat je gelijk hebt met je vader, dan had dat ene geval toch
onmogelijk dergelijke gevolgen kunnen krijgen? Maar er had kunnen gebeuren wat
mijn vader veronderstelde dat er te verwachten zou zijn in het geval, zoals hij
het ooit formuleerde “ik een
aanvààrdbare zelfverdediging zou schrijven”, want, vervolgde hij, dan “zou ik ipso facto talloze anderen verdedigen, en dat
zou onder geen beding gedoogd worden.” Dat gevaar, in dit geval veroorzaakt door mijn zo te zien zeer
aanvaardbare verdediging van mijn vader, heeft men Van Amerongen en Nord
kennelijk tijdig aan het verstand weten te brengen.
Het idee
van verzet onder het mom van collaboratie en het begrip daarvoor, was als een
kortstondig, door nauwelijks iemand waargenomen, maar voor kenners opmerkelijk
komeetje aan het firmament van het Nederlands bewustzijn in het bestaande diepe
duister verdwenen.
Maar ja. ik bleef ook niet
stilzitten
De
voorgaande beschouwing betreffende
Brunings collaboratie heb ik in 2004 in een andere vorm en onder de titel “Een
keitje van David” voorgelegd aan professor Blom, die toen nog directeur van het
NIOD was. Ik deed op hem als grootste autoriteit op dit gebied een beroep om
mij van zijn deskundig oordeel over de historische juistheid of onjuistheid
ervan in kennis te stellen.
In zijn
brief van 2 juni 2004 liet hij mij weten:
“Ik
zal op dat beroep niet ingaan. (...) Uw brief maakt ( ) ook duidelijk dat aan
Uw zijde (tenminste mede) rehabilitatie van Uw vader een doel is van Uw beroep
op mij. Ik voel er niets voor met dat doel onderzoek te doen. Een beroep om een
dergelijke rol toch te spelen of om als een soort gezaghebbend keurmerk te
fungeren voor de conclusies van anderen, wordt op het NIOD of op mij als
directeur wel vaker gedaan. Maar ik beschouw dat als ongewenste vermenging van
doeleinden. Ik poog mij te richten op historisch onderzoek met historische
vraagstellingen (kennis en inzicht). Tot slot verzekerde hij nogmaals:daarbij
blijven wij ons als instituut op kennis en inzicht richten.
Nu had ik
hem met mijn tekst enige historische gegevens, dus kennis verschaft die hem naar mijn idee een nieuw inzicht in de beweegredenen van
bepaalde collaborateurs mogelijk maakten, kennis
en inzicht dus en nu wees hij die af omdat, als ik gelijk had, dit
onvermijdelijk zou impliceren: het gedrag van
personen ten tijde of rond de tweede wereldoorlog te billijken dan wel te
desavoueren zoals hij
het in een aan mij gerichte brief van 15 dec. 2004 formuleerde. Maar wanneer
dat billijken dan wel desavoueren nu het automatische gevolg is van een bepaald
objectief verworven nieuw historisch inzicht?
En Blom
zou niet hebben ingezien wat Van Amerongen veertien jaar eerder al aan de hand
van één ingezonden brief in de NRC
heeft ingezien?
Het kan
ook zijn dat bij Blom meespeelde wat de Belgische auteur met joodse achtergrond
Ludo Abicht in 1994 in zijn boek De zure
druiven van de oorlog in deze samenhang heeft opgemerkt: we
"weten dat de geschiedenis tot nog
toe altijd door de overwinnaar werd geschreven, en dat de graad van informatie
over een bepaald historisch onrecht recht evenredig is met de invloed die de
erfgenamen van de getroffen groep uitoefenen. Om dit in de toekomst te
corrigeren zal heel wat moed en energie nodig zijn, want een geschiedenisbeeld
dat vijftig jaar lang werd verspreid, heeft ook een ideologische functie
gekregen, waar men niet ongestraft aan mag raken. 'Ruhe ist die erste
Bürgerpflicht', en dat gaat ook op voor het wereldbeeld dat we verondersteld
worden te hebben."
Over de ideologische functie van het geschiedenisbeeld gesproken: het geschiedenisbeeld van De Jong heeft gefunctioneerd als fundament onder de ideologie van de zgn linkse kerk: “Zo moet het en zo mag het nooit meer”.
Ook de nieuwe directeur van het NIOD, mevrouw professor doctor Marjan Schwegmann, heeft mij op 4 maart 2008, daarbij gesecondeerd door haar medewerker David Barnouw, bij voorbaat laten weten op mijn problematiek niet in te zullen gaan. Zij mailde mij:
Hoe interessant ik het onderwerp ook vind, ik zie op dit
moment toch geen reden om er op in te gaan.
en Barnouw:
De afgelopen jaren heb ik al veel stukken van uw hand
gelezen en daar blijft het wat mij betreft bij. (voor die stukken googlet u maar: Henri Raymund Bruning)
Het NIOD weigert dus rekening te houden met de
mogelijkheid dat er onder het mom van collaboratie gepoogd kan zijn de nazi’s
in hun doelstellingen te dwarsbomen. Maar zoals ik in het begin heb laten zien
begint dit idee nu toch voorzichtig wortel te schieten. Wannneer ik met het
voorgaande aan de verdere doorbraak van dit idee het mijne mocht hebben
bijgedragen, liever nog dit voor mijn rekening mocht hebben genomen, dan zou me
dat een groot genoegen doen. Uit de gruzelementen van het oude
geschiedenisbeeld rijst dan een wezenlijk ander, uitgesproken helend beeld op.
Namelijk niet de oorlog als een tijd waarin goed en fout onverzoenlijk
tegenover elkaar stonden, maar zoals Max Nord het zo treffend formuleerde, als:
de onleefbare wereld die aanbrak met de bezetting, onleefbaar "tenzij zij leefbaar werd gemaakt in de risico's
van meelopen, collaboratie dus, of die van woedend en principieel verzet".
Mijn vader formuleerde dat reeds in 1947 in het
kader van de behandeling van zijn zaak voor het tribunaal als volgt:
Want in ons
vaderland, zoo is mijn meening, stonden, in den strijd pro of contra,
niet goed en kwaad, niet trouw en verraad, niet
waarheid en leugen tegenover elkaar, maar twee geheel verschillende exponenten
of uitkomsten van een en denzelfden scheppingswil: de liefde tot het zelfde
Vaderland dat de een op deeze wijze, de ander op die wijze het best meende te
kunnen dienen. ( )
Hiermee
zal Max Nord naar ik veronderstel van harte instemmen, met name na kennis te
hebben genomen van de zin die mijn vader erop liet volgen:
En
aan beide zijden heeft men (die onderwereld van politieke profiteurs buiten
beschouwing gelaten) dan ook zijn leven voor zijn edelste en eerlijkste
overtuiging op het spel gezet.
Na
een decennia-lange dwaalweg zijn we dan uiteindelijk op dàt uitgangspunt
teruggekeerd: het is zelfs nàh “De oorlog” van van Liempt nog steeds een niet
minder dan copernicaanse revolutie in onze visie op ons oorlogsverleden, een
revolutie die een afrekening is met het door Victor van Vriesland en Loe de
Jong geïntroduceerde goed-fout paradigma, deze gigantische geschiedvervalsing
waarvoor het Nederlandse volk de schellen nu tenslotte van de ogen kunnen
vallen, bevrijd als het eindelijk is uit “de ban van goed en fout”.
Wat de doorsnee en zelfs menig niet zo doorsnee
Nederlander niet beseft en wat dit alles tot een wel erg zure druif van de
oorlog, of om het met Jack Kooistra en Albert Oosthoek uit het begin van mijn
pleidooi te zeggen: wat de kern van heel de voorgaande uiteenzetting “ronduit schrijnend” maakt, is dat de bij heel
dit proces betrokken Nederlanders hoofdzakelijk van Joodse origine waren en zijn, zoals Victor van
Vriesland, Loe de Jong, Max Nord, Martin van Amerongen, E.H. Kossmann: deze
personen hebben van landgenoten die zich meteen bij het begin van de oorlog met
grote risico’s voor zichzelf tegen de Duitse nazi’s ìn, voor hùn welzijn hebben
ingezet, lieden gemaakt die hen en al de hunnen zouden hebben willen uitroeien.
Een qua pijnlijkheid unieke paradox.
Een duidelijk tegengesteld geluid van deze soort
Nederlanders was in het voorgaande echter te vernemen van Ludo Abicht en Abel
Herzberg. Overigens was iets dergelijks reeds het geval met een aan Henri Bruning gerichte brief van
16 october 1931. Daarin stond onder meer:
Gij brengt in uw werk
een gemeenschapsbewustzijn van zeer hooge orde, dat door vele kletsers en
najankers wel gauw zal worden bezien als zeer nooddruftig individualisme.
Uw lyriek is
stigmatisch; ze bloedt uit geheime innerlijke wonden. Als ik mij met iets in u
verwant gevoel, dan is het onze religiositeit, ook al zijt gij Katholiek en ik,
van oorsprong, Spaansche Jood.
Uw eerlijkheid zal
voor velen een marteling blijken en ook uw groote gaven, voor uzelve.(..) Met
de meest bizondere hoogachting, Uw Is. Querido
Raymund Bruning
Gelselaar 14 december 2009
"Complotten zijn zoals bekend het lievelingsgerecht van dilettanten. Met één hiaat in een levensverhaal, anderhalf smeuïg detail en wat ontketende fantasie bezorgen ze de geschiedenis spontaan nieuwe keerpunten" |
"Ik moet denken aan de kampbewakers van Sobibor die bijna allemaal evangelisch of katholiek waren opgevoed; Ik denk aan bisschop W die in Regensburg is veroordeeld omdat hij de holocaust heeft ontkend; Ik denk aan kardinaal M die heeft verklaard dat de ophef over het kindermisbruik binnen de katholieke kerk een joods complot is omdat uiteindelijk de joden historisch gezien Christus hebben vermoord; Ik denk aan S.W. en Ch. die na de oorlog in het christelijke Nederland een vijandig onthaal kregen en die als het aan de katholieke minister Kolfschoten had gelegen, het land waren uitgegooid; Ik denk aan de 87-jarige S. die niet meer in God gelooft, volgens H.K. is het eigenlijk haar eigen schuld; En tenslotte denk ik aan de rotzooi op het C.S. ( ) Maar hoe kom ik daarbij? Daar moet ik nog even rustig over nadenken. " |
Als Max Pam daar achter is gekomen, laat hij dan "N.S.B.-collaboratie" lezen, daar dan ook even rustig over nadenken en ons vervolgens laten horen, wat zijn conclusie is geworden. Iets voor zijn volgende column Buitenhof?
"De joods-christelijk traditie" is ( ) een typisch christelijke uitdrukking, die niet snel door Joden wordt gebruikt. Joden weten namelijk maar al te goed wat die joods-christelijke traditie voor hen heeft betekend: vervolging, pogroms en vernietiging." |
"Net als bijna alle andere Deense Joden wist Bohr in 1943 het bezette Denemarken via Zweden te ontvluchten. Dat hij zo de oorlog overleefde, had hij vooral te danken aan de Deense regering die zich onmiddellijk aan de Duitsers had overgegeven, om vervolgens die Duitsers zo slim en zo veel mogelijk tegen te werken. Ook de Deense koning bleef zitten en het verhaal gaat dat hij zichzelf na de Duitse overname de gele davidster opspelde, om zo zijn sympathie te tonen. Als contrast vermeld ik dat er in Europa ook een land is geweest, waar het koningshuis na de capitulatie is gevlucht. Men zegt dat er geen verband is, maar in dat land – waarvan wij de naam niet zullen noemen – zijn tijdens de oorlog relatief de meeste Joden weggevoerd en omgekomen." |
“Ik bespeur een enorme angst bij linksisten in de VARA-, VPRO- en Volkskranthoek. Terwijl juist hun manier van denken bedreigd wordt. Er kómt geen gevaar vanuit ‘het volk’. Er kómt geen nieuw Auschwitz. Linkse mensen hebben hebben zich heel lang niet met argumenten hoeven te verdedigen. Het was genoeg om iemand weg te zetten als racist. Of om te zeggen: we moeten respect hebben voor elkaars cultuur. Dooddoeners waarmee decennialang iedere discussie werd beslecht. Die tijd is voorbij. En dat is verfrissend. Links wordt weer eens uitgedaagd. Een hele groep begaafde, intelligente mensen is afgeknapt op de linkse kerk. Ze liepen tegen een muur van zelfgenoegzaamheid en morele superioriteit. Dwarse mensen als Theo van Gogh en Theodor Holman waren bij de VPRO niet welkom. De generatie die de macht in de schoot geworpen kreeg was zó zeker van het eigen deugen, dat die niet gediend was van tegenspraak of argumenteren. Zij kwamen toch op voor de onderdrukten? Terwijl ze daar nog steeds een groot dedain voor hebben. Want laat ‘het volk’ in hemelsnaam niet aan de macht komen… Kom nou!” |
De meeste Nederlanders waren wegkijkers en meelopers De oorlog is inmiddels zestig jaar geleden, maar de stroom lectuur over dat onverwerkte verleden neemt alleen maar toe. De gebeurtenissen blijven de tweede of zelfs derde naoorlogse generatie nog altijd bezighouden. De verhalen van de slachtoffers en hun nakomelingen zijn overbekend. De kinderen van daders zijn nu aan zet, lijkt het. Zij blijven opgescheept met een erfenis waarmee ze niet goed raad weten. Hun intellectuele woordvoerders hebben nu bij wij-ze van oplossing het idee van een 'grijs verleden' gelanceerd. De meeste Nederlanders waren wegkijkers en meelopers. Het vergt nu eenmaal buitengewoon veel moed om de eigen belangen op te offeren, of zelfs het leven te wagen, ten behoeve van anderen. De meerderheid vormde een grijze massa, die niet goed was en niet fout. De collaborateurs daarentegen bevonden zich in een allesbehalve grijs gebied. Zij maakten een keuze. Daardoor hebben hun nakomelingen nu nog steeds te kampen met gevoelens van schuld en schaamte. Kinderen zijn niet verantwoordelijk voor de daden van hun (groot)ouders, maar zo eenvoudig ligt de zaak helaas niet. De . kinderen gaan gebukt onder een loyaliteitsconflict. Zij zitten klem tussen hun ouders, van wie ze immers houden, en de rest van de wereld. Het lukt hen niet goed zich te distantiëren van het verleden. Zij vermijden pijnlijke vragen aan hun ouders te stellen. De ouders geven liever de waarheid over dat verleden niet prijs. Op die manier blijft het voor hun kinderen een grijs gebied, omgeven met even vage als onheilspellende fantasieën. Beroepsmatig heb ik zowel met de nakomelingen van daders als van slachtoffers te maken. Het valt me daarbij op dat de problemen van de daderkinderen ernstiger en minder oplosbaar zijn dan die van de slachtoffers. De eersten proberen zich tegen vermeende beschuldigingen uit de buitenwereld te rechtvaardigen. In hun bewuste discours zijn ze het hartgrondig eens met defatsoensnormen van hun omgeving. Desondanks blijven ze zich levenslang innerlijk ongemakkelijk voelen en kampen ze met tegenstrijdige gevoelens. De diepgewortelde loyaliteit jegens hun ouders strijdt met hun fatsoensnormen. Daderkinderen gaan gebukt onder een schuld beladen en schaamtevol geheim, een pijnlijk taboe, waarover zij liever niet communiceren. Onaangename confrontaties gaan zij vaak uit de weg door angstvallig verzwijgen of verdraaien van het verleden, zoals ze dat van hun ouders hebben geleerd. Zij hebben in het bijzonder een ongemakkelijke gevoel tegenover Joden, alsof die hen beschuldigen. Hun zoektocht naar rechtvaardiging heeft hen een aantal 'foute' Joden opgeleverd. De slachtoffers zijn niet langer heilig, wat ze ook alleen maar waren vanwege het algemene schuldgevoel. Het bestaan van Joodse verraders of de Israëlische politiek van vandaag moet de moord op honderdduizend Nederlanders minder pijnlijk maken. De grenzen tussen 'goed' en 'fout', wit en zwartmoeten opgerekt worden tot er een grijs gebied ontstaat. Het schrijnende onderscheid tussen daders en slachtoffers moet zoveel mogelijk vervagen. Om van het verleden verlost te worden, is het noodzakelijk er kennis van te nemen. Zonder dat kan er van verwerking nauwelijks sprake zijn en blijft het voor de nakomelingen moeilijk hun houding te bepalen. Het verleden blijft op die manier de toekomst overschaduwen. Het onvermogen om te rouwen betekent een geestelijke verarming, een amputatie en een emotionele last. Iki Freud, Amsterdam psycholoog-psychoanalytica |
In de VK van zaterdag 8-5-2010 las ik, zoon van de na de oorlog veroordeelde schrijver Henri Bruning, de ingezonden brief van Iki Freud over de problemen van de nakomelingen van foute ouders met de verwerking van dat oorlogsverleden. Zij besluit haar schrijven met: “Om van het verleden verlost te worden, is het noodzakelijk er kennis van te nemen. Zonder dat kan er van verwerking nauwelijks sprake zijn en blijft het voor nakomelingen moeilijk hun houding te bepalen”, want, zo begon zij haar verhaal, “De kinderen van de daders (...) blijven opgescheept met een erfenis waarmee ze niet goed raad weten”. Mevrouw Freud begrijpt kennelijk niet dat het verleden van hun ouders voor de nakomelingen van de meeste collaborateurs als onverteerbaar op hun maag blijft liggen als hun “toch geliefde ouders” zonder enig bewijs en zonder pardon en steeds weer opnieuw, zoals ook weer in haar brief, tot de “daders” van “de moord op” en vaak op meer dan alleen maar “honderdduizend Nederlanders” worden veroordeeld. Ook geldt voor de meeste collaborateurs dat zij zelfs niet medeplichtig waren. En zelf wijs ik ook nog steeds de beschuldiging af dat mijn vader toch ten minste medeverantwoordelijk zou zijn. Theo Bruning, Eindhoven |
Volkskrant: dank voor deze mogelijkheid tot weerwoord. Psycholoog-psychoanalytica Iki Freud noemt mij en een massa andere Nederlanders in de Volkskrant van 8 mei - "De meeste Nederlanders waren wegkijkers en meelopers" - vol psychologisch meegevoel "daderkinderen". Empatisch stelt zij: "Zij zitten klem tussen hun ouders en de rest van de wereld." "Daderkinderen gaan gebukt onder een schuldbeladen en schaamtevol geheim, een pijnlijk taboe, waarover zij liever niet communiceren". Maar, laat zij ons gelukkig weten: "Kinderen zijn niet verantwoordelijk voor de daden van hun (groot)ouders". Een weliswaar niet bijbels, maar wel humaan standpunt. Overigens, "zo eenvoudig ligt de zaak helaas niet." Wat was immers die "daad" van hun ouders? Heus niet simpel meelopen oftewel collaboreren; nee, sinds 1954 waren die ouders dank zij Victor van Vriesland "de aansprakelijken voor, en medeplichtigen aan deze moorden"(Victor van Vriesland), aan hetgeen later de naam Holocaust heeft gekregen. Dàt verklaart hun schuld- en schaamtegevoel. Was dat voor mij een geheim, een taboe? Op 26 oktober 1985 begon ik op deze plek in de Volkskrant een ironisch stukje, mijn eerste in dit kader naar aanleiding van J.J. Kelder, L. Lewin en Kees Fens, met de mededeling: "Welnu: Henri Bruning is fout geweest. Mijn vader was lid van de NSB, eindredacteur van De Schouw en werd eind '44 begunstigend lid van de Germaansche SS." Eersteklas dadervader. En die daderkinderen zijn in de ogen van Freud ook niet zo onschuldig. "Onaangename confrontaties gaan zij vaak uit de weg door angstvallig verzwijgen of verdraaien van het verleden, zoals ze dat van hun ouders hebben geleerd". Van hun ouders geleerd? Misschien ontdekt Dick Swaab binnenkort, dat het bij dit soort Nederlanders in de hersenen ingebakken zit. Verdraaiing: "Hun intellectuele woordvoerders hebben nu bij wijze van oplossing het idee van een 'grijs verleden' gelanceerd." Het kan erger: "Zij hebben in het bijzonder een ongemakkelijke gevoel tegenover Joden, alsof die hen beschuldigen. Hun zoektocht naar rechtvaardiging heeft hen een aantal 'foute' Joden opgeleverd. De slachtoffers zijn niet langer heilig, wat ze ook alleen maar waren vanwege het algemene schuldgevoel. Het bestaan van Joodse verraders of de Israëlische politiek van vandaag moet de moord op honderdduizend Nederlanders minder pijnlijk maken. De grenzen tussen 'goed' en 'fout', wit en zwart moeten opgerekt worden tot er een grijs gebied ontstaat. Het schrijnende onderscheid tussen daders en slachtoffers moet zoveel mogelijk vervagen." Hier heeft Iki onze grote leiders Chris en Sytze in het vizier. Maar het kan nog erger. Want nu meen ik onlangs in een beschouwing, "N.S.B.-collaboratie?" http://home.claranet.nl/users/tbruning/ met bewijzen aangetoond te hebben dat lieden als Mussert en mijn vader Henri Bruning in de woorden van Jack Kooistra en Albert Oosthoek "hun werk voor de bezetter als dekmantel voor illegale activiteiten gebruikten", te weten om bepaalde, zeer kwalijke doelstellingen van de bezetter naar vermogen te dwarsbomen. Aan de hand van, van mijn vader afkomstige schriftelijke gegevens bewijs ik dat dit mede betrof het meteen vanaf het begin van de bezetting naar vermogen voorkomen van eventuele ellende die de bezetter de joden in ons land mogelijkerwijze zou kunnen aandoen. Die beschouwing heb ik in april op DVD aan de belangrijkste landelijke dagbladen toegezonden. Gaarne zou ik deze uiteenzetting door J. Bank, J.C.H. Blom en/of H. von der Dunk op haar juistheid beoordeeld zien worden. In ieder geval zal mijns inziens iemand als Iki Freud deze gedocumenteerde beschouwing eerst moeten weerleggen wil zij met recht onze ouders met de term "daders" tot de grootste misdadigers uit onze vaderlandse geschiedenis te schande zetten. Doet zij dat niet en mocht ik met mijn beschouwing van genoemde historici gelijk krijgen, dan zou de conclusie van mijn stuk juist zijn, te weten: "Victor van Vriesland, Loe de Jong, Max Nord, Martin van Amerongen, E.H. Kossmann: deze personen hebben van landgenoten die zich meteen bij het begin van de oorlog met grote risico’s voor zichzelf tegen de Duitse nazi’s ìn, voor hùn welzijn hebben ingezet, lieden gemaakt die hen en al de hunnen zouden hebben willen uitroeien. Een qua pijnlijkheid unieke paradox." Mocht Freud eveneens een dergelijke joodse achtergrond hebben, dan kan genoemd rijtje met haar naam uitgebreid worden. Een behartigenswaardige opmerking van Iki Freud: "Het vergt nu eenmaal buitengewoon veel moed om de eigen belangen op te offeren, of zelfs het leven te wagen, ten behoeve van anderen." En groot uithoudingsvermogen om de gevolgen onverdroten te blijven ondergaan. Gelselaar 10 mei 2010 |
Rabbijn R. Evers in het Nieuw Israëlietisch Weekblad, Anet Bleich in de Volkskrant, Elsbeth Etty en Merel Boers in NRC Handelsblad. De argumenten variëren op ondergeschikte punten, maar de boodschap is eensluidend: blijf met je vingers af van gevoelige kwesties als verraad in WO II door Joodse informanten van de Gestapo, de Sicherheitsdienst en de roofinstantie Devisenschutzkommando. Een zoon, of dochter, van 'foute' ouders is wel de laatste die dit - al dan niet in een bredere context - aan de orde zou mogen stellen. Overigens begrijp ik niet wat Merel Boers bedoelt als ze schrijft over Joodse verraders (Boeken, 30.04.10): 'Moeilijke materie waar hij [ik dus, SvdZ] onvoorzichtig mee omgaat. Zo vermeldt hij nergens de vindplaats en paginanummers van zijn schriftelijke bronnen.' Op de website van De Bezige Bij staat namelijk precies aangegeven welke dossiers ik in het kader van het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR) bij het Nationaal Archief heb geraadpleegd. Bovendien beschrijf ik in Vogelvrij waar ik de namen van de verraders heb gevonden. En voor wat de paginanummers betreft: in de CABR-dossiers zijn de pagina's nu eenmaal niet keurig genummerd. Sytze van der Zee, auteur van 'Vogelvrij. De jacht op de Joodse onderduiker' (besproken in Boeken, 26.02.10) |
aangemaakt: 22-12-2009 |
Copyright © 2010 by R. Bruning |
laatste aanpassing: 13-04-2010 |