en de ethiek
Open brief
INHOUD
Geachte professor Blom, 2
A. uw eerste reden tot weigering 3
1. Victor van Vriesland
j 3
2. Dr. L. de Jong 5
3. E.H. Kossmann 6
4. Bas Roodnat 7
5. Adriaan Venema 7
6. Michiel van Diggelen 7
7. David Barnouw 7
8. Harry Mulisch / Martin van Amerongen 8
9. De Jong over Bruning 9
conclusie 10
mijn beide conclusies 10
B. uw tweede reden tot
weigering 11
mijn bedenkingen aangaande De Jongs geschiedschrijving 11
1. metafysische uitgangspunten 11
1 de ware aard van het nationaal-socialisme 11
2 holocaust: een unieke misdaad 12
3 de ware gezindheid 13
conclusie 13
2. De Jong en de ethiek 13
1. De Jong en de ethiek in zijn geschiedschrijving 14
Conclusie 15
2. De Jong en de wereldethiek 16
De eerste ondermijning 16
De tweede ondermijning 16
a. het wereldfundament van de ethiek 16
1. Boeddhisme 16
2. Islam 16
3. Jezus 17
4. een moderne versie 17
b. L. de Jong in dezen 17
3. De Jongs nieuwe ethiek 19
Twee vragen 20
C. Het laatste kwart
van de vorige eeuw 21
1. Citaten 21
1. tolerantie tegenover extreem links geweld (11 mei 2002) 21
2. immigratie 21
3. psychiatrie 22
4. ons historisch en nationaal besef 22
samenvatting 25
2. Von der Dunk en Van der Heijden 25
1. H.W. von der Dunk 26
2. Chris van der Heijden 27
3. “de oorlog” is de holocaust 28
3. L. de Jong 30
het antwoord op beide vragen 30
Conclusie uit B. 34
D een geenszins
onbelangrijk vervolg 36
Michaël Zeeman 36
1 de babyboomgeneratie
en haar vermolmde idealen 36
2 behoefte aan een nieuwe ethiek 38
3 geen nationalisme meer: een
onvermolmde norm 39
4 partiële blindheid voor de oorzaak van
het anti-nationalisme 39
Henri Bruning: het
geweten 45
Henri Bruning: oprechtheid 46
Günther Grass 46
1 Het “brave leerstuk” 46
2 Zeemans visie op Grass' oeuvre 47
3 begrip voor de puber 48
Pius XII 49
ethiek 50
Henri Bruning: het tweede gebod 51
2. De burgemeesters in oorlogstijd 51
3. Holocaust gezien als oorzaak WO II 55
Nog enige citaten tot slot 57
1. Henri Bruning juni 1940 57
2. Henri Bruning 1947 58
3. Henri Bruning 1978 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
4. Koningin Beatrix 5 mei 1995 58
5. Brunings metafysische visie op de cosmos 58
Geachte professor
Blom, 63
postscriptum Fout!
Bladwijzer niet gedefinieerd.
brief van Blom Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Henri Bruning 1978 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Nogmaals: morele
ijkpunten en toetsstenen Fout!
Bladwijzer niet gedefinieerd.
Sanderijn Cels en Menno van der Veen “Bij jongeren slaan vergelijkingen
met Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Auschwitz niet meer aan” de Volkskrant
11 november 2006 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Antjie Krog Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
...........................................................
In mijn brief van 25 november 2004 stelde ik U ervan op de hoogte, dat ik een handtekeningenactie was begonnen in de hoop om daarmee mijn verzoek aan U uw oordeel te geven over de juistheid of onjuistheid van twee van mijn slotconclusies uit Henri Bruning vergeten?!, meer speciaal uit het daarvan deel uitmakende historische artikel kracht, bij te zetten. Hierbij stel ik U van het resultaat van deze actie tot op dit moment op de hoogte: achtentwintig handtekeningen. Gezien deze geringe steun voor mijn verzoek aan U zult u niet geneigd zijn het te beschouwen als een vraag die met grote aandrang uit het Nederlandse volk tot U komt. Mijn actie is daarom tot op dit moment een mislukking. Daar komt trouwens bij, dat U mij in uw antwoord van 15 december 2004 op mijn hierboven genoemde brief opnieuw, evenals in uw voorlaatste brief, bij voorbaat liet weten, dat mijn actie U toch niet van uw beslissing af zou brengen aan mijn verzoek aan U geen gehoor te geven en dat U de onderwerpen van uw onderzoek zelf wenste te bepalen:
“Geachte heer Bruning,
In reactie op Uw brief van 4 december 2004 herhaal ik dat het naar mijn mening
strijdig met het beleid van het NIOD zou zijn wanneer dit instituut of de
directeur ervan verklaringen zou afgeven die als kennelijke bedoeling hebben
gedrag van personen ten tijde of rond de tweede wereldoorlog te billijken dan
wel te desavoueren. Voorts behoud ik me het recht voor mijn onderzoeksagenda in
het kader van het instituutsbeleid zelf vast te stellen. Met vriendelijke
groet,”
Als reden voor uw
weigering noemde U bij de voorgaande gelegenheid reeds het feit, dat u niet
wenste mee te werken aan een onderzoek waarmee ik volgens u minstens ten dele
dan wel kennelijk de rehabilitatie van Henri Bruning zou beogen.
“Het instituut
acht het niet (meer) op zijn weg liggen tot morele of politieke oordelen over
te gaan (rehabiliterend of anderszins)". (23 april 2004)
Blijkens uw
brief van 13 maart 1997 kan een andere reden uw beslissing echter evengoed
bepaald hebben. U schreef daarin, dat U naar nieuwe inzichten in de
geschiedenis van de bezettingstijd op zoek wilde gaan door die periode onder
een ander perspectief te benaderen dan vanuit de analytische invalshoek van
collaboratie en verzet, die kenmerkend is voor De Jongs geschiedschrijving,
die invalshoek dus die zo probleemloos samenviel met morele oordelen langs de
lijnen van de breed gedeelde normen van goed en fout, maar - voegde U er voor
alle duidelijkheid aan toe: “het gaat er daarbij niet om de morele en politieke
oordelen om te draaien of zo". Ook schreef U, dat een biografie van Henri
Bruning zeer de moeite waard zou zijn en daar voegde u wederom aan toe: “En dan
niet om alsnog een ander moreel of politiek oordeel uit te spreken dan bijvoorbeeld
het tribunaal deed". Gezien deze uitspraken lijken die morele en politieke
oordelen voor U onbetwistbare gegevens te zijn die in uw ogen niet voor een
critische benadering in aanmerking komen, maar tot in lengte van dagen moeten
blijven zoals ze zijn.
Bij een dergelijke standpuntbepaling is het, gezien de beide conclusies die ik
aan U ter beoordeling heb voorgelegd, meer dan duidelijk, dat U er niets voor
voelt die conclusies van mij ook maar voor een moment in overweging te nemen.
Waar komen die immers anders op neer dan op een werkelijk totàle omkering van
de morele en politieke oordelen zowel met betrekking tot Henri Bruning als tot
Anton Mussert? Ter toelichting van die totale omkering het volgende.
Zowel door Victor van Vriesland in 1954 als door Loe de Jong vele jaren later
is de moord op zes miljoen joden aangemerkt als een unieke, in de
wereldgeschiedenis nog nimmer voorgekomen misdaad. Degenen die deze moord op
hun geweten hebben zijn daarmee automatisch de grootste misdadigers uit de
wereldgeschiedenis.
Victor van
Vriesland verklaarde in 1954 in zijn rede “De Onverzoenlijken”1[1]
de collaborateurs aansprakelijk voor en medeplichtig aan deze moord. Volgens
hem zouden zij, zo gauw ze de kans kregen, deze genocide zelfs niets liever dan
alsnog voltooien, gezien “de recidieve, die op hoge uitzonderingen na reeds
in hun hart leeft"; en mede daardoor “worden massaal onze kinderen en misschien
wijzelf tot nieuwe slachtoffers voorbestemd.” Abel Herzberg heeft indertijd
zijn stem tegen Van Vriesland verheven, zonder overigens de collaborateurs met
evenzoveel woorden van deze onvoorstelbare onmenselijkheid vrij te pleiten. Van
Vriesland eiste van de foute schrijvers een schuldbekentenis wilden zij weer
aan het woord mogen komen. Met betrekking tot Bruning heeft Van Vriesland in
zijn bespreking van diens, naar aanleiding van deze eis opgestelde en door Bert
Bakker in Maatstaf gepubliceerde “schuldbekentenis"2[2]
deze zwart op wit als onacceptabel beoordeeld. Dit betekent, dat hij Bruning
uitdrukkelijk aansprakelijk voor en medeplichtig aan de holocaust verklaarde,
niet zozeer door dit oordeel over die schuldbekentenis, maar reeds doordat
Bruning volgens hem een van degenen was die deze schuld diende te belijden,
wilde hij op letterkundig gebied zijn stem weer mogen verheffen.
Begrijpelijk, dat Van Vriesland Brunings “schuldbekentenis” afwees, want in
heel deze verantwoording van zijn handelen tijdens de oorlog had deze zichzelf
nergens schuldig verklaard aan datgene waarvan Van Vriesland hem betichtte:
aanprakelijkheid voor en medeplichtigheid aan de massamoord op de joden.
Terwijl dàt de verklaring was die door Van Vriesland van de voormalige foute
schrijvers en leraren geëist werd.
Over de manier waarop hij met zijn beschouwing is ingegaan op Van Vrieslands
eis, merkte Bruning zelf dan ook op:
“Nu nopen mij
de omstandigheden over dat verleden te spreken. Wat rest mij dan? Ik geloof
dat er dan slechts twee mogelijkheden bestaan. De eerste is: verklaren dat men
op het moment van zijn keuze en ook aldoor nadien een volkomen verblinde, onverantwoordelijke
hond is geweest en als een volkomen verblinde, onverantwoordelijke hond ook
gehandeld heeft, - waarna men dan kan zeggen: ik betreur alles wat ik gedaan
heb en geweest ben, maar het is mij niet aan te rekenen. - - Ik zou voor die
houding elk greintje zelfrespect - en ook elk respect voor mijn tegenstander -
met de voeten moeten treden. Die houding zou in mijn oog de meest leugenachtige
zijn. Dat ten eerste. Ten tweede: een dergelijke houding zou door hen die mij
en mijn werk kennen ook niet worden geaccepteerd, erger nog: als “eerloos”
worden afgewezen, en als eerloos afgewezen door degenen die hier mijn
tegenpartij zijn; reeds wérd, door hen, en terecht, een dergelijke verklaring
als zodanig afgewezen. En ten derde: wat zou ik ermee bereiken. Toch alleen
dit, dat men zeggen zou, en terecht zeggen zou: deze gevaarlijke idioot heeft
geen enkel bestaansrecht meer in onze gemeenschap - berouw of geen berouw. Vort
met die dweil.
De tweede houding, en alleen deze kon de mijne zijn, is: verstaanbaar trachten
te maken welke gedachtengang mij destijds tot die keuze heeft gedreven én: wat
mij van die gedachtengang voorgoed en definitief heeft losgemaakt.”
Maar voor die
toenmalige opinionleader had Bruning
met zijn zò gestelde apologie afgedaan. Daar zal Van Vriesland op gerekend
hebben; het zal zijn bedoeling zijn geweest: die schrijvers na tien jaar
collectief schrijfverbod, voor ze weer en aan het woord konden komen, alsnog blijvend
de mond snoeren, zonder er daarbij voor terug te schrikken daartoe heel de
naoorlogse Bijzondere Rechtspleging met betrekking tot de voormalige
collaborateurs en heel de Zuivering expliciet tot waardeloze ondernemingen te
verklaren. Dit is overigens maar een hypothese van mij betreffende Van
Vrieslands motief. Met zijn uitspraken verklaarde Van Vriesland zich tot een
instantie die zichzelf boven het vigerende Nederlandse rechtsstelsel plaatste
en autocratisch nieuwe normen van kracht kon verklaren. Als een God in
Nederland. Daarop komt zijn rede van 16
januari 1954, “De Onverzoenlijken” in de kern neer.
Van Vrieslands beschuldiging aan het adres van de collaborateurs zal dezen diep
geraakt hebben. Het was een soort sociale en morele executie, met als nadeel,
dat de betreffende persoon met alle bijkomende ellende in leven bleef. Bij
iemand als Bruning die in 1939 maar liefst in de Groene Amsterdammer werd gekarakteriseerd als
“De boeiende persoonlijkheid, die Bruning is, - om zijn granieten ernst, de hardnekkigheid van zijn gelijk, naaldscherpte van zijn compas-achtig accurate oprechtheid”3[3]
kwam dit vonnis, waarop geen beroep mogelijk was - God staat boven alles - en waarbij alleen, maar dan wel niemand minder dan J.B. Charles en Bert Bakker, het aanvankelijk voor hem hebben durven opnemen, ongetwijfeld onvoorstelbaar hard aan. Veel uitingen daarvan ben ik niet tegengekomen, maar het volgende citaat uit een brief aan J.R. Meulenhoff van 25 september 1955 geeft er een idee van:
“( ) Bij
deze onzekerheid voegde zich echter iets anders nog. U herinnert zich wellicht
mijn artikel in Maatstaf, de reactie daarop van De Groene en - ernstiger - de
reactie van De Groene op het stukje waarmee Charles het voor me opnam. U zult
wel begrijpen dat die (zeer ernstige) insinuaties voor mij niet zonder gevolgen
zijn gebleven, ook niet zonder invloed op hen die mij tot dan toe zeer
welgezind waren geweest en mij, ondanks mijn houding tijdens de oorlog, als een
integer mens waren blijven beschouwen; en een der gevolgen van heel die affaire
is misschien ook wel, dat heel de uitgave en exploitatie van Gezelle, van welke
uitgave ik zoveel had verwacht (niet het minst ten aanzien van de herwaardering
van mijn persoon), tot op de dag van vandaag - ik kan het niet anders voelen -
een grote vernedering is gebleven. Er is een muur van wantrouwen rond mij
opgetrokken, die het voor velen wenselijk maakt dat ze relaties met mij kunnen
logenstraffen. Ik heb mij toen ook vaak afgevraagd: hoe zullen, na die Groene-affaire,
de gevoelens zijn van de Heer Meulenhoff jegens mij? Hoe zal hij het toezenden
van mijn boek interpreteren? Zal hij denken: hoe waagt hij het? Zal hij denken:
probeert hij opnieuw toenadering te zoeken om alsnog, en zelfs in deze
omstandigheden, werk bij me uitgegeven te krijgen? etc. etc. Ik ben na die
Groene-affaire zo moe en beu geweest. Ik heb gedacht: laat ik dat vuile wezen
dat ik ben maar blijven en niemand met mijn vuilheid lastig vallen; laat ik
alle contacten vermijden en - met al dat wantrouwen overal ten aanzien van mijn
persoon - voor niemand een bron worden van complicaties en onaangenaamheden. Om
die reden heb ik dhr Bakker mijn copie voor Maatstaf teruggevraagd, en om
diezelfde reden heb ik er ook van afgezien toen U het boek over Gezelle te
zenden. Ik heb me teruggetrokken, me begraven in vertaalwerk, wel wetend dat
ook dit terugtrekken ten nadele van mij zou kunnen worden uitgelegd. U echter,
onbekend met mijn gevoelens en gedachten, hebt U door dit niet toezenden
gekwetst gevoeld; dit spijt mij oprecht, maar ben ik niet in die situatie
verzeild waarin alles wat ik doe of niet doe verkeerd wordt uitgelegd?
( )”
Dr. L. de Jong stelt:
“Nergens heeft
het nationaal-socialisme zijn ware aard duidelijker getoond dan in de
Jodenvervolging"4[4],
een van de axioma's waarop De
Jongs geschiedschrijving van de Nederlandse oorlogsgeschiedenis gebaseerd is.
Dit axioma komt erop neer, dat het nationaal-socialisme zijn ware aard heeft
vertoond in het streven naar de vernietiging van de joden, want de ware aard
van de jodenvervolging heeft zich daarin immers het duidelijkst gemanifesteerd.
Welnu, Bruning was in de oorlog een nationaalsocialist, heeft zich dus met die
ideologie geïdentificeerd en moet daardoor dus van de onweerstaanbare aandrift
bezeten zijn geweest alles te doen wat de vernietiging van de joden kon bevorderen.
De noodzaak van deze generaliserende bewijsvoering voor het feit, dat De Jong
er met betrekking tot de collaborateurs dezelfde opvatting als Van Vriesland op
nahield, komt voort uit het feit dat De Jong deze opvatting niet meer expliciet
als een te bewijzen of aannemelijke these onder woorden heeft hoeven te
brengen, omdat deze inmiddels gemeengoed was geworden. Terwijl Van Vriesland
met zijn beweringen als eenling nog dwars tegen een bestaande publieke opinie
had moeten ingaan en daarom, wat hij te zeggen had, zo onuitwijkbaar en helder
mogelijk had moeten formuleren, had hij daarmee samen met Pressers Ondergang, het proces Eichmann en De
Jong zelf met zijn eigen tv-serie De
Bezetting, voor De Jongs opus magnum
het nodige voorwerk verricht en was er
op dit gebied een publieke opinie ontstaan waaarin een dergeljke absolute
uitspraak geen kans liep op effectieve critiek. In tegenstelling tot Van
Vriesland kon De Jong zich, in tegenstelling tot Van Vriesland, veilig gedragen
weten door de publieke opinie en kon hij met zijn geschiedschrijving deze opvattingen
nog eens extra bevestigen en bekrachtigen.
In welke onbeperkte mate De Jong ervan uit kon gaan, dat wat hij beweerde,
inclusief de impliciete veroordelingen, bij de Nederlanders op geen weerstand
zou stuiten, maar meteen als de eigen overtuiging zou worden herkend of als
zodanig overgenomen. bewijzen zijn twee volgende uitspraken over de NSB en de
NSB’ers.
“Menige Nederlander had tevoren niet gedacht dat hij landgenoten zo intens kon haten als hij de NSB'ers deed. Het was of zich door het optreden dier NSB'ers met name na mei '40 opeens midden in het eigen volk een afgrond van verdorvenheid geopend had.”5[5] “Het moge waar zijn dat de NSB volledig geïdentificeerd werd met de bezetter, even waar is dat de bezetter van de herfst van '40 af volledig geïdentificeerd werd met de NSB.”6[6]
De Jong doet
het met deze uitspraken voorkomen, alsof het door hem objectief vastgestelde
historische feiten zijn. Dan moet hij dus bij heel wat Nederlanders kunnen
hebben geconstateerd dat zij zich er bij het begin van de bezetting over
verbaasd hebben, dat ze de NSB’ers intenser haatten dan ze voordien voor
mogelijk hadden gehouden. Hoe hij dat mag hebben vastgesteld vertelt hij niet.
Algemeen zouden de Nederlanders dan het optreden van de NSB’ers na de aanvang
van de bezetting als iets van een dergelijke weerzinwekkendheid hebben ervaren,
dat het op hen is overgekomen als het opengaan van een afgrond van verdorvenheid.
Hoe heeft hij kunnen vaststellen dat zij dàt en dat zij dat zò hebben ervaren?
Hij zal bij voorbaat verwacht hebben, dat een dergelijke critische vraag niet
gesteld zou worden. En als een onvoorwaardelijke waarheid stond volgens hem
vast, dat de Nederlanders in die tijd de NSB’ers gelijkstelden aan de
nazi-bezetter en de nazi-bezetter aan de NSB’ers, wat betekend zal hebben dat
beide partijen in hun ogen even misdadig waren. Met dit grote verschil, dat in
het geval de Nederlanders dat indertijd gedacht hebben, die misdadigheid heeft
bestaan uit de bezetting, terwijl de Nederlanders van nu er de holocaust onder verstaan en denken dat
de Nederlanders van toen dat er ook onder verstaan zullen hebben. Hoe De Jong
het historische feit, dat deze twee volledige identificaties gemaakt werden,
heeft vastgesteld en nog wel als een, niet voor twijfel in aanmerking komende waarheid, komen we weer niet van hem te
weten. Zijn mededelingen houden overigens wel in dat de Nederlanders indertijd
er in hun oprechtheid een zeer zuivere kijk op de NSB’ers en de bezetter op
nahielden en dat de foutheid en slechtheid van die NSB’ers en de nazi’s alle perken te buiten ging.
Maar zelfs als hij door zijn historisch onderzoek had kunnen bewijzen, dat
menige Nederlander indertijd gedacht en gevoeld heeft als hij met zijn
geciteerde uitspraken beweert, dan had hij als historicus nog zeer zorgvuldig
moeten nagaan, of die meningen en gevoelens van de toenmalige Nederlanders
betreffende de NSB’ers werkelijk in alle exactheid de realiteit van toen
weergaven, dat wil zeggen of die NSB’ers toen werkelijk zo onvoorstelbaar en
weerzinwekkend slecht zijn geweest, dat zij voor de algehele identificatie met
de slechtheid van de nazi-bezetter en met een afgrond van verderf in aanmerking
kwamen – en omgekeerd -. Rechtvaardigde alles wat hij over het doen en laten
van de NSB in zijn geschiedenis aan feiten verzameld heeft, werkelijk deze uitspraken?
Dat had hij objectief dienen na te gaan en daar had hij dan verslag van moeten
geven. Nu hij deze meningen en gevoelens als objectief vastgestelde feiten
weergeeft en nuancerend commentaar op de inhoud van die gedachten en gevoelens
achterwege laat, is er voor de lezer
geen reden eraan te twijfelen, dat ze volkomen terecht zijn geweest.
Maar er was natuurlijk ook een enorm sterke impuls voor zijn lezers om niet
critisch op De Jongs beweringen in te gaan: de NSB’ers werden door die
beweringen van De Jong voorgesteld als allerslechtst, maar de toenmalige
Nederlanders kwamen er wat hun opvattingen en meningen betreft omgekeerd zo
goed uit als maar mogelijk was. Wat was er heerlijker dan om jezelf met goed
recht met dergelijke goede voorvaderen met hun zo oprechte grenzenloze morele afschuw
van dat NSB-gespuis te kunnen identificeren?
Het oordeel van prof. dr. E.H. Kossmann in de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden bevestigt deze opvatting van De Jong expliciet, waar hij in een vergelijking met de Vlaamse activisten uit de Eerste Wereldoorlog, die er een universiteit en regionaal zelfbestuur mee hoopten te verwerven, constateert:
“kregen de
Nederlandse en Belgische nazi's, wier collaboratie met de bezetter intiemer was
en gruwelijker effecten, zoals de uitroeiing van de joden, bedoelde te bereiken
(vet RB), niets wat hun een zekere zelfstandigheid verschafte."7[7]
Een en passant geformuleerde uitspraak, waarmee ook de Belgische collaborateurs probleemloos langs de lijnen van goed en fout tot het morele uitschot van de mensheid worden bestempeld. Met als extra dat zij beiden niet alleen de uitroeiing van de joden beoogden, maar bovendien de nodige overige misdadigheden van dezelfde onvoorstelbare aard.
Volgens de omschrijving van Bas Roodnat handelt Adriaan Venema's laatste boek over "tien zeer foute schrijvers en dichters", over "de harde kern van schrijvers en dichters die zich voegden in de nazi-ideologie. Dat wil zeggen dat zij uit overtuiging vervielen tot criminele onbarmhartigheid in geschrijf waarin de waarden van een Nieuwe Orde werden verheerlijkt inclusief de daarbij behorende vernietiging van de joden". (NRC Handelsblad, 19 november, de cursivering is van mij, RB)
Volgens de omschrijving van Bas Roodnat uit
1989 in NRC Handelsblad van 19 november 1989 handelde Adriaan Venema's boek De
harde kern over “tien zeer foute
schrijvers en dichters", nauwkeuriger: over
“de harde kern van schrijvers en dichters die zich voegden in de
nazi-ideologie. Dat wil zeggen dat zij uit overtuiging vervielen tot criminele
onbarmhartigheid in geschrijf waarin de
waarden van een Nieuwe Orde werden verheerlijkt inclusief de daarbij behorende
vernietiging van de joden".8[8]
(vet RB).
Bruning was een van die tien schrijvers.
Adriaan Venema heeft dit, evenals Van Vriesland, beweerd speciaal met betrekking tot Bruning:” maar of hij wil of niet: Henri Bruning is mede-verantwoordelijk en daarom heeft hij het alsnog gewild.” “Het” is in deze samenhang op dit moment nog zo iets algemeen bekends, dat Venema een nadere aanduiding overbodig vond. Voor de volgende generatie: het staat voor de massamoord op de joden, de holocaust, Auschwitz.
Liet Venema mij zijn bewering weten in reactie op mijn aanval op hem in de NRC, de volgende beschuldiging van medeverantwoordelijkheid, zij het zonder de nadere specificatie of hij 'het' gewild heeft of niet, komt overigens van de man, die mij op de meest welwillende wijze in de gelegenheid heeft gesteld mijn standpunt in deze kwestie beknopt maar toch tot in de details in de openbaarheid te brengen: Michiel van Diggelen in het interview in Hervormd Nederland van 3 mei 1997 (19 april 1997). Willem van der Meiden, de hoofdredacteur, heeft daarmee indertijd overigens uiteraard eveneens een risico voor zichzelf en zijn weekblad voor lief genomen. Nadat ik Van Diggelen geantwoord had op de door hem ter sprake gebrachte suggestie van Adriaan Venema, “dat uw vaders antisemitisme instemming met de holocaust betekend zou hebben", leidde hij zijn volgende vraag in met de opmerking:
“Dat uw vader
niet de Endlösung op het oog had is mij duidelijk, maar hij was wel antisemiet
en hij liet zich inschakelen in het nieuwe systeem en is dus medeverantwoordelijk.”
Ik had hem er dus van overtuigd, dat mijn vader de Endlösung niet heeft gewild, maar vóór dat moment was dat voor hem nog een vanzelfsprekende opvatting of een niet meer dan geveinsde opvatting, waarmee hij de bestaande publieke opinie op dit punt verwoordde.
Van een van
uw medewerkers van het NIOD, David Barnouw, is de volgende uitspraak afkomstig:
“Alleen, wij gaan de NSB natuurlijk nù neerzetten als zijnde
medeverantwoordelijk voor Auschwitz.”9[9]
Van iets ernstigers dan van medeverantwoordelijkheid voor deze ongeëvenaarde
misdaad kan de NSB niet beschuldigd worden.
Wat hij hier doet lijkt veel op wat hierboven bij De Jong werd vastgesteld.
Voor deze beschuldiging neemt ook Barnouw niet zelf als historicus de
verantwoordelijkheid op zich met een beroep op het historisch onderzoek dat er
op de volgende x plaatsen in de litteratuur de onomstootbare bewijzen voor zou
hebben geleverd, maar hij schuift de verantwoordelijkheid ervoor op “ons”
conto. Deze democratische basis van deze beschuldiging staat, schijnt het,
garant voor de juistheid ervan. In feite dicht hij dit oordeel zelf aan het
Nederlandse volk toe en maakt daarmee de door hem veronderstelde publieke
opinie weer tot bewijs van de juistheid van deze uitspraak die van hemzelf
afkomstig is. Een onwetenschappelijke cirkelredenering. Met zijn bewering stelt
hij in feite, dat het Nederlandse volk overtuigd is, van wat de kern van het
goed-fout paradigma uitmaakt.
Deze
“Persoonlijkheid van de 20ste Eeuw”, daartoe onlangs uitgeroepen
door het Institut Néerlandais in
Parijs vanwege “het sterke stempel dat hij heeft gedrukt op de huidige cultuur
van ons land” werd onlangs in een kwaad daglicht gesteld met de aantijging dat
hij tot de Jeugdstorm zou hebben behoord. Dat heeft hij ontkend. Daar voegde
hij iets aan toe, dat erop neerkwam, dat deze jeugdige mensen niet de misdadigheid van hun foute ouders ten laste kon worden
gelegd. Waarmee die ouders door hem persoonlijk die misdadigheid echter nog
eens en passant in de schoenen kregen
geschoven. Welke misdadigheid hoeft, als algemeen bekend, niet toegelicht te
worden
Van deze aanpak heeft Martin van Amerongen hem wellicht het voorbeeld gegeven.
Aan het schuldgevoel van deze kinderen wijdde deze in de Groene Amsterdammer een speciaal artikel onder de titel “Ter herdenking.
Vermaledijde ouders".10[10]
Zijn artikel begint met het citaat van de dochter van een NSB'er: “Ik ben een
dochter van een NSB'er. Zodra ik ging begrijpen wat het nazi-regime had
gedaan, heb ik zijn schuld, die hij tot zijn dood heeft ontkend, als het ware
plaatsvervangend op mij genomen.” Wat het nazi-regime heeft gedaan, enzovoorts.
Martin van Amerongen heeft nooit anders gewild dan dergelijke kinderen van
dit schuldcomplex afhelpen. Het is toch duidelijk dat voor zo'n dochter geldt:
“Zij is immers de dochter van de
dader, niet de dader zelf, en dus schuldeloos.
( ) Welnee, zij zijn niet de daders,
maar de kinderen van de daders, deze
constatering kan niet genoeg worden herhaald. De kinderen treft niet de minste
blaam. Dat hun vader destijds tot de NSB, de vrijwillige Landstorm of de Germaanse
SS is toegetreden, is zijn verantwoordelijkheid,
en niet de hunne. Het is een simpele waarheid die ik al jarenlang vrienden en
kennissen die in zo'n ellendige goed/fout-situatie verkeren, aan het verstand
probeer te brengen.” Ook wat haar betreft had hij haar ongetwijfeld willen
bezweren wat hij naar zijn zeggen in een andere context al eens had willen
doen: “Kind, overdraagbaar kwaad bestaat niet, schei toch uit, martel je
niet langer, je kunt er echt niets, helemaal niets aan doen!”
Deze
uitingen van zijn intens meegevoel impliceren wèl, dat de ouders de daders zijn. (En dat kan ook, en passant, eveneens “niet genoeg
herhaald worden”.) Wat hij met dat woord aanduidt, is iedereen die “in de ban
van goed en fout” is ofwel onderhevig aan het goed-fout paradigma, onmiddellijk
duidelijk. Dat is de zure appel waar deze kinderen , alvorens van Van
Amerongens troost te mogen genieten, eerst even doorheen moeten bijten. Het
feit, dat deze kinderen zo volmaakt irrationeel dus, onder de schande van hun
ouders gebukt gaan, wat dus kennelijk een overduidelijk feit is, bewijst
eveneens dat zij zonder meer geloven, dat hun ouders aansprakelijk voor en
medeplichtig aan de massamoord op de joden zijn geweest, dat zij volmaakt in de
ban van De Jongs goed en fout zijn, hun geestelijke horizon bepaald door het
goed-fout paradigma.
Overigens herinnerde Van Amerongen ook aan een door hem geschreven brief,
waarin hij gewag had gemaakt van zijn levenslange deernis met de betreffende
bevolkingsgroep – “en eigenlijk ook met hun collaborerende ouders, die
natuurlijk lang niet allemaal notoire misdadigers waren”. Dan had hij al zijn voorgaande uitingen moeten herroepen door er
dit relativerende voorbehoud aan toe te voegen, en dan toch ook maar even nader
toe te lichten op grond waarvan hij degenen die hij zo noemt, notoire
misdadigers meent te kunnen noemen. Dan zal er wetenschappelijk genuanceerd
moeten gaan worden. Het zou het eind van de ban van goed en fout, van het
goed-fout paradigma hebben betekend. Waar die uit bestond, geeft hij met zijn
uitspraak trouwens ook veelzeggend weer: de vaste overtuiging, dat het allemaal notoire misdadigers zijn
geweest, immers aansprakelijk voor en medeplichtig aan niets minder dan de holocaust.
De Jongs
uitspraak over Bruning in de noot die hij in de wetenschappelijke editie van
zijn Het Koninrijk wijdt aan Bruning,
volgens hem toentertijd “een eenzame en verbitterde katholieke dichter” - waar
hij deze karakterisering op baseert komen we jammer genoeg niet te weten -,
lijkt een ontkenning van het in het voorgaande onder de acht kleine kopjes
opgeroepen beeld.
“Bruning was een talentvol schrijver en dichter, een man van 'verbeten,
hoewel misvormde eerlijkheid', aldus Pieter van der Meer de Walcheren (brief,
13 aug. 1946, aan mr. W. Vergnes, Doc I-240, a-1). Die eerlijkheid noopte hem,
zich wond te schuren aan het a-culturele NSB-milieu. 'Als er iets 'uitgemest'
moet worden, dan is het', schreef hij in de zomer van '41, 'de litteraire
rubriek van VoVa en Nat. Dagblad, wegens de volmaakte incompetentie, ondeskundigheid
en argeloosheid van de samenstellers. Als er iets 'ontaard' is, dan dit, dat
lieden die niets, letterlijk niets bijzonders betekenen en ook niets
bijzonders gepresteerd hebben (of kunnen presteren), als opperste rechter in
litteraire en andere artistieke aangelegenheden fungeren,' (brief, 10 juli
1941, van Henri Bruning aan een NSB-relatie, NSB, 230). En in dat milieu liet Bruning
zich naar voren schuiven! In de loop van '42 trok hij zich als eindredacteur
van De Schouw terug.”11[11]
De Jong heeft zich naar zijn zeggen ten
doel gesteld de nationaalsocialisten zo waarheidsgetrouw te benaderen en weer
te geven, dat zij zich in zijn beschrijving zouden kunnen herkennen. “Mijn
beschrijving mocht niet hatelijk zijn, ze moest fair blijven en ze moest dus de mogelijkheid openen dat de lezer
zou begrijpen waarom een Mussert , een Seyss-Inquart, een Rauter handelden
zoals ze deden.” Dat zal hij hier met Bruning dan ook beoogd hebben. Wat voor
Bruning essentieel was, het handelen overeenkomstig je geweten, dus het
geweten, stelt De Jong hier meteen aan de orde, maar dan wel met de woorden
waarmee Pieter van der Meer voor het tribunaal hem heeft trachten te ontlasten,
dat wil zeggen voor dat tribunaal dat voor de eigenlijke motieven van een
collaborateur geen begrip wenste op te brengen. Maar door Bruning een dergelijk
weliswaar goed bedoelend, maar door die vervormdheid jammer genoeg op het
verkeerde pad geraakt geweten toe te schrijven, heeft Van der Meer gepoogd
Brunings rechters toch tot enige clementie jegens Bruning te bewegen. Zo kon De
Jong Bruning op gezag van Pieter van der Meer een vervormd geweten toedichten,
kon hij zich ontslagen achten van een onderzoek naar de eigenlijke motieven die
Bruning ertoe gebracht hebben zich in het begin van de oorlog bij de NSB aan te
sluiten en kon hij als zìjn verklaring daarvoor aangeven, dat Bruning zich door
anderen naar voor zou hebben laten schuiven en er bij hem dus in het geheel niets van iets als een
gewetensvolle en weloverwogen positiebepaling aan ten grondslag gelegen zou
hebben. De Jongs schets van Bruning was overigens ook een impliciete, maar
onmiskenbare ontkenning van de juistheid van Van Vrieslands oordeel over Bruning
en daarmee de verwerping en veroordeling van dat oordeel - Bruning die een van
die op recidieve uit zijnde moordenaars geweest zou zijn -, maar al zou Bruning
uiteindelijk dan misschien van een positief eigen initiatief blijk hebben
gegeven door zich uit eigen beweging uit de eindredactie van De Schouw terug te trekken, dan neemt
dat nog niet weg, dat deze verbitterde en eenzame, en uiteraard ook deze naïeve
en wereldvreemde dichter zo dom is geweest de hele oorlog lid van de NSB te
blijven en later zelfs begunstigend lid van de Germaanse SS te worden en
daarmee voluit aan de kant te blijven staan van de nazistische
massamoordenaars, wier ideologie hij dan ook nog eens de hele oorlog trouw is
gebleven, die ideologie waarvan de ware aard zich volgens de Jong in de
jodenvervolging, dus in de holocaust, in Auschwitz, het duidelijkst heeft
geopenbaard. Met De Jongs aan Bruning gewijde noot blijft Bruning tegen de
achtergrond van De Jongs algemene beeld van de collaborateurs zo niet iemand
die welbewust de zijde van de massamoordenaars heeft gekozen, dan toch iemand
die zich uit domheid, uit verbittering, uit vereenzaming, uit vervormde
gewetensvolheid aan die zijde heeft opgesteld en daar tot het eind van de
oorlog heeft stand gehouden. Daarmee komt Bruning bij De Jong in deze speciaal
aan hem gewijde noot als een weinig minder verwerpelijke menselijk wezen uit de
verf als in de voorafgaande karakteriseringen.
Dit is dus het gangbare, wetenschappelijk
verantwoorde beeld van iemand als Bruning. Iemand van wie een dochter, als zij
getroost was geworden door Van Amerongen, volgens hem haar opluchting had
kunnen uitdrukken in de woorden: “Nu weet ik het: ik ben niet zoals hij was.”
De levenslange verloochening van haar vader. Iemand die zij niet eens naar de
hel hoefde te wensen: waar zou hij anders kunnen verblijven?
Van de leider van de NSB, Anton Mussert heeft de gemiddelde Nederlander dan
uiteraard in zo mogelijk nog veel sterker mate een dergelijk beeld voor ogen.
Twee incarnaties van het absolute kwaad.
Daar staan dan mijn beide aan u voorgelegde conclusies tegenover:
“1. Lieden als Henri Bruning, Ernst Voorhoeve en Ernest
Michel hebben zich in november 1940 bij de NSB aangesloten en aldus voor de
collaboratie besloten o.a. om de volgende, voor hen zeer belangrijke reden: zij
wilden de joden in Nederland het leed besparen, dat hen van dan af en met name
bij een Duitse overwinning te wachten zou kunnen staan. Dat wilden zij
gedurende heel de toen onafzienbare periode dat de Duitsers na die door hen
verwachte overwinning in Nederland de eigenlijke machthebbers zouden zijn.
Bruning heeft daar op drie manieren met alle wensbare duidelijkheid blijk van
gegeven.
2. Het was niet minder een belangrijke doelstelling van Musserts politiek
jegens de bezetter.”
Conclusie uit A.
Kunt U een zwaarder beschuldiging jegens enig mens in de loop van geheel de geschiedenis bedenken, dan de beschuldiging die van Van Vriesland tot en met Barnouw in feite tegen de collaborateurs en daarmee tegen Mussert en Bruning hebben ingebracht? Kunt U anderzijds Nederlanders noemen, die, zoals ik dus voor Bruning, Voorhoeve en Mussert meen te hebben aangetoond, zich meteen aan het begin van de oorlog op een dergelijke serieuze wijze van het lot van de joden rekenschap hebben gegeven, zich dit ter harte hebben genomen en de daaraan in hun ogen noodzakelijke actie hebben verbonden? Is er dan volgens U een groter tegenstelling denkbaar dan die tussen deze beide beoordelingen van deze collaborateurs? Betekenen mijn beide conclusies ook volgens U dan niet een werkelijk totàle omkering van de morele en politieke oordelen zowel met betrekking tot Henri Bruning als tot Anton Mussert? Een totàle omkering. Wat ik meen te hebben aangetoond komt er immers op neer dat deze lieden niet alleen, om het ietwat vergaand te vereenvoudigen, in het geheel geen (potentiële maar daarom niet minder wezenlijk) jodenmoordenaars geweest zijn, maar integendeel het volstrekte tegendeel daarvan: lieden die op de manier die hen in die omstandigheden de meest effectieve leek, de Nederlandse joden de ellende hebben willen trachten te besparen die volgens hen van de bezetter viel te verwachten, een ellende en leed waarbij zij nog met geen mogelijkheid aan iets als een holocaust kunnen hebben gedacht. En wanneer het inderdaad zo is, dat U niet wilt dat er aan die bestaande oordelen gemorreld wordt, is er dan iets meer voor de hand liggend dan dat U van mijn beide conclusies helemaal niets wilt weten en aan mijn op die conclusies uitlopend betoog geen moment aandacht wilt schenken? En dat deze reden voor U wellicht vele malen zwaarwegender is dan het feit dat ik met mijn Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten en mijn Henri Bruning vergeten?! volgens U zeer waarschijnlijk de rehabilitatie van mijn vader zou beogen?
U wenst niet mee te werken aan een onderzoek van mijn tekst en de bijbehorende conclusies, omdat ik daarmee volgens U minstens ten dele de rehabilitatie van Henri Bruning zou beogen. “Het instituut acht het niet (meer) op zijn weg liggen tot morele of politieke oordelen over te gaan (rehabiliterend of anderszins)". (23 april 2004)
In dit kader wil ik even terugkeren op uw oordeel over de geschiedschrijving
van De Jong in uw eerste brief aan mij. U schreef daarin, dat uw bewondering “gegrond is op de gigantische arbeid, de
vele bestudeerde bronnen en de vormgeving in een hele serie werken die bij alle
veelzijdigheid en omvang toch een samenhangend geheel vormen. Dat is een
historiografische prestatie van groot formaat.” Dat ben ik met U eens.
Afgezien verder van dat geschiedwerk was uw overtuiging:
“Door hetzelfde
tijdvak vanuit andere perspectieven te bekijken en met andere vraagstellingen
te benaderen zijn in mijn ogen juist nog veel nieuwe inzichten te verwerven.
Daarbij ben ik als historicus vooral geïnteresseerd in de analyse, de
interpretatie, het begrijpen waarom het gebeurde zoals het gebeurde, en niet
zozeer in de vraag of dat moreel of politiek nu juist of niet juist was (goed
of fout dus).”
Mijns inziens zijn er aan de geschiedschrijving van De Jong toch enige aspecten te onderscheiden die voor mij aanleiding zijn tot enige serieuze, fundamentele bedenkingen.
In strijd met uw critisch-wetenschappelijk uitgangspunt van analyseren, interpreteren en naar het waarom op zoek te gaan, in strijd ook met een slechts in de relativiteit van de “historische waarheden” gelovende geschiedschrijving, is het kenmerk van de geschiedschrijving van De Jong, dat hij er een paar metafysisch gebaseerde uitgangspunten aan ten grondslag heeft gelegd, zoals duidelijk in zijn aan een voorbeschouwing van de Februaristaking gewijde hoofdstuk aan het licht komt. Van metafysica is sprake, wanneer iemand het bijvoorbeeld over de “ware aard” van iets gaat hebben. Wij kennen de dingen zelf nauwelijks, hun (innerlijke) aard nog minder, of zij een “ware aard hebben” weten we niet en de pretentie te hebben te kunnen zeggen wat hun ware aard dan wèl is, heeft met geschiedschrijving noch met metafysica iets van doen.
Een aan De Jongs
geschiedschrijving ten grondslag liggende
metafysische en inmiddels reeds genoemde waarheid is: “Nergens heeft
het nationaal-socialisme zijn ware aard
(curs. RB) duidelijker getoond dan in de Jodenvervolging.”12[12].
Dat wil zeggen: de holocaust is het meest zuivere, geheel uit de eigenlijke en
diepste aard van het nationaal-socialisme voortkomende en er onvermijdelijk
door voortgebrachte product.
Er zijn denkers geweest die het nationaal-socialisme als denkstelsel hebben
ontwikkeld; het is een min of meer samenhangend geheel van ideeën en gedachten.
Maar het kent geenszins een dusdanige innerlijke logische samenhang tussen die
ideeën en gedachten, dat aan die leer een “ware aard” toegekend kan worden
zodat bij logisch verder redeneren op die gedachten en ideeën er als
slotconclusie niets anders dan de vernietiging van de joden als einddoel uit te
voorschijn zal komen.
Het nationaal-socialisme is geen concreet bestaande historische entiteit. Er
zijn mensen (geweest) die zich nationaal-socialist noem(d)en op grond van het
feit dat zij in de nationaalsocialistische ideologie geloofden of van de
juistheid ervan overtuigd waren - waren dat soort gelovige of overtuigde mensen
er niet geweest, dan hadden er geen nationaalsocialistische partijen en
bewegingen bestaan en was er van nationaal-socialisme geen sprake geweest. Maar
dan is, wat elke nationaalsocialist betreft, de vraag wat hij precies van die
“leer” wist – weinig, veel of alles - en wat voor voorstelling hij eigenlijk
had van hetgeen door het nationaal-socialisme verwezenlijkt zou moeten gaan
worden. Zij zullen dus allerminst
allemaal de identieke incarnaties van een abstract
nationaalsocialistisch idee zijn geweest. Hetgeen betekent, dat wanneer elk van
hen de vraag was gesteld, wat hij als uiterste conclusie aan zijn
nationaalsocialist-zijn verbond, het onwaarschijnlijk is, dat al deze
nationaalsocialisten dan, na diep bij zichzelf te rade te zijn gegaan, met de
grootste overtuiging en eenstemmig “De vernietiging van de joden” zouden hebben
uitgeroepen. Zo’n leer is maar mensenwerk en de realisering ervan niet minder:
wat zo’n leer uiteindelijk als resultaat
van de activiteiten van de nationaalsocialisten zal opleveren, valt bij
voorbaat niet, en zeker niet aan de hand van een veronderstelde “ware aard”
ervan, te voorspellen. Dat het nationaal-socialisme zijn “ware aard” in de
holocaust zou hebben vertoond is een extrapolatie van het feit, dat deze heeft
plaatsgevonden. De (abstracte) uitspraak, dat de ware aard van het nationaal-socialisme
zich vertoond heeft in de holocaust is een onmenselijke beschuldiging aan het
adres van de nationaalsocialisten, omdat deze als dragers van het abstracte
idee van het nationaal-socialisme dan geacht kunnen worden niet bevredigd te
zullen zijn alvorens zij de algehele vernietiging van de joden zullen hebben
verwezenlijkt. Dat is de gedachte, die, zoals in het voorgaande gezien, zeer
concreet door Victor van Vriesland onder woorden is gebracht. Nog voor ze iets
gedaan hebben, zijn ze dan al volledig veroordeeld, verdoemd, gedemoniseerd.
Wetenschappelijk historisch onderzoek gaat uit van de concrete feiten en
daarmee liggen dergelijke abstracte uitspraken over zaken als “de ware aard”
buiten het bereik ervan.
Daar komt bij De Jong als een tweede metafysische gegeven de metafysische waardering van de holocaust bij: een in de geschiedenis van de mensheid unieke misdaad.
“Van der Leeuw
bracht ook een ander historisch twistpunt naar voren. De Jong had in zijn
concept-manuscript (deel 10a en 10 b RB) gesproken over het unieke karakter van
de uitmoording van de joden door nazi-Duitsland (“een uitroeiingsmachinerie die
in de gehele wereldgeschiedenis nog door geen machthebber was ontworpen en in
werking gesteld”). Van der Leeuw noemde dit een “goedkope opmerking” en voegde
hieraan toe:
“Uiteraard was dat in de geschiedenis nog nooit zo gebeurd want het was een
typisch 20e eeuwse uitwerking van een beginsel, dat in andere eeuwen heus al
wel eens op historisch vergelijkbare wijze was toegepast.”
De Jong reageerde:
”Ik zie niet in wat er goedkoop is aan mijn opmerking - juist de uitroeiingsmachinerie vormde een uniek fenomeen en juist het uitzonderlijk karakter daarvan maakte het voor de meeste mensen onmogelijk, geloof te hechten aan de eerste berichten over gaskamers.”13[13]
Ook met deze opvatting trad De Jong in het voetspoor van Victor van Vriesland. Deze had begin 1954 over hetgeen toen nog niet de holocaust genoemd werd, opgemerkt, dat “hier wellicht voor het eerst in die mate in de wereldgeschiedenis de stelselmatige uitroeiïng van geheel een volk ondernomen [is], iets waarvoor het begrip “genecide” is gebruikt”, met andere woorden:
“dat hier misschien voor de eerste maal een koud en bijna mechanisch, een als het ware zuiver administratief werkend systeem is ingevoerd ( ). Het nieuwe element, het verschil van hoedanigheid ( ) is te vergelijken met het juridische verschil tussen doodslag en moord”.”14[14]
De uniciteit van de holocaust was dus niet gelegen in het kwantitatieve karakter ervan, maar in de kwalitatieve, nog niet eerder voorgekomen aard ervan. Was het hier bij Van Vriesland “misschien voor de eerste maal in de wereldgeschiedenis” dat aan deze misdaad dit unieke karakter werd toegeschreven? Dan zou de brochure De Onverzoenlijken met zijn begin 1954 uitgesproken rede een uniek geschrift zijn, dat, zelfs daarvan afgezien, meer aandacht verdient.
De Jong heeft nòg iets metafysisch aan het daglicht gebracht, namelijk niets minder dan “de ware gezindheid” van de massa van het Nederlandse volk (niet van het hele, want je diende er natuurlijk het NSB-gedeelte van af te trekken).
“Die massa wist zich vrij spoedig van de verdovende uitwerking die de nederlaag en de bezetting in eerste instantie hadden, te herstellen. In sterke mate toonde zij haar ware gezindheid (curs. RB) voor het eerst in en door de demonstraties op 29 juni”, Anjerdag.
Maar in haar volle glorie heeft die ware gezindheid zich gemanifesteerd in de confrontatie met die beide eerder genoemde metafysische componenten van het historisch gebeuren in Nederland, namelijk tijdens de Februaristaking. Deze
“maakte de houding ten aanzien van de Joden tot een toetssteen voor de houding tegenover de vijand. Zij bracht tot uitdrukking dat de tegenstellingen tot de nationaal-socialisten van onverzoenlijke aard waren.” (L. de Jong citeert B.A. Sijes; curs. RB).15[15]
En wel als volgt:
“En met dat alles betekende de staking óók dat de politiek die Seyss-Inquart sinds zijn ambtsaanvaarding gevolgd had, mislukt was, reddeloos mislukt, duidelijk mislukt. Want hoe kon zijn streven, de massa van het Nederlandse volk geleidelijk voor het nationaal-socialisme te winnen, overtuigender afgewezen worden dan door een solidair protest van de bevolking van de hoofdstad tegen de vervolging van diegenen onder haar medeburgers die het Naziregime zijn doodsvijanden noemde?16[16]” De bevolking van de hoofdstad, als pars pro toto van de massa van het Nederlandse volk, minus u weet wel, had zich dus door haar ware gezindheid immuun getoond voor de nazificatie, dus voor het nationaal-socialisme, dus voor die wezenlijke gerichtheid op de jodenvervolging, op de holocaust. Zo had De Jong dus een absolute, een metafysische tegenstelling gecreëerd tussen de nazi’s met hun nationaal-socialisme en de massa van het Nederlandse volk, een tegenstelling gebaseerd op de tegenstelling in hun beider houding tegenover het metafysische gegeven van de holocaust. Door De Jong eenmaal hiervan overtuigd, hebben zijn lezers natuurlijk geen moeite meer met die reeds weergegeven beweringenen van De Jong: “Het moge waar zijn dat de NSB volledig geïdentificeerd werd met de bezetter, even waar is dat de bezetter van de herfst van '40 af volledig geïdentificeerd werd met de NSB.” En “Menige Nederlander had tevoren niet gedacht dat hij landgenoten zo intens kon haten als hij de NSB'ers deed. Het was of zich door het optreden dier NSB'ers met name na mei '40 opeens midden in het eigen volk een afgrond van verdorvenheid geopend had.”17[17]
Door in zijn geschiedschrijving deze fundamentele, metafysische gegevens te introduceren en er aan ten grondslag te leggen, legt De Jong er historisch-wetenschappelijk volstrekt niet te verantwoorden gegevens aan ten grondslag. Dit is iets, wat iemand die zuiver wetenschappelijk bezig wil zijn, zich niet kan veroorloven. En bleef het daar nog maar bij, maar de introductie van deze metafysische elementen betekenen mede de introductie van een erop gebaseerd systeem van oordelen/veroordelingen, de introductie van een erop gebaseerd goed-slecht criterium, en wel van een goed-slecht criterium in de meest absolute zin: de nationaal-socialisten zijn uit op de grootste misdaad uit de wereldgeschiedenis, waren absoluut “fout”, vertegenwoordigden het absolute kwaad18[18]; de Nederlanders bezaten daarentegen de ware gezindheid, keerden zich tegen dat absolute kwaad en hebben zich daardoor waarlijk en in de meest verheven zin, absoluut, “goed” betoond.
De Jongs geschiedschrijving kent twee zijden: die van de loutere geschiedschrijving met een zo samenhangend en begrijpelijk mogelijke beschrijving van de gebeurtenissen en de erbij betrokken personen. Dat is de zijde die Uw bewondering wekt. Daarnaast is er de ethische zijde: de ethische beoordeling van personen en de door hen verrichte handelingen. U omschreef deze zijde van zijn werk, zoals reeds gezien, als volgt:
“De op zichzelf als analytisch te betitelen invalshoek van collaboratie
en verzet (onder dat perspectief beziet hij eigenlijk het hele verhaal) gaat
probleemloos samen met impliciete en expliciete oordelen langs de lijnen van
goed en fout.”
De
zojuist beschreven en becritiseerde metafysische pijlers onder zijn geschiedschrijving
hebben alleen betrekking op deze morele kant ervan. Die schragen zijn oordelen.
Voor deze zijde van zijn geschiedschrijven legt De Jong als volgt verantwoording
af:
"Geschiedschrijven over mensen mag dan een wetenschappelijk bedrijf zijn waarbij de algemene technieken van de historische wetenschap worden gebruikt, maar ze is ook toegepaste ethiek. Ethiek in de ruimste zin des woords genomen. Als ethiek is ze verbonden met bepaalde opvattingen: opvattingen niet alleen van de historicus zelf, maar ook van de gemeenschap waartoe hij behoort. Opvattingen dus van hèt Nederlandse volk en van de tijd waarin hij leeft: de tweede helft van de 20e eeuw. Dat is een oorzaak van de relativiteit van alle geschiedschrijving."19[19]
Op de laatste opmerking
over die relativiteit kom ik onder #3 terug. Merkwaardig is, dat hij de normen van zijn ethiek
aanduidt als “opvattingen”. Het zijn toch zijn ethische normen, beginselen,
uitgangspunten, criteria. De term “opvattingen” suggereert iets van een veel
alledaagser, nauwelijks blijvend en houvast biedend karakter.
Van die algemene opvattingen die aan zijn werk ten grondslag liggen, geeft hij
de volgende niet uitputtende opsomming: “ik noem er drie: Ten eerste dat het
kwalijk is wanneer een volk door een ander volk wordt overvallen en beheerst.
Dat vinden wij op deze plaats van de wereld in deze tijd. Ten tweede dat
democratische vrijheden het waard zijn om verdedigd te worden en dat de
parlementaire democratie, welke ook haar gebreken zijn, de voorkeur verdient
boven iedere andere staatsvorm. Ten derde dat elke vervolging van mensen, elke
rechteloze kwelling, uit den boze is en dat deportatie en massamoord dat a
fortiori zijn. Dit zijn de drie algemene opvattingen van mij en van de publieke
opinie in ons land, in deze fase van ons historisch bestaan als natie; deze
liggen ten grondslag aan alles wat ik heb geschreven en aan elke beoordeling
die daarin is vervat.”20[20]
Dit zijn dus de ethische normen, die hem als leidraad dienden bij de ethische
beoordelingen in zijn geschiedwerk. Met zijn uitspraak, dat massamoord a
fortiori kwalijk is, is hij hier wat de massamoord op de joden betreft, met
betrekking tot zichzelf niet nauwkeurig genoeg: gezien zijn metafysische
vooronderstellingen vertegenwoordigde die het absolute kwaad en werd die dus
niet door hem slechts a fortiori kwalijk gevonden, maar wàs die voor hem
eenvoudig het absolute kwaad.
A. de Swaan, vertrouweling van De Jong, ging als volgt in op De Jongs uitspraken:
“De Jong nu, noemt zijn uitgangspunten “algemene opvattingen niet alleen van
de historicus zelf, maar van de gemeenschap waartoe hij behoort en van de tijd
waarin hij leeft”. Ook dat is aannemelijk. Maar dat houdt in dat De Jong en
zijn lezers een heel hecht en heftig moreel oordeel delen. En in zijn
geschiedschrijving gaat De Jong in de beoordeling voor. Hij doet dat steeds
“genuanceerd” en “terughoudend”, dat zijn telkens weer zijn termen. Maar juist
die nuancering en zelfbeperking versterken nog de suggestie dat hier in volle
ernst en voorgoed een oordeel wordt uitgesproken: zo is het door de beoordeelden
ook vaak opgevat, getuige hun hevige protest en diepe schande.”
Heeft De Swaan hier gelijk en heeft De Jong slechts een suggestie gewekt of
willen wekken, wat betekent dat die
suggestie niet met de werkelijkheid overeenkomt en dus ook de door hem
uitgesproken oordelen bij de beoordeelden wellicht ten onrechte een enorme
schuld en schande hebben gewekt, dan laat De Swaan met deze uitspraken in feite
heel de ethische kant van De Jongs werk in elkaar storten en heeft De Jong
volgens hem met zijn suggestie wellicht ten onrechte deze enorme
schuldgevoelens bij de beoordeelden opgeroepen. Dan zou heel die ethische kant
gereviseerd moeten worden. En De Jongs lezers zijn van die suggestie dan al
evenzeer het slachtoffer geworden, omdat zij die hechte en heftige oordelen
even serieus zullen hebben genomen als de veroordeelden. Een niet geringe
beschuldiging aan het adres van zijn vriend de geschiedschrijver.
Maar als De Jong de suggestie heeft gewekt in volle ernst en voorgoed zijn
oordelen te hebben geveld, dan heeft hij dat niet gedaan door de nuancering en
zelfbeperking bij het vellen van zijn
oordelen, maar met de suggestie dat hij zich daarbij richtte naar metafysisch
gebaseerde absolute ethische normen, volgens welke de nazi’s de incarnaties van
het absolute kwaad waren. Dat is een extra verklaring van hun hevige protest en
diepe schande. Afgezien daarvan hadden zij daartoe overigens al meer dan genoeg
reden, vanwege het feit dat De Jong, zoals gezien, de NSB’ers op grond van een
door hem aan de Nederlanders in het begin van de oorlog toegeschreven opvatting,
volledig heeft geïdentificeerd met de nazi’s in Duitsland en hen in de ogen van
de huidige lezers daarmee identificeerde met de bedrijvers van de holocaust en
met een afgrond van verdorvenheid . Hebben de NSB’ers De Jong geloofd zoals De
Jongs lezers hem geloofden, dan zullen ze dat door de diepe schande psychisch
nauwelijks hebben overleefd; hebben ze hem niet geloofd, maar zijn zij in
zichzelf blijven geloven, in wat zij in feite gedacht en gedaan hebben, dan is
hun hevige protest meer dan begrijpelijk: tevergeefs hebben zij geklauwd tegen
de tralies van de kooi waarin De Jong en in navolging van hem de publieke
opinie hen geplaatst hadden.
U
schreef mij: “Nu weet ik wel dat de morele en politieke dimensies in
geschiedschrijving heel moeilijk te vermijden zijn, maar over het algemeen
staat bij historici toch het streven voorop deze invloeden zover mogelijk terug
te dringen om zo de analyse des te overtuigender te maken.” En: “Daarbij ben ik
als historicus vooral geïnteresseerd in de analyse, de interpretatie, het
begrijpen waarom het gebeurde zoals het gebeurde, en niet zozeer in de vraag of
dat moreel of politiek nu juist of niet juist was (goed of fout dus). ( ) De op zichzelf als analytisch te betitelen
invalshoek van collaboratie en verzet (onder dat perspectief beziet hij
eigenlijk het hele verhaal) gaat probleemloos samen met impliciete en
expliciete oordelen langs de lijnen van goed en fout. Omdat het daarbij om
breed gedeelde normen gaat is het ook zo moeilijk zich van dat laatste in
historisch onderzoek los te maken.” Gezien de enorm belangrijke kant die de
goed-fout oordelen in De Jongs werk spelen, zou dat dus eigenlijk een kant
daarvan moeten zijn die U erg tegenstaat. Volgens uw uitspraken is een geschiedschrijving
zonder die ethische kant heel goed mogelijk. Volgens mij ook. Volgens De Jong
niet: "Geschiedschrijven ( ) is ook
toegepaste ethiek.” Met die opvatting bent U het dus niet eens. De vraag is dan waarom De Jong het nodig
heeft gevonden deze kant aan zijn
geschiedwerk toe te voegen en waarom hij het zo nodig heeft gevonden
steeds van dergelijke oordelen uit te spreken, terwijl dat iets is, waar U
bijvoorbeeld van uw kant niet zo in geïnteresseerd bent. En is het zich losmaken van breed gedeelde
normen zo moeilijk? Die normen zijn niet waar, omdat ze breed gedeeld zouden
zijn. Ook De Swaan constateerde dat het om breed gedeelde normen gaat. De
normen van De Jong. Maar wanneer U met mij constateert op welk aanvechtbaar metafysisch fundament die door De Jong geplaatst zijn,
terwijl daar dan ook nog eens het fundamentele vooroordeel bijkomt, dat de
Duitse nazi’s en de NSB’ers terecht volkomen te identificeren zijn, dan neemt U
toch onmiddellijk afstand van die normen en de erop gebaseerde oordelen en van
De Jongs geschiedschrijving voorzover die daaruit bestaat? Dan bent U toch op
hetzelfde moment vrij van die normen? Dan is het voor een historicus, aan wie
de grote massa van het Nederlandse volk ter harte gaat, toch zaak dit formidabele
onrecht uit de weg te ruimen?
In ieder geval zal het U duidelijk
zijn wat ik tegen die ethische kant van De Jongs geschiedschrijving heb.
Overigens vervolgde De Swaan zijn hierboven weergegeven citaten na de woorden betreffende “de suggestie dat hier in volle ernst en voorgoed een oordeel wordt uitgesproken: zo is het door de beoordeelden ook vaak opgevat, getuige hun hevige protest en diepe schande” met de constatering: “En dat eindoordeel is ook wat de lezer zoekt, om er lering uit te trekken: zo moet het en zo mag het nooit meer.” Een uitspraak die in de volgende paragraaf 3 een kardinale rol speelt.
Geschiedschrijving is volgens De
Jong ook toegepaste ethiek. “Ethiek in de ruimste zin des woords genomen. Als
ethiek is ze verbonden met bepaalde opvattingen: opvattingen niet alleen van de
historicus zelf, maar ook van de gemeenschap waartoe hij behoort. Opvattingen
dus van hèt Nederlandse volk; en van de tijd waarin hij leeft: de tweede helft
van de 20e eeuw. Dat is een oorzaak van de relativiteit van alle geschiedschrijving.”21[21])
Dat is dan hooguit een oorzaak van de relativiteit van die volgens De Jong
onontkoombare ethische kant van de
geschiedschrijving. Maar wanneer geschiedschrijving zonder die kant volgens U
preferabel en heel goed mogelijk is, dan heeft U ook geen last van deze
relativiteit veroorzakende factor.
Maar De Jongs beweringen hebben een veel ernstiger gevolg: zij impliceren de
volmaakte relativiteit van de ethiek. Waarom zouden U of ik of wie dan ook zich iets aantrekken van
een norm die dan wel op dit moment gedeeld wordt door onze gemeenschap, door de
grote massa van het Nederlandse volk, maar die een andere norm is dan gisteren,
en die morgen weer door een andere vervangen zal zijn? Hoe is het voor een
analytisch ingesteld iemand die geïntrigeerd wordt door het “waarom”, mogelijk
aan dergelijke normen geloof en enig belang te hechten? Zelfs de metafysische
fundering van die normen blijkt daarmee niet meer dan bodemloos drijfzand.
Ethiek heeft dan afgedaan.
Dat dit bij De Jong het geval is,
blijkt ook nog op een andere manier.
De vier hierna volgende uitspraken laten zien, hoe sedert een bepaald moment in de historische ontwikkeling van de mensheid het als een voor een waarlijk menselijke ethiek op te vatten fundamentele criterium is, dat de menselijke daden niet beoordeeld worden op basis van wat de formele aard van deze daden is, maar op basis van het waarom, op basis van de bedoeling die bij de dader tot de daad aanleiding heeft gegeven.
"Buddha's teaching innovatively
stressed the necessity of ethical behavior. (...) He made motivation a
criterion for judging a person's actions (vet RB), whereas in the Hinduism of
his time the goodness of a person was assessed in terms of conformity to
ceremonial acts or rituals, or by the totality of overtly good or bad acts
performed."22[22]
Bij de islamiet Ibn Hazm, die rond het
jaar duizend in Andalusië leefde, staat te lezen: “car les actions ne valent
que par leurs intentions et chaque être sera récompensé selon ce qu'il aura
voulu faire”, terwijl de uitgever van Hazm's boek spreekt over “... la célèbre
phrase attribuée au Prophète: 'Les actes valent par leurs intentions'”23[23]
3.Griekse filosofie
Schon
Demokrit hatte zwei Aussprüche hinterlassen, in denen er darauf hindeutete,
dasz nicht die menschliche Tat, sondern die Absicht des Täters das Kriterium
für die sittliche Beurteilung bilde: “Das Gute besteht nich darin, kein Unrecht
zu tun, sondern darin, kein Unrecht zu wollen... Schlecht ist nicht derjenige,
der Böses verübt, schlecht ist jener, der es verüben will/ Auch Plato hat im
neunten Buch der “Gezetze” erklärt, der Mensch, der unbewuszt, ohne bestimmte
Absicht etwas tue, begehe damit kein Unrecht. Nicht auf den Erfolg komme es der
Hauptsache nach an, sondern auf die Gesinnung.24[24]
De vorige citaten geven dus het criterium aan aan de hand waarvan menselijke daden beoordeeld dienen te worden, namelijk: wat is de bedoeling van die daden (geweest)? Als vijfde is daaraan de uitspraak van Jezus toe te voegen: “Wat gij dus wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hun. Want dat is de wet en de profeten.” Dat is een nog veel fundamenteler uitspraak, want hij bevat niet het criterium aan de hand waarvan daden (van anderen) te beoordelen zijn, maar rechtstreeks de richtlijn die ik bij mijn eigen daden in acht te nemen heb en die bedoeld is om door iedereen in acht genomen te worden. Wat is het “anderen doen wat ik mezelf graag gedaan zou zien worden” anders dan het inbegrip van wat het wezen van “goede bedoelingen” is, met andere woorden, hoe zou hetgeen goede bedoelingen in wezen inhouden korter, meer to the point en doeltreffender geformuleerd kunnen worden? Jezus legde niet een bepaalde goede bedoeling, maar de goede bedoeling als zodanig ten grondslag aan het goede handelen.
Henri Bruning heeft blijkens zijn brief van 11 augustus 1947 aan de voorzitter van de Tweede Kamer van de Centrale Ereraad voor de Kunst de goede bedoeling eveneens gezien als het algemene criterium aan de hand waarvan zìjn concrete handelen, en met name zijn geschriften uit de oorlogstijd door de Centrale Ereraad beoordeeld zouden dienen te worden. “Essentieeler toch dan het quantum is de geest mijner geschriften. Het zij mij vergund, terwille van een juister oordeel, voor dit m.i. essentieelste van mijn geschriften (hun geest en innerlijke gerichtheid) iets langduriger Uw aandacht te vragen. Niets toch is méér dupe van misverstand (en, als gevolg van dit misverstand, een bron van felle vijandschap) gebleken dan juist die geest en gerichtheid. - Weliswaar kan men die geest als 'niet ter zake' opzijschuiven met de uitspraak: 'ongeacht uit welke overwegingen betrokkenen tot hun gewraakte handelingen zijn gekomen...' etc., maar met deze onwilligheid werd een m.i. onafwijsbare plicht van het rechtsgeweten al te luchthartig verworpen, - ook al is die uitspraak in wezen weinig anders dan een ándere formuleering van het oordeel: dat het geen verschil maakt of men zijn land voor dertig zilverlingen of uit idealisme benadeelt. Ook deze uitspraak schijnt mij betwistbaar. Idealisme toch beteekent: een gewétens-meening gewetensvol volgen, en voorzeker behoort zulks tot het recht der persoonlijke, geestelijke vrijheid. Maar afgezien daarvan, - hier, waar een oordeel over mijn gedragingen wordt gevormd, moge ik aandacht vragen voor de overwegingen, die mij bij het publiceeren van mijn politieke meeningen hebben geleid. De handeling is slechts de vorm van de overweging. De overweging is daarom het essentieelste. De overweging bepaalt ook de mate van boosaardigheid of verachtelijkheid van de handeling, i.c. van mijn geschriften: hun verraad, of hun trouw.” (curs. RB) “De overweging” kan hier ongetwijfeld gesubstitueerd worden door “de bedoeling".
Zonder ze tegen deze universele en historische ethische achtergrond te plaatsen, heeft De Jong het voor zijn persoonlijke rekening durven nemen, dit fundament radicaal onder de ethiek uit te slaan. Met het volgende argument rekende De Jong af met “goede bedoelingen”:
“Alsof men niet, gedreven door wat men zelf als “de beste bedoelingen”
ziet, tot kwalijke daden kan komen!”
De Jong heeft hier de zelfverdediging van Mussert op het oog. Deze had zich tijdens zijn verdediging ten bewijze van zijn onschuld op zijn “goede bedoelingen” beroepen. Vandaar dat De Jong na zijn vorige uitspraak voortging met de constatering:
““Mussert had tijdens zijn proces eenzelfde verdediging gevoerd..”(...) Hij (d.i. L. de Jong RB) noemde goede bedoelingen “een waardeloos argument” ( )” (vet RB)25[25]
Wat is bij dit alles De Jongs
bewijs voor de juistheid van dit tegen de hele wereldethiek ingaande standpunt?
Het volgende. In de Bijzondere Rechtspraak van na de oorlog hebben de rechters
geen enkele waarde gehecht, zelfs niet de minste aandacht besteed aan de
motieven van Mussert. “De knappe verdediging van het duo Wijckerheld-Mussert
zou op het vonnis geen enkele invloed hebben. Dat stond bij voorbaat vast. Wat
dat betrof hadden zij hun spreekbeurt net zo goed met 'rabarber, rabarber'
kunnen vullen."26[26]
Welnu, daarmee kon ook De Jong zichzelf ontslagen achten van de verplichting
aan Musserts motieven enige aandacht te besteden en er enige waarde aan toe te
kennen.
En waarom was het volgens De Jong goed
en terecht, dat er geen aandacht aan die goede bedoelingen besteed werd?
(Impliciet erkende hij hiermee, dat er dus wel degelijk van goede bedoelingen
sprake is geweest. En door alleen al op die manier impliciet te erkennen dat Mussert
zo sterk door goede bedoelingen gedreven is geweest, maakt hij het
onwaarschijnlijk, dat zo iemand bezield kan zijn geweest van de totaal
onmenselijke, van de demonische bedoeling om alle joden uit te willen roeien).
Wel, De Jong verantwoordde zijn oordeel dat goede bedoelingen waardeloos zijn
met de overweging dat goede bedoelingen rampzalige gevolgen kunnen hebben en
dat ze rampzalige gevolgen kunnen hebben, bewees volgens hem het geval van
Mussert, omdat deze immers anders niet met al zijn goede bedoelingen door zijn
rechters tot de kogel veroordeeld zou zijn. Voor De Jong zijn de goede
bedoelingen, de intenties die aan daden ten grondslag hebben gelegen daarom een
waardeloos argument, dus van geen betekenis, wanneer het om de morele
beoordeling van die daden gaat. Zonder het waarschijnlijk te beseffen had hij
aldus het fundament onder de wereldethiek uitgehaald en ontbreekt in zijn
geschiedschrijving dus dit ethische uitgangspunt onder zijn ethische oordelen.
Dat was ook Bruning overkomen, zowel voor het Tribunaal als voor de Ereraad:
geen enkele aandacht voor zijn motieven. Met betrekking tot de Ereraad schreef
hij mij op 6 juli 1982 daarover: “Dat ik ondanks alles de zitting van de
Ereraad een bizarre vertoning vond, was niet zozeer omdat én mijn advokaat én
Roland Holst (na overleg met andere getuigen en geïnteresseerden) mij te
verstaan gaven dat ik niet zou trachten mijn houding van tijdens de oorlog op
de zitting aannemelijker of begrijpbaarder te maken (dat had ik in mijn brief
aan Roland Holst gedaan, uiteraard!), daarvan was geen heil te verwachten. Zij
zouden instaan voor de volstrekte
integriteit van mijn persoon. Nu, daar berustte ik in. Waarom niet? Ik had me
geen gezagvoller getuigen kunnen wensen. (...) Het bizarre van die recht-spraak
was dat men bij wijze van spreken alles aan de orde kon stellen, maar niet...
mijn “misdrijf", het hoe en waarom ervan.” (vet en onderstreept
RB)")
Maar goed, laten we eens meedenken
met De Jong: goede bedoelingen zijn waardeloos. En daarmee heel de boeddhistische,
islamitische en christelijke ethiek. Waar De Jong geen antwoord op geeft, is de
vraag: als goede bedoelingen (het geweten) waardeloos zijn en we willen niet
terugkeren naar een ethiek van ver voor onze jaartelling, naar een prehistorische
ethiek, waar moeten we met betrekking tot de goedheid van het menselijk
handelen dàn onze hoop op stellen? Soms op slechte bedoelingen en hoe slechter
hoe beter wellicht? Of moeten we er geen bedoelingen op nahouden? Toch geen
alternatieven waarvan veel goeds te verwachten valt.
De Jongs opvatting bevat een
innerlijke contradictie. Want waarom wijst De Jong goede bedoelingen af? Omdat
ze slechte, rampzalige gevolgen kunnen hebben. Met zijn afwijzing van goede
bedoelingen heeft De Jong dus de goede bedoeling de slechte gevolgen van goede
bedoelingen te voorkomen. Met zijn afwijzing van goede bedoelingen ontkomt hij
dus zelf niet aan het hebben van goede bedoelingen. Maar volgens zijn eigen uitgangspunt
zou deze goede bedoeling dan ook wel weer eens desastreuze gevolgen kunnen
hebben. Wat had hij daar nu weer voor conclusie uit moeten trekken?
De afschaffing van goede bedoelingen
betekent dat het geweten het zwijgen wordt opgelegd. Goede bedoelingen zijn het
product van een geweten. Het geweten is de kern van onze ethiek. Op grond van
een ethische overweging heeft De Jong de bijl gelegd aan de wortel van onze
ethiek. Maar daarom zal hem het erepredikaat: “het geweten van Nederland” toch
niet zijn toegekend.
In tegenstelling tot al deze overwegingen bestaat er voor al die slechte
gevolgen van goede bedoelingen zo'n eenvoudige oplossing, waarbij die
eeuwenoude ethiek van de mensheid bovendien ongerept overeind blijft. Die oude
ethiek hield trouwens, zoals uit de citaten bleek, zelf al rekening met de helemaal niet als uitzonderlijk te beschouwen
mogelijkheid, dat goede bedoelingen ook wel eens slechte gevolgen kunnen
hebben. De oplossing: constateert iemand dat zijn uit een goede bedoeling voortkomend
handelen een rampzalig resultaat heeft, dan kan hij voor De Jongs logica kiezen
en zijn goede bedoelingen over boord zetten omdat ze kennelijk van die
desastreuze gevolgen kunnen hebben, maar hij kan ook concluderen, dat hij de
verkeerde weg naar de realisering van zijn doel heeft bewandeld, kijken wat er
verkeerd aan was en een betere uitzoeken om die dan in te slaan. Zijn goede
bedoeling blijft daarbij dan voor hem richtinggevend. Kortom, hij kan zichzelf
eenvoudig corrigeren.
En in plaats van de kogel, waarop zijn rechters Mussert veroordeeld hebben, te
interpreteren als het bewijs voor het feit, dat in overeenstemming met hun
onfeilbaar en rechtvaardig rechtsdenken Mussert, ondanks al zijn goede
bedoelingen, als straf de dood verdiende, omdat hij toch volledig aansprakelijk
bleef voor die ontzettend slechte gevolgen van zijn door al zijn goede
bedoelingen gestuurde handelen - en hoe ontzettend slecht die gevolgen dan wel
geweest moeten zijn, werd immers bewezen door het feit dat hij er anders de
kogel niet voor zou hebben gekregen - , had De Jong die rechters en hun rechtspraak
aan een nader en critisch onderzoek kunnen onderwerpen: dan had hij
bijvoorbeeld kunnen ontdekken, dat die rechters wel genoodzaakt zijn geweest
Mussert voor de leeuwen te gooien, omdat de woede van het Nederlandse volk op
de NSB op dat moment zo snel mogelijk gekoeld moest worden, aangezien die zich
anders wel eens in eigenrichting en lynchpartijen ontladen zou kunnen hebben,
die woede die door Radio Oranje met De Jong als medewerker in de voorgaande
tijd vanuit Londen niet onverdienstelijk was opgefokt. Of hij had kunnen
ontdekken, dat, zoals in een dergelijke toestand vaker voorkomt, weer het recht
van de overwinnaar heeft gegolden. En daaruit had hij dan weer kunnen
concluderen, dat een ter dood veroordeling van Mussert al helemaal niet in aanmerking
komt om er een dergelijke, alles omverwerpende revolutie in de bestaande
wereldethiek mee te rechtvaardigen.
Het lijkt mij heel goed denkbaar, dat door De Jongs gezichtspunten goede
bedoelingen in een bijzonder kwaad daglicht zijn komen te staan. Wie dorst zich
in het licht van de breed gedeelde normen ofwel van het heersende goed-fout
paradigma daar nog aan te bezondigen, wanneer ze, als je niet oppaste, tot
rampzaligheden als de holocaust konden leiden?
Nog een bewijs voor het feit dat
de oude ethiek voor De Jong had afgedaan, heeft hij geleverd met het eenvoudige
feit dat hij een nieuwe ethiek heeft geïntroduceerd. Waaruit bestond deze?
In het voorgaande zijn De Jongs drie voornaamste ethische criteria vermeld op
basis waarvan hij in zijn geschiedwerk tot zijn morele beoordelingen is
gekomen. Een ander volk overvallen en beheersen is slecht, de democratische
vrijheden mogen niet aangetast worden, de parlementaire democratie mag niet
afgeschaft worden, vervolging en rechteloze kwelling mogen niet voorkomen, en
deportatie en massamoord al helemaal niet. In deze opvattingen staat hij, naar
hij zegt, op één lijn met de publieke opinie hier en nu. Dat zijn dan
ongetwijfeld ook criteria waarnaar wij na de oorlog ons handelen hebben te
richten. Zijn geschiedwerk kunnen wij dus als een voorbeeldboek hanteren voor
hoe wij steeds te handelen hebben. De Swaan omschreef dat zo: “Zijn werk wordt
dus gelezen als een moreel tractaat, als stichtelijke lectuur (1071). Zo wordt
dan de oorlogslectuur tot een stichtelijk genre dat de mensen leert waarop ze
in het bestaan voorbereid dienen te zijn en hoe ze "goed" en
"fout" kunnen onderscheiden. Voor die moraalleer biedt het oeuvre van
De Jong de catalogus. Op haast iedere bladzijde is een vignet te vinden, een
kleine parabel van goed en kwaad.”27[27]
1070
De Jongs nieuwe moraal bestond echter niet uit een dergelijk losse samenhang
van afzonderlijke aanwijzingen. Deze waren namelijk allemaal gericht op één
doel; dat wij, zoveel als in ons vermogen ligt, ons best doen te voorkomen, dat
de holocaust, het absolute kwaad, zich nog eens zal herhalen. Zodat alle door
De Jong in zijn werk uitgesproken oordelen voor de goede lezer uiteindelijk tot
één eindoordeel leiden, het zenith van De Jongs ethiek. In de woorden van De
Swaan: “En dat eindoordeel is ook wat de lezer zoekt, om er lering uit te
trekken: zo moet het en zo mag het nooit meer.” (vet RB)
Hiermee heeft De Swaan dus de eigenlijke en uiteindelijke bedoeling van De Jongs
geschiedwerk blootgelegd: zijn Nederlandse lezerspubliek ethisch zodanig te
conditioneren, dat het er alles aan gelegen is alles wat als aanleiding tot of
oorsprong van een volgende holocaust, het plegen van een genocide op het joodse
volk met opnieuw miljoenen slachtoffers, beoordeeld zou kunnen worden, liefst
bij voorbaat volledig uit de weg te ruimen. Daarmee heeft hij zijn
lezerspubliek, heel het Nederlandse volk, willen impregneren.
Alhoewel De Jong goede bedoelingen bij de beoordeling van iemands handelen dus
heeft aangemerkt als een “waardeloos argument” en daarmee “goede bedoelingen”
als zodanig waardeloos en zelfs tot een groot gevaar heeft verklaard, blijkt
hij aan zijn geschiedschrijving zelf dus toch een uitgesproken “goede
bedoeling”, zelfs de basis voor een nieuwe ethiek, ten grondslag te hebben
gelegd. Na de wereldwijd en reeds eeuwenlang aanvaarde ethiek met één uitspraak
voor waardeloos te hebben uitgemaakt, heeft De Jong deze vervangen door een
ethiek van eigen makelei, maar een van een in feite veel beperkter omvang,
namelijk een met “zo moet het en zo mag het nooit meer” als goede bedoeling,
als doelstelling. Kort gezegd, een ethiek met de categorische imperatief: “dat
nooit meer” als hoofdcriterium voor al ons handelen. H.J. Schoo karakteriseerde
deze moraal van De Jong dan ook als een “magere ethiek”.
Deze nieuwe ethiek roept twee
vragen op. Welke instelling wordt er bij iemand verondersteld, wil hij zich
niet aan het bezetten en overheersen van andere naties overgeven; wil hij niet
geneigd zijn de democratische vrijheden en de democratie af te schaffen en wil
hij niet de neiging hebben zich aan vervolging en rechtloze kwelling, laat
staan aan deportatie en massamoord te buiten te gaan? Wanneer iemand, overmand
door afschuw over de holocaust, over dit meest ten hemel schreiende gebeuren in
WO II, over dit absolute kwaad, koste wat kost een opnieuw plaatsvinden daarvan
wilde voorkomen, in welke meer ethisch geformuleerde deelimperatieven viel die
ene categorische imperatief voor hem dan uiteen om aan die imperatief te kunnen
voldoen in de bestaande werkelijkheid met haar vele facetten?
En de andere vraag is, in hoeverre De Jong erin geslaagd is door zijn geschiedschrijving
het Nederlandse volk zich zijn ethiek te doen eigen maken en in hoeverre hij
daarmee tot op heden het beoogde resultaat heeft gerealiseerd. Beide vragen
zullen hun beantwoording krijgen, maar eerst volgt een voorbereidende beschouwing.
Verschillende auteurs hebben in de jaren rond
2000, terugkijkend op het laatste kwart van de vorige eeuw, daarin
verschillende, voor die periode karakteristieke verschijnselen en
ontwikkelingen geconstateerd, waarvan zij de oorsprong vaak in de zestiger
jaren van die eeuw zoeken. Om te beginnen zal ik dit toelichten aan de hand van
een aantal toevallig in de Volkskrant
aangetroffen artikelen.
Philippe Remarque:
“Er is een soort welwillende
tolerantie van de autoriteiten als het gaat om extreem links geweld tegen
extreem rechts. Misschien moeten we daar toch eens over nadenken.
Komt
dat doordat het eigenlijk voor de ‘goede zaak’ gebeurt?
Ja, ik denk het wel. De hele
Nederlandse naoorlogse politieke cultuur is doortrokken van een soort wens
alsnog in het verzet te gaan. ( )
Ik denk dat het iets te maken heeft
met het feit dat de Nederlanders zich als collectief toch een beetje schuldig
voelen dat ze het er in de oorlog lelijk bij hebben laten zitten. Uit Nederland
zijn de meeste joden weggevoerd. Nederland heeft zich na de oorlog tot de
grootste verzetsnatie van Europa gebombardeerd (gidsland RB) en leeft ernaar.
Dat kan die tolerantie tegenover extreem links verklaren.”28[28]
Mijn twijfel bij deze uitspraak betreft de opmerking dat het hier om ‘de hele Nederlandse naoorlogse politieke cultuur’ zou gaan en niet slechts om die cultuur sedert de jaren zestig.
In de Volkskrant van 14 mei 2002 verscheen
een artikel van Soedish Verhoeven: “Linkse dogma's blokkeren open debat over
immigratie”. Hierin haalde hij flink uit naar de linkse progressieven, die
debet zijn aan die blokkade: “Uit dit negeren van kosten en aantallen blijkt
hoezeer de belangen van dit land en zijn bewoners onze linkse progressieven
onverschillig laten. Zij zijn namelijk ‘wereldburgers’. Iedere vorm van patriottisme
is in hun ogen al verdacht, een ‘flirt’ met het gedachtegoed van
extreem-rechts, een opmaat tot nationalisme. Gemeenschapsgevoel mag niet
geworteld zijn in de natie, ( ), maar
slechts in universalistische noties als ‘mensenrechten’ en ‘tolerantie’.”
Maar de Volkskrant van 30 december 2003 constateerde in het hoofdartikel
wat die blokkade betreft een positieve ontwikkeling: “Het is echter een
positieve ontwikkeling dat er een open debat over migratie gevoerd kan worden”,
maar na wel eerst op verschillende manieren onder woorden gebracht te hebben,
waardoor dat debat tot dan toe belemmerd was geworden: “De koppeling tussen
actuele immigratieproblematiek en de Tweede Wereldoorlog ligt erg voor de hand
en vertroebelt het debat”; “Een open debat hierover gedijt niet bij associaties
met een simpel goed/foutschema dat aan de Tweede Wereldoorlog ontleend is” en
“Het debat hierover is lange tijd geblokkeerd
geweest doordat telkens de associatie met de holocaust gelegd werd”.
Overigens heeft Bolkesteins baanbrekende artikel op het punt van het
minderheden beleid reeds in de Volkskrant
van 12 september 1991 gestaan. Boven zijn artikel van vijftien jaar later,
gewijd aan dat artikel en aan de analyse van wat het in die periode heeft
uitgewerkt, stond als kop: “Het debat vordert, al zijn de problemen niet
opgelost”. “Vordert”: hoe ingrijpend moet de Nederlandse maatschappij door dat
“Zo moet het en zo mag het nooit meer” dus op het verkeerde been zijn gezet.
In de ontwikkeling van de psychiatrie werd in het Volkskrant-commentaar van 13 maart 2004 een stand van zaken geobserveerd, waarvan het ontstaan in de zestiger/zeventiger jaren werd gelokaliseerd: “Zoals zo veel verschijnselen die wortelen in de jaren zestig en zeventig is de vermaatschappelijking van de psychiatrie op zichzelf een positieve ontwikkeling die echter hardnekkige schaduwzijden blijkt te hebben. Het streven naar zelfbeschikking is een mooi cultuurgoed, maar sommige mensen hebben meer behoefte aan zorg en bescherming dan aan autonomie”. Rond die tijd besprak Ranne Hovius in haar artikel “Ontdek de zin van de waanzin / De geschiedenis van de ‘antipsychiatrie’ in de jaren zestig en zeventig” het boek van Gemma Blok: Baas in eigen buik - ‘Antipsychiatrie’ in Nederland, 1965-1985 en constateerde ten aanzien van de antipsychiatrie:
“De theorieën van Laing en Foudraine pasten naadloos in de vrijheids- en gelijkheidsidealen van de jaren zestig.”
Vrijheid betekent ook: doorbreking van belemmerende banden, ook de banden van de taboes. Die zijn vanaf de jaren zestig de een na de ander systematisch doorbroken. Het was zelfs een doorbreken louter om de opwindende activiteit van het doorbreken geworden, zoals het volgende citaat uit het artikel “Kwaliteitsprogramma's van een omroep zonder smoel” in de Volkskrant van 19 juli 2005 op onweerlegbare en visuele wijze demonstreert:
““De VARA houdt
van programmamakers met een grote linkse bek. De VPRO zoekt medewerkers die
taboes doorbreken.” ( ) Ook
eindredacteur Loes Wormmeester, onder meer oud-VPRO, heeft geen heimwee. ”De
NPS is misschien een beetje braaf. Een beetje netjes. Maar ik vind het wel
prettig dat ik niet meer op zoek moet naar
taboes om ze vervolgens te doorbreken. Volgens mij zijn alle taboes wel
zo'n beetje doorbroken. Er zijn geen onderbroeken meer om uit te trekken.’”
Met ons historisch en nationaal besef was in het laatste kwart van de vorige eeuw ook iets aan de hand. Dat werd uitvoerig toegelicht door Maarten van Rossem in zijn “Essay Geschiedenisquiz / Ooit was Nederland een wonder” in de Volkskrant van 13 maart 2004. Met betrekking tot het heden constateert hij:
“Dat het
Nederlandse historische besef wellicht wat bleekjes afsteekt tegen dat van
Frankrijk en Amerika komt waarschijnlijk omdat ons historisch besef minder
uitgesproken nationalistische trekken vertoont. Wij hebben geen neiging
aanhoudend te beweren dat de wereldgeschiedenis er zonder ons heel anders zou
hebben uitgezien. We hebben dan wel een tijdje gedacht Gidsland te zijn, maar
zelfs die enigszins overspannen suggestie ging niet gepaard met nationalistische
retoriek over de glorie van de natie en permanent vlagvertoon.”
Maar wat meer
waardering voor ons historisch verleden is volgens hem zeer op zijn plaats:
“Nederland heeft eigenlijk alle reden wat onbescheidener te zijn.” Met name
geeft onze Gouden Eeuw hem daartoe grote aanleiding: “Het is best mogelijk om
zonder in te vervallen wat meer aandacht te schenken aan de bijzondere
geschiedenis van de Nederlandse Republiek, die wonderlijke combinatie van
traditie en moderniteit.” Hij is ook voorstander van een nationaal Historisch
museum, respectievelijk van een Nationaal Museum, wat erop wijst dat hij
minstens van een bepaald soort nationalisme niet afkerig is, in tegendeel. “Ons
Nationaal Museum zou met de modernste methoden duidelijk moeten maken dat wij
een unieke geschiedenis hebben, die het waard is gekoesterd te worden (...).”
Hij is er zelfs voorstander van bepaalde figuren uit ons nationale verleden tot
helden uit te roepen: volgens hem “is het wellicht ook tijd om van Thorbecke
een politieke held te maken ten behoeve van een beter besef van onze
parlementaire traditie. ( ) Als we dan toch met Thorbecke bezig zijn kunnen we
ook nog een paar andere nationale helden creëren, die in het huidige
maatschappelijke discours bruikbaar zouden kunnen zijn, zonder dat van hun
historische positie misbruik wordt gemaakt.”
De doorslaggevende reden waarom hij het zo uitdrukkelijk voor deze herwaardering
van ons nationale verleden opneemt, is de volgende evidentie: “Het is duidelijk
dat geen enkele nationale cultuur het kan stellen zonder een duidelijk
gearticuleerd verleden (...).” (en dat
was ons dus geheel of gedeeltelijk ontnomen; en daarmee in diezelfde mate onze
nationale identiteit)
Maar hoe is het nu volgens hem te verklaren, dat wij ons nationaal verleden op
een dergelijke onverantwoorde wijze zijn gaan verloochenen, met andere woorden
dat wij met deze onmisbare voorwaarde voor het voortbestaan van onze nationale
cultuur zo rigoureus korte metten hebben gemaakt, respectievelijk “dat ons
historisch besef minder uitgesproken nationalistische trekken vertoont”? Wat
is volgens hem dan de oorzaak van ons zo weinig nationalistisch historische
besef? Dat deelt hij mee naar aanleiding van ons nationaal Historisch Museum:
“Het is ongetwijfeld aardig als er een nationaal Historisch Museum komt, maar
het is nog veel belangrijker dat de overheid en de politieke partijen een einde
maken aan hun decennia durende minachting en verwaarlozing van het geschiedenisonderwijs”.
Dààr zit hem dus de oorzaak. Maar van wanneer dateren volgens hem die
minachting en verwaarlozing? “Als Nederlanders inderdaad minder historisch
besef hebben dan andere volkeren, dan is dat in de eerste plaats te wijten aan
de plaats en de omvang van het geschiedenisonderwijs in het curriculum van de
middelbare scholen. Als iets de culturele competentie van de modale Nederlander
negatief heeft beïnvloed dan is het wel de invoering van de Mammoetwet in de
late jaren zestig, met zijn ongelukkige vakkenpakketten. Zo werd het mogelijk
dat een meerderheid van de middelbare schoolleerlingen na de eerste jaren geen
geschiedenisonderwijs meer kreeg. De minderheid die geschiedenis wel in het
pakket had, kreeg geschiedenisonderwijs volgens moderne, politiek correcte
inzichten. De geschiedenis werd beroofd van haar sterkste ordenende principe,
de chronologie, en te hooi en te gras verdeeld over allerlei thema’s die
grotendeels ontleend waren aan de waan van de dag.”
H.J. Schoo liet in zijn column ‘Alle macht aan de leraren’ (de Volkskrant 22 oktober 2005) ook nog
even zijn licht over de Mammoetwet schijnen: “Zij (de criticasters van de
Mammoetwet RB) zijn vergeten dat indertijd de helft van de Nederlandse
beroepsbevolking alleen lager onderwijs had genoten. Onderwijs, ook het
voortgezet onderwijs, was standsonderwijs. De Mammoetwet maakte een eind aan
die archaïsche toestand en gaf hele volksstammen de kans op behoorlijk
vervolgonderwijs. (..) De intense externe bemoeienis met het onderwijs stamt
uit de jaren zestig en zeventig. Toen vond de activistische, 'constructieve
onderwijspolitiek' ingang, die via het onderwijs gelijke kansen moest
bevorderen. Gewone onderwijsgevenden kwamen onder voogdij te staan van
bureaucraten en instellingen uit de ‘verzorgingsstructuur’. Feitelijk was dat
een machtsgreep: een nieuwe klasse van jonge academici, tevens politieke entrepreneurs
(bbg), slaagde er met een beroep op haar superieure expertise in zeggenschap
over de praktizijns te verwerven.” Het streven naar ‘gelijke kansen’, dus het
pogen ‘gelijkheid’ te verwezenlijken in de jaren zestig lag aan die Mammoetwet
en indirect dus aan de inrichting van het geschiedenisonderwijs ten grondslag.
Van Rossem voelt zich, onder invloed van
de conditionering van het Nederlandse volk, bij zijn verdediging van een
‘verantwoord’ nationalisme, kennelijk genoodzaakt voortdurend te wijzen op de
gevaren van het nationalisme, maar poogt de angst voor die gevaren te
ontzenuwen door duidelijk te maken, dat die gevaren niet noodzakelijkerwijs
hoeven op te treden. Die gevaren bestaan, zoals gezien, bijvoorbeeld uit “nationalistisch
geronk”, “nationalistische retoriek over de glorie van de natie en permanent
vlagvertoon”, en met betrekking tot de nationale helden is het gevaar dat er
“van hun historische positie misbruik wordt gemaakt”. Kortom, hij bezweert het
gevaar van nationale propaganda in het geval wij er toe over zouden gaan met groter
gevoel van eigenwaarde opnieuw aan ons nationale verleden zijn onbetwistbare
betekenis toe te kennen door erop te wijzen hoe deze herwaardering aangepakt
dient te worden: “Bij de constructie van dat verleden liggen onvermijdelijk bepaalde
gevaren op de loer. Het nationale verleden dient niet deterministisch en
foutloos opgediend te worden. (...) Ik ben er van overtuigd dat het
wetenschappelijk verantwoorde beeld uiteindelijk interessanter zal blijken dan
nationale propaganda.”
Op 16 april 2005 kreeg Van Rossem nog
een stevig steuntje in de rug van Fouad Laroui, die in zijn artikel “Trots
heelt gespleten natie” betoogde dat kritische vaderlandsliefde juist
eensgezindheid in de samenleving vergroot. Waar Van Rossem het had over
Nederlandse historische ‘helden’, haalde Laroui het voorbeeld aan van Hendrik
Lorentz: “hoe kan het toch dat het zo moeilijk is een Nederlander te vinden die
bereid is uit naam van Lorentz voor zijn land de roem op te eisen van het
bedenken van de relativiteitstheorie? Het antwoord is algemeen bekend: omdat
men als de dood is voor nationalisme. ( ) In het land van de tulpen is
‘nationalisme’ bijna een scheldwoord. Kan je als Nederlander trots zijn op je
nationaliteit?” Ook de door Van Rossem geopperde kwestie van een nationaal
Historisch Museum bracht Laroui op een gegeven moment ter sprake voor een
publiek van medewerkers van het Rijksmuseum en toen “voelde ik hoe de hele zaal
door gêne bevangen werd, toen ik opperde dat een vernieuwd nationaal museum er
onder meer naar zou behoren te streven een zekere trots in het hart van de
bezoekers te doen opkomen. Ik werd door iemand geïnterrumpeerd: ‘Trots zegt u?
Zoiets hoort niet tot de traditionele functies van een museum’.” Is hij
voorstander van een gevaarlijk nationalisme? Nee, hij verzekert ons: “Het gaat
er hier niet om de lof te zingen van nationalisme op zich - ik moet bekennen
dat dergelijke gevoelens mij nogal vreemd zijn - maar het te gebruiken als een
middel om de spanning tussen de diverse etnische gemeenschappen te verminderen.
( ) Nu vandaag de dag het slecht gesteld
is met het nationale saamhorigheidsgevoel en het besef begint door te dringen
dat het allemaal wel eens lelijk mis zou kunnen gaan, wordt het misschien tijd
dat nationale gevoel dat hier vroeger als ouderwets of gevaarlijk werd
afgedaan, opnieuw in ere te herstellen. Misschien wordt het tijd trots te willen zijn op je Nederlanderschap.”
(Het ontbrak Laroui kennelijk aan een bepaalde Nederlandse collectieve
ervaring).
En niettegenstaande Laroui’s ervaring met die medewerkers van het Rijksmuseum
is dat museum momenteel druk doende aan die verlangens van Van Rossem en Laroui
op alle manieren tegemoet te komen. Zie de
Volkskrant van 22 oktober 2005.
Laatst was op de tv Paul Rosenmöller in gesprek met Yasmine Allas. Hij bezocht
met haar haar geboorteland, Somalië. Voor hem zong zij met overtuiging een lied
over de vlag van dat land, stond van ganser harte achter die vorm van
onschuldig nationalisme, en verbaasde zich erover hoe weinig onze nationale
vlag ons zegt, wij geen daaraan gewijd lied hebben en hoe weinig nationaal
gevoel ons land kent. Misschien dat Yasmine Allas Brunings gedicht “De Vlag”,
geschreven in 1936 en in 1944 in zijn bundel Nieuwe Verten gepubliceerd, zal kunnen waarderen.29[29]
Het Nederlandse zelfbewustzijn heeft Bruning in die jaren eveneens trachten te
stimuleren met het samenstellen van een bloemlezing uit polemieken die in de
voorgaande anderhalve eeuw in Nederland zijn uitgevochten: Veelhoek, Bloemlezing van proza van dichters, wijsgeren en staatslieden
der laatste 150 jaar. Hij heeft er de aandacht mee willen vestigen op het
hoge peil, waarop vooraanstaande geesten in Nederland toen hun twistgedingen
onder elkaar uitvochten en daarmee op de eigen aard en de kwaliteit van het
Nederlandse denken in die periode. Het manuscript is bij het bombardement van
het Bezuidenhout vernietigd, maar de inleiding erop is in Brunings bezit
gebleven. Ik vermoed, dat opinionleaders
als Michaël Zeeman moeilijk kunnen ontkennen, dat een dergelijk stimuleren van
het nationaal besef juist in die oorlogsperiode toch weinig veroordelenswaardig
is.
Het in samenhang brengen van de
voorgaande uitspraken levert het volgende beeld op.
Vanaf de jaren zestig/zeventig wordt het linkse politiek correcte denken
beheerst door de idealen van vrijheid, gelijkheid, tolerantie, mensenrechten en
universalisme, die zich van de weeromstuit spiegelden in een afkeer van
patriottisme en nationalisme. Het nationaal besef in die periode was dan ook,
zacht gezegd, wat bleekjes.
Op de achtergrond van deze mentale instelling speelt de 2de WO een
rol, want de politieke cultuur van die periode werd gekenmerkt door de wens in
het verzet te gaan, uiteraard in overdrachtelijke, maar daarom nog niet op
minder overtuigde wijze. Twee tegengestelde visies op het oorlogsverleden doen
zich daarbij voor: het idee dat we het er in de oorlog met betrekking tot de
joden lelijk bij hebben laten zitten, wat in een collectief schuldgevoel tot
uitdrukking komt, en het idee dat wij in de oorlog de grootste verzetsnatie
zouden zijn geweest hetgeen zich gemanifesteerd heeft in de overtuiging dat wij
in deze wereld de rol van gidsland vervulden, mede door de bijzondere idealen
die wij er na de oorlog op nahielden. Ofschoon deze overtuiging ons vervuld zou
kunnen hebben met nationale trots, was dat niet het geval - van nationalistisch
geronk en vlagvertoon was hierbij geen sprake -, wat logisch is omdat nationale
trots juist onder invloed van die idealen die onze grootheid uitmaakten, door
ons werd beschouwd als iets om je over te schamen, als iets wat maar al te
gemakkelijk in nationalisme zou kunnen ontaarden.
Unversalisme, weerzin tegen patriottisme en tegen nationalisme bepaalden ook
het geschiedenisonderwijs, terwijl dat geschiedenisonderwijs daardoor die
afkeren op de volgende generatie overplantte en die idealen dus in stand hielp
houden. Een nieuwe klasse van jonge academici, die het idee van de Mammoetwet
omarmd had, omdat deze de jeugd gelijke kansen wilde bieden en daarmee beoogde
op dit terrein het ideaal van de gelijkheid te realiseren, wist door de door
haar verworven politieke machtspositie externe bemoeienis met het onderwijs te
hebben en daarin ook haar universalistische idealen te realiseren of in ieder
geval zoveel mogelijk te voorkomen, dat het onderwijs in de geschiedenis
patriottisme en nationalisme zou bevorderen. Is het vaderland van geen of
weinig belang, wat zou dan nog een speciale aandacht voor de geschiedenis van
het eigen land rechtvaardigen? Gevolg: een decennia durende minachting en
verwaarlozing van het onderwijs in de geschiedenis. Het werd gegeven in overeenstemming
met de moderne, politiek correcte inzichten, dat wil zeggen overeenkomstig de
gehuldigde idealen. Systematisch en tot inzicht in de geschiedenis van
Nederland leidend onderricht was er niet bij. Geschiedenisles bepaalde zich tot
een in willekeurige brokstukken verhakseld verleden, in thema's, ontleend aan
de waan van de dag. Voor nationale helden, voor het opeisen van nationale roem
voor onze culturele prestaties in het verleden was daarbij geen plaats: men was
als de dood voor nationalisme. Als er dus iets was, waarmee een leerling niet
van school kwam, dan was het wel met een duidelijk gearticuleerd beeld van ons
verleden.
De anti-nationale tendens heeft stevig toegeslagen en bedreigt op twee manieren
ons land met fatale gevolgen. Zonder een gearticuleerd beeld van ons verleden
kan onze nationale cultuur niet voortbestaan, dus het voortbestaan van onze
nationale cultuur, van onze nationale identiteit is in levensgevaar. Door het
ontbreken van nationale trots kan deze trots ook niet functioneren als kracht
die de spanning tussen de etnische groepen zou kunnen helpen verminderen, met
als gevolg het langzaam doordringen van
het besef “dat het allemaal wel eens lelijk mis zou kunnen gaan.”
Dit beeld van de laatste vier decennia van
de vorige eeuw kan natuurlijk gemakkelijk een door mij vertekend beeld van de
werkelijkheid zijn, omdat het geschetst is aan de hand van een ontegenzeggelijk
bijzonder klein, toevallig genoteerd aantal citaten, dat, wie weet, met massa's
tegengestelde citaten te weerleggen valt. Daar staat tegenover dat twee auteurs
van naam, een van hen zelfs een gerenommeerd historicus, onafhankelijk van
elkaar een algemene karakteristiek van die periode hebben gegeven, waarmee zij
zonder er zich van bewust te zijn de dunne, voorzichtige lijntjes van mijn
schets met formidabel dikke lijnen hebben aangezet en mijn opzet daarmee
klaarblijkelijk hun goedkeuring heeft weggedragen.
Eerst nog even twee citaten die een nadere toelichting geven op de ‘nieuwe
klasse van jonge academici’, die volgens het voorafgaande een zeer bepalende,
externe invloed op het onderwijs zou hebben uitgeoefend. Deze aanduiding van die
lieden was overigens afkomstig van H.J. Schoo.
Over die politieke activisten had Kees Schuyt het volgende op te merken: “Je
mag heel veel zeggen over de jaren zestig, maar die tijd blonk juist niet uit
in waardenrelativisme. De meeste revolutionairen geloofden toen heftig in
absolute waarden, waren fanatiek en weinig tolerant. Ik zou bijna zeggen: ze
leken precies op de hedendaagse heethoofden die zich conservatieven noemen.”30[30]
Wat de zestiger jaren betreft schreef H.J. Schoo meer in het algemeen over “de
geest van de jaren zestig, van de revolutie die in haar tegendeel verkeerde
doordat de babyboomgeneratie haar al te simpele moraal, ontleend aan “de
lessen” van de Tweede Wereldoorlog, heeft laten prevaleren boven de idealen van
zelfbestuur en autonomie. De babyboomers werden zo grotere bevoogders dan hun
voorgangers.”31[31]
Die moraal, dat “correcte” denken is dus een zaak van de babyboomers, van de
eerste naoorlogse generatie, van die nieuwe klasse van jonge academici
geweest, die in de zestiger jaren op het politieke toneel actief werd. Bij hen
zoekt Schoo dus de oorzaak van de ellende.
Maar in hun visie op de zestiger
jaren en de nawerking ervan op de rest van de twintigste eeuw vertegenwoordigen
Chris van der Heijden en Von der Dunk rond april/mei 2003 misschien wel de
extreemste visie op hetgeen er, gezien mijn samenvatting van mijn citaten, de
laatste periode van de vorige eeuw in Nederland aan de hand is geweest. Met hun
uitspraken schilderen zij zelfs een
alles verklarend perspectief, en daarin verdisconteren zij zowel de door Schoo
als Remarque weergegeven opinie betreffende de invloed van de 2de WO
op deze babyboomgeneratie die in de zestiger jaren het politieke toneel betrad.
H.W. von der Dunk constateerde begin mei 2003, dat de oorlog “nog steeds een moreel ijkpunt” was en dat deze nog steeds “analogieën om de actualiteit te munten” levert. Volgens hem gold dit overigens reeds de voorgaande, de oorlogsgeneratie, dus reeds vanaf 1945. Volgens mij vertoont hij hiermee een gebrek aan oog voor de caesuur in de jaren zestig en speelde dat ijkpunt hooguit van toen af een rol. Volgens hem nam “de naoorlogse [generatie]( ) het model en de functie van de oorlog en het nationaalsocialisme als referentiekader en moreel ijkpunt over”. Nee, zij hebben het niet overgenomen, althans niet van de oorlogsgeneratie. Volgens Von der Dunk met doorslaggevende en fatale gevolgen voor de laatste decennia van de vorige eeuw: “Maar juist dat permanente gebruik heeft het ijkpunt volslagen getrivialiseerd en gedevalueerd. De verwijzing naar de oorlog is een goedkoop, voor ieder toegankelijk commercieel en literair product en kan bij jongeren niet meer losmaken dan een aangeleerde gebedsformule.” Nog erger: “Juist die hardnekkige conservering van de oorlog als moreel ijkpunt heeft de echte zin en waarde ervan in een nieuwe wereld en een nieuwe eeuw uitgehold. Die conservering heeft niet alleen het politieke maar ook het historische bewustzijn en debat meer dan een halve eeuw in dit land beheerst, maar ook begrensd.” Dit ongewenste en ingrijpende gevolg is oorzaak van zijn opinie, dat het met het beroep op dat ijkpunt nu maar eens afgelopen moet zijn: “De officiële herinnering aan de Tweede Wereldoorlog die al lang is versteend tot navelstaren en vooral tot een seizoengebonden ritueel als de Matthäus Passion, is geen bruikbaar kompas meer. Het argument om aan dat morele ijkpunt vast te houden als een eeuwige waarschuwing (vgl. dat nooit meer RB) is ontkracht door het vervolg.” Onder dit “vervolg” verstaat hij ongetwijfeld al het geweld in de wereld van de laatste decennia dat door dit ijkpunt, ondanks het hardnekkig eraan vasthouden, toch niet te voorkomen is geweest.32[32]
Ook volgens Van der Heijden is het de oorlog geweest die, maar dan pas vanaf de jaren zestig, het bewustzijn van de Nederlanders volledig overheerst heeft: “Begin jaren zestig kwam de omslag. ( ) Internationaal keerpunt waren de verwikkelingen rond Adolf Eichmann ( ).” Binnenlandse factoren die de omslag verklaren zijn De Jongs serie De Bezetting die in de loop van vijf jaar, 1960 tot 1965, op de televisie vertoond werd maar vooral “de publicatie van Ondergang, Pressers epos over - zoals de ondertitel luidt – “de vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945””.33[33] De oorlog was naar zijn zeggen gedurende die periode “de toetssteen van goed en kwaad - en daarmee zo'n beetje de maatstaf van alles wat er was” geworden en wel op een zodanige manier, dat in het “Nederland van het laatste kwart van de twintigste eeuw rond het scharnierpunt oorlog een verpletterende vorm van conformisme en zelfcensuur ontstond”. In dit kader spreekt hij van ““de Hollandse paradox”: een morele en vooral intellectuele verstarring die zich, met de oorlog als bindsteen, aandient als hoogste goed, grootste diepgang en summum van vrijheid. Niemand waagde anders te denken dan iedereen - en zeker niet over het onderwerp der onderwerpen, de oorlog. De oorlog was “sacrosanct, de onaantastbare maat van alle dingen”(44); in dat kader spreekt Van der Heijden over “het alom aanwezig heilig hart van de vaderlandse cultuur dat de oorlog heette”(45)34[34] (de oorlog curs. RB)
Wanneer Van der Heijden en Von der Dunk gelijk
hebben en dit alles de schuld is van de babyboomers, wat mag er met die
babyboomers dan toch aan de hand geweest zijn? Daar geeft Van der Heijden
gedetailleerd rekenschap van. Die babyboomers moesten in de zestiger jaren de
politieke macht veroveren op de voorgaande, de oorlogsgeneratie. Gezien in het
licht van die machtsstrijd, hebben de babyboomers het toen op een begrijpelijke
manier aangepakt: “Die functie (van de oorlog als toetssteen RB) heeft haar
logica. De jonge generatie maakte zich vrij en verwees daarbij naar een vrijheid
die niemand waagde te betwijfelen. Symbool daarvan was de strijd tegen de
nazi's. Een “linkse” ideologie nam het voortouw en wat kwam haar beter uit dan
te kunnen verwijzen naar een tijd waarin rechts volstrekt ontaard was? Tot slot
was er nog het ongeëvenaarde feit waar niemand goed raad mee wist - en nog
altijd niet weet: de shoah. Ook dit fenomeen was onlosmakelijk verbonden met de
oorlog. Zo werd geschiedschrijving tot ideologie, het nazisme tot argument en
“de oorlog” tot morele lakmoesproef”, tot “de onaantastbare maat van alle
dingen.”(44) “Voortdurend werd “de oorlog” opgevoerd, zo vaak en in zulke
verschillende situaties dat de uitdrukking zich volledig losmaakte van de
oorspronkelijke gebeurtenis”. En volgens Van der Heijden is die generatie
daarmee in ieder geval tot in 2003 doorgegaan. De toon van de babyboomers werd,
was en is “de toon van Loe”, “van het “goed zijn wij””(45). “De nog altijd
dominante rol van de babyboomers moet ( ) [voor een belangrijk deel RB] ook de
verklaring zijn van de zelfs anno 2003 niet aflatende gewoonte naar “de oorlog”
te verwijzen”. En ze “zullen vermoedelijk blijven herhalen wat ze altijd
herhaald hebben”(46). Het feit dat “sinds kort een nieuwe generatie de teugels
overneemt - een generatie waarvoor “de oorlog” niet langer de maat van alle
dingen is” “weerhoudt de babyboomers er echter niet van de vanzelfsprekendheden
uit hun glorietijd te herhalen en keer op keer te schermen met “de oorlog”.(43)”
“Generaals zijn ze ( ), tal van jongere epigonen in hun voetspoor. Volgens goed
militair gebruik blijven ze onversaagd en met voorwaartse blik de vorige oorlog
voorbereiden.”
Vanaf de zestiger jaren heeft zich dus volgens Von der Dunk en Van der Heijden
onder invloed van het door de babyboomers gehanteerde psychische machtsmiddel
van “de oorlog” in het bewustzijn, in de psyche van de Nederlander een
ingrijpende omwenteling voltrokken, die op vele gebieden - op het onderwijs en
speciaal via het geschiedenisonderwijs op het historisch bewustzijn, op de
geschiedschrijving, op het gevoel van eigenwaarde van de Nederlander, op de
normen en waarden, op het bewustzijn der Nederlanders tout court - een ingrijpende en funeste invloed heeft gehad. Zou er
in het verleden ooit een oorlog geweest zijn die een halve eeuw na afloop nog
een dergelijke, fundamenteel bepalende invloed op het gemeenschappelijk
bewustzijn van enig volk heeft weten uit te oefenen?
Het betoog
van Chris van der Heijden laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Maar is
Van der Heijdens verklaring daarom ook de juiste? Louter uit machtswellust
zou de babyboomgeneratie de bevolking van Nederland dus met de oorlog om de
oren zijn gaan slaan en haar met de ermee samenhangende ethiek hebben
gehersenspoeld. Volgens hem en niet minder volgens Von der Dunk was het
centrale punt en de basis van de ideologie van de babyboomers “de oorlog”. Wat
hìj daaronder verstaat vertelt hij niet, maar wel is duidelijk, dat daar
onmogelijk iets anders onder verstaan kan worden dan de holocaust, de
nazi-genocide op het joodse volk. Alleen daaraan is een dergelijke morele
impact toe te schrijven. Maar die rol kent Van der Heijden niet expliciet, niet
met evenzoveel woorden toe aan deze mensonterende misdaad. Hij had er beter aan
gedaan voor de duidelijkheid de hele tijd in plaats van over “de oorlog” te
spreken het begrip holocaust, Auschwitz of shoah te gebruiken, maar dat heeft
hij nagelaten. Integendeel, van de shoah
maakt hij apart, als van iets heel anders dan “de oorlog”, melding, als van een
gebeuren dat nauwelijks met het voorgaande verband houdt: “Tot slot was er
natuurlijk het ongeëvenaarde feit waar niemand goed raad mee wist - en nog
altijd niet weet: de shoah. Ook dit fenomeen was onlosmakelijk verbonden met de
oorlog.” Nee, die “oorlog” wás, op alle
plaatsen waar hij en Von der Dunk in de aangehaalde citaten het woord
gebruiken, niets anders dan Auschwitz, de holocaust. Het is alsof Van der
Heijden zèlf met dat gebeuren niet goed raad wist. Kent hij echter aan dit
gebeuren nìet de centrale plaats toe in de oorlog, is met andere woorden het begrip
“oorlog” bij hem niet identiek aan de holocaust, dan moet “de oorlog” bij hem identiek zijn aan “de bezetting”,
maar in dat geval is het onwaarschijnlijk dat de babyboomgeneratie louter met
de herinnering aan de bezetting haar machtspositie zou hebben weten te vestigen
en behouden. Wat dat betreft ziet Remarque het beter: “Ik denk dat het iets te
maken heeft met het feit dat de Nederlanders zich als collectief toch een
beetje schuldig voelen dat ze het er in de oorlog lelijk bij hebben laten
zitten. Uit Nederland zijn de meeste joden weggevoerd”, dus dat het toch te
maken heeft met dat “ongeëvenaarde feit, de shoah”, dat er niet “tot slot was”,
maar dat de kern was waar alles en sedert de zestiger jaren met name “de
oorlog” om draaide.
Waaraan het te danken is, dat deze kwestie zo'n centrale plaats in de
Nederlandse oorlogsbeleving is gaan spelen - een vraag die de kern raakt -,
maakt Van der Heijden zelf duidelijk met de constatering: “vanaf het begin van
de jaren zestig werd hij (de Tweede Wereldoorlog RB) door de tv-serie De bezetting van Lou de Jong, het
proces-Eichmann, het boek Ondergang
van Presser en het eerste deel van Het
Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van, nogmaals, Loe de
Jong, opnieuw beleefd. Eigenlijk zou je moeten zeggen: opnieuw geconstrueerd”
en de toon van de babyboomers werd “de toon van Loe”: die was kennelijk hun
grote leermeester. En al laat Van der Heijdens analytisch vermogen hier verstek
gaan, alleen dèze uitspraak betreffende de reconstructie van de oorlog maakt al
duidelijk, dat in deze oorlogshèrbeleving de massamoord op de joden de centrale
rol speelt en deze juist door de geschiedschrijving vanaf de zestiger
jaren is gààn spelen. Dat is bij het
Nederlandse publiek het geval geweest en van dat publiek maakten de jongelui
van de babyboomgeneratie nu eenmaal deel uit. In hun jeugdige, ontvankelijke, gevoelige
en idealistische levensfase hebben zij Presser gelezen en het beeld van die
ondergang in zich opgezogen. De onvoorstelbaarheid van deze misdaad tegen de
mens(elijk)heid moet hun bewustzijn en hun geweten als een vernietigende
aardbeving onweerstaanbaar door elkaar hebben geworpen. Daarna hebben hun
bewustzijn en hun geweten met dit feit als uitgangspunt zich opnieuw gevormd.
Logisch, dat toen zij de politiek ontdekten als middel om de wereld te
hervormen, dìt in diepste diep de ervaring geweest is die hen daarbij heeft gemotiveerd
en is blijven motiveren. Vreemd, dat ook zo'n gerenommeerd historicus als
professor Von der Dunk in zijn geciteerde artikel niet tot dit voor de hand
liggende en verhelderende inzicht is weten door te dringen.
Van de houding die de Nederlanders tijdens de voorafgaande periode vanaf het
eind van de oorlog tot aan de zestiger jaren tegenover de holocaust en
tegenover degenen die deze overleefd hadden, hebben aangenomen, schetst Presser
het volgende beeld:
“Alsof Auschwitz en Treblinka nooit hadden bestaan, gingen tallozen weer over
tot de orde van de dag, onverschillig, ja, met afkeer vervuld tegenover
degenen, die het hadden overleefd, de Joden in de steek latend in een gevoel
van eenzaamheid, rouw en onveiligheid, nimmer en nergens ervan zeker, dat de
allergruwelijkste catastrofe zich niet zou herhalen. Een onveiligheidsgevoel,
dat hen nimmer losliet, zeker niet tegenover de waarneming, hoe grif ook hun
medemensen zich afsloten van de kennis omtrent de gepleegde gruwelen, hoe vlot
zij weer in allerlei betrekkingen traden met de leiders van het volk, dat
tegenover de geschiedenis de verantwoordelijkheid daarover te dragen had,
betrekkingen van diplomatieke, commerciële en van in de ruimste zin des woords
maatschappelijke aard. ( ) Een, zacht gezegd, niet geheel geslaagde
denazificatie, hier en daar gevolgd door wat men renazificatie genoemd heeft,
de onwil of onmacht bij velen, de historische realiteit van de Jodenmoord te
erkennen, het ver doorgevoerde gratiebeleid ten aanzien van toch wel afgrijseleijke
moordenaars (‘damit sie Weihnachten im
Kreise ihrer Familie feiern können’), het openlijk weer toegelaten
‘neo’-antisemitisme, het maatschappelijke taboe over dit soort problemen - men
kan het van de Nederlandse Joden begrijpen, dat zij, bij alle erkenning van de
door de Westduitse regering gedane pogingen tot financiële schadeloosstelling,
na al hun ervaringen in een recent verleden buitengewoon gevoelig waren voor
deze symptomen. Te meer omdat zij, als reeds aangeduid, in 1945 en volgende
jaren voortdurend geconfronteerd werden met zo niet alleszins, dan toch in
voldoende mate verontrustende symptomen in eigen land.”35[35]
Deze tekst maakt extra duidelijk welk een enorme omslag zich, niet op de
laatste plaats door Pressers eigen geschiedschrijving, in het bewustzijn der
Nederlanders en in hun houding jegens de Nederlandse joden in de zestiger jaren
heeft voltrokken, dus dat de jaren zestig wel degelijk een caesuur
vertegenwoordigen, zoals Chris van de Heijden, Anet Bleich en anderen aannemen
en er dus geen sprake is van continuïteit in de verhouding der Nederlanders tot
het oorlogsverleden, zoals volgens Von der Dunk het geval zou zijn geweest. Die
discontinuïteit is veroorzaakt door de geschiedschrijving van de zestiger
jaren. Dat lichtte Presser trouwens zelf op p. 518 reeds toe door een gedicht,
“Jodenverdelging”, van H.W.J.M. Keuls aan te halen, waarvan de laatste strofe
luidt:
Nu is 't
relaas der slachtingen kompleet,
Er valt niets meer te gissen of te vragen,
Schimmen verrijzen om ons aan te klagen
En wij blijven belast met naamloos leed:
De treinen van de dood werpen ons neder,
Gekerm van kinderen keert telkens weder.
De geschiedschrijving had zijn werk gedaan. Zou het dit niet zijn geweest, dat aan het politieke handelen en streven van de babyboomgeneratie richting en stuwkracht heeft gegeven? Of is er nog een andere factor geweest die deze formidabel sterke morele drijfveer een andere karakter heeft gegeven?
In de
zestiger jaren heeft zich dus, afgezien van de meer tot de élite beperkte
ommekeer die Van Vriesland reeds in 1954 heeft weten te bewerkstelligen, onder
de Nederlandse bevolking een ingrijpende bewustzijnsverandering voltrokken. Dit
verklaart hoe de toestand ontstaan is die De Jong aantrof bij het schrijven van
zijn geschiedwerk: de (ethische) opvattingen waarvan hij in zijn werk uitging
bij de morele beoordeling van handelingen en personen, waren de “opvattingen
niet alleen van de historicus zelf, maar ook van de gemeenschap waartoe hij
behoort. Opvattingen dus van hèt Nederlandse volk en van de tijd waarin hij
leeft: de tweede helft van de 20e eeuw.” Zijn formidabele geschiedwerk zal
tengevolge van die overeenkomst tussen hem en zijn publiek in wat De Jong als
(ethische) opvattingen aanduidt, maar
wat in feite zijn ethische criteria, normen of beginselen geweest zijn, het
inmiddels vanzelf sprekende geloof der Nederlanders in de juistheid van die
criteria tot in het metafysische versterkt hebben. Maar die ethische criteria
waren tegelijkertijd even zovele imperatieven die tot een ethisch handelen in
de dagelijkse werkelijkheid aanspoorden en die bij De Jong in feite allemaal
aspecten waren van de ene imperatief die de grote drijfkracht achter en
tegelijkertijd de alles omvattende uitkomst van zijn hele oeuvre was: “Zo moet
het en zo mag het nooit meer”. Gezien zijn functie en zijn autoriteit de opinionleader bij uitstek op dit gebied
en gezien het verpletterende beeld dat de Nederlanders van de holocaust in hun
bewustzijn hadden verwerkt, zal voor zijn beeld van de oorlog bij heel de Nederlandse
babyboomgeneratie de grootst mogelijke ontvankelijkheid hebben bestaan en zal
het bij haar tegelijkertijd het ethisch gefundeerd enthousiasme hebben gewekt
om aan de grote imperatief van zijn geschiedwerk naar vermogen uitvoering te
geven. Het handelen van de politici van deze generatie die in die tijd aan de macht waren gekomen, kan dan ook
moeilijk anders dan door diezelfde imperatief geïnspireerd zijn[MCtB2].
Marja Brouwers in haar roman Casino
omschrijft het zo: “De kinderen van de jaren zestig waren allemaal kinderen van
hun tijd. Het is vrijwel onmogelijk op je twintigste niet een kind van je tijd
te zijn.”36[36]
Dat verklaart, waarom zij met hun ethisch geïnspireerde politiek zo’n grote
weerklank bij de bevolking vonden en daardoor dus over een dergelijke politieke
macht beschikten. In eerste instantie is hun dat in het geheel niet ten kwade
te duiden, zoals Van der Heijden en Von der Dunk onder vertoon van zoveel
afschuw doen. Als de grote oorzaak ervan hadden beiden naar De Jong met zijn
geschiedschrijving moeten verwijzen. Maar wanneer deze generatie politici
vervolgens machtspolitici worden, wat bij politici nogal eens het geval wil
zijn, en zij constateren dat zij hun macht aan de ethische imperatief van De
Jong ontlenen, dan ligt het voor de
hand, dat zij gecorrumpeerd raken en zij die imperatief als machtsmiddel gaan
misbruiken. Dat heeft dan aan het eind van de vorige eeuw de toestand
opgeleverd die door Von der Dunk en Van der Heijden met zo’n verontwaardiging
is beschreven.
De politici van de babyboomgeneratie hadden hun machtspositie dus voor een belangrijk deel aan De Jong te danken. De geschiedschrijving van De Jong had voor de Nederlanders een aantrekkelijke kant die hun bereidheid zich vol vertrouwen op hem te verlaten en zijn visie over te nemen, aanzienlijk versterkt zal hebben. Daarmee werden zij een des te gewilliger klankbord van die politici. Presser had de uitwerking van zijn beschrijving van de holocaust op zijn lezers weergegeven door van Keuls de strofen te citeren:
“Schimmen
verrijzen om ons aan te klagen
En wij blijven belast met naamloos leed.”
Die geschiedschrijving wekte dus
grote somberheid en een ondraaglijk schuldgevoel. Zoals ik bij de behandeling
van zijn metafysische uitgangspunten met betrekking tot het punt van “de ware
gezindheid” heb uitgewerkt, moet De Jong met zijn geschied\\schrijving bij het
Nederlandse volk juist door de tegenstelling met die somberheid en dat schuldgevoel
een uitermate euforisch gevoel hebben gewekt. Hij heeft hun er immers in
tegenstelling tot Presser een goed geweten en een groot gevoel van eigenwaarde
mee bezorgd door hen ervan te overtuigen, dat zij het in de oorlog zo goed
gedaan hadden. De Februaristaking was zijn bewijs daarvoor. Dat gevoel van
eigenwaarde geeft de verklaring voor hetgeen van Rossem heeft geconstateerd:
“We hebben ( ) een tijdje gedacht
Gidsland te zijn”.
In een latere fase sloeg De Jong
andere snaren aan, waardoor het goede geweten weer plaatsmaakte voor
schuldgevoel, voor een schuldcomplex. Dat was wat Presser met de dichtregels
van Keuls ook al hadden kunnen opwekken. Maar doordat De Jong, mede door het
goede geweten dat hij de Nederlanders had bezorgd met zijn oordeel over de
prijzenswaardigheid van hun, reeds in zo’n vroege fase van de oorlog betoonde
krachtig afwijzende opstelling de aanloop tot de grootste misdaad in de wereldgeschiedenis,
bij hen tot een enorme autoriteit, ook op gewetensgebied was uitgegroeid (“het
geweten van Nederland”), konden zij moeilijk anders dan zijn nieuwe visie
eveneens als waarheid incasseren.
Een idee van de wijze waarop De Jong dat heeft weten te bewerkstelligen, geeft
een voorbespreking door Ruud Gortzak van het TV-portret van De Jong, uitgezonden
op 10 maart 1993 37[37]:
“Opvallend is wat de De Jong antwoordt als hem gevraagd wordt of in de
oorlog meer voor de joden gedaan had
kunnen worden.” Dat was nog geen verontrustende vraag: “Goed, we hadden misschien nog iets meer kunnen doen, maar van een
terechtwijzing in de zin van dat wij ons echt veel beter dan we ons tijdens de
oorlog tegenover de nazi’s en voor de joden opgesteld hebben, hadden kunnen
opstellen, zal, gezien die loftuiting bij de Februaristaking, toch moeilijk bij
hem sprake kunnen zijn.” De Jong geeft ons echter een voor ons zelfgevoel
heel onaangenaam antwoord: “Zonder twijfel”. “Wat gaat hij ons nou vertellen? Toch niet dat we toch behoorlijk
nalatig zijn geweest? Maar in welk opzicht dan?” En dan spreekt hij de voor
ons gevoel van eigenwaarde vernietigende woorden: “En wanneer men zich afvraagt
waarom er zo weinig gedaan is …” “Wat
hebben wij volgens De Jong dus gedaan? Zo weinig; bijna niets dus.” Niets
anders dan een totale geestelijke instorting kan het gevolg geweest zijn. Door
deze ultieme psychische domper ontgaat ons het vervolg van De Jongs woorden: “…
dan moet men bedenken dat de joden voor de oorlog een heel andere plaats hadden
dan nu. Zij hadden min of meer de positie die de Turken en de Marokkanen op het
ogenblik hebben.” Daar staan we dan met onze goede gedrag. Dachten we heel wat
gedaan te hebben en dan blijkt wat we gedaan hebben gekwalificeerd te moeten
worden als “zo weinig”, zo bedroevend weinig, zo verwaarloosbaar weinig;
eigenlijk hebben we het er op hooguit een haar na helemaal bij laten zitten. En
heeft heel die Februaristaking dan ook al niets te betekenen gehad?
Zo werd een nieuwe fase ingeluid, de fase waarin we ons er zeker niet minder
voor in wilden zetten ‘Dat nooit meer te laten gebeuren’, maar nu vanuit een
schuldgevoel. Anet Bleich heeft het bestaan van een schuldgevoel duidelijk
geconstateerd:
“Het zou onzin zijn om te ontkennen dat de vervolging ten tijde van de Tweede
Wereldoorlog in de Nederlandse samenleving een residu van schuldgevoel heeft
nagelaten. Dat manifesteert zich in uiteenlopende vormen. Bijvoorbeeld bij
diegenen die destijds oud genoeg waren om de oorlog bewust mee te maken en niet
bij machte waren het wegvoeren van joodse medeburgers (of zigeuners, of verzetsmensen)
te verhinderen. Ik zeg met opzet “niet bij machte waren” en niet “te weinig
hebben ondernomen”, omdat dit schuldgevoel bij de oorlogsgeneratie wijd
verbreid is; je treft het ook aan bij voormalige leden van de illegaliteit en
bij joodse overlevenden. Extra pijnlijk leeft het schuldgevoel vaak bij mensen
die indertijd met het nazisme sympathiseerden. Voor sommigen van hen is het
leven na '45 een permanente hel geworden. De meest tragische variant is te
vinden bij kinderen van 'foute' ouders. Geen mens kan of mag hen ook maar iets
verwijten (vanzelfsprekend is iedereen alleen voor zijn eigen daden
verantwoordelijk), en toch blijft bij deze 'tweede generatie' het gevoel van
ongemak en gêne knagen. Schuldgevoel naar aanleiding van de Tweede Wereldoorlog
- en met name de holocaust - is dus een maatschappelijke realiteit en voor de
betrokkenen een soms ernstig psychologisch probleem.”38[38]
Deze evolutie in onze gevoelens heeft zijn weerslag en uitdrukking gevonden in
de inrichting van het Nederlandse paviljoen in het voormalige kamp Auschwitz,
waar in april 2005 de nieuwe permanente expositie werd geopend. De Volkskrant noteerde op 27 maart 2005
onder de desbetreffende foto: “De nieuwe tentoonstelling ( ) gaat de confrontatie aan met de minder
fraaie aspecten van de Nederlandse geschiedenis. De aandacht voor de
schaduwzijden van de Nederlandse geschiedenis steekt af tegen het patriottische
karakter van de oude, uit 1980 daterende expositie”. En koningin Beatrix heeft
de nieuwe visie verwoord in haar rede voor de Knesseth.
In het licht van het goed-fout paradigma is het begrijpelijk waarom de meest
tragische variant volgens Bleich bij de kinderen van “foute ouders” te vinden
zou zijn. Het is een bewijs voor het bestaan van het geloof, ook bij deze
kinderen, dat de kern van dit paradigma uitmaakt: het nazisme is het Absolute
Kwaad, aangevuld met die door De Jong
reeds bij de Nederlanders in het begin van de oorlog aangetroffen waarheid:
zoals de bezetter hetzelfde was geweest als de NSB, zo was de NSB hetzelfde
geweest als de bezetter, als de nazi’s. In dat licht zagen die kinderen hun
ouders. “Extra pijnlijk leeft het schuldgevoel” bij die kinderen. Extra
pijnlijk? Wie van hen zou er niet krankzinnig onder zijn geworden?
Wat Bleich bij haar uiteenzetting overigens ontgaan is - en dat is toch wel een
kardinale omissie -, is het nationale
karakter van het schuldgevoel. Heel
Nederland leed eronder. Door De Jong, ons nationale geweten, ervan overtuigd,
dat onze oorlogsgeneratie maar zo bedroevend weinig heeft gedaan, heeft zich,
vergelijkbaar aan wat Bleich aan de NSB-kant vaststelt, zich bij ons van de
naoorlogse generatie een plaatsvervangend schuldgevoel meester gemaakt. En nu
werd het in de volgende jaren dit gevoel, dat de motor vormde van onze inzet
achter de categorische imperatief “Zo moet het en zo mag het nooit meer”. Dat
bracht toen de consensus op waarover Bleich hierna spreekt.
Om te begrijpen wat deze imperatief heeft uitgewerkt, is het verhelderend te
weten in welke afzonderlijke imperatieven deze zich heeft uitgesplitst. Dat is
het antwoord op de eerste, nog steeds te beantwoorden vraag: wat hield die
imperatief eigenlijk in? Welke waren de afzonderlijke richtlijnen, waaraan wij
ons in ons gemeenschappelijk streven om aan de imperatief te voldoen, trachtten
te houden? Daarvan heeft Anet Bleich op 30 april 2003 een omschrijving gegeven:
“De hoofdlijnen
van die consensus in enkele trefwoorden: nooit meer jodenvervolging; nooit meer
volkerenmoord; geen racisme en discriminatie; vrede, vrijheid en
verdraagzaamheid; probeer je in te leven in de Ander; nationalisme en rechts
extremisme zijn verdacht. Een codex van humanisme en universeel
Verlichtingsdenken, gekoppeld aan ontzetting over Auschwitz.” 39[39]
Daarmee heeft zij een nadere omschrijving gegeven van de inhoud van De Jongs
nieuwe ethiek die bij hem de oude wereldethiek is komen vervangen.
Het is precies die ontzetting over Auschwitz, waarmee hij die vaste morele overtuiging bij ons heeft doen postvatten: “Zo moet het en zo mag het nooit meer”. En zoals wij daar moreel ten sterkste van overtuigd waren, zo waren we dat eveneens van de noodzaak ons scrupuleus aan al die afzonderlijke imperatieven te houden. Omdat Bleich hier de hoofdimperatief zo helder heeft uitgesplitst, duid ik in het vervolg haar omschrijving van deze deelimperatieven aan als “de codex van Bleich”. Het is deze codex, die met zijn gespecificeerde opsomming van de deelimperatieven van De Jongs grote, categorische imperatief, de afzonderlijke verklaring geeft voor elk van de verschijnselen die men, gezien de door mij verzamelde serie afzonderlijke citaten, benevens de exposé’s van Von der Dunk en Van der Heijden hierboven, in de laatste decennia van de vorige eeuw heeft waargenomen. De geschiedschrijving van De Jong is er de inspiratiebron van geweest. Dit geeft alles bij elkaar aan wat De Jong met zijn geschiedschrijving heeft bewerkstelligd en hoe: het antwoord op de tweede in het voorgaande gestelde vraag.
Er zijn nog
twee gevolgen te vermelden. Voor zover die reeds veroorzaakt waren door
Pressers Ondergang en De Jongs tv-serie “De Bezetting”, zullen ze door De Jongs
standaardwerk alleen maar versterkt zijn. Ze zijn geen direct uitvloeisel van
de codex van Bleich, maar eerder van die bewustzijnsverandering in de zestiger
jaren en van die imperatief van De Jongs werk: “Dat moet en dat mag nooit
meer”. Als eerste gevolg bracht die vanzelf een groot meegevoel mee met de
joden in Nederland die de holocaust overleefd hadden, met “de slachtoffers”.
Von der Dunk omschreef het met de woorden: “Het slachtoffer komt in het focus.40[40] De houding tegenover hen veranderde volkomen.
Pressers, voor hem nog zeer reële angst dat er in Nederland weldra geen
Nederlandse jood meer te bekennen zou zijn, is niet bewaarheid. Hoe gering hun
aantal op de hele bevolking nog altijd is, zij nemen in de Nederlandse
gemeenschap een plaats in, zo onmiskenbaar, dat Presser zich erover had
verbaasd wanneer hij dit had mogen meemaken. Volgens mij is die positie het
gevolg van de geschiedschrijving van Presser en van de goodwill jegens hen die De Jong met zijn geschiedschrijving onder
de Nederlandse bevolking alleen maar zal hebben doen toenemen. Als tweede gevolg valt onze positieve houding
tegenover Israël te noemen: de wijze waarop de Nederlanders tijdens de
Zesdaagse Oorlog bijvoorbeeld als één man achter Israël stonden, is met de
omslag in de zestiger jaren te verklaren. En ook die zal De Jong alleen maar
hebben versterkt. Een typerend voorbeeld
van dit onder de Nederlandse bevolking algemeen verbreide verschijnsel is
iemand als ex-premier A. van Agt, die naar zijn zeggen in die tijd onmogelijk
in staat is geweest ook maar het minste geloof te hechten aan enige negatieve
uitlating over Israël.
Een derde begrijpelijk gevolg van de omslag in de zestiger jaren, ook versterkt
door De Jongs geschiedschrijving en evenmin geïmpliceerd in de codex van
Bleich, is, dat de voormalige NSB’ers geïdentificeerd werden met de nazi’s en
op die manier gedemoniseerd werden tot het absolute kwaad, en hun kinderen dat
te verwerken kregen.
Volgens Ralf Bodelier maken De
Jongs imperatief met de codex van Bleich, deze nieuwe ethiek, en de
demonisering van met name Mussert onderdeel uit van een nieuwe, een seculiere
religie, een religie zonder God, waarvan wij sedert de jaren ’80 zonder het te
beseffen de gelovigen zijn. Hij doet het niet, maar die religie kan volgens mij
aangemerkt worden als een - alle tot nu toe genoemde gevolgen omvattend -
gevolg van De Jongs geschiedschrijving met zijn metafysische implicaties.
Tot in de jaren ’60 was volgens Bodelier het kernpunt van de oorlog voor
Nederland: “het nationale verzet tegen de Duitse bezetter. Sinds de jaren ’80
gaat het echter om wat inmiddels uitgroeide tot de essentie van die bezetting.
De moord op de meer dan 105 duizend Nederlandse joden. En meer dan dat: om de shoah. Het industrieel verwerken van 120
miljoen kilo levend mensenvlees per jaar in het hart van de moderne
beschaving.” Bodelier acht deze verschuiving juist: “Die verschuiving is
terecht, want de shoah is een blijvend contrapunt bij de Nederlandse identiteit.”
De shoah is in Nederland uitgegroeid tot een civil religion. Een religie zónder God, die verder echter álles
bezit wat ook een gewone religie kenmerkt: mythes, ethiek, gewijde plaatsen en
boeken, heiligen, mystici, ketters en duivels. De Auschwitz-religie kent zijn
duivels, Hitler, Himmler, Mussert. Zijn mystici, Abel Herzberg en Etty
Hillesum.” “Net als bij elk gevestigd geloof, wéten we niet eens dat we geloven.”
“( ) geen enkele samenleving, ook de Europese niet, kan zonder een bezielend
verband. Zonder een mystiek verhaal dat de boel samenhoudt, goed van kwaad
onderscheidt en globaal richting geeft. Het is de geritualiseerde herinnering
aan Auschwitz die in deze leemte voorziet.” Deze religie heeft volgens Bodelier
een en ander ontleend aan de stromingen van christendom en jodendom.
“Tegelijkertijd is ze ook aan deze stromingen voorbij. Zo ontbreekt in de
Auschwitz-religie een God die ons laat weten wat we moeten doen. Er is louter
een herinnering die ons iets verbiedt: Europa nog eens te laten ontaarden in
een shoah.”
“De religie van Auschwitz verschaft ons de mogelijkheid door te gaan met de verworvenheden van de Europese beschaving. Alleen worden we er nu doorlopend aan herinnerd deze verworvenheden nooit meer in te zetten voor het isoleren, vervolgen en doden van onschuldige mensen. Zo is de Tweede Wereldoorlog nog lang niet voorbij. En dat is maar goed ook.”41[41]
Van deze religie is De Jong dan
de hogepriester. Wat ik naar voren heb gehaald als De Jongs drie metafysische
uitgangspunten, zijn de dogma’s van deze religie. De allesomvattende ethische
imperatief “zo moet het en zo mag het nooit meer” ontleent zijn kracht en
dynamiek louter aan de helderheid van de voorstelling die wij van de holocaust
hebben. Precies zoals het in deze religie het geval is: “Er is louter een
herinnering die ons iets verbiedt: Europa nog eens te laten ontaarden in een
shoah.”
Lag aan de joodse, de christelijke en de islamitische religie het geloof in God
ten grondslag, bij deze religie was het uiteindelijk het schuldgevoel. Maar
evenmin als deze religie iets van doen heeft met wetenschappelijke
geschiedschrijving, heeft ook de geschiedschrijving van De Jong, voor zover
deze een op metafysische axioma’s gebaseerde ethiek is, iets met een dergelijke
geschiedschrijving van doen. Wat met Bodeliers verhaal ook het geval moge
wezen, alleen het feit reeds dat hij het heeft geschreven en het is
gepubliceerd, bewijst, dat De Jong met zijn geschiedschrijving iets
allermerkmerkwaardigst heeft weten te bewerkstelligen.
Hier bereik
ik uiteindelijk de kwestie waar het om gaat: uw weigering een uitspraak te doen
over met name “Een keitje van David” en de beide eraan verbonden conclusies,
omdat daar bij mij mede het verlangen naar rehabilitatie achter zou zitten. Dat
verlangen van mij is een onwetenschappelijk motief waarbij ook nog eigenbelang
een rol speelt. De kans dat er dan van mij nog iets als objectief
geschiedenisonderzoek en een objectieve geschiedschrijving te verwachten is, is
verwaarloosbaar. Een academisch historicus mag zich bij zijn historische arbeid
niet door een dergelijk motief laten leiden. Iets anders dan een dergelijke redenering
kan er, denk ik, moeilijk achter uw weigering zitten. Maar dan nu De Jongs
geschiedschrijving.
Fundament van Bodeliers religie: “Europa nog eens te laten ontaarden in een
shoah”. Het is een andere formulering voor De Jongs imperatief, voor hetgeen de
grote slotconclusie van zijn geschiedwerk is, zonder dat hij die zelf met
evenzoveel woorden aan zijn lezers voorhoudt, maar door zijn vriend, De Swaan,
aan het licht is gebracht: “zo moet het en zo mag het nooit meer”. Deze
imperatief vertoont twee kanten.
“Zo moet het nooit meer.” Van de kant van de nakomelingen van de gedoden ligt
er de angst aan ten grondslag, dat de massamoord zich zou kunnen herhalen.
Vandaar deze smeekbede: “Moge dat ons in hemelsnaam niet nog eens overkomen!”
Wat is er bij een poging zich ook maar enigszins in hun, voor ons bijna
onvoorstelbare gemoedsgesteldheid van diepste angst in te leven, natuurlijker
en vanzelfsprekender dan dat zij die smeekbede slaken, mede gezien de
angstbeelden die Van Vriesland heeft opgeroepen en de uitspraak van Presser
over de door hem maar al te spoedig verwachte verdwijning van de joden uit
Nederland.
De andere kant: “Zo mag het nooit meer”,
de eigenlijke ethische imperatief. Een oproep aan de buitenstaander te beseffen
dat een dergelijke massamoord de grootst mogelijke onmenselijkheid is en zich
als zijn morele taak bewust te worden van zijn kant alles na te laten en te bestrijden
dat ook maar in de verste verte tot een herhaling ervan zou kunnen leiden. In
het geval dat dat de niet opzettelijk beoogde, zij het misschien wel de terecht
voor mogelijk gehouden en dan ook de door De Jong verhoopte uitwerking van zijn
geschiedschrijving is geweest, is dat op zijn objectiviteit van geen invloed
geweest. Welke andere uitwerking zou er van een dergelijke wetenschappelijk
verantwoorde, objectieve beschrijving van de holocaust immers te verwachten
zijn?
In het voorgaande is de uitwerking die De Jongs geschiedschrijving in de
laatste decennia van de vorige eeuw volgens mij heeft gehad op het gebied van
de immigratiepolitiek, het geschiedenisonderwijs, ons nationaal besef, onze
ethiek, de positie van de joden in ons land en de houding van ons land jegens
Israël ter sprake gekomen. De codex van Bleich was de samenvatting geworden van
de morele normen van de linkse kerk en van het correcte denken.
Omdat wij iemands eigenlijke motieven niet kennen, is het ook mogelijk dat De
Jong deze uitwerking van zijn geschiedschrijving enerzijds met betrekking tot
zijn joodse medeburgers en anderzijds tot Israël wèl bewust heeft willen bewerken.
Van Vriesland had hem in 1954 al laten zien wat hij had weten te bereiken met
een bepaalde voorstelling van zaken. Dat kan De Jong geïnspireerd hebben. Om
een zo groot mogelijk effect te sorteren ten behoeve van de joodse zaak - om de
beide aspecten met één woord aan te duiden – kan De Jong zijn
geschiedschrijving in het metafysische perspectief hebben geplaatst, waardoor
de oorlog als een mythisch gevecht tussen Goed en Fout/Kwaad werd gezien en de imperatief, voor
zover hij erin geslaagd is met zijn verhaal bij hen het geloof in deze
metafysische zijde te wekken, voor de Nederlanders een morele eis van absolute
strekking is geworden. Mede dank zij de positie die hij als een wel heel bijzonder opinionleader innam, heeft hij de joodse
zaak een formidabele dienst bewezen. Al de andere gevolgen, kan hij dan, als
hij ze voorzien heeft en voorzover ze voor de Nederlandse maatschappij mogelijk
negatief zouden uitvallen, wellicht als collateral
damage hebben beschouwd. Gezien de fundamentele levensangst die de
holocaust toch wel in bijna iedere jood in Nederland in het leven moet hebben
geroepen, is een dergelijke gang van zaken in zijn geval als uiting van die
angst, zeer wel voorstelbaar. Het leed van de holocaust is ook aan hem geenszins
voorbijgegaan. Ook kan bij hem, aan wie waarschijnlijk toch ook niets
menselijks vreemd zal zijn geweest, evenals verondersteld wordt bij de
babyboompolitici, als motief hebben meegespeeld de drijfveer zichzelf in zijn
positie een zo groot mogelijke macht te bezorgen, wat de continuëring van de
impact van zijn geschiedschrijving bovendien alleen maar ten goede zou zijn
gekomen. Het geval Aantjes zou er het bewijs van kunnen zijn. Na de uitzending
van het portret van Loe de Jong op Nederland 3 op 10 maart 1993 heeft Ischa
Meijer daar diens lof gezongen voor alles wat de Nederlandse joden aan hem te
danken hadden.
Hier stuiten wij op de fundamentele
moeilijkheid of vraag, wanneer wij de gevolgen van iemands handelen constateren
en vervolgens trachten te beoordelen, trouwens zelfs wanneer we ze niet
trachten te beoordelen: in hoeverre zijn die gevolgen van dat handelen het
bedoelde gevolg, en in hoeverre daarvan de onbedoelde gevolgen? Aangezien
iemands motieven niet rechtstreeks door ons gekend kunnen worden – zo ver is de
neurologie nog niet – zijn er dienaangaande alleen hypotheses mogelijk. Tenzij
een dergelijk iemand zijn motief zwart op wit heeft meegedeeld, maar zelfs dan
alleen mits hij dat naar waarheid heeft gedaan. In het voorwoord op mijn
manuscript Henri Bruning / over grootheid
en tragiek / en geweten42[42]
ben ik inmiddels al weer jaren geleden op deze thematiek van de motieven ingegaan.
Stel, dat De Jong al die voor zijn Nederlandse medejoden en voor Israël zo
gunstige effecten met zijn geschiedschrijving bewust heeft nagestreefd, dan is
dat een factor die zijn objectiviteit kan hebben aangetast op dezelfde manier
als waarop dat bij mij met mijn veronderstelde verlangen naar rehabilitatie het
geval geweest kan zijn. Om die reden zou U, nog afgezien van de
onwetenschappelijke metafysische en ethische component van De Jongs
geschiedschrijving, deze dan met evenveel of nog veel meer reden naast U neer
hebben kunnen leggen als aandacht noch beoordeling waard, als U met mijn
geschrift en de beide conclusies daaruit heeft gedaan. Omgekeerd zou U
natuurlijk over mijn produkten even goed wèl een oordeel kunnen vormen, zoals U
in het geval van De Jongs met zijn
geschiedwerk toch ook heeft gedaan.
Dus: is, ondanks heel mijn vrijwel mislukte handtekeningenactie, deze
overweging voor U op zich niet reeds voldoende reden terug te komen op uw
afwijzing van mijn verzoek in uw brief van 15 december 2004 die ik hierboven in
het begin ter sprake bracht?
Misschien kan Brunings volgende
bespiegeling aangaande die motieven U bij het nemen van deze beslissing van
dienst zijn:
“Er is weinig dat zich sneller en weerzinwekkender verraadt in den strijd voor de waarheid dan de leugenachtigheid der drijfveren. En dan is het tijd genoeg om te reageeren. Wederom: niét allereerst op de oorsprong, maar op het resultaat van dit denken. – Ik wil maar zeggen: ze gaan ons, practisch, maar bitter weinig aan, die motieven.”43[43]
. . .
Stel dat U het eens bent met de hoofdlijn van mijn betoog op het punt van de zwaar morele tendens die aan De Jongs geschiedschrijving ten grondslag ligt en de formidabele uitwerking die deze gedurende decennia heeft gehad op het bewustzijn van de Nederlanders en daardoor op de Nederlandse samenleving, dan zult U toch even verbijsterd zijn geweest als ik bij het lezen van de uitspraak, door De Jong in 2001 gedaan tijdens een interview door Historisch Nieuwsblad:
“‘Goed’ en ‘fout’ zijn gewoon termen uit de oorlog die ik overgenomen heb. Ze gelden nog steeds, vind ik. ‘Fout’ wil zeggen dat je op het Duitse standpunt stond, en ‘goed’ was iedereen die niet ‘fout’ was. Het is een politieke tegenstelling, geen morele.”44[44]
Met andere woorden: De Jong beweerde hiermee, dat hij in zijn geschiedwerk de termen ‘goed’ en ‘fout’ heeft gebruikt in de betekenis die ze vóór zijn geschiedschrijving en zelfs nog vóór 1954 hadden, toen ze, zoals in de oorlog, nog zonder enig verband met de holocaust werden gebruikt. Zelfs U zou dan, zoals zovele anderen en zoals de Nederlandse bevolking op een paar uitzonderingen na, er ten onrechte een morele betekenis aan hebben toegekend. Is dat niet de gotspe der gotspe's?
Even nog iets
over de verdere geschiedenis van Raf Bodeliers seculiere religie. Die dreigt
een heel wat korter leven beschoren te zijn dan christendom en jodendom. Zij
ligt zwaar onder vuur, maar dat vuur richt zich op de babyboomgeneratie en niet
op L. de Jong. Het blijkt reeds uit de formidabele critiek die, zoals gezien,
Von der Dunk en Chris van der Heijden op die generatie hebben. In literaire
vorm wordt deze door Marja Brouwers in haar roman Casino, door Michaël Zeeman in de
Volkskrant de hemel in geprezen en daarom door mij, evenals Sneeuw, aangeschaft, als volgt verwoord: “Hun ideologie was de tucht van een elementair
normenstelsel of waardepatroon, waar ze als één man achter stonden zonder het
ooit te hoeven expliciteren. Door hun invloed op de nieuwsselectie vormden ze
een kolossale partij van het volk, die het meerpartijensysteem van de
sociaaldemocratie haast onmerkbaar tot een schijnvertoning gereduceerd had,
maar hun ideeën over wat de mensen moesten weten en wat niet waren
ongevaarlijk.”45[45]
Waarom hebben ze hun normenstelsel of waardepatroon nooit hoeven te
expliciteren en waarom was het zo elementair? Omdat het de codex van Bleich,
die magere nieuwe ethiek van De Jong was, gekoppeld aan de ontzetting over
Auschwitz en omdat dat nu eenmaal het heersende paradigma, het
“goed-fout”-paradigma was. Dat verklaart waarom de babyboomers er ook “als één
man achter stonden”, namelijk eenvoudig omdat zij zelf even goed, en als
politici zelfs in de eerste plaats, onder “de tucht” van dat “elementair normenstelsel”
stonden. Rond hun twintigste waren zij opgevoed met De Jongs tv-programma de bezetting en zo geldt voor hen die
uitspraak van Marja Brouwers: “De kinderen van de jaren zestig waren allemaal
kinderen van hun tijd. Het is vrijwel onmogelijk op je twintigste niet een kind
van je tijd te zijn.”46[46]
Maar dat de formidabele kracht achter dit alles nu juist de “ontzetting over
Auschwitz”, en daarmee De Jong, is geweest, blijft bij Brouwers buiten zicht.
Misschien hangt Zeemans ingenomenheid met Casino
samen met zijn eigen visie op de babyboomers; van die generatie heeft hij zijn
buik meer dan vol. Die generatie heeft
inmiddels al van meer kanten kritiek gekregen, maar die critici kunnen, behalve
Brouwers dan, wat hem betreft ook maar beter zo gauw mogelijk hun biezen
pakken: “Die babyboomers waren onverdragelijk, maar van hun onnozele critici
krijg je zo langzamerhand ook een sik. Het lawaaiige egoïsme van de
wereldverbeteraars mag dan uitgelopen zijn op nietsontziende zelfingenomenheid
en triomfantelijk cynisme, het volkje dat die vermolmde idealen nu alweer een
jaar of wat aan het ontmaskeren is ... enz.” 47[47]
Gooit Zeeman hier met die “vermolmde idealen” de hele codex van Bleich overboord? Maar
dan zijn we ook wat ons nog rest aan ethiek kwijt.
Deze visie zal, toen Zeeman een paar maanden daarvoor Friedrich Delius
interviewde, ongetwijfeld reeds de zijne zijn geweest. Daarbij kwam op een
bepaald moment een zekere Anneliese Grosscurth ter sprake, over wie Delius het
volgende te berde bracht: “Zij wilde de nieuwe staat vertrouwen, zij gaf die
als het ware keer op keer een kans - twintig jaar lang. Dat heeft te maken met
de stichtingsmythe van de Bondsrepubliek: de Duitsers wilden hun verleden afschudden
en definitief schoon schip maken. Daar stond de bondsrepubliek voor, terwijl
die vanzelfsprekend bevolkt en bestuurd werd door lieden met een zeer besmet
blazoen. Daar is de generatie van '68 in Duitsland tegenop gelopen.” Dat is
voor Zeeman toch geen reden om iets op die generatie tegen te hebben, zou ik
denken. Dat al die schuldige Duitse oorlogsfiguren, die na de oorlog, gebruik
makend van het enorme gebrek aan politici en ambtenaren die zich niet
gecompromitteerd hadden in de oorlog,
hun plaats in het establishment weer hebben weten in te nemen, er toen door die
Duitse babyboomers eindelijk eens en
masse uitgewerkt zouden zijn gaan worden, zou Zeeman, dunkt me, toch
prachtig hebben moeten vinden. Al in zijn rede “De Onverzoenlijken” uit 1954 merkte
ook Victor van Vriesland op: “Ondanks het door onze regering getekende besluit
tot denazificatie en demilitarisatie van Duitsland, is alles bij het oude
gebleven.”(23) Er
was in dat jaar geen reden tot feestelijke herdenking “waar”, volgens Van Vriesland,
“overal de vijanden van vroeger langzamerhand weer op den voorgrond treden en
in Duitsland zelfs als de eerste figuren op de hoogste posten komen.” Dit alles achtte Van Vriesland weliswaar
politiek verklaarbaar, maar “de diepere grond is toch stellig een algemeen
verlies van maatstaf ten aanzien van de waarde en de waardigheid van het menselijke”.(14)
Hij vergezelde zijn uitspraken met de nodige concrete voorbeelden van lieden
die zich in Duitsland na de oorlog van de hoogste posten hadden weten meester
te maken.(23-24) Voor de Nederlandse intellectuelen had Van Vriesland daarmee
van zijn kant de rechtvaardiging verschaft voor het anti-Duitse sentiment dat
Nederland tot na 2000 is blijven kenmerken.48[48]
In plaats dus van zijn blijdschap te uiten over wat die Duitse generatie van
'68 beoogd heeft, riep het bij Zeeman een tegengesteld gevoel en daarmee een
tegengestelde reactie op. Waarschijnlijk werd hij meteen herinnerd aan zijn
geliefde Nederlandse babyboomgeneratie, mèt het idee dat het met die generatie
van '68 in Duitsland wel van hetzelfde laken een pak zal zijn geweest: “Verklaart
dat misschien ook de morele arrogantie van die generatie, de houding waarbij
zij zich superieur achtte aan haar ouders? Alsof zij, louter door de genade van
de latere geboorte, moreel betere mensen waren?” Deze venijnige vragen
verhelderen het beeld dat hij van onze babyboomgeneratie heeft. Die wekken zijn
weerzin op, maar hun geestelijke vader met zijn morele codex blijft ook bij hem
buiten schot.
Het lijkt me aannemelijk, dat Zeeman een van harte instemmend antwoord van
Delius verwacht zal hebben. Maar dan moet Delius hem met zijn antwoord
behoorlijk teleurgesteld hebben: “Het verklaart in elk geval hun politieke
bewustwording en het werpt licht op hun soms radicale beslissingen: de zittende
overheid was belast door het verleden, de jonge staat besmet. Als dat niet werd
opgeruimd, dan kon het nooit wat met ons worden.” 49[49]
Die Duitse babyboomgeneratie had dus precies beoogd en nagestreefd wat volgens
Van Vriesland al zoveel jaren eerder had dienen te gebeuren. Verder over haar
van Delius geen kwaad woord. Zou Zeeman niet hebben willen antwoorden: “Nou
zeg, dan zijn jullie gezegend, hoor. Dat oude babyboomrapaille dat bij ons de
dienst uitmaakt en met geen vlammenwerper van het pluche te branden is…”?
Na die laatste decennia van de vorige eeuw is er zich dus nu een ommekeer aan
het voltrekken. Links, de linkse kerk met zijn “vermolmde idealen”, de PvdA en de Volkskrant raken in discrediet: de
grote deernis met de slachtoffers, gedurende de voorafgaande periode gericht op
de Nederlandse joden en op de staat Israël, was als morele factor levend gebleven,
maar is zich aan het verplaatsen naar min of meer tegengestelde slachtoffers:
de veelal Islamitische Nederlanders van allochtone afkomst, en van de staat
Israël naar de Palestijnen. Dat is een volgend, maar inopportuun effect van de
morele impuls die De Jong met zijn geschiedschrijving heeft weten te geven: het
in focus brengen van de slachtoffers. Dan de babyboomgeneratie en hun vermolmde
idealen maar verketteren, maar kennelijk wel voorkomen dat de aandacht op De
Jong gevestigd wordt als oorsprong van heel deze dynamiek.
Voor zover babyboomers zich ontwikkeld hebben tot politici die het om de macht
en om het behouden van die macht te doen was, konden zij bijvoorbeeld in het
immigratiedebat van het machtswoord Auschwitz gebruik maken en dat soort
optreden rechtvaardigt heel wat critiek op hen. Mogen we Von der Dunk en Van
der Heijden geloven, dan hebben ze dat vrijwel ongelimiteerd gedaan. Maar dat
machtsmiddel hadden zij dan wel aan De Jong te danken. En dat het door hen met
zo’n succes op de burgers toegepast kon worden, eveneens, namelijk dank zij het
geloof van de burgers in de civil
religion waarvan zij zich niet
bewust waren, ofwel, zoals ik het aanduid, door de uitwerking op henzelf van
het hun eveneens onbewuste goed-fout paradigma. Dit is een tautologie, want het
kenmerk van een paradigma is juist, behalve dat iedereen erdoor geconditioneerd
is, dat men er zich niet van bewust is.
Wanneer de codex van Bleich slechts vermolmde idealen bevat en daarmee de ethiek van De Jong, van de babyboomgeneratie en van de Nederlanders in het algemeen heeft afgedaan, moet Zeeman toch behoefte krijgen aan een nieuwe ethiek. Dat beseft hij, want met één aspect daarvan heeft hij zich al beziggehouden. “Vrijheid”, opgevat als onbelemmerde, alle taboes doorbrekende vrijheid was één van de normen uit de codex van Bleich. Zeeman constateert een probleem met deze morele eis, namelijk omdat “er pijn ontstaat waar de vrijheid van godsdienst, en de garantie van een ongestoorde beleving daarvan, botst met de vrijheid van meningsuiting.”50[50] Aan die pijn kan alleen een eind komen wanneer men bereid is zich rekenschap te geven van de reikwijdte zowel van de godsdienstvrijheid als van de vrijheid van meningsuiting. De “nieuwe ethiek”, “de ethiek van noodzakelijke nieuwe omgangsvormen tussen moderniteit en religie verplichten de seculiere, liberale, democratische samenleving en haar burgers de consequenties van hun handelingen onder ogen te zien en de hoogmoed van haar eigen pretenties te erkennen.”51[51] Was vrijheid voor de babyboomgeneratie een absoluut en hoogmoedig gepretendeerd ideaal, Zeeman maakt duidelijk dat het in het geval van de vrijheid van meningsuiting geen absolute, ongeconditioneerde vrijheid is en dat men zich van de grenzen ervan rekenschap dient te geven. Maar echt vermolmd en rijp voor de vuilnisbak lijkt mij deze norm voor Zeeman daarmee nog niet. Deze norm moet er immers überhaupt zijn, wil je, zoals hij, over de noodzakelijke beperking ervan kunnen gaan spreken.
Een van de idealen uit de codex
van Bleich heeft voor hem zelfs in alle kracht stand gehouden: geen
nationalisme meer. Met dat nationalisme zijn wij volgens Zeeman langdurig
gehersenspoeld, zelfs nog “tot voor kort, totdat wij leerden inzien dat aardrijkskunde
en geschiedenis,“vaderlandse” geschiedenis voorop, instrumenten zijn waarmee
een nationale staat aan natievorming doet. Voor je het weet wordt natievorming
dan nationalisme en dat is iets verfoeilijks, dus is het zaak “de bronnen van
het vaderland”, de motieven om daarnaar op zoek te gaan, de selectiemechanismen
en de heimelijke agenda's bloot te leggen. ( ).”52[52]
Nationalisme leidt uiteindelijk tot holocaust, dat is een les van WO II en
daarom is het “iets verfoeilijks”, iets dat in de ogen van Zeeman net zoals in
die van de babyboomers liefst daarom in het prilste stadium van zijn bestaan
uitgerukt dient te worden. (voor de duidelijkheid: met “tot voor kort” bedoelt
hij kennelijk de jaren zestig.)
Een sociaal-wetenschappelijke theorie van een kwarteeuw oud betreffende natie-vorming
- een theorie waar Zeeman kennelijk achterstaat, zij het met als bedenking, dat
zij ervoor in aanmerking komt nauwkeuriger met het gecompliceerde historische
gebeuren in overeenstemming gebracht te worden - is die van Eric Hobsbawm. Hij
vat haar aldus samen: “Een gemeenschap, en dus ook een natie, is een verzinsel
dat uitsluitend in de verbeelding bestaat, de meeste tradities die de eenheid
cultiveren zijn 19de-eeuwse bedenksels. Samen bepaalden zij de
opkomst van het nationalisme, wat daarvan geworden is weten wij.”53[53]
Opnieuw: de holocaust. Alleen al het idee van een gemeenschap te willen zijn,
is voor hem verdacht als opstap naar de holocaust. (Wat denkt Zeeman in deze
samenhang over Israël en het joodse volk? Dat zijn in eerste instantie ook een
staat en een natie die hun bestaan te danken hebben aan een bedenksel van maar
liefst eeuwen voor onze jaartelling: het ongelukkige idee van de ene God. De
ellende die dat veroorzaakt heeft, duurt in volle hevigheid door tot op de dag
van vandaag, ook in de tegenstelling tussen Israël en de Palestijnen. Met een
volgende holocaust als onvermijdelijk gevolg? Het is hierbij van belang te
overwegen, dat verzinsels altijd het werk zijn van volstrekt individuele personen.
Geen volk kan daarvoor aansprakelijk gesteld worden.) Opmerkelijk is, dat
Zeeman de banbliksem van de holocaust blijft hanteren, hoezeer Von der Dunk en
Van der Heijden dat nu juist de babyboomgeneratie zo kwalijk nemen. Daarmee
betoont hij zich een volmaakt leerling van De Jong en lijkt hij zelf wel iemand
van de babyboomgeneratie.
Henri Bruning heeft een definitie gegeven van “nationalisme”, waarbij van dit idee, overeenkomstig deze definitie
gerealiseerd, moeilijk zulke meer dan misdadige gevolgen te verwachten
zijn. Hij zag “het nationalisme als wil
tot natuurlijk-zedelijke, materiële en structurele perfectie der nationale
gemeenschap (met het algemeen welzijn als hoogste wet).”
Dat “Nooit meer nationalisme” van de codex van Bleich heeft
de Nederlander er zeer beducht voor gemaakt om ook maar op iets uit zijn
verleden prat te gaan. Hij was er namelijk tot voor kort, en misschien nog
steeds, al evenzeer beducht voor uitgemaakt te worden voor nationalist als voor
antisemiet. Nu doet zich bij Zeeman het merkwaardige verschijnsel voor dat hij
op het gebied van de Nederlandse letterkunde de gevolgen van het
anti-nationalisme gedetailleerd beschrijft, maar dat déze, toch zo evidente oorzaak
ervan hem naar zijn zeggen onbekend is.
“In Nederland heeft de afgelopen kwarteeuw de gedachte postgevat, dat het
levensgevaarlijk, reactionair en totalitair is schoolkinderen een boek van
Geertruida Bosboom-Toussaint of Jacob van Lennep te laten lezen. Het bestuderen
van werk van Joost van den Vondel wordt zelfs universitair studenten Nederlands
ten stelligste ontraden. Wat je ervan krijgt is niet helemaal duidelijk, maar
goed kan het niet voor je zijn. Er zijn universiteiten waar de leerstoel 17de-eeuwse
Nederlandse letterkunde veiligheidshalve maar is opgeheven.”54[54]
Wanneer volgens Zeeman achter dit alles de angst voor iets levensgevaarlijks,
iets reactionairs en iets totalitairs zou hebben gezeten, wat kan het dan
anders dan de angst voor een herlevend nationalisme geweest zijn en de angst
dat je er dàt, nationalistische gevoelens of een nationalistische overtuiging,
van zou kunnen krijgen? Wat daar het gevolg van kan zijn, dat weten we immers
maar al te goed. En wanneer Zeeman met die angst die zich de afgelopen
kwarteeuw van ons heeft meester gemaakt, namelijk dat het lezen van een totaal
onschuldig boek levensgevaarlijk enz. zou zijn, zo goed bekend is, hoe kan de
oorzaak van dit alles hem dan onbekend zijn? Ernstiger: hoe kan hem onbekend
zijn wie er de schuld van is of wie er de schuld van zijn? Het
allermerkwaardigste van alles: waarom vindt Zeeman juist die vraag niet zo de
moeite waard? “De schuldvraag is niet zo interessant, interessanter is de zaak
nu te herstellen.”55[55]
Wanneer de schuldvraag volgens Zeeman nog beantwoord moet worden, is de oorzaak
van dit alles hem volgens deze uitspraak dus onbekend.
Maar: de schuldvraag niet zo interessant? Niet zo interessant te weten hoe het
komt dat wij behept zijn met het idee dat het lezen van, nee, niet van Mein Kampf, maar van een onschuldig 19de-eeuws
boek levensgevaarlijk, reactionair en totalitair zou kunnen zijn? Niet
interessant te weten waar deze krankzinnige nationale psychische aberratie aan
te danken is? Te weten wie dat voor elkaar heeft gekregen en hoe? Wanneer
Zeeman op dit moment liever de schade die deze gedachte heeft aangericht,
hersteld wil zien worden dan dat deze vragen beantwoord worden, dan is dat ook
onlogisch, omdat die ons beheersende krankzinnige gedachte dan actief blijft.
Weten we, waar die gedachte door veroorzaakt is, dan kunnen we die oorzaak
misschien wegnemen en daardoor een eind maken aan het voortgaan van die
krankzinnige uitwerking. Waarom zou hij dat toch niet zo interessant vinden?
Bang dat de oorzaak aan het licht komt?
Gelukkig dat hij na meer dan anderhalf jaar toch iets meer van de oorzaak meent
af te weten en een tipje van de sluier voor ons oplicht: “Het is lange tijd hip
geweest om in de lach te schieten zodra er werd gevraagd naar ‘onze’ cultuur,
naar ‘onze’ belangrijke boeken, naar ‘onze’ belangrijke ervaringen, ‘onze’
doorslaggevende overtuigingen. Canonieke cultuuropvattingen, ze deden ons
denken aan ‘Heilige Boeken’ en dus deden wij er niet aan.”56[56]
Hier doet Zeeman aan geschiedschrijving, want hij geeft aan wat volgens hem de
oorzaak van dat zeer vreemde verschijnsel uit het verleden geweest is: hij
geeft een interpretatie van de historische gegevens.
Maar bij deze enkelvoudige bit
geschiedschrijving van hemzelf roept hij tegelijkertijd een formidabele
problematiek op. Want bij dezelfde gelegenheid geeft hij, als een kennelijk
door hemzelf gedeeld standpunt, de volgende opinie over geschiedschrijving:
“Alle geschiedschrijving dient dus een doel, uiteenlopend van een hoger doel
tot een persoonlijk. Dat doel kan politiek, ideologisch, ja, zelfs
wetenschappelijk zijn. Dat doel (ik vermoed dat Zeeman hier dat
wetenschappelijke doel bedoelt. RB) is het scheppen van een beeld van het
verleden dat de historicus en zijn omgeving voor evenzeer feitelijk correct als
interpretatief juist houden. Om te voorkomen dat de geschiedschrijving nare of
rare politieke programma's gaat dienen moeten professionele historici veel
debatteren over selectie en interpretatie. En dat is heel erg moeilijk.”
Nu is de vraag: welk doel probeert Zeeman met zijn piepskleine stukje geschiedschrijving
te dienen? Het gaat om het opstellen van een canon en dat betreft een politiek
programma. Heeft hij misschien ook zo'n naar en raar politiek programma in de
zin? En afgezien daarvan: beoogt hij met dit minimale stukje geschiedschrijving
“het scheppen van een beeld van het verleden dat de historicus en zijn omgeving
voor evenzeer feitelijk correct als interpretatief juist houden”? Is dat wat
hij als de taak van een historicus beschouwt? Het is de relativistische
geschiedopvatting van L. de Jong. Als een historicus door zijn wetenschappelijk
onderzoek ontdekt dat een bestaande, algemeen aanvaarde visie op een stuk
verleden onjuist is en daardoor een andere, historisch meer verantwoorde visie
ontwikkelt, die begrijpelijkerwijze in eerste instantie door zijn omgeving niet
“voor evenzeer feitelijk correct als interpretatief juist” gehouden zal worden,
dan moet hij dus zo lang met professionele historici gaan debatteren, tot hij
zijn historische inzicht zodanig heeft verkracht, dat het uiteindelijk door de
publieke opinie wèl geslikt wordt. Maar als die professionele, geheel tot
oordelen bevoegde historici (die als zodanig waarschijnlijk toch geen politiek
of ideologisch doel, maar een wetenschappelijk doel nastreven, te weten, aldus
Zeeman, “een beeld van het verleden te construeren dat tegelijkertijd correct
is waar het om de feiten gaat en overtuigend in de selectie, ordening en
duiding van die feiten”) op grond van hun historische kwaliteiten niet anders
kunnen dan het beeld van hun collega, dat hun de schellen van de ogen heeft
doen vallen, met instemming en dankbaarheid te aanvaarden, moeten die dat dan
toch tegen hun geweten in, uit eerbied voor de bestaande publieke opinie, gaan
bijhakken en bijpolijsten of misschien zelfs helemaal aan gruzelementen slaan,
omdat het in de oorspronkelijke vorm met de publieke opinie niet te verzoenen
is? Als deze opvatting betreffende de geschiedschrijving in overeenstemming is
met de publieke opinie, dan houd ik me wat dat betreft aan mijn eigen opinie,
namelijk dat die publieke opinie volgens mij een krankzinnige opinie is en dat
alle geschiedschrijving die een ander doel heeft dan een zo gewetensvol
mogelijke reconstructie van het verleden misbruik van de geschiedenis is en
slechts geschiedvervalsing kan opleveren.
Maar goed, volgens Zeeman weet hij nu dus waar in het verleden al dat gelach om
een “canon” door is veroorzaakt: “Canonieke cultuuropvattingen, ze deden ons
denken aan ‘Heilige Boeken’ en dus deden wij er niet aan.” Maar iets als een
canon veroorzaakte, volgens Zeemans mededeling van vorig jaar, toen toch nog
heel wat anders dan wat onschuldig gelach. “In Nederland heeft de afgelopen
kwarteeuw de gedachte postgevat, dat het levensgevaarlijk, reactionair en
totalitair is schoolkinderen een boek van Geertruida Bosboom-Toussaint of Jacob
van Lennep te laten lezen.” Toen veroorzaakte het idee van een canon volgens
hem dus een enorme angst met de nodige facetten. Dan kan het idee van zogenaamd
Heilige Boeken daar niet de oorzaak van zijn geweest. Toch pretendeert hij nu,
dat dit de oorzaak is. Wat heeft bij dit minimale stukje
interpreterende geschiedschrijving het
doel van Zeeman mogen zijn? Of begint zijn geheugen hem in de steek te laten?
En hij laat het niet bij dat ene stukje geschiedenis. Hij neemt ook 9/11 onder
de loupe: “die dramatische gebeurtenis, die waterscheiding die de recente
geschiedenis verdeelt in een ‘ervoor’ en een ‘erna’”, “een cesuur ( ), een ontknoping ( ) in een tot voordien oneindig lijkende
geschiedenis”. Op een dieper niveau speelde er zich trouwens iets wellicht nog
ingrijpenders af: “Niet alleen die vliegtuigen explodeerden immers, er
explodeerde ook een wereldbeeld, een reeks zekerheden, een vorm van vertrouwen,
van zelfvertrouwen.”; “weinig historische gebeurtenissen van na de Tweede Wereldoorlog
hebben het verdere verloop van de geschiedenis en de wijze waarop wij die
waarnemen en waarderen zo diepgaand beïnvloed.”57[57]
Wat er op dat diepere niveau explodeerde was gelukkig niet van al te grote
betekenis, zeker niet wanneer je beseft “hoe hopeloos armoedig het wereldbeeld
van de postmoderne zelfreflectie is”, en hoe de explosie slechts “het einde
[betekende] van het cultuur-relativisme als waarden-relativisme, het einde van
het ironische wereldbeeld ook: je kon het uit de ramen van die brandende
wolkenkrabbers zien vallen.”
Dan bestaat er nu uiteraard de grootste behoefte aan een reeks nieuwe zekerheden,
aan vertrouwen, aan zelfvertrouwen en een nieuw wereldbeeld. De instortende
mega-flats confronteerden alle toeschouwers “met een vraag die zij tot dan toe
merendeels uit de weg waren gegaan, de vraag ‘waar sta ik?’, ofwel ‘wat vind ik
hier eigenlijk van?’” Waar we die zekerheden, dat vertrouwen, het antwoord op
deze vraag nìet van te verwachten hebben, laat Zeeman ons aldus weten: “Hier
bood het post-moderne denken van die jaren, met zijn naar willekeur en afhankelijk
van de omstandigheden kiezen van morele gezichtspunten, ineens geen soelaas
meer.” Maar gelukkig kan Zeeman ons ook meedelen, waarvan het wèl te verwachten
is: “Als het vanouds de godsdienst, de kunst en de wetenschap zijn door middel
waarvan de mensen getracht hebben zin te geven aan de wijze waarop het
dagelijks leven hen overrompelt, dan is het juist over de drempel van het
tijdperk van vrede en ongeloof de literatuur die hun moet helpen hun gedachten
te ordenen.” “In die abrupte overgang en in de nieuwe complexiteit van
brandende vragen, die deels vanzelfsprekend oude vragen zijn, maar in een
nieuwe formulering, ligt een enorme uitnodiging voor de literatuur. En die
uitnodiging is allerwegen aangenomen.” Met geen gering gevolg: “Het
interessante is dat de historische waterscheiding een pendant krijgt in de
literatuur, ongeveer zoals dat met de Tweede Wereldoorlog ook is gegaan: je
hebt literatuur van ‘ervoor’ en je hebt literatuur van ‘erna’ en het verschil
is immens.” Die voorafgaande periode is dus niet helemaal waardeloos geweest,
want die heeft dan toch ook maar brandende vragen aan de orde gesteld en ermee
geworsteld, vragen die aan gene zijde van de waterscheiding onverminderd
brandend zijn, zij het in een nieuwe formulering. Oude wijn in nieuwe zakken.
En hoe helpt de literatuur bij het ordenen van de gedachten? Door verhalen te
vertellen. “Verhalen worden verteld om te boekstaven, maar vooral ook om te
verwerken.” Volgens Zeeman gebeurt dat op verschillende niveau's: “Op het
niveau van de agendering ( ) waarbij die
ene historische gebeurtenis het perspectief drastisch verandert en geheel
nieuwe onderwerpen en vragen introduceert. En op het niveau van de metafoor
( ) waarin het uiteenspatten van
zekerheden onderwerp wordt voor het schoorvoetend zoeken naar een nieuw
wereldbeeld. ( ) De literatuur is de
werkplaats waar de nieuwe urgente morele vragen onder handen genomen kunnen
worden.”
Die nieuw literatuur is daarmee keihard aan het werk geweest, anders was het
verschil met de oude uiteraard niet zo immens geweest. Daar doet Zeeman dan ook
verslag van en in het kader van zulk een
beknopt artikel waarschijnlijk alleen met gebruikmaking van de
topvoorbeelden en met het volgende resultaat: Messud: “Laat iedereen naar huis
gaan en de feiten onder ogen zien.” Heaney: “Alles is mogelijk, zelfs de
hoogste torens kunnen omgegooid.” McInerney: die telt niet mee, is “gênant”.
Roth in vergelijking met Updike: “het is karakteristiek dat Roth een
meesterwerk schreef en Updike er niet uitkwam.” En wat krijgen wij te horen
over de beantwoording van de brandende vragen in dat meesterwerk: “de grondtoon
is die van dreiging, van onzekerheid, van wat er gebeurt als alles onverwacht
misloopt.” Cunningham komt dichter in de buurt: “De roman wordt een moreel laboratorium
waarin de lezer ineens met bevende vingers aan de retorten staat.” Die
schrijver maakt de lezer dus ook al niet veel wijzer. Blijft er nog één over:
McEwans met zijn Saturday, die
prachtige roman over een Britse neurochirurg. Van hem moeten we het niet
hebben, “maar zijn kinderen geven de voorkeur aan de vrijheid en
dubbelzinnigheid van de kunsten, dat wil zeggen de verplichting om bij alle
steun van de wetenschap morele vragen onder ogen te zien.” Eindelijk beet.
Alleen slaag ik er met de beste wil van de wereld niet in te begrijpen hoe
Zeeman het voor elkaar krijgt uit “de vrijheid en dubbelzinnigheid van de
kunsten” “een verplichting”, laat staan de door hem genoemde verplichting te
destilleren.
Al met al heeft Zeeman hier een knap staaltje van interpretatieve geschiedschrijving
ten beste gegeven. Aan een bepaald historisch feit kent Zeeman hier een vrijwel
alles overtreffende betekenis toe. Terwijl we er eigenlijk nog bovenop zitten,
zodat het moeilijk is dit feit in de juiste verhouding tot zijn omgeving te
zien, er binnenkort wellicht nog vele malen ingrijpender gebeurtenissen te
verwachten zijn, we nog maar te maken hebben het eerste begin van de literatuur
‘erna’, terwijl uit zijn korte weergave ervan in ieder geval dat ‘immense’
verschil met de literatuur ‘ervoor’ niet direct in het oog springt, terwijl hij
dat zelf zo onmiskenbaar wèl heeft waargenomen. En acht hij zichzelf daartoe
bevoegd? Beschouwt hij zichzelf daarbij
als schrijver of als literatuurcriticus? Maar hij verwacht toch alles
van de schrijvers en niet van de literatuurcritici? En op grond waarvan weet
hij mee te delen dat wij het momenteel van de literatuur moeten hebben in
plaats van van “de godsdienst, de kunst en de wetenschap”? In welke
hoedanigheid spreekt hij dat oordeel uit? Het is net of hij nog nooit van
filosofen heeft gehoord. Als hij die nu ook eens noemde om ze vervolgens met
redenen omkleed in de prullenbak te gooien, maar om ze in zo'n overzicht buiten
beschouwing te laten... Ik vind hemzelf trouwens best wel een cultuurfilosoof.
Hij ziet zichzelf over het hoofd.
Deze laatste waterscheiding is dus van gigantische proporties en is daarmee
toch wel iets unieks. Maar in welke verhouding van grootte staat zij tot de
voorafgaande waterscheiding, die van “de Tweede Wereldoorlog”? Hier werkt
Zeeman met die aanduiding weer een tikkeltje verduisterend. Hij weet toch, dat
de “Tweede Wereldoorlog” de holocaust is? Als de verhouding, bijvoorbeeld qua
aantallen slachtoffers, die van zes miljoen tot drieduizend is, dan is 9/11 in
het historisch perspectief gezien toch bijna verwaarloosbaar? Vreemd, dat hij
juist bij deze gelegenheid, wanneer je je dat eenmaal realiseert, die vorige
waterscheiding zo opvallend buiten beeld laat. Omdat er dan van de laatste niet
meer dan een verkeersdrempel overblijft? Omdat hij van de laatste momenteel
meer heil verwacht dan van de vorige? Met zijn grote verwachtingen van de
literatuur en daarmee van de literatoren doet Zeeman me een beetje aan Victor
van Vriesland in 1954 denken die alles van de kunstenaars verwachtte. “(Door
deze zogenaamde barmhartigheid voor de boosdoeners worden massaal onze kinderen
en misschien wijzelf tot nieuwe slachtoffers voorbestemd.) Deze ontwikkeling is
onafwendbaar tenzij een kleine groep gevonden wordt, die ruggegraat blijft
houden, die verbeelding en voorstellingsvermogen heeft en daardoor geweten en
verantwoordelijkheidsgevoel. De kunstenaars zijn als het ware aangewezen, om
zonder baatzucht en opportunisme deze vlam brandende te houden.”(35) Zij waren
de ware Onverzoenlijken. “Zij mogen gering in aantal zijn, deze zuiver
geblevenen, gelijk de schare van Gideon. (
) Zij alleen zijn bevrijd. Zij zijn vrij. Het is met dezulken, dat de
toekomst, niet die van morgen, maar die van overmorgen wordt gemaakt, hoe zeer
ook de schijn anders is.”(38) En die geschiedenis van overmorgen is dan ook -
dank zij hem? - met de zestiger jaren begonnen. Een literair middel om middels
het hooggeprezen voorbeeld van een
virtuele, maar zeer edele minderheid luisteraars en lezers, uit oprecht
verlangen het goede voorbeeld te volgen, in het vaarwater van de auteur te
lokken?
We zijn nog niet klaar met Zeemans beschouwing. Hij heeft zichzelf dus op een
oneindig hoog voetstuk verheven door op een dergelijk geniale wijze ons 9/11 in
zijn ware proporties voor ogen te toveren, maar dat voetstuk valt weer in het
niet bij het voetstuk waarop hij zich vervolgens met het eind van zijn artikel
weet te verheffen. Met het overzicht van de door hem genoemde auteurs blijft
het volslagen in het duister wat die auteurs nu eigenlijk aan “geheel nieuwe
onderwerpen” en aan “nieuwe urgente morele vragen” hebben geïntroduceerd; zelfs
hun “schoorvoetend zoeken naar een nieuw wereldbeeld” blijft in het duister,
laat staan hun eventuele feitelijke nieuwe wereldbeeld. Kortom, als we het van
de literatuur moeten hebben, mogen we hopen dat de volgende waterscheiding nog
heel lang op zich zal laten wachten. En wat is vanaf heden dan de taak van de
literatuur? “Nu gaat het om [de keuze tussen enerzijds] het ouderwets voortmodderen
in een verlopen wereldbeeld, een ontzielde levensbeschouwelijke mode, en
[anderzijds] het onder ogen zien van de consequenties, dat wil zeggen, doen
waar de literatuur goed in is: het streng en subtiel herformuleren van urgente
vragen. ( ) het gaat om een ander
literair paradigma, dat van de verplichting, het paradigma dat de literatuur zo
onontkoombaar maakt.” (einde artikel)
Van de literatuur moet het dus komen, maar Zeeman plaatst zich hier met
deze uitspraak over de toekomst hoog boven heel de literatuur en alle literatoren,
want hij deelt hier zelfs mee welk voor de literatoren het paradigma van de
zopas aangebroken periode is: dat van de verplichting, waarschijnlijk dezelfde
verplichting die hij reeds op zo'n onnaspeurlijke manier uit de kinderen van de
neurochirurg aan het daglicht had weten te brengen.
Het levert twee vragen en een
commentaar op. Betekent de noodzaak van een nieuw paradigma dat het oude
goed-fout paradigma voortaan identiek is aan “het ouderwets voortmodderen in
een verlopen wereldbeeld, een ontzielde levensbeschouwelijke mode” en daarom
met inbegrip van zijn “vermolmde idealen” overboord mag? Die oude
waterscheiding blijkt daarmee een niet meer dan zeer tijdelijke en relatieve
gedragsregel te hebben opgeleverd.
Wanneer van de literatuur alleen het “herformuleren van urgente vragen”
verwacht mag worden, dan dus niet het beantwoorden van die vragen (en dat
blijken nu ineens bovendien allemaal
oude vragen, van voor de waterscheiding, die namelijk alleen maar
geherformuleerd hoeven te worden), maar als ze niet beantwoord worden, wat
schieten we er dan mee op? Geeft Tsjechow in zijn Brieven hier misschien het antwoord op? “Het is een onjuiste
veronderstelling, dat het de opdracht van de kunstenaar is, te trachten het
levensprobleem tot een oplossing te brengen. Dit late hij over aan den
philosoof. Zijn opdracht is, het probleem nauwkeurig te stellen en er alle
zijden van te belichten.”58[58]
Dan zal alsnog de filosoof ten tonele moeten verschijnen.
Het commentaar. “In een gevestigd paradigma liggen ( ) de uitgangspunten
zo axiomatisch vast dat ze geen nadere discussie of bewijs behoeven, zich niet
aan kritiek blootstellen en dus ook niet openstaan voor falsificatie. ( )
Een ander kenmerk van een paradigma is dat verklaringen die van een nieuw
paradigma uitgaan vooralsnog niet als reële alternatieven worden (h)erkend
( )” 59[59]
Het kenmerkende van een paradigma is namelijk, dat men zich er niet van bewust
is. Het paradigma van de éne God, het paradigma van de platte aarde, van de zon
die om de aarde draait, het goed-fout paradigma: het waren axiomatisch
vastliggende uitgangspunten waarvan men tijden, soms eeuwen lang zich niet
gerealiseerd heeft dat ze de eigen visie op de realiteit of een deel daarvan
conditioneerden en vertekenden. Dus ten onrechte geconditioneerd hebben. En het
kostte dan ook altijd heel veel moeite en tijd alvorens door bepaalde personen
de onjuistheid van zo'n paradigma was aangetoond en nog meer voordat de
gemeenschap ervan doordrongen was. En nu komt Zeeman, zich hoog verheffend
boven de literatoren door hun mee te delen wat precies het paradigma van het
post-9/11 tijdperk is, het paradigma waar zij dus door geconditioneerd zijn,
dus waarvan zij zich eigenlijk niet bewust zijn, maar wat zij nu dus wel zijn,
omdat Zeeman het hun al geopenbaard heeft, een paradigma, dat als paradigma
eigenlijk weer zo gauw mogelijk ontmaskerd zou moeten worden, waarvoor Zeeman
dus de eerst aangewezen persoon zou zijn, want die heeft het meteen al in de
gaten, maar die doet het niet. Wel verklaart hij er het oude paradigma, het
goed-fout paradigma, het “zo moet het en zo mag het nooit meer” mee als
afgedaan. Dat verklaart hij impliciet tot een fout paradigma. Het kan blijkbaar
maar beter vergeten worden. Vanwege de schade die het heeft aangericht of omdat
de verkeerde slachtoffers er momenteel van profiteren? Een reden om dat
paradigma maar stilzwijgend buiten de gezichtskring te houden en in de
vergetelheid te laten verdwijnen en het maar zo gauw mogelijk door een ander te
vervangen?
Het ene paradigma wordt door een volgend opgevolgd. Maar wanneer op een bepaald
gebied het laatste paradigma wordt opgeruimd, dan is dat dank zij het feit dat
daar de waarheid is gevonden. De waarheid wordt niet gevonden in het licht van
het, de visie van de gemeenschap op een bepaald moment conditionerend en
vertekenend paradigma, maar juist in strijd daarmee. Het is het werk van een
eenling, of van een paar eenlingen die daarmee tegen de visie van de
gemeenschap ingaan. Wat leidt hen daarbij? In ieder geval dus niet het
bestaande paradigma. Hen drijft de onweerstaanbare wil de waarheid te vinden.
Welk criterium leidt iemand daarbij? Het verwerpen van wat hij al zoekend
onjuist acht en het accepteren van wat hij juist acht. Hoe noemen we dat? Hij volgt zijn geweten.
Dat is niet iets van de massa, maar van de eenling, in beginsel van elke
eenling waaruit de massa bestaat. Waar
Zeeman het over heeft, betreft dus geen paradigma. Wanneer er iets is, waardoor
literatoren zich werkelijk met morele vraagstukken bezighouden, dan is dat niet
door een paradigma, maar dan is dat door hun geweten. Waar is het geweten toch
in Zeemans beschouwingen? Victor van Vriesland noemde het nog wèl.
Na zijn overlijden herdacht Ton Oostveen Bruning in De Tijd met een artikel onder de titel “Beter gewetensvol falen dan gewetenloos slagen”. Over het geweten schreef Bruning onder meer:
“De oordelen van het geweten, zo moet men vooropstellen, kunnen wel moeilijk iets anders zijn dan de oordelen van een menselijke eerlijkheid, die als zodanig geen uitwijkmogelijkheden accepteert en in wezen geen concessies kent. Zij veronderstellen daarom, durend of telkens weer, de inzet van de totale mens en diens edelste vermogens om tot waarheids- en werkelijkheidsverstaan te geraken; het toestemmen van de mens, durend of telkens weer, in een confrontatie met de werkelijkheid van hemzelf, de anderen, het tragisch mysterie van het menselijk lot, en met hen die de grote gewetens der mensheid zijn. Men kan deze confrontaties en het zich rekenschap geven daarvan als de ernst van het menszijn niet ontwijken zonder het geweten - dat krachtens zijn wezen volstrekte eerlijkheid wil - ontrouw te worden. Het geweten, zo moet men besluiten, is 'die innerste Mitte des Daseins', is het oordeel als produkt van de totale mens en diens leven tot dan toe en diens edelste inspanningen. Het geweten is zo één met de menselijke persoon en de stadia van haar zelfverwerkelijking, die toch de zin van het menszijn is, dat men het geweten niet kan dwingen zichzelf prijs te geven zonder de mens te dwingen zichzelf te verniétigen, hem zijn bestaansreden te ontroven en hem te dwingen buiten zichzelf verder te leven. De mens is de gestalte van een geweten. Dààrom is elke daad, die tegen het gewetensoordeel ingaat, een bron van gewetens-wroeging en elke daad die met het gewetensoordeel overeenstemt een bron van gewetens-vrede. De mens kan niet méér zijn dan zijn geweten: zijn hoogste ernst. Dáárom heeft het menselijk geweten recht op eerbied, heeft het het recht zichzelf en vrij te zijn, brengt het voor de mens de plicht mee het te gehoorzamen en de verantwoordelijkheid voor zijn gewetenshandelen te aanvaarden en voor zich op te eisen. Deze trouw van de mens aan zijn geweten, aan zichzelf, is geen hoogmoed, maar zijn nederigheid. Deze trouw toch veronderstelt de zedelijke moed om alle (vaak harde) voorwaarden om tot waarheidsverstaan te geraken te aanvaarden en alle (vaak harde) gevolgen ervan evenzo. Voor het geweten (wat anders kan het krachtens zijn wezen begeren) is waarheid die schat waarvoor het alles achterlaat om haar te vinden en die het, als het haar gevonden heeft, niet meer prijsgeeft ( ). De gehoorzaamheid aan het geweten impliceert de bereidheid van de mens voor zijn gewetensoordelen en hun worden, hun vorming in hem, alles in te zetten en, zo nodig, op het spel te zetten, niet slechts de gebruikelijke onontbeerlijkheden: vriendschap, goede naam etc., maar ook en niet zelden en oneindig smartelijker soms: zoveel waarheidsverstaan waarmee men geleefd heeft en gelukkig is geweest. Om tot waarheid te geraken moet men de moed hebben (hoe lang soms) ook zónder waarheid te leven. Het werd de beproeving van veel religieuze gewetens.”(p.8/9)60[60]
Met Ton Oostveen heeft
Bruning in 1982, een jaar voor zijn overlijden, gesproken en geschreven over de
mogelijkheid, dat laatstgenoemde in een artikel eens de vraag naar het “waarom”
van zijn opstelling tijdens de oorlog zou gaan beantwoorden en dat Bruning
daarin het gewetensgehalte van zijn politieke keuze aan de orde zou laten
komen. In het herdenkingsartikel dat Oostveen eind 1983 aan Bruning wijdde
onder de titel “Hoe Henri Bruning zichzelf trouw bleef; Beter gewetensvol falen
dan gewetenloos slagen”61[61], citeerde Oostveen de volgende uitspraken van
Bruning:
“Als je naar eer en geweten
gehandeld hebt, heb je jezelf niets te verwijten. Het geweten kan falen, maar
dat is als ik het wel heb een normale zaak. Wàs het geweten maar een onfeilbare
instantie. Maar dat is het niet. Niettemin of desondanks zegt Thomas dat je
nooit tegen je geweten in mag handelen. Zou hij daarmee niet zeggen: als je
tegen je geweten in handelt, misvorm je de mens die je bent, terwijl een geweten
dat 'gewetensvol' faalt, zichzelf corrigeert.
‘Geweten’ dan verstaan als een instantie die durend zichzelf onderzoekt (en
niet het minst op de motiefvervalsingen van het handelen - dat misschien meest
vernederende, mens-onwaardige, beschamende (corrupte) deel van ons mens-zijn:
en misschien dé zonde tegen de (wat men noemt) H. Geest.) - En datgene wat
oorzaak is van correctie, is tevens oorzaak van verrijking, maakt deel uit van
een groeiproces, dat is al (zo men wil) 'verworpen', dat wil zeggen het ligt
áchter ons.”
“Medemenselijkheid, zo hebben we gezien, veronderstelde voor de groten
van het medemenselijk geweten algehele oprechtheid tegenover zichzelf en
tegenover de anderen. Zij hebben beseft, dat men het laatste niet kan zijn
zonder het eerste, en het eerste niet zonder het laatste. En in welk een
cloaque men verzeild raakt als men de eerlijkheid tegenover zichzelf practisch
van geen tel acht of tot wat willekeurige uitzonderingsmomenten bepaalt.
Oneerlijkheid tegenover de anderen is een vorm van verachting voor de mens, het
is het meest fundamentele vergrijp aan zijn menselijke waardigheid. Er is niets
dat de mens meer grieft en verbittert dan het besef of de ontdekking , dat men
hem bedriegt, misleidt, dat men zijn weerloosheid anders en essentiëler nog dan
in materiele zin misbruikt en uitbuit. Onoprechtheid is misschien wel het grootste
misdrijf [tegen] de medemenselijkheid; zij is de bron van alles wat aan de
mens misdreven en waardoor [hij] een object van uitbuiting werd, - zoals oprechtheid
bron en enige mogelijkheid van al het goede waarvan het leven-in-relatie de
gestalte moet zijn. Oprechtheid moet men vooropstellen, waar we ook staan en
wie we ook zijn, als we spreken willen van medemenselijkheid. Wij kunnen ons daar
niet van afmaken met een beroep op de onvermijdelijkheid van "vuile
handen" zonder een voortzetting te zijn van de doodgeboren burger die ten
tijde van het rijke roomse leven gedijde, zij 't dat hij dan nu de slogans van
een (opnieuw uitgeholde) medemenselijkheid, persoonlijke verantwoordelijkheid,
creativiteit etc. hanteert, waar men voorheen, met eenzelfde leeg pathos de
uitgeholde slogan "Christus Koning" e.d. lanceerde. Het kon wel eens
zijn dat dat allemaal "samen" weinig anders is dan de "massa-demonstraties"
van voorheen en een facade is waarachter de rotte vloeren bij iedere stap
verder inzakken.
Medemenselijkheid veronderstelt medemenselijkheid als geweten. Geweten veronderstelt
gewetensvórming d.i. zich onderwerpen aan de disciplines van een morele en
intellectuele hygiëne en tenslotte het zich onderwerpen aan de disciplines van
het evangelie dat voor de christen niets anders kan zijn dan de formulering van
de imperatieven der medemenselijkheid. De groten van het medemenselijk geweten
hebben hun wil tot oprechtheid volledig gerealiseerd; als wij aanspraak maken
op medemenselijk handelen kunnen wij niet anders dan deze oprechtheid minstens willen
zijn, persóónlijk willen zijn. Wij zijn die oprechtheid niet, als we ons
enkel ertoe bepalen de onoprechtheid der ánderen aan de kaak te stellen, en
weigeren de oprechtheid te zijn die in ónze staat van óns gevergd wordt.”
Mijn manuscript “Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten” heb ik zo genoemd, omdat Henri Bruning zich aan het begin van de oorlog zowel zeer duidelijk heeft uitgelaten over de grootheid en tragiek van het joodse volk en omdat hij zich daarnaast, zoals hierboven, ook over het geweten zijn ideeën heeft uiteengezet. Het ligt voor de hand, dat de titel anders geïnterpreteerd wordt.
Zeeman schreef ook een artikel
over de kwestie Günter Grass: “Smeekbede om vergiffenis”62[62].
Daarin stelt hij “het brave leerstuk van de literatuurbeschouwing” aan de
orde, te weten “dat je het boek niet mag lastigvallen met de eigenaardigheden
van zijn schrijver en dat je het kunstwerk als ‘wereld in woorden’ geheel
onafhankelijk dient te beoordelen van de biografie van de auteur ervan.”
Onlangs werd deze kwestie nog door Fens ter sprake gebracht in verband met
Abdolah's verwerping van het hele oeuvre van Remco Campert, omdat de laatste
zich had laten inschakelen voor het reclamemaken voor de Postbank.63[63]
Fens verwoordde het “brave leerstuk” toen als volgt: “Geen boek mag onder
lichte of zware antipathie tegen de schrijver ervan lijden. Hij is maar een
mens, maar een boek is een boek.” Bij die gelegenheid memoreerde hij hoe Victor
van Vriesland in 1955, ongetwijfeld als consequentie van het standpunt jegens
de foute schrijvers dat hij het jaar ervoor in zijn rede “De Onverzoenlijken”
had ingenomen, maar geheel in strijd met het “brave leerstuk”, het volgende had
gedaan: “In het derde deel van zijn Spiegel
van de Nederlandse Poëzie door alle eeuwen (verschenen in 1955) liet Victor
van Vriesland alle dichters weg die in de oorlog fout waren geweest. Hij zette
ze dus buiten de Nederlandse literatuur.” Heeft Fens Abdolah's daad jegens
Campert aangemerkt als een moord, dan moet dit dus in zijn ogen een massamoord
geweest zijn. Maar nee. In overeenstemming met het “brave leerstuk” had
Greshoff Van Vriesland indertijd op de vingers getikt. Fens gaf hem daarin met
de nodige innerlijke weerstand gelijk wel gelijk, maar dat Van Vriesland in
Fens’ visie daarmee een massamoord had begaan, is iets dat onlogischerwijze
daarbij toen niet en nu niet in zijn hoofd is opgekomen. Zo'n moeite had hij nu
eenmaal niet met Van Vrieslands actie: “Hoezeer Van Vriesland en zijn besluit
mij liever zijn dan Greshoff en alles wat hij schreef, ik moet de laatste toch
gelijk geven.” Hoe kan hem Van
Vrieslands besluit zoveel liever zijn geweest dan Greshoff inclusief heel diens
oeuvre? Wel: “Fout in de oorlog - het is wel iets erger dan reclame maken voor een bank.” Was ook zìjn
kijk op de zaak in 1955 wellicht al zwaar bepaald en beïnvloed door Van
Vrieslands rede uit het jaar daarvoor? Zag hij die dichters dientengevolge
inmiddels ook allemaal aan voor de “aansprakelijken voor en medeplichtigen
aan”? Met name Bruning, die hij reeds lang geleden, “in de dwaaltuin”
dwalend, “de toen zeer foute Bruning” had genoemd?64[64]
(Gerrit Komrij boycot Henri Bruning nog steeds, maar daar staat gelukkig
tegenover dat hij van diens anti-democratische broer Gerard toch maar liefst
een kwart van diens poëtische oeuvre in zijn 1001 gedichten heeft opgenomen. Er
zijn volgens mij weinig dichters die hem dàt nadoen.
Van Vriesland heeft zich dus weinig gelegen laten liggen aan de toepassing
van het “brave leerstuk”. Toch had hij
door het oordeel van een paar zeer vooraanstaande schrijvers over een zeer
bekend fout schrijver beter kunnen weten. Op 21 februari 1949 heeft een dagblad
onder het kopje Ezra Pound krijgt
jaarprijs ondanks "foute" houding uit de Daily Tel. het bericht overgenomen, dat de eerste jaarlijkse
Bollingenprijs aan deze dichter was toegekend door een jury waarin T.S. Eliot
en W.H. Auden zitting hadden. “De jury heeft in haar beslissing meegedeeld, dat
zij er zich wel van bewust was, dat tegen het toekennen van de prijs aan Pound
bezwaren zouden worden geuit. Zij heeft hem desondanks de prijs toegekend,
omdat andere overwegingen dan dichterlijke verdiensten bij de toekenning van de
prijs de beloning haar waarde zouden hebben ontnomen. Dit had in principe een
ontkenning geweest van het objectief waardebegrip, waarop iedere beschaafde
gemeenschap gegrondvest moet zijn”, besloot de toelichting van de jury. Dat was
dus geen geringe sanctionering van het “brave leerstuk”. Maar ja, ook aan de
toekenning van de Nobelprijs schijnt naast het criterium van literaire kwaliteit
nog een hele reeks andere criteria aangelegd te worden. Vervelend, als Eliot en
Auden toch gelijk gegeven zou moeten worden.
Of Zeeman het zelf met dat “brave leerstuk” nu wel of niet eens is, deelt hij niet met even zoveel woorden mee, maar dat Grass' zwijgen over zijn SS-verleden Zeemans visie op diens oeuvre behoorlijk beïnvloedt, blijkt wel uit de rest van zijn artikel. Tegen de achtergrond van het katholicisme van diens moeder, constateert Zeeman over het oeuvre: “Zijn werk is in dat licht te beschouwen als een smeekbede om absolutie, zonder te hoeven biechten of boeten.” Dus heeft Grass volgens Zeeman minstens het een en ander uitgehaald, dat hij nog altijd te biechten heeft en waarvoor hij nog te boeten heeft en daarvan is Grass zich maar al te goed bewust, maar daar heeft hij geen zin. Vlak na de oorlog verdiende Grass zijn geld met het hakken van letters in grafstenen en het beeldhouwen van grafmonumenten. Zeeman ziet hierin een metafoor voor Grass' oeuvre: Grass produceerde “Grafwerken, bedoeld om het afgestorven verleden te gedenken én om dat met groot gewicht af te sluiten, het tegelijkertijd te monumentaliseren en het toe te dekken.” Zeeman werkt deze metafoor met zijn laatste, raadselachtige opmerking uit: “Zij het dat er dan buiten de grafdelver gerekend is.” Ik vermoed, dat hij hier de delver bedoelt van het graf voor de zes miljoen slachtoffers van de holocaust: die grafdelver weet wat er onder Grass' monument ligt en zal zijn mond niet houden. Met dat al laat Zeeman de lezer achter met het idee, dat Grass ten eerste over zijn oorlogsverleden nog aardig wat heeft op te biechten en uit te boeten en dat hij ten tweede al die foutheid uit de oorlog met zijn monumentale oeuvre nog grootscheeps aan het voortzetten is. Het voor Zeeman nog volop levende verleden beschouwt Grass (volgens Zeeman) als dood; met een grafmonument (zijn werk) herinnert hij er dan wel aan, maar net zoals grijze, grootscheepse 19de-eeuwse grafwerken overledenen gedenken die voor ons daarmee niet minder onbekend, dood, stof en verleden blijven, maar ondertussen dekt hij dat verleden toe (Zeeman voegt er niet, zoals je misschien zou verwachten, aan toe ‘met liefde’, maar schrijft: hij dekt het toe d.w.z. hij is het opzettelijk aan het oog aan het onttrekken) en sluit hij dat verleden af: als Duits autoriteit op dit gebied laat hij met zijn werk zijn mede-Duitsers weten dat zij zich met een goed geweten over het oorlogsverleden van hun volk geen zorgen meer hoeven te maken. Zeemans trouwe lezers zullen dus bij het lezen van Grass “het brave leerstuk van de literatuurbeschouwing” laten voor wat het is en het omslaan van iedere bladzijde vergezeld laten gaan van een hartgrondig, door Zeeman zelf gesanctioneerd “gatverdamme”65[65].
Over Grass' zwijgen als puber spreekt Zeeman nog apart zijn
morele verbazing uit. “Waarom zweeg hij toen een leraar van school verwijderd
werd, waarom zweeg hij toen een legerhulp, die tot de Getuigen van Jehova behoorde,
werd afgevoerd? Waarom zweeg hij zijn leven lang?, denk je al lezend
onophoudelijk.” Zeeman voert hier voor de puber geen verzachtende omstandigheid
aan. Diens zwijgen stelt hij zonder meer gelijk aan Grass' naoorlogse zwijgen
over zijn SS-verleden. Een even intelligente lezer als Zeeman kan volgens
Zeeman moeilijk anders dan hij, Zeeman zelf, denken. Voor de jonge jaren van
Grass brengt Zeeman geen begrip op. Daarmee valt een verschil op met andere auteurs.
Anet Bleich geeft er met de titel van haar column al aardig blijk van: “Groen
als Grass”.66[66]
Als haar mening geeft zij te kennen: “Sterk vind ik ook de argumentatie van de
Duitse auteur Dieter Wellershoff, die ietwat filosofisch opmerkt: ‘Je leeft nu
eenmaal in de wereld waarin je geboren bent’.” Dat was ook het idee van de door
Zeeman zo bewonderde Marja Brouwers met haar uitspraak: “Het is vrijwel
onmogelijk op je twintigste niet een kind van je tijd te zijn.” Bleich gaat
verder: “( ) Zo gezien was opgroeien zonder te
onderkennen waar de SS voor stond het noodlot van de jonge Grass.” Zeeman vond
het toch nodig te vermelden wat Bleich slechts suggereert, namelijk “waar de SS
voor stond”: “de elitetroepen die onder meer belast waren met het vuilere werk,
de uitroeiing van het Europese jodendom.” Gaat Bleich er van uit dat Grass dat
niet heeft geweten en Zeeman dat Grass dat wel heeft geweten? Liegt Grass met
wat hij hierover schrijft of schrijft hij de waarheid? Heeft iedere Duitser en a fortiori iedere Duitser die deel
uitmaakte van de SS dat tegen het eind van de oorlog nu wel of niet geweten?
Zeeman suggereert het met de vermelding.
Ernst Nolte, de Duitse historicus die de Historikerstreit
veroorzaakt heeft, geeft Bleich geheel gelijk in zoverre dat hij Grass
verontschuldigd op grond van zijn jeugd: “De italiaanse Corriere della Sera publiceerde een interview waarin Nolte, naar
eigen zeggen, ‘een vraag opwierp die in de discussie volledig ontbrak’.
Namelijk: “Of het begrip schuld of medeplichtigheid wel mag worden gebruikt ten
aanzien van een eertijds zeer jonge man - zelfs als die zich vrijwillig bij de
Waffen-SS zou hebben gemeld.” Nolte antwoordde ontkennend - in de hoop de zaak
daarmee tot zijn ware proporties te hebben teruggebracht.”67[67]
In De groene Amsterdammer lijkt Jan
Luijten in eerste instantie Bleich en Nolte volledig gelijk te gaan geven, maar
beschuldigt hij in tweede instantie Grass toch van een schuldig zwijgen:
“Grass, de Nobelprijswinnaar, [laat] zien dat hij ook maar een gewone sterveling
is, die net als zoveel jonge Duitsers die opgroeiden in een nazi-milieu een
meeloper werd, niets wilde weten van de gruwelen om hem heen en zweeg.”68[68]
Welke gruwelen heeft Luijten op het oog: de holocaust? Grass had dus volgens
Luijten van die gruwelen kunnen weten, dus dan moet hij er toch minstens iets,
en, wie weet zelfs hoeveel van geweten hebben, want hij heeft er niets van willen weten. Je kunt moeilijk niets
willen weten van iets waar je niets van weet, terwijl, als je er niets van
weet, het logisch is dat je daar dan over zwijgt. Dat kun je zelfs geen zwijgen
noemen. Toch is het Grass zelf die zegt, dat hij het niet geweten heeft, het
niet heeft willen weten. Het kan
zijn, dat hij iets gehoord heeft, iets
vermoed heeft, maar dat het in de omstandigheden waarin hij verkeerde,
eenvoudig onmogelijk was er werkelijk meer over te weten te komen en
dienaangaande dan bovendien tot zekerheid te geraken. Waar willen wij, die
reeds lang geen puber meer zijn, trouwens allemaal niets van weten en hoe
kwalijk is wellicht ons zwijgen daarover? Bovendien kunnen we eventueel bedenken wat De Jong heeft
geschreven: “juist de uitroeiingsmachinerie vormde een uniek fenomeen en
juist het uitzonderlijk karakter daarvan maakte het voor de meeste mensen onmogelijk,
geloof te hechten aan de eerste berichten over gaskamers.” Henri Bruning
schreef er in een voor Martin Ros bestemde brief van 8 januari 1974 het
volgende over: “Gelooft U, dat Zwart Fronnt zijn sinistere antisemitische
spotprenten zou hebben gepubliceerd als het weet had gehad of geloofd had wat
er in feite aan de hand was? Ik heb het ook niet geloofd, sterker nog, ik heb
het eens - iedereen was in die tijd dadelijk over zijn toeren in dergelijke gevallen
- honend en sarcastisch opzijgeschoven toen er eens iemand over begon. Je kon
zo nu en dan wel denken: om die en die reden zouden de Duitsers joden kunnen
vergassen (joden die in het verzet waren geweest of om een andere reden, - maar
waarom vergássen), maar niet dat ze bezig waren een heel volk te vergassen. Ik
vond al het woord "gaskámer" een reden om er niets van te geloven.
Nog op het eind van de oorlog maakte ik iets mee dat het hele gerucht leek te
logenstraffen. Thans zijn er al hele generaties opgegroeid die vanuit
Auschwitz op het fascisme terugzien, voor wie fascisme en Auschwitz een en
hetzelfde zijn; die alles van het fascisme interpreteren vanuit Auschwitz of
daarmee in overeenstemming brengen; het is nooit iets anders geweest (ook in
zijn vroegere jaren) dan een voorspel op Auschwitz. Daar moest het krachtens
zijn wezen op uitlopen. - Vanzelfsprekend dan dat de haat in de loop der jaren
moest toenemen.”.69[69]
Nu gaat het bij
Grass' zwijgen niet over iets, dat Zeeman alleen pubers verwijt. Ook iemand als
Pius XII. Deze verwijt hij, dat hij zijn morele invloed als paus “niet [heeft]
gebruikt om de door de Duitsers in gang gezette holocaust onomwonden te
veroordelen” en dat “die een oogje toekneep toen de Duitsers hun rampzalige Endlösung der Judenfrage uitvoerden”.
Ben van de Venn beschrijft in zijn gedetailleerde en afdoende weerlegging van
beide beweringen in de Volkskrant70[70]
“hoe het begin van deze controverse rond de ‘zwijgende’ Pius XII [ligt]in
1963.”, namelijk met Der Stellvertreter
van Rolf Hochhuth: “Het stuk wordt door geen enkele historicus serieus genomen,
maar had niettemin grote invloed op de publieke opinie. Vanaf dat moment werd
Pius XII zonder enige grond de paus die zich niet verzet had tegen de
jodenvervolging.”
Van de Venn's verklaring voor de enorme invloed die Hochhuths stuk op de
publieke opinie heeft uitgeoefend, luidt: “Dat de ‘ontmythologisering’ van Pius
XII bij de Duitsers er inging als koek, is wellicht toe te schrijven aan de
behoefte aan een zondebok”. Kan het zijn dat ook in Duitsland de nieuwe
generatie geconfronteerd raakte met de holocaust en er geen begrip voor heeft
kunnen opbrengen hoe de vorige generatie deze zich heeft kunnen laten
voltrekken? Zodat wie er dan ook in haar ogen ook maar iets mee te maken kon
hebben gehad, het bij haar onmiddellijk en definitief verbruid had, want
voortaan te boek stond als aansprakelijk voor en medeplichtig aan de holocaust?
En hoe is het te verklaren, dat Ben van de Venn pas nu in de Volkskrant een dergelijke weerlegging gepubliceerd kan krijgen?
Is het decennia lang geen “politiek correcte” visie geweest?
“Dat Michaël Zeeman zich door deze onhistorische laster heeft laten inpakken,
is treurig”, besluit Van de Venn. Treuriger vind ik het, dat Zeeman de
formidabele laster van het, ogenschijnlijk onschuldige, ‘toegeknepen oogje’
voor zijn rekening heeft durven nemen. Voor iemand die zich de noodzaak van een
nieuwe ethiek realiseert en zich daar reeds actief voor beijvert door zich
ideeën te vormen over “de ethiek van
noodzakelijke nieuwe omgangsvormen tussen moderniteit en religie”, lijkt me dat
toch een ietwat onethisch gedrag. Misschien wordt dat bij hem mogelijk gemaakt,
omdat hij zich bekommert om dergelijke deel-ethieken: een aparte ethiek voor de
omgangsvormen, waarna er dan nog een hele serie volgende ethieken te verwachten
zijn, terwijl de hier benodigde ethiek misschien nog in de maak is. Zoals ook
Bleich's codex aparte ethische imperatieven voor afzonderlijke terreinen
bevatte. Zou het kunnen dat zij wat ethiek betreft daarmee op een dwaalspoor
zitten?
Het lijkt mij heel goed mogelijk, dat aan alle in het voorgaande aan het licht
gekomen merkwaardigheden in Zeemans betogen een enorme angst ten grondslag
ligt. Angst leidt op geestelijk en lichamelijk gebied gemakkelijk tot het
overhaast gebruik van machtsmiddelen. Werkt men zich daarmee misschien
uiteindelijk alleen maar verder in de moeilijkheden en maakt het de keuze voor
ethisch verantwoorde oplossingen misschien steeds moeilijker? Is het misschien
tijd om te overwegen van die ene jood,
die het idee van de ene God heeft geïntroduceerd over te stappen op die andere
jood, die het Koninkrijk Gods, waarin het gebod van de liefde heerst, in ons
hart localiseerde en God transformeerde tot “onze Vader in de hemel”, waarbij
het woord ‘hemel’ ook in spirituele zin opgevat dient te worden?
In het kader van zijn bespreking
van de vertaling van Kants Kritiek van de
praktische rede71[71]
karakteriseert Hans Driessen de ethiek van Kant als: het is “geen inhoudelijk
voorschrift - dus in de zin van: doe dit wel en dat niet -, maar een sjabloon
waarin de motieven van al onze handelingen moeten passen”. Dat sjabloon is
Kants categorische imperatief “die als volgt luidt: ‘Handel zo dat de
gedragsregel van uw wil te allen tijde tegelijk als grondbeginsel voor een
algemene wet kan gelden.’ Met andere woorden: handel volgens principes waarvan
je zou willen dat iedereen ze zou hanteren.” Alleen al aan liegen en lasteren
zou iemand zich dan bijvoorbeeld niet bezondigen.
Als een bijzondere karaktertrek van Kants ethiek noemt Driessen: “De morele
wet, die ons niet van buitenaf wordt opgelegd maar die we in onszelf vinden,
staat garant voor onze autonomie.” Wanneer vanwege de holocaust of op grond van andere overwegingen het geloof
in het bestaan van God (en daarmee ook in zaken als het beloofde land en het
uitverkoren volk) als een vergissing te beschouwen zijn, is het goed, dat Kant
een dergelijk in onze rede aanwezig fundament voor de ethiek heeft opgespoord:
“We hoeven niet aan iets vreemds te gehoorzamen maar slechts aan onszelf, aan
onze eigen rede”.
Ik vind het bijzonder, dat het toch ook weer het joodse volk is geweest,
waaruit de man is opgestaan, die een ethisch sjabloon heeft gepredikt, dat
zelfs voor de rede mijns inziens onbereikbaar is. De rede komt, denk ik,
redelijkerwijs niet verder dan: “Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook
een andere niet.” In de grafiek van goed en kwaad reikt de rede daarmee vanuit
het min-gebied van het kwaad precies tot de nullijn. Jezus’ categorische
imperatief luidde: “Wat gij dus wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hen,
want dat is de wet en de profeten.” Daarmee belanden we in de oneindige hoogte
van het plus-gebied. In deze ethiek is dan ook niet de rede de drijvende
kracht, maar de liefde. Alleen is dan de vraag, wat die liefde is en hoe je die
realiseert. Misschien bijvoorbeeld reeds door te allen tijde na te streven
eerlijk te zijn. De aanbeveling van Jezus is een allesomvattend sjabloon. Die maakt het ook overbodig om om de zoveel
tijd een nieuwe, meer eigentijdse ethiek te ontwerpen. Alle
deelimperatieven van Bleich's codex vallen eronder. Voor misbruik van de
vrijheid van meningsuiting ten koste van de godsdienstvrijheid of omgekeerd
hoeft Zeeman dat niet meer beducht te zijn. Deze ethiek, die de trots van het
joodse volk zou kunnen zijn, is waarlijk geen “ouderwets voortmodderen in een
verlopen wereldbeeld, een ontzielde levensbeschouwelijke mode”. Alle door de
mens veroorzaakte ellende in de wereld komt door handelen in strijd met deze sjabloon.
In 1939 karakteriseerde Johan Brouwer
Brunings boek Verworpen Christendom
(1938) als “een der beste requisitoirs welke tegen het bastaard Christendom
zijn geschreven. Bruning's werk is een vurige aanklacht tegen de ontaarding
van de Kerk, die het openlijk beleden en belichaamde beginsel verzaakt om haar
tijdelijke, aardsche macht te redden. Bruning belicht opnieuw het werkelijke
wezen van het Evangelie van Christus, en hij rukt verontwaardigd al het
bijkomstige en tegenstrijdige weg. Hij houdt het beeld van het oorspronkelijke,
essentieele Christendom tegenover het verworden officieele Christendom, en
toont daardoor aan dat het laatste een karikatuur van het eerste is.”72[72]
Pas in 1961 heeft Bruning zich uitvoerig uitgesproken over hetgeen volgens hem
het kernpunt is van de leer van Jezus. Dit deed hij in de beschouwing waarmee
zijn boek Vormkracht en onmacht der
religie aanvangt met als titel “het tweede gebod”. Daarover schreef hij onder meer:
“als wij de waarden van het christendom (...) weer in hun levende orde willen herstellen, is het nodig de liefde voor de medemens, en deze als het essentiële streefdoel van het christelijk leven (de gedáánte immers, hier op aarde van de liefde tot God), in haar wezen te herkennen en voorop te stellen.73[73]
De liefde toch
is de grondslag, juister, de grondwet en orde van het menselijk bestaan en daarmee
de voor iedere persoonlijkheid en in elke situatie gelijkelijk geldende
grondwet. Er is geen menselijk geluk en geen menselijke vrijheid mogelijk
tenzij door een leven overeenkomstig de orde die aan het menselijk leven ten
grondslag ligt en het daarom zijn gestalte (her)geeft. ( ) p.15/16
( ) Het evangelie der liefde is te
lang onherkend gebleven; het was, zo moet men zeggen, binnen de Kerk van
Christus een vergeten evangelie.
Maar het belangrijkste is niet, dat de mens weet of herkent, dat hij liefde
moet zijn; het voornaamste is, dat hij moet weten op welke wijze. En ook dit
heeft Hij kenbaar gemaakt op een wijze die voor allen verstaanbaar was. ( ) Het
is nogmaals een onaanzienlijk woord, maar tegelijk een woord dat ( ) ons elk
ogenblik met een bijna rauwe directheid en onontkoombaarheid confronteert met
het goed-zijn of het niet-goed zijn van ons handelen, met trouw en ontrouw.
“Alles wat gij verlangt, dat de mensen u doen zullen, doet het ook aan hen”
(Mt. 7, 12) ( ) :toetssteen voor ons handelen is ( ) dat meest kenbare en
onbetwistbare: de wil van de mens aangaande zichzelf. ( ) En het is van deze
kleine ( ) waarheid, die niets onthult
over de werkelijkheid van God en niets over de werkelijkheid van de mens, dat
Jezus zegt: “hierin is heel de Wet en alle profetenwoord” (Mt. 7, 12), d.w.z.:
aan deze kleine waarheid is niets toe te voegen, er is niets van af te nemen.
Zij is leven of dood, verlossing of oordeel. Zij is het centrum der schepping.
"Groter dan dit is geen ander gebod" (Mc. 12, 31).(p.58)74[74]
Van de hand van uw medewerker Peter Romijn, hoofd van de afdeling Onderzoek van uw Instituut en hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, verscheen onlangs Burgemeesters in Oorlogstijd - Besturen onder Duitse bezetting. Een bespreking van de hand van Sander van Walsum verscheen in de Volkskrant van 6 juni.75[75] De hierna volgende citaten zijn daaraan ontleend.
Mr. K.J. Frederiks was tijdens de Duitse bezetting
secretaris-generaal van het departement van Binnenlandse Zaken. Na de oorlog
hebben de zuiveringsautoriteiten hem niet als landverrader beschouwd en niet
aan zijn goede bedoelingen getwijfeld. Wel had hij zich volgens hen bij zijn
aanhoudende pogingen de bezetter tot concessies te dwingen zodanig gecompromitteerd,
dat hij niet te handhaven viel. “Frederiks had zich nog altijd niet bij dit
oordeel neergelegd toen dr. L. de Jong hem in 1960 (twee jaar voor zijn dood)
bezocht. De historicus stelde bij die gelegenheid vast dat alle ongunstige
verhalen die over Frederiks de ronde deden, “volkomen plausibel” waren, en
legde daarop voor veertig jaar het beeld van “de burgemeester in oorlogstijd
vast”: een bestuurder die gemene zaak maakte met de nazi's “om erger te
voorkomen”, en die de burgers voorging op het hellend vlak.” Aldus was
Frederiks gedurende die decennia dank zij De Jong “de mentale representant van
de Nederlandse burgemeester in oorlogstijd”.
Dit was echter een generaliserend beeld van deze burgemeesters dat geen recht
deed aan de concrete realiteit, zoals Romijn in zijn studie heeft vastgesteld.
Er waren immers bijvoorbeeld “ook beginselvaste figuren, die vanaf het prille
begin van de bezetting de Duitsers elke medewerking hebben geweigerd” en
burgemeesters die op hun post bleven in de mening aldus de belangen van de
burgers het best te kunnen behartigen. Daarmee voorkwamen zij op zijn minst dat
een NSB’er hun plaats innam.
Niet alleen heeft Romijn daarmee De Jongs beeld van de oorlogsburgemeesters
gecorrigeerd: hij heeft hen daarmee, afgezien dan van de NSB-burgemeesters, in
meerdere of mindere mate tevens gerehabiliteerd. En tegelijkertijd De Jong als
geschiedschrijver ietwat gedehabiliteerd vanwege zijn hier getoonde neiging te
generaliseren, over een kam te scheren. Op eigen gezag had De Jong deze
burgemeesters kwalijker voorgesteld dan dat vlak na de oorlog was gebeurd en
dat heeft Romijn nu dus geheel of gedeeltelijk bijgesteld.
Met zijn studie bewijst Romijn dus, dat objectieve geschiedschrijving automatisch
rehabilitatie met zich mee kan brengen. Maar stel, dat Romijn deze
rehabilitatie nu eens beoogd zou hebben? Wie zal zijn heimelijke motieven
kunnen achterhalen? Heeft een dergelijke twijfel U niet met dezelfde huiver
jegens zijn boek bevangen als mijn manuscript bij U oproept? Maar schieten we
iets op met deze vragen? Zijn motieven voor de buitenstaander namelijk ooit
achterhaalbaar? En kan wat wij over die motieven te berde kunnen brengen, ooit
meer zijn dan een onverifiëerbare hypothese? Het enige is de betreffende studie
te bestuderen en daarbij na te gaan of die critische vragen oproept qua inhoud
en qua aanpak en of die al dan niet bevredigend te beantwoorden zijn. Wanneer U
het hiermee eens bent, komt, lijkt mij, toch ook mijn “Keitje van David” met de
beide conclusies voor beoordeling door U in aanmerking? Zeker wanneer het
geschiedbeeld van De Jong door mijn keitje misschien nog veel fundamenteler
‘gecorrigeerd’ zou worden dan door Romijns studie, namelijk op het punt van de
metafysische a-priori’s ervan? Ziet U in dit alles niet meer dan voldoende
reden uw afwijzende beslissing ten
aanzien van mijn beroep op U te herzien, U alsnog het door mij aan U verzochte
oordeel over “Een keitje van David” en over de beide eerste, daaraan verbonden
conclusies te vormen en mij deze te doen toekomen?
Mocht dat onvermijdelijk een rehabilitatie van Bruning impliceren, dan hoeft U
zich daar niet door bezwaard te voelen.
Van de kant, waarvan de meeste commotie over een dergelijke rehabilitatie
te verwachten is en die iemand als een Chris van der Heijden in volle hevigheid
over zich heeft uitgestort gekregen, is de mogelijke noodzaak van een
dergelijke rehabilitatie immers reeds lang geleden met de grootste ernst
overwogen. Alleen is er geen aandacht aan besteed of heeft men dat idee toen in
tweede instantie toch niet zo opportuun gevonden, waardoor het in de
vergetelheid is geraakt. Alweer meer dan vijftien jaar geleden heeft Robbert
Bodegraven in De Groene Amsterdammer,
een toch onmogelijk van rechtse sympathieën te verdenken weekblad, namelijk de
aandacht gevestigd op het volgende: “Weer gaan er stemmen op die Bruning willen
zien als een idealist die het beste met het Nederlandse volk en zijn literatuur
voor had. Dat hij daarbij voor het nationaal-socialisme koos, valt, volgens de
aanhangers van deze visie, natuurlijk niet goed te praten, maar moet worden
gezien als een poging de barbaarsheid van die ideologie van binnen uit te
bestrijden.”76[76]
(Toch gek: “een poging de barbaarsheid van die ideologie van binnen uit te
bestrijden” is “natuurlijk niet goed te praten”. Dat was toch juist prachtig?
Een soort vijfde colonne. Bruning die
aanhanger was van een dergelijk soort ideologie, en in die tijd geen fiducie
had in de democratie, beschouwde die activiteit overigens als “een poging
excessen te voorkomen”). U zou Bodegraven dan kunnen corrigeren met de
mededeling dat Bruning “het beste voor heeft gehad met het Nederlandse volk,
zijn literatuur en niet op de laatste plaats de joden in Nederland”.
Naar mijn idee hoogst merkwaardig, voegde Bodegraven aan zijn laatste uitspraak
de opmerking toe: “Oppergeschiedschrijver van Nederland in oorlogstijd, L. de
Jong, is een van degenen die deze mening verkondigt.” Afgezien van deze laatste
opmerking geven zijn woorden reeds voldoende opening om er een eventueel aan de
hand van historische gegevens gecorrigeerd beeld van Brunings collaboratie
ongehinderd door te kunnen laten passeren. Daarbij is het voor U van belang te
overwegen, dat het dezelfde De Groene
Amsterdammer is geweest die in 1954 middels een niet ondertekend, maar door
Victor van Vriesland geschreven artikel, Victor van Vriesland een stevige hand
heeft geholpen om Bruning als schrijver definitief uit te rangeren. Heeft het
weekblad toen, in 1990, na meer dan vijfendertig jaar, overwogen op zijn
schreden terug te keren? Bij die gelegenheid heeft De Groene Amsterdammer, respectievelijk Martin van Amerongen, mij
zelfs in de gelegenheid gesteld middels een ingezonden brief mijn, ontlastende,
verklaring te geven voor Brunings toetreding tegen het eind van de oorlog als
begunstigend lid tot de Germaansche SS.
Mocht het oordeel waarom ik U verzoek, gunstig voor mijn kleine studie uitvallen,
dan kunt U dat misschien vervatten in een beschouwing gewijd aan dat artikel
van Bodegraven en daarin uw verbazing uitspreken over het feit dat het nu juist
dit weekblad is geweest, en dat al in zo’n vroeg stadium, toen “de oorlog” nog
zo volop bij iedereen en alles het ijkpunt vormde, dat Bruning in ieder geval
voor de heel goed denkbare mogelijkheid
van een dergelijke onverbloemde rehabilitatie in aanmerking heeft zien komen,
en dat dit weekblad daarmee zijn naam als progressief weekblad alle eer heeft
aangedaan omdat het er zijn tijd zo ver mee vooruit is geweest.
Mocht bij uw onderzoek dan aan het licht
komen, dat De Jong werkelijk zelf die mening zou hebben verkondigd, dan kan U
niets meer gebeuren. Misschien is dit
alles ook in uw eigen optiek een overweging waard, maar ik ben de laatste die U
ervan zou willen weerhouden zelf uw onderzoeksagenda in het kader van het
instituutsbeleid vast te stellen, laat staan invloed te willen uitoefenen op de
manier waarop U een dergelijk onderzoek het best denkt te kunnen aanpakken. Het
is maar een suggestie.
In zijn laatste alinea deelt Van
Walsum nog het volgende mee over Romijns
studie: “En passant corrigeert hij ook nog een ander misverstand voor de
instandhouding waarvan Loe de Jong zich heeft beijverd: dat elke NSB'er door de
duivel bezeten was en dat elke NSB-burgemeester per definitie onbekwaam was.”
Dus Romijn heeft ook de nodige NSB-burgemeesters automatisch gerehabiliteerd:
zelfs onder hen zaten er minder of meer bekwame figuren. Terwijl ze in de ogen
van De Jong door onbekwame duivels bezeten moeten zijn geweest.
Maar met betrekking tot alle NSB’ers beweert Romijn volgens Van Walsum hier op
luchtige wijze ook nog iets, waarvan ik op mijn beurt beweer dat het wat de
NSB’ers betreft nu net de essentie uitmaakt van het goed-fout paradigma,
namelijk dat “elke NSB'er door de duivel bezetenwas”, met andere woorden: deze
NSB’ers, trawanten van opperduivel Mussert, zijn absoluut fout geweest, zij
vertegenwoordigden het absolute kwaad, want de ware aard van hun nazisme
bestaat volgens De Jong immers uit de jodenvervolging, de holocaust. In wezen
zijn zij identiek aan degenen die de massamoord op de joden, dit volgens Van
Vriesland en De Jong in de wereldgeschiedenis unieke misdrijf, begaan hebben.
Dit is de kwestie waar mijn betoog om draait, een kwestie die verder gaat dan
die van de NSB-burgemeesters. Het betreft het metafysische, het mythische, het
paradigmatische, het zwart-wit fundament van De Jongs geschiedschrijving en van
Bodeliers “religie van Auschwitz”. Heeft De Jong, volgens Romijn, veertig jaar
lang het beeld van de burgemeester in oorlogstijd onaantastbaar weten vast te
leggen, dan is hem dat met dit, onze visie op de oorlog fundamenteel bepalende
gezichtspunt, niet minder gelukt. Mijn stukken op het internet, waaronder “Een
keitje van David”, worden daar dan ook aangekondigd als dienend “ter liquidatie
van een geschiedvervalsend paradigma”.
Dit “misverstand” zou Romijn niet en
passant even hebben willen corrigeren, wanneer hij bij De Jong niet
duidelijk tegen dit metafysische a priori
was aangelopen. En Van Walsum is door Romijns studie te weten gekomen, dat De
Jong zich maar liefst heeft beijverd dit misverstand – deze
geschiedvervalsing - in stand te houden. Logisch, anders had dat fundament
onder zijn geschiedbeeld het begeven en was dat beeld in puin gevallen. Als men
beseft, wat dit beeld van de NSB’ers bij henzelf en hun kinderen heeft aangericht,
en wat het, wanneer ik met hetgeen ik daarover in het voorgaande heb
uiteengezet, gelijk heb, bij de Nederlanders aan haatgevoelens jegens de
NSB’ers, aan schuldgevoelens bij de Nederlanders in het algemeen en met de erop
gebaseerde ethische dogma’s van de linkse kerk aan ellende op politiek,
maatschappelijk en cultureel gebied heeft aangericht, dan kan men deze
geschiedvervalsing niet en passant en
als iets secundairs en zeker niet als iets komisch - al die door duivels
bezeten NSBérs - afdoen. Dat begint dan ook weer op een tersluikse cover up- of in-de-doofpot-stoppen-actie
te lijken.
Of moet hier juist het tegendeel vastgesteld worden: de onthullende activiteit van Romijn? Bij Von der Dunk, Van
der Heijden, Brouwers en Zeeman lijkt de persoon die de babyboomers tot al hun
ellende heeft geïnspireerd omzichtig achter de coulissen gehouden te worden,
terwijl Romijn hem dus volgens Van Walsum volop in de schijnwerpers plaatst als
iemand die welbewust de NSB’ers als het absolute kwaad heeft afgeschilderd:
“een ander misverstand voor de instandhouding waarvan Loe de Jong zich heeft
beijverd: dat elke NSB'er door de duivel bezeten was”. Dat beeld heeft hij dan
ook voor veertig jaar vast weten te leggen, precies zoals dat van de burgemeesters
in oorlogstijd. En volgens Romijn is dat dus niet het onbedoelde gevolg geweest van De Jongs geschiedschrijving, maar is
dat zijn zeer uitdrukkelijke opzet geweest. Dan geeft uw medewerker hier dus
voor U de volledig afdoende reden aan, waarom U dat geschiedwerk, net als mijn
werkstuk, maar beter ongelezen en onbeoordeeld naast U neer had kunnen leggen:
De Jong heeft het met opzet doen
voorkomen dat de NSB’ers van de duivel bezeten waren, dat wil zeggen het
absolute kwaad vertegenwoordigd hebben. Als historicus is hij door
niet-wetenschappelijke motieven bewogen geweest. De metafysica van zijn
standaardwerk is dan opzettelijke geschiedvervalsing geweest.
Ter toelichting van het eerstgenoemde punt, te weten “wat dit beeld van de
NSB’ers bij henzelf en hun kinderen heeft aangericht” volgt hier de beschrijving
door Henri Bruning uit 1974 over wat om te beginnen Van Vriesland en in diens
voetspoor De Jong met zijn geschiedschrijving heeft teweeggebracht:
“Iets anders,
moeilijker te verwerken, is, dat men dit “vergooide idealisme” (als ik de
eerste 8 jaar na de oorlog niet meereken) twintig jaar lang steeds verwoeder
en vernederender heeft bevuild en ontluisterd, dat men erop heeft staan dansen
en trappen tot de mens in de idealist totaal vernield was. Dat houdt me niet
bezig wegens mijn “idealisme", maar wegens die talloze jonge idealisten,
gewone jongens die oprecht in een ideaal geloofden, die die stroom van vuil
niet hebben kunnen verwerken, die zich niet konden verdedigen, zichzelf niet
meer begrepen, zichzelf - uitgemaakt voor rapalje en uitvaagsel - niet meer
herkenden, voor zichzelf wegscholen en op de een of andere manier een veilig
onderkomen moesten zoeken, burgerman werden, of cynisch, of vol haat, of
keiharde geldmakers en dit als enige mogelijkheid om zich overeind te houden,
ook tegenover hun eigen kinderen die hen voor onbegrijpelijke idioten,
halfzachten, imbecielen moesten gaan houden.”
Dan heeft de hoogleraar-historicus A.E. Cohen, die in de vroege jaren, nog voor uw tijd, op uw instituut werkzaam is geweest, zich volgens Jan Blokker voorzichtiger opgesteld, want die “heeft zich in zijn werk op geen enkele manier willen laten beïnvloeden door morele oordelen inzake Goed of Fout”. Lees je dan verder zijn “uiterst consciëntieuze opstellen” over de oorlog “en zeker als je het voor 1955 tamelijk unieke begrip tegenkomt voor ex-NSB’ers en vooral hun kinderen – zou je je kunnen voorstellen dat Cohen bij voorbaat al de nodige twijfels had over de manier waarop het moralistische gehalte van De Jongs magnum opus zou uitpakken”, aldus Jan Blokker.77[77] Met deze onheilszwangere veronderstelling geeft Blokker te kennen, dat met name dat moralistische gehalte ook volgens hem heel wat kwaad heeft aangericht. Al het kwaad en ellende dat ik in het voorgaande aan het licht meen te hebben gebracht? Dan is hij, naast Romijn, ook een auteur die dat alles rechtstreeks met de naam De Jong verbindt. Dan doorbreekt hij wat ik langzamerhand was gaan zien als een soort stilzwijgende afspraak die ellende niet tot op De Jong te herleiden, maar slechts tot op de babyboomers als de ervoor aansprakelijken. Had Blokker dat “uitpakken” maar even nader geëxpliciteerd. En had deze Cohen de geschiedenis van Nederland in oorlogstijd maar geschreven, wat was Nederland dan wellicht niet allemaal bespaard gebleven.
“een ander
misverstand voor de instandhouding waarvan Loe de Jong zich heeft beijverd: dat
elke NSB'er door de duivel bezeten was”.
Voor zover Van Walsum deze uitspraak op Romijns studie
baseert, heeft Romijn De Jong dus voor een formidabele geschiedvervalser
uitgemaakt. Maar zoals reeds gezien: een objectieve historische studie kan
onbedoeld rehabilitatie inhouden. En deze uitspraak impliceert tegelijkertijd
in één keer een werkelijk totale rehabilitatie van alle NSB’ers, namelijk van de metafysische
hoogte van het absolute kwaad, van hun door de duivel bezeten zijn, terug naar
hun menselijke conditie van feilbare persoonlijkheden. Een gigantische
rehabilitatie. Tja, die kans zit erin bij metafysische geschiedvevalsing.
Waarom is er dan reden om zo moeilijk te doen wanneer mijn studie de rehabilitatie
van een Bruning en een Mussert zou kunnen inhouden? Die zijn dan toch impliciet
in diezelfde metafysische mate gerehabiliteerd? Zou het in het volgende kunnen
zitten? Romijns rehabilitatie komt er op neer, dat de Nederlandse bevolking
vanuit de virtuele werkelijkheid waarin voor haar geestesoog alle NSB’ers door
evenzovele duivels bezeten waren, weer met zijn voeten op de aardse
werkelijkheid is komen te staan en begint te beseffen, dat die NSB’ers heus
niet van niets anders bezeten zijn geweest dan van het vermoorden van joden en
dat het eerder waarschijnlijk is dat een dergelijk idee, zelfs in zijn
geringste vorm, nooit in hun hoofd is opgekomen. Die NSB’ers blijken dan niet
dat te zijn geweest, waarvan men tot dan toe heilig overtuigd was. Zie Bodeliers Auschwitz-religie. Maar
wanneer U zich eens genoodzaakt zou voelen zich met mijn beide conclusies
accoord te verklaren, dan zou dat neerkomen op de erkenning, dat lieden als
Bruning en Mussert zelfs het volstrekte tegendeel zijn geweest: lieden die zich
in hun handelen juist onder andere hebben laten leiden door de welbewuste bedoeling
de Nederlandse joden tegen de Duitse nazi’s in bescherming te nemen. In dat
geval zouden vele NSB’ers terecht hun vertrouwen op iemand als Mussert hebben
gesteld. (zie noot 59) Dat zou hen dan moeilijk meer ten laste gelegd kunnen
worden. Een dergelijke rehabilitatie zou voor de voor het merendeel nog door
het goed-fout paradigma geconditioneerde Nederlanders, met de daarbij behorende
visie op Mussert en NSB’ers, eenvoudig niet te verwerken zijn en wie weet welke
psychische effecten bij hen kunnen hebben, mede omdat De Jong, de man in wie
men als “het geweten van Nederland” zulk een onbegrensd vertrouwen heeft gehad,
dan als een tot op heden onovertroffen geschiedvervalser voor het voetlicht zou
komen te staan: iemand die als Nederlandse jood de Nederlanders heeft doen
geloven – en met welk een succes en uitwerking! -, dat lieden die reeds meteen
bij het begin van de oorlog het op de in hun ogen meest effectieve wijze hebben
willen opnemen voor hun joodse medeburgers en tegen de nazi-bezetter, dat die
lieden uiteindelijk door niets anders dan door de gedachte aan de realisering
van de holocaust bezeten zouden zijn geweest.
De inhoud van het artikel, op 26
april 2006 onder deze kop in de
Volkskrant verschenen, levert het
onweerlegbare bewijs, dat het goed-fout paradigma het bewustzijn der
Nederlanders tot op heden in zeer aanzienlijke mate in zijn greep heeft.
Onderzoek van het Nationaal Comité 4 en 5
mei heeft namelijk uitgewezen: “De holocaust zit zo in het geheugen
gegrift, dat het gros van de Nederlanders (83 procent) denkt dat de
jodenvervolging een van de oorzaken was van de Tweede Wereldoorlog.” Het
rapport van het onderzoek stelt: “Het lijkt er zelfs op alsof voor veel mensen
de jodenvervolging en de Tweede Wereldoorlog elkaars synoniemen zijn”. Jan van
Kooten, plaatsvervangend directeur van het comité voegde eraan toe: “De
holocaust wordt zo belangrijk gevonden, dat men daar alles aan ophangt.” Dat het overgrote deel van de
Nederlanders volgens hem daarmee het slachtoffer is van een formidabele geschiedvervalsing, geeft hij te
kennen met de opmerking: “Maar de jodenvervolging speelde noch bij het
uitbreken van de oorlog, noch bij de beëindiging ervan een rol.”
Wanneer het nu nog bij 83 procent van de Nederlanders zo gesteld is, hoeveel
procent zal dat dan in de negentiger, tachtiger en zeventiger jaren van de
vorige eeuw niet geweest zijn? Overigens is tevens als feit vastgesteld, “dat
de kennis over de oorlog lang zo slecht niet is als wordt verondersteld. Van
Kooten: “Van jong tot oud en over de hele breedte weten ze van de klok en de
klepel. ( ) De kennis over de
jodenvervolging zit er goed in bij elke Nederlander.”” Van Kooten constateert,
dat “de belangstelling voor de oorlog enorm is.”
Maar alle feitelijke kennis die men zich zo heeft eigen gemaakt, ziet de
overgrote meerderheid van de Nederlanders
dus in dat volgens Van Kooten geschiedvervalsende perspectief. Is het
misschien juist dat perspectief zelf, dat die interesse in het leven heeft
geroepen en levend houdt , inclusief nog altijd het idee erachter: “Zo mag het
nooit meer”? Toch opmerkelijk, dat het bestaan van het goed-fout paradigma op
deze manier, door een niet-historisch bureau per enquête is bewezen.
En toch ook buitengewoon bijzonder, dat iemand daar vrijwel op zijn eentje in
geslaagd is. Ik vermoed dat er in heel de geschiedenis van Nederland verder
niemand te vinden is die een dergelijke invloed op de geestesgesteldheid in ons
land heeft gehad. Dat is toch wel uniek, maar dat vindt zijn verklaring dan ook
in de uniciteit van de holocaust. Alhoewel, Jezus en die andere jood die het
geloof in één God in de wereld heeft weten te doen postvatten, hebben dat al
voor een heel veel langere tijd en bij massa’s landen weten te bereiken, maar
dat waren geen Nederlanders. Het bewijst ook welk een formidabele invloed opinionleaders en hun achter de schermen
actieve spin doctors kunnen hebben.
Ook Victor van Vriesland was zo’n opinionleader
en bovendien een, die die invloed van opinionleaders
bijzonder goed besefte, benevens, in samenhang daarmee, hoe belangrijk het was
te voorkomen, dat bepaalde mensen, met name van de voormalige collaborateurs, zich (weer) van de positie van opinionleader zouden meester maken:
“En de “Onverzoenlijken”, vooral de kunstenaars onder hen (hij hield zijn rede voor de Stichting Kunstenaarsverzet RB), zich verantwoordelijk voelend jegens de gemeenschap, verzetten er zich met kracht tegen dat de genoemde groepen weer infiltreren op die plaatsen in het openbare geestesleven, waar zij als publicist of op andere wijze kunnen bijdragen tot de opinie-vorming van ons volk, of tot de opvoeding en het onderwijs van onze jeugd” (34); “juist uit ethische overwegingen en om de eisen van de rechtvaardigheid willen de “Onverzoenlijken” verdere geestelijke infectie voorkomen van datgene, wat in de mentaliteit en de structuur van het volk nog gezond is gebleven. Reeds zeer vaak is door de grote theoretici van de democratie betoogd, dat vrijheid van èlke richting van geest en denken nodig is, met uitzondering van die, welke zich juist regelrecht tegen die vrijheid zelve keert.” “Het maximum van wat men kan doen, is dezen lieden een bestaansmogelijkheid te verschaffen.” (36)
Deze regels zijn zeker een overweging waard. Iemand als
Bruning was daarna uitgerangeerd.
Ik heb me, geloof ik, in al mijn geschriften over de kwestie Henri Bruning
alleen maar tegen dergelijke opinionleaders
gericht en bovendien steeds uitsluitend aan de hand van van hen afkomstige,
letterlijke uitspraken. Dat verklaart de overvloed aan citaten. Als ik me aan
onterechte generaliseringen heb bezondigd, dan laat U mij dat maar weten; ik
ben er steeds voor op mijn hoede geweest. Mocht U mij met mijn twee conclusies
gelijk moeten geven, dan betekent het dat vele slachtoffers van deze
na-oorlogse opinionleaders een geloof
of een illusie afhandig gemaakt zal worden, hetgeen voor hen een soms zeer
pijnlijke aangelegenheid kan zijn. Dat brengt het genezingsproces van de
vèrgaande “geestelijke infectie” van dat “wat in de mentaliteit en de
structuur van het volk nog gezond was
gebleven” nu eenmaal onvermijdelijk met zich mee. De vraag is of dat een reden
is het achterwege te laten. Dit tussen haakjes.
Onbegrijpelijk bij dit alles is, dat of Van Kooten of Jaap Stam of beiden
kennelijk zich de voor de hand liggende en intrigerende vragen niet hebben
gerealiseerd, namelijk hoe het mogelijk is geweest de visie van de Nederlanders
op de oorlog zo massaal en dan nog zo geschiedvervalsend te conditioneren en
aan wie wij dat te danken hebben, tenzij zij die vragen niet opportuun hebben
gevonden. Op die vragen heb ik met mijn “Een keitje van David” naar mijn idee
een antwoord gegeven, waarmee ik
tegelijkertijd een antwoord meen te hebben gegeven op de vraag die uw
opvolgster als directeur van het NIOD, Marjan Schwegman, zo bezighoudt: “Hoe
komt het dat de oorlog in Nederland nog steeds zo’n belangrijk ijkpunt is?”78[78]
Zij is er blijkbaar nog niet van op de hoogte, dat “de oorlog” eenvoudig door
“Auschwitz” of “de holocaust” moet worden vervangen. Dan zou de vraag voor haar
wellicht meteen een stuk minder problematisch worden. De vraag, of ik met dit
“Keitje” en de bijbehorende conclusies gelijk of ongelijk heb, kan U als directeur
van het NIOD toch moeilijk anders dan
zeer ter harte gaan, omdat het hier het fundament, het uitgangspunt betreft van
de geschiedschrijving die de visie van de Nederlanders op de oorlog al veertig
jaar lang, terecht of ten onrechte – dat is nu juist de vraag - heeft bepaald,
zelfs heden nog bij meer dan 80% van de bevolking. Trek van onze bevolking nog
eens de naoorlogse Nederlanders van allochtone afkomst af, dan wordt dat
percentage nog verbluffender (tenzij het Comité dat reeds gedaan heeft).
Henri Bruning, 21 juni 1940 in een vertrouwelijke brief aan zijn uitgever J.R. Meulenhoff
“Ik heb een zeer moeilijken tijd achter den rug. De politieke gebeurtenissen
van de laatste weken hebben mij niet onberoerd gelaten, omdat ik er het
definitieve einde in zag van alles wat ik op politiek gebied heb gewild; méér
nog heeft mij echter de reactie van het Nederlandsche volk aangegrepen -
beschaamd en vernederd; dit doen alsof de oude verhoudingen en de oude toestanden
nog wel eens zouden terugkeeren, terwijl een terugkeer dáárheen, d.w.z. een
niét-hernieuwd en niét-herboren opstaan van ons volk, bij een overwinning van
Duitschland, enkel en alleen zou kunnen beteekenen, dat wij als zelfstandig
volk zonder meer en zonder pardon zouden worden weggevaagd. In een overwinning
van de geallieerden heb ik nooit geloofd; zij zou ons trouwens überhaupt geen
énkele (levens)káns meer laten. ( )
Sedert eenige dagen zie ik eindelijk weer een perspectief, en heb ik weer hoop
en vertrouwen, dat het einde van ons volk anders kan worden dan het sombere en
vernederende, dat ik voorzag. Er is een gelegenheid geschapen voor een geheel
nieuwe, vruchtbare politieke actie. Ik kón niet anders dan mij daarin storten.
Ik acht het ook mijn plicht, het mijne bij te dragen om de heropstanding
van ons volk voor te bereiden en te verwerkelijken, en te beproeven het
vernederende en eerlooze einde, dat zónder die heropstanding onvermijdelijk
ons deel wordt, alsnog te bezweren. Ik moest en moet aan die arbeid deelnemen,
het was datgene waarnaar ik al weken had uitgezien. - In verband daarmede
overweeg ik thans, mijn politieke geschriften te verzamelen en daaruit een boek
samen te stellen. Nu wilde ik U vragen, of U in principe bereid zoudt
zijn een dergelijk werk uit te geven. (
) Ik meen niet alleen, dat dit boek voor velen openbarend zal zijn, maar
ook zuiverend kan werken, dat het een bepaalde reeds aanwezige politieke dynamiek
op een hooger plan kan brengen, deze zuiverder ríchten kan en, in gelijke mate,
de excessen zou kunnen bezweren waarmede de overgang naar een nieuwe orde
gepaard kan gaan.
Overwint Duitschland, dan levert de uitgave van een dergelijk werk geen nadeelen
op, meen ik, integendeel. Overwinnen de geallieerden (ik evenwel acht zulks
thans meer dan ooit uitgesloten), dan zal, dunkt mij, het uitgegeven-hebben van
dit boek evenmin moeilijkheden kunnen opleveren, daar mijn geschrift (en de
uitgave door U) dan niets anders is geweest dan een laatste poging een
ontwikkeling, die tot de meer dan waarschijnlijke mogelijkheden heeft behoord,
in de beste banen te leiden. Onder alle omstandigheden verdedigbaar, zou het
verschijnen van dit boek op dit moment een zeer groote belangstelling trekken,
- daarvan ben ik overtuigd.”
Bruning zette in 1947 zijn verdediging voor het tribunaal op papier. Dezelfde visie als in 1940.
“Want in ons vaderland, zoo is mijn meening, stonden, in den strijd pro
of contra, niet goed en kwaad, niet trouw en verraad, niet waarheid en leugen
tegenover elkaar, maar twee geheel verschillende exponenten of uitkomsten van
een en denzelfden scheppingswil: de liefde tot hetzelfde Vaderland dat de een
op deeze wijze, de ander op die wijze het best meende te kunnen dienen.
( )
En aan beide zijden heeft men (die onderwereld van politieke profiteurs buiten
beschouwing gelaten) dan ook zijn leven voor zijn edelste en eerlijkste overtuiging
op het spel gezet.”
Het begin van zijn, niet uitgesproken, verdediging betrof meteen het geweten,
zijn eigen geweten:
“Een literair criticus, met wien ik nooit meer op goeden voet kwam nadat ik hem
eens - ik zei haast: als kleine jongen - ietwat opvliegend bejegende, en die
mij sedertdien vrijwel negeerde (door noch veel goeds, noch veel kwaads over
mij te zeggen), kon toch niet nalaten mijn verantwoordelijkheidsgevoel, en den
ernst daarvan, als een voor mij karakteristieke eigenschap naar voren te
brengen. Ik mag dus wel aannemen dat dit signalement klopt, en dit te méér,
waar een soortgelijk oordeel ook ná de oorlog meer dan eens in openlijk
geschrift door politieke tegenstanders werd uitgesproken. Gepaard gaande met
een diepe onrust over een samenleving, die kenmerken vertoonde van verwildering
en verwording, ontwikkelde dit verantwoordelijkheidsgevoel zich tot sociaal
bewustzijn. Of anders gezegd: tot een socialen wil. Iets wat te minder
bevreemding wekt als men weet, dat een katholieke opvoeding het geweten niet
alleen verontrust maar ook verdiept, ja, ook wel overgevoelig maakt, en als
men weet dat het geweten niet alleen tot bezinning maar ook tot handelen
activeert.”
“Oorlog betekende onvoorstelbaar leed; een wereld van angst en
verdriet, van kou, honger en ontbering. Mensen werden ook gesteld voor
ingrijpende keuzen en voor vragen van leven of dood. Hoe zwak het hart kan zijn
in zulke nood, mag niet worden vergeten. De herinneringen aan die dagen zijn
na een halve eeuw soms te zeer zwart-wit gekleurd. Voor een juiste beeldvorming
kan niet worden verhuld dat naast moedig optreden ook passief gedrag en actieve
steun aan de bezetter zijn voorgekomen.
( )
Gezamenlijk denken wij met eerbied terug aan het verzet van mensen - groepen en
enkelingen - die weigerden zich te onderwerpen aan de onderdrukker. Zij bleven
trouw aan de rechtsstaat en volgden de stem van hun geweten. Positie kiezen
tegen de stroom in vroeg soms grote moed. De eigen keuze bepalen onafhankelijk
van wat anderen denken, is een daad van innerlijke kracht. Tal van Nederlanders
hebben die kracht opgebracht. De mens, de medemens in zijn diepste wezen, was
hun waard het kostbaarste wat zij hadden in te zetten.
Dezelfde toewijding en dezelfde onverzettelijkheid moeten ons blijven bezielen.
Dan houden wij de geestkracht levend om de vrijheid voor àllen te bewaren.”79[79]
Zolang U mijn beide conclusies niet weerlegd heeft, reken ik Henri Mussert en Henri Bruning tot de laatste groep Nederlanders, al zal de koningin dat toen niet zo bedoeld hebben.
“hoe meer ik deze in en uit zichzelf levende cosmos beschouw, hoe meer ik God - uit wie dit alles geworden is - als de volstrekt Onkenbare ervaar, en hoe meer God zich als zodanig “manifesteert”. Ik heb geen andere ervaring als ik luister naar het volmaakte zingen van een vrouwestem of luister naar Mozart, Bach; of als ik Shakespeare lees, of Sofokles, Hölderlin, Goethe, of de Veda's, de Edda etc. Mijn bewondering geldt niet enkel wat ik lees en hoor, maar de menselijke vermogens, de adel ervan, die deze grote scheppingen der mensheid realiseerden. Ik ben geconfronteerd met het (sublieme) “verschijnsel mens”, het ondoorgrondelijk wonder ervan, en ik ervaar iets van Gods Majestas en Onkenbaarheid.”80[80]
Als laatste deze mening van Henri Bruning:
“vandaag en reeds lang is mijn conclusie dat men het joodse probleem
niet voor de massa (of voor de leeuwen) kan gooien.”
Geachte
professor Blom,
Het is U volgens eigen zeggen bij het geschiedschrijven te doen om middels een
analytische benadering te komen tot het begrijpen van het waarom de dingen zo eigen gebeurd zijn als ze gebeurd zijn
en zo mogelijk, waarom de mensen zo gehandeld hebben als ze gehandeld hebben;
ik kan me niet voorstellen dan dat U zich
daarbij op niets anders zult willen baseren dan op geconstateerde en te
controleren feiten. Met uw weigering mijn uiteenzetting te lezen en U
vervolgens van de juistheid of onjuistheid der beide conclusies rekenschap te
geven en daarvan verslag te doen, loopt U de kans Uzelf de gelegenheid te
ontnemen van een U niet anders dan door mij te weten te komen of gekomen
feitelijkheid (die van het boek Nieuw
Politiek Bewustzijn en de inhoud ervan) kennis te nemen, U analytisch
rekenschap te geven van dat feit en van hetgeen dat feit wellicht bijdraagt aan
inzicht in het waarom van het politieke handelen van een Bruning en een Mussert
en tenslotte U analytisch rekenschap te geven van de eventuele impact van dit
feit op het bestaande beeld van de
oorlog in Nederland.
Met deze uiteenzetting hoop ik van
harte wat mij betreft een punt te hebben gezet achter de kwestie Henri Bruning.
Het schrijven van zijn, volgens U zeker wenselijke, biografie laat ik gaarne
aan een daartoe meer geschikte persoon dan ondergetekende over; met deze
uiteenzetting hoop ik ertoe te hebben bijgedragen een wellicht foutief
perspectief die het objectief schrijven van een dergelijke biografie wezenlijk
zou kunnen bemoeilijken, zo niet onmogelijk maken, bij voorbaat uit de weg
geruimd te hebben. Als open brief ga ik deze brief op het internet zetten;
zodra dat gebeurd is, laat ik het U weten.
Met hoogachting en vriendelijke groet, Raymund Bruning
[1]1 Victor E. van Vriesland De Onverzoenlijken, Rede uitgesproken
ter gelegenheid van de uitreiking van twee jaarlijkse prijzen door de Stichting
Kunstenaarsverzet 1942-1945 in het Stedelijk Museum te Amsterdam op Zaterdag
16 Januari 1954
[2]2 Henri Bruning "Een ander
spoor...?" Maatstaf 2 (1954/1955) p.419-423 met een inleiding van Bert
Bakker
[3]3 Hester Genefaas Een verworpen christen - Henri Bruning als dichter en literatuurcriticus tijdens het interbellum doctoraalscriptie KUN augustus 1997 p. 52 citaat door H.G. overgenomen uit Frans van Oldenburg Ermke 'Van Oldenburg Ermke schrijft over: Bruning en Beversluis' De Groene Amsterdammer 1 januari 1938
44 L. de Jong Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (aangehaald als Het koninkrijk) deel 4 (1972) p.806
[10]10 Martin van Amerongen “Ter herdenking. Vermaledijde ouders" de Groene Amsterdammer 26 april 1995 p.18/19
[11]11 Het koninkrijk wetensch. editie deel 5 p.760 Het geschrift waaraan De Jong zijn citaat ontleent, was geen brief aan een NSB-relatie, maar een zeer kritische beschouwing gewijd aan de literaire kritiek in Vova, Nat. Dagblad, De Nieuwe Gids en De Weg. Voor de volledige tekst zie: bijlagen IV 4
[18]18 "het fascisme werd
bestempeld als het absolute Kwaad". Jan Blokker "Waarom?" de Volkskrant 16 januari 1998.
[19]19 Tussen goed en fout; Nieuwe gezichtspunten in de geschiedschrijving
1940-1945 o.r.v. G. Abma e.a.
Franeker 1986. Hierin Dr. L. de Jong
"Ontstaan en achtergronden van mijn werk" 19-29 de citaten zijn ontleend aan §2 Achtergronden 24, mn. 24/25 en 28
2020
idem
[28]28 Philippe Remarque “‘Nu is doorgedrongen: het kan levens kosten’” de Volkskrant 11 mei 2002 (interview met socioloog Ruud Koopmans)
DE VLAG (1936)
Ik wist niet, dat een vlag
zóó jubelen kon en bekoren -
niet voor ik haar, tegen den kroon,
hoog aan den Westertoren
in 't luchtruim wappren zag.
Ik wist niet in welk grauw treuren
de dagen hier zinloos versmoren, -
niet voor ik, dien stralenden dag,
aan de spits van den Westertoren
't glorieus-onstuimig ontplooien
zag van de Hollandsche Vlag.
O Vlag, welks drift en welks kleuren
ik voor het eerst wist veracht
toen ik, trotsch aan dien trotschen toren,
de driestrook der fiere coloren
eenzaam wappren zag.
O Volk, dat uw zonen verscheuren,
groot Volk beroofd van uw kracht,
vervreemd van uw edel verleden, welk is, met zoo
eerloos heden,
het somber lot dat wacht...
Ik wist niet, dat een vlag
zóó jubelen kon en bekoren, -
dat zóó de zin verloren
ging van de Hollandsche Vlag.
[37]37 Ruud Gortzak “Veel bekende weg en weinig nieuws in portret De Jong" de Volkskrant 10 maart 1993
[38]38 Anet Bleich “Gastvrij uit schuldgevoel?" de Volkskrant 1 december 1999. “iedereen
[is] alleen voor zijn eigen daden verantwoordelijk”: dat betreft uitaard de
daden van de ouders van die kinderen. Welke die daden zijn is bekend. De
overweging is dezelfde als die ik bij Mulisch en Van Amerongen heb
geconstateerd: de indirecte beschuldiging van de aansprakelijkheid voor en
medeplichtigheid aan de genocide op het joodse volk.
[40]40 Voor deze verandering in
vergelijking met de voorgaande periode heeft Von der Dunk zeer duidelijk oog:
“Vanaf de jaren zestig tekent zich een ommekeer in het herdenkingspatroon af.
Het slachtoffer komt in het focus in plaats van de verzetsheld. Juist voor die
slachtoffers tegen wil en dank was in de voorgaande periode weinig ruimte
geweest.” H.W. von der Dunk a.w.
[42]42 Te vinden in www.iae.nl/users/tbruning onder Bijlagen
[44]44 Shirley Haasnoot en Johannes
Houwink ten Cate “Loe de Jong: ‘De oorlog begrijpelijk maken voor iedereen: dat
is wat ik wilde’” Historisch Nieuwsblad
februari 2001 nr 1 p.17
[49]49 Michaël Zeeman “Interview
Friedrich Delius 'We weten nog veel te weinig van het Duitse verzet'", de Volkskrant 25 maart 2005
[59]59 H.S. Versnel hoogleraar oude
(godsdienst)geschiedenis, Leiden "Waarom worden moeders maagd?"
Lampas 26ste jaargang, 4, sept.-okt. 1993
285/286 Mededeling Henk van Gelre.
[60]60 Henk van Gelre Nikolas Berdjajew Een inleiding tot zijn denken Tielt 1964 7-12: Henri Bruning "VOORWOORD Over het geweten"
[61]61 Ton Oostveen "Hoe Henri
Bruning zichzelf trouw bleef; Beter gewetensvol falen dan gewetenloos
slagen" De Tijd van 30 december
1983
[67]67 Ernst Nolte “‘Grass valt
slechts zijn morele pathos te verwijten’” interview door Sander van Walsum de Volkskrant 1 september 2006 Nolte voegde eraan toe: “Als
verwijt aan Grass blijft alleen diens morele pathos bestaan. Daarvan had hij
zich niet kunnen bedienen als hij niet zestig jaar lang over zijn SS-verleden
had gezwegen.” Ik heb meer tegen der
Blechtrommel, dat Grass daarmee zijn succes heeft bewerkstelligd door als
hoofdpersoon een vreemd, irrationeel wezen te introduceren, dat qua handelen
precies het tegendeel vertegenwoordigt van wat Grass zelf in de oorlog geweest
is, en hij het zich heeft laten aanleunen, dat hij vervolgens juist met dat
innocente wezen geïdentificeerd is, terwijl hij het daar weer aan te danken
heeft gehad dat hij zich van dat morele pathos heeft kunnen bedienen. Slaat
hierop wellicht de uitspraak van Oscar Wilde, die ik aantrof tussen de papieren
van mijn vader en afkomstig is uit Wilde's Intentions?
“The justification of a character in a novel is not that other persons are what
they are, but that the author is what he is.” Met de creatie van zijn
uitzonderlijke, mythische hoofdpersoon heeft Grass eigenlijk zelf al aangegeven
hoe moeilijk het is op je twintigste niet een kind van je tijd te zijn.
[69]69 Vergelijk: uit Brunings (niet uitgesproken) zelfverdediging voor het tribunaal
Wat ik dan zèlf van die "propaganda" dacht...? Reeds als lid van een volstrekt onkreukbare beweging als die van het Verdinaso heb ik een voorproef gesmaakt van de waarde en onwaarde eener politieke contra-propaganda: zelfs het Verdinaso, welks Leider, politiek, sterk Engels en, in Europeesch-cultureel opzicht, geheel Latijns was georiënteerd, die een groote bewondering koesterde voor Salazar (den Leider van Portugal) en voor den Franschen generaal en staatsman Lyautey, en die geen de minste interesse bezat (te recht of ten onrechte, dat doet er hier niet toe) voor de, voor 't Duitsche nationaalsocialisme zoo essentieele rasgedachte, en wiens beweging haar propaganda bekostigde uit de gelden die haar eigen leden bijeenbrachten - vaak met groote moeite, want het meerendeel der leden was arm, - zoodat het Verdinaso bij een omvangrijker propaganda doorloopend met de handen in het haar zat, -- ook dàt Verdinaso werd gehoond als een Hitlerknechtendom en een door het Duitsche nationaalsocialisme onderhouden mantelorganisatie. - Na dergelijke ervaringen staat men min of meer sceptisch tegenover de leuzen en anathema's eener politieke propaganda. En waarom zou ik de Geallieerde propaganda ten overstaan van het Duitsche nationaalsocialisme gelooven waar zij ten overstaan van het bolsjewisme zóo opportuun was gebleken dat ik den dag van vandaag heelemaal niet meer weet waar ik met dat bolsjewisme aan toe ben. De propaganda heeft mij nooit bijster geïmponeerd noch de Engelsche, noch de Nederlandsche in dit land-tijdens-den-oorlog, noch de Duitsche en mijn radiotoestel heeft tijdens de bezetting dan ook weinig anders doorgelaten dan... muziek, dit zuivere en heldere godsgeschenk ons stervelingen geworden. - Of ik dan nooit gehoord heb wat híer, in ons land, aan misdadigs is geschied? Met de Joden bijvoorbeeld! - Ik vond het begrijpelijk dat de Joden, die zich toch openlijk in oorlog verklaarden met het nationaalsocialisme, tijdelijk in "bewaringskampen" of op een territoire ergens in Europa werden geïnterneerd. Nooit heb ik mij kunnen realiseren dat er zulke dingen gebeurden als thans bekend zijn gemaakt.
[70]70 Ben van de Venn “Zwijgzame paus
verhief wel zijn stem tegen de holocaust”
de Volkskrant 7 augustus 2006
[72]72 Johan Brouwer Critisch
Bulletin 19(1939) p. 528-530 Brouwer heeft aan de zijde van de
Republikeinen meegevochten in de Spaanse burgeroorlog; Henri Bruning was toen
al sedert 1934 lid van het “fascistische” Verdinaso.
[73]73 Henri Bruning Missionair Christendom 1961; getallen
tussen haakjes geven de betreffende bladzijde aan.
[74]74 Henri Bruning “bij wijze van inleiding / het tweede gebod”,
vormkracht en onmacht der religie /
missionair christendom 1961 p.11-62
[76]76 Robbert Bodegraven “De collaboratie
van Henri Bruning. Het literaire geweten van de NSB" De
Groene Amsterdammer 2 mei 1990
[77]77 Jan Blokker “Mijn woede heeft maar kort geduurd /
Historicus A.E. Cohen bezag de nazi-politiek in Nederland zonder moralisme of
emoties” de Volkskrant 23 december
2005
[78]78 Daan van Seventer “Directeur
van na de Tweede Wereldoorlog / Marjan Schwegman hoopt met het NIOD zwart-wit
denken over de oorlog nog meer te nuanceren” de Volkskrant 26 juli 2006
[79]79 Koningin Beatrix “Nooit was vrijheid zo tastbaar als toen" de Volkskrant 6 mei 1995 Forum 14
[80]80 Vergelijk hiermee de uitspraak
van Marcel Reich-Ranicki op de volgende vraag:
“No cree en algún
Dios?”
“Creo en Shakespeare y
en Goethe, en Mozart y en Beethoven.”
“Gelooft U in een God?
Ik geloof in Shakespreare en in Goethe, in Mozart en in Beethoven.”
“Marcel
Reich-Ranicki/Crítico literario “A veces soy malvado, pero no sé odiar””
[RB1]de tekst zoals die op internet als open brief zal verschijnen/is verschenen. Dit is de aan Blom toegezonden brief, maar met een aantal toevoegingen.
[MCtB2]Zzie de opmerking van M. Brouwers: “De kinderen van de jaren zestig waren allemaal kinderen van hun tijd. Het is vrijwel onmogelijk op je twintigste niet een kind van je tijd te zijn.”[1]