DE MYTHE VAN DEN HOLLANDER1[1]

 

NOGMAALS!

 

Een volk karakteriseert men niet naar de trekken die de groote  hoop vertoont. Ook dan niet als het die trekken al een paar eeuwen lang zou vertoonen. Met elk ingrijpend, historisch evolueeren, opwaarts of neerwaarts, zijn nu eenmaal stééds eeuwen gemoeid geweest (en dit is wellicht het meest vernederende geheim dat de historie onthult). Maar wat zijn drie eeuwen historie tegenover de tien die eraan voorafgingen en de twintig die nog kunnen volgen. Zij behoeven niet meer te zijn dan een onbeteekenend incident. Holland begint niet met zijn compagnieën, zijn regenten, zijn handel; daarmee begon - na een uitputtend verleden van velerlei woe­lingen - .zijn terugtocht - zijn verburgerlijking, zijn verval; een verburgerlijking echter die, op haar beurt, weer eeuwen zou noodig hebben om van de nog voorname, nog groote, nog krachtige allures

en trekken van haar aanvang te demoraliseeren tot de leege, ver­pauperde, platvloersche trekken die, in ons heden, haar einde werden, haar welhaast onvermijdelijk einde! Want geen volk trekt zich ongestraft en zonder onnoemlijke schade uit de wereld-historie op zichzelf, op wat welvaart, terug.

Minder dan ooit kan men thans ons volk karakteriseeren naar den grooten hoop. De groote hoop is hier, schoon anders genuan­ceerd, precies zoo verbàsterd, precies zoo ver-búrgerlijkt, precies zoo klein-burgerlijk liberaal geworden, èn met precies dezelfde overheerschende quasi-deugden en quasi-ondeugden toegerust als overal elders in West-Europa. Overal in West-Europa is de psyche van den grooten hoop eender geworden nl. de psyche van den klein-burgerlijken liberaal voor wien het “quieto vivere”[2] opperste levensmaxime werd. Zijn “deugden” en “ondeugden” zijn van dien wil (van dien ònwil tot leven!) de uitdrukking, de bevestiging; ze hebben dien laten, die vermoeiden of laffen (on)wil ook tot oorsprong. - Onze zindelijkheid is bij die uniforme complexen van overheerschende “deugden” een nauwelijks “ter zake”, een onbeteekenend facet, een onbeteekendende afwijking..

 

Karakteriseert men een volk naar den grooten hoop heden, dan komt men tot een stel (overheerschende) "deugden" en "ondeugden" die, op de keper beschouwd, niet alleen maar quasi-deugden en quasi-ondeugden blijken, wezenlijk onvoldoende dus voor een volk om zich te handhaven en voor zijn toekomst fataal, maar die ook wezenlijk onvoldoende zijn om zijn verleden, de historie van een volk te verklaren (ja, in ons geval kan men er nog niet eens de laatste drie eeuwen mee verklaren). Met dit onvermijdelijk gevolg ook: dat men den historicus, die met een aldus opgediepte volksziel een verleden wil verklaren (om vervolgens nog geheel een toekomst in de immobiliteit van die paar eeuwen vast te kluisteren!) de vreemdste sprongen ziet ondernemen met de feiten, met de onhandel­bare, niet weg te redeneeren historische feiten. Een der merk­waardigste buitelingen op dit gebied volbracht Huizinga wel, toen hij, na te hebben vastgesteld dat het Hollandsche volk een bij uitstek "burgerlijk" volk is, in een adem met (Baruch) Spinoza, Rembrandt "burgerlijk" hiet. Ook Rembrandt moest, wilde het betoog sluiten, "burgerlijk" worden. Maar ik vraag mij af: wat karakteriseert dit woord als het tegelijk op Rembrandt en op zijn tegenvoeters, "de vele ehrentfeste en struische mannen", de "bour­geois-vorsten over handel en industrie", de "eerbare heroën van soliden burgerzin", de "mannen der rondom tastbare realia" [3]),  van toepassing is? Of, dwazer, wat wil men met dit woord in de nabijheid van Rembrandt als dit begrip “deugden” dekt als “zindelijkheid”, (hermetisch) “gesloten zijn voor bezieling”, “geringe vatbaarheid voor illusie en rhetoriek”, vrij zijn van minderwaardigheidsgevoelens en vrij zijn van “overwaardigheidsgevoelens”, besef van eigen gebreken en geringe neiging neiging tot zelfverheerlijking etc. etc.?

 

Men karakteriseert een volk niet zoomaar naar hetgeen de groote hoop op een bepaald moment aan "deugden" en "ondeugden" vertegenwoordigt (ook al duurde dit moment enkele eeuwen), maar naar het hoogste dat een volk (door zijn leidende persoon­lijkheden, "door drijvers van étappe tot étappe opgejaagd", en in zijn leidende persoonlijkheden) aan daden, deugden en hartstochten heeft kunnen opbrengen; men karakteriseert een volk naar het hoogste waartoe het in staat bleek. Dat is karakteristiek (dat "moment" ook), precies zoo als dat, en dat alleen, karakteristiek is voor den afzonderlijken mensch. Niet dat een mensch zoo vaak en zoo langdurig een burger kan zijn, is karakteristiek voor hem, maar de momenten waarin hij bewees ook het tegendeel te kunnen zijn (in hoeverre het tegendeel) typeeren hem. Déze momenten openbaren met name de krachten waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft.

 

Vervolgens: het onderscheid tusschen de karakters van twee West­-Europeesche volken. Dit verschil moet men m.i. niet allereerst zoeken in  het complex overheerschende deugden. Immers, elk volk dat volk wil zijn, zichzelf, dat zichzelf wil realiseeren, moet hiervoor over precies dezelfde overheerschende deugden beschikken, n.l. over de deugden die dit zichzelf realiseeren mogelijk maken (ik kom op deze deugden nog terug). Als het Italiaansche volk zich heeft opgericht, dan dank zij het feit dat het deze deugden kon opbrengen én: dat het déze als overheerschend bleek te bezitten. Waren nu deze deugden karakteristiek, dan zou elk onderscheid wegvallen tusschen volken die zich eveneens oprichten en realiseeren, terwijl in werke­lijkheid juist niets minder het geval zal blijken. Het verschil zal juist eerst dan het duide­lijkst (want ondanks zooveel wezenlijke overeenkomst)  aan den dag treden. Men onderscheidt m.i. volks­karakters dan ook niet naar het complex overheerschende deugden (gelijk men thans zoo gaarne doet), maar (o.a.) naar de wijze waarop men die (overeenkomstige) deugden uitleeft. Niet het "wat", maar het "hoe" onderscheidt. Een voorbeeld (op verwant terrein) moge mijn bedoeIing verduideIijken. Heiligen beschikken over precies dezeIfde overheerschende deugden: over dezelfde nederigheid, gehoorzaamheid, zelf-onthechting, dienstbaarheid, hetzelfde apo­stolisch vuur, hetzeIfde geloof, dezelfde hoop en liefde enz. Het zijn immers juist déze deugden, en deze aIs overheerschend, die hun heiligheid uitmaken. Moest uit het complex overheerschende cleugden het verschil in persoonlijkheid worden afgeleid, dan zou, gezien deze overeenkomst, elk grondig verschil wegvaIlen, - terwijl wij juist het tegendeel kunnen constateeren; terwijl juist, ondanks én in die overeenkomst zich een zeer scherp verschil in persoonlijkheid blijft demonstreeren. Welk een verschil tusschen een Franciscus van Assisi, een Catharina van Siena, een Theresia van Avila. Niet door het complex overheerschende deugden, maar door de wijze waarop deze deugden worden uitgeleefd, stelt men het verschil vast; onderscheidend is ook hier (o.a.) het "hoe".

Een antwoord op de vraag wat dit verschil dan veroorzaakt, valt buiten de strekking van dit betoog, al wil ik hier wel tevens vast­stellen dat, moest het verschil geconstrueerd worden uit het verschil-­in-rangorde der onderscheidene deugden die de overeenkomstige complexen samensteIlen, b.v. doordat de eene heilige vooral nederig, een ander vooral brandend van apostolischen ijver zou zijn, het verschil dan miniem zou blijken (het tegendeel weer van hetgeen we kunnen waarnemen). Ik geloof trouwens, dat er wel niets moeilijker valt vast te stellen dan wat de verschillende heiligen nu aIler­eerst zijn: deemoedig, of gehoorzaam, of apostolisch etc. - Deze kwestie kan hier overigens gevoeglijk blijven rusten. De bedoeling van bovenstaande alinea's was slechts op eenige m.i. goede gronden de juistheid der gevolgde methodes te betwisten. Aanstonds zal ik echter nog in de geIegenheid zijn een oorzaak aan te wijzen van een, ondanks aIle overeenkomst, diep en blijvend verschil tusschen twee volkskarakters. En dit aan de hand van een in meerdere opzichten zeer opmerkelijk (en, dus? genegeerd) verschijnsel. Geheel onbe­vredigd hoop ik mijn lezer, ook op dit punt, niet te laten! En een twcede (minder bescheiden) bedoeling van dit artikel is: de mythe van den Hollander te ontzenuwen, de Hollander zooals hij ons heden zoo vaak wordt voorgehouden.

 

Natuurlijk! een volksziel, opgediept volgens de hierboven gewraakte methoden, behoefde ons verder niet te bekommeren, wanneer zij werd bijgezet in een proefschrift of iets dergelijks. Maar dat is niet zoo. Als zoovele doode ficties tyranniseert ook deze fictie het leven. Bij elke poging tot òpstand uit dit luisterloos heden wordt deze volksziel aangesleept, en ondermijnt zij een zelf­vertrouwen, kweekt zij dat minderwaardigheidsgevoel, dat voor elke sterke, gerichte volks-daad terugdeinst. Want voor we het weten zijn we het eens met den heer die ons wijsmaakt, dat dit of dat "heelemaal niet met onzen volksaard strookt"; met dien heer, die altijd zegt: ,,]a, in Italië, in Duitschland, in Vlaanderen, in Rusland, natuurlijk, dáár is dat alles mogelijk: dáár is het volk zus, maar hier is het z66 .... " En omdat die fictie de daad in den weg staat, omdat (fataler!) die fictie een wèrkelijkheid in het leven roept: een minderwaardigheidscomplex ("die Legende ist der erste Schritt zur Sache", dit woord van Dostojevsky dreigt hier op sinistere wijze bewaarheid te worden I), omdat deze fictie èn ons volk èn onze ziel onder de voet loopt, daarom wil ik beproeven eens met dien Hollander, met diens lugubere en steriele "glorie" (waarop wij zoo trotsch werden !) af te rekenen.

 

Men heeft de Hollandsche volkspsyche vastgesteld aan de hand van den grooten hoop heden, van dien grooten hoop welke heden ten dage - gedegenereerd, geestelijk verpauperd als deze is - klein­burgerlijk liberaal is geworden. Het verwondere dus niemand als de deugden en ondeugden die men aldus opdiepte tevens dé typische kenmerken zullen blijken te zijn van den klein-liberalen bourgeois.

Hoe ziet nu die Hollander, naar wien men het wezen, de ziel van "ons Nederlandsche Volk" geboetseerd wil zien, er dan wel uit?

 

Wat onmiddellijk aan hem opvalt (en voor eenieder vaststaat) is zijn "critische zin". De Hollander is "nuchter", nietwaar, en daarom critisch. Zijn nuchterheid verklaart bovendien nog het feit, dat hij zoo vaak en zoo gaarne laag bij den grond is: platvloersch. Occu­peeren wij ons allereerst met de relatie nuchter-platvloersch.

Nuchter, en daarom platvloersch! Welk een onzin! - Wat valt bij St. Thomas op? Zijn meedoogenlooze nuchterheid. Is hij plat­vloersch, laag bij de grondsch? Bij ter Braak was de nuchterheid bijna een passie! Werd hij platvloersch? laag bij de grondsch? Kom, kom. AIleen bij een verburgerlijkt mensch, en bij een verburgerlijkt volk wordt nuchterheid een bron van platvloerschheid, van "geestelijke bijziendheid". En een verburgerlijkt volk blijft zelfs platvloersch, laag bij de grondsch en bijziend ook als het "enthou­siast" en "begeesterd" is. Onmacht tot daden, onmacht tot waar­achtige hartstocht, geestelijke bijziendheid en platvloerschheid gaan niet samen met "nuchterheid" maar met verburgerlijking.

Ook is niet de "nuchterheid", de "critische" geest oorzaak van het zich thans zoo vaak manifesteerend "gemis aan weerklank voor het geestdriftige woord en de bezieling", want evenals aan de bezieling en de geestdrift een groote mate van nuchterheid ten grondslag ligt (in het andere geval spreken we immers van holle pathetiek), zoo kan ook de nuchterheid bezield raken voor het logisch en nuchter betoog dat aan een bezieling, een geestdrift ten grondslag ligt. Niet zijn "geringe vatbaarheid voor illusie en rheto­riek" (iets zeer voortreffelijks!) is oorzaak van onverschilligheid en afzijdigheid, maar, opnieuw, een verburgerlijkt, geestelijk verarmd en verschraald bestaan.

Tusschen den Hollander en de daad (de begeestering) staat niet zijn verstand (het verstand immers kan hartstochtelijk begeesterd zijn), niet zijn critische geest, maar zijn ideaallooze zelfzucht, zijn geestelijke afgestomptheid voor elk ideaal. Zijn traagheid, zijn weinige spontaneïteit is geen gevolg van zijn critischen geest, maar dat wikken en wegen en nooit tot een daad komen is een gevolg van zijn traagheid. En hij is traag omdat hij nooit begeesterd is, en nooit begeesterd omdat een veilig, safe, vet en niet lastig gevallen bestaantje zijn eenige belangstelling is geworden. En daarna, daarom "redeneert" hij, dáást hij: om zijn lamlendigheid nog een houding te geven. De "deskundigen" echter noemen dat laffe gedaas (waaraan alles wat naar critischen geest zweemt ten eenenmale ontbreekt! en dat feitelijkde de heele inhoud van zijn gepraat is), niet alleen zijn verstandelijkheid, maar ook nog: zijn waarheidsliefde! Terwijl .... terwijl men slag op slag kan constateeren dat die critische Hollander elke domme leugen (als ze hem maar rust gunt, met rust laat, als ze hem maar niets vraagt en in den dommel houdt) met open armen ontvangt.

 

Beoordeeld echter naar den uiterlijken schijn van vandaag, naar zijn eeuwigdurend gepraat, zijn wikken en wegen en nooit tot een daad komen, schijnt het Hollandsche volkje een "critisch" volkje. En aangezien wij dit grif, dus zònder critiek, dus afgezien van den actueelen inhoud en den naargeestigen oorsprong van dat gepraat, als een goede eigenschap hebben aanvaard, zoo hebben wij ook weldra geconclud~erd, dat een der eerste deugden van den Hollander zijn "waarheidsliefde" is.

 

Geeft men er zich echter rekenschap van wat waarheidsliefde daadwerkelijk is, dan blijkt niet alleen spoedig, dat waarheidsliefde zlch geheel anders manifesteert, en èn in haar wezen èn in haar voorkomen geen snars met boven-omschreven gewik en geweeg te maken heeft, maar dan blijkt ook overduidelijk hoezeer hier maar van een quasi-deugd sprake is, of, duidelijker: slechts van het gewone vulgaire burgermansgemeier.

 

Er poneert zich hier echter een andere en belang­rijker kwestie.

De vraag dringt zich namelijk op: heeft critische zin, bij een vòlk wel te verstaan, iets met waar­­­heids­­­­­­­liefde uitstaande? Is critische zin, bij een volk, waarlijk iets goeds? Ik meen ten eerste, dat bij een vòlk critische zin en waarheidsliefde niets met elkander uitstaande hebben. Een gezond volk is niet critisch, het is wijs: zijn oordeel is niet de resultante van een beredeneerd critisch denken, van voor en tegen overwegen, het is het onmiddellijk en levend besef van de zuivere levenswaarden; dit besef is even onmiddellijk en levend als zijn kennis van menschen. Het beseft als goed en zuiver wat goede, zuivere levenswaarden zijn. Het beseft van nature, dat er een God bestaat aan wien het eerbewijzen verschuldigd is; het beseft dat het gezin, dat kinderzegen, dat zedelijke deugden, dat arbeid inhoud en volheid des levens zijn; het beseft de ongelijkheid der menschen, den plicht van eerbied jegens meerderen, de noodzaak eener hierarchie (hetgeen ook wil zeggen dat het gaarne aan be­voegden overlaat wat het terrein is der bevoegden); het beseft dat de gemeenschapsordening, die het individueele leven beschermt, beschermd moet worden door het bescherming genietende individu zoodra deze orde bedreigd wordt etc. - Deze zekerheden zijn geen resultante van het critisch denken, zij zijn een gezond volk eigen, van nature eigen. Het twist er niet over. Ze staan vast!

Nu kan men deze en dergelijke levenswaarden en levenszeker­heden systematisch ondermijnen (het rationalisme deed zulks), men kan deze levenswaarden aan het wankelen brengen; men kan, zoodoende, zijn zuiver en levend denken, zijn gezond en zuiver oordeel, zijn gezond en zuiver instinct ontwortelen en een volk tot nadenken, tot critiek brengen; maar critiek is dan niet meer oordeelen met de waarheid, maar een knagen aan de waarheid. Critiek wordt, bij een volk, niet geboren uit waarheids­liefde, maar uit waarheidstwijfel. Een critisch volk is een sceptisch volk; een sceptisch volk is een ontworteld volk; het is enkel en alleen symp­toom van volksverval, - en van een onheilspellend verval. Indien men een volk waarheidsliefde wil geven, dient men het zijn critischen geest te ontnemen en het zijn oerwaarheden terug te geven. Critische geest bij een volk leidt niet tot waarheid, hij is enkel destructief: een volk dat critisch is bezit wel het vermogen de waarheid te betwijfelen, maar het mist de vermogens, de logica en de denkkracht om waarheden te hervinden (en, daarmee, tot een daad te komen).

Daarom bestaat er geen grooter misdaad aan een volk dan zijn zuiver oordeel te ondermijnen en het de natuurlijke waarheden des levens te ontnemen. Het is het begin van den chaos, van de ont­reddering. - Dit wi! geenszins zeggen dat men een volk dom moet houden, maar alleen: dat men het niet critisch moet maken. Critische zin is volksverdomming, volksvernietiging. Een volk is voor iets beters en schooners bestemd dan critiek, namelijk: voor het bezit en het beleven der waarheid. Niet voor een leven (zoeken) náár de waarheid, doch voor een leven uit de waarheid.

En ten tweede meen ik dus, dat wij op onzen critischen zin dus heusch niet zoo "trotsch" behoeven te zijn, - zelfs niet als wij zouden aannemen dat hij meer vertegenwoordigde dan het laffe burger­mansgemeier dat wij thans kunnen constateeren.

 

Wat vervolgens onmiddellijk aan den Hollander moet opvallen is zijn "vrijheidszin". Men zegt: hij blijft graag baas "op eigen erf". - Bezien wij echter de werkelijkheid om ons heen, dan vragen wij onwillekeurig: op welk eigen erf? Wil hij het eigen léven graag zelf richten, leiden, bepalen en aldus in handen houden? - Eén ding houdt de huidige Hollander graag in handen, en dat is zijn hachie. Maar als men hem dat hachie gunt en daarbij nog zijn centjes, - nu, dan verkoopt en verkwanselt hij graag alles waarop een mensch als mensch, d.w.z. als bouwer aan zijn geestelijke zelfstandigheid, prijs stelt; dan wordt hij de slaaf en de geestelijke bezitlooze van alles en iedereen: van zijn baantje, zijn baasje, zijn centjes en zijn promotie ; dan blijkt hij tot precies dezelfde corruptie in staat als de centenpoen overal elders; dan blijkt de "publieke eerlijkheid", waarvan Huizinga vrij hoog opgeeft, maar een zeer pharizeesch vernisje (men leze de kranten èn .... men weze núch­ter!). Als er ergens een mensch leeft, die géén eigen erf bewaakt, noch geestelijk, noch nationaal, noch maatschappelijk, en dezen eerloozen en onterfden staat aanvaardt; als er ergens een mensch leeft die géén vrijheidszin meer bezit, dan de Hollander heden, deze vale slaaf van zijn hachie en zijn baantje.

Maar beoordeeld naar den uiterlijken schijn van heden, naar den uitgesproken hang om niets tusschen hem en zijn vet, veiligen rustig bestaan te laten dringen, schijnt de Hollander typisch "vrijheidslievend!" - En aangezien wij dit weer grif, dus zònder critiek, dus afgezien van de naargeestige werkelijkheid die dit woord thans dekt, als een goede eigenschap hebben aanvaard, - zoo hebben wij ook weldra geconcludeerd dat een andere typische deugd van den Hollander zijn vrijheidsliefde is.

Maar ook hier weer: geeft men zich één oogenblik rekenschap van hetgeen vrijheidsliefde daadwerkelijk is, dan begrijpt men niet ­alleen dat deze zich totaal anders manifesteert, èn in haar wezen èn in haar voorkomen geen snars met onzen tegenwoordigen "vrijheidszin" uitstaande heeft, maar dan begrijpt men eveneens dat we met dit "baasje

blij­­ven" weer met een doodgewonen trek van het liberale burgertje te doen hebben. Waarachtige vrijheids­liefde is heusch niet zoo'n satisfait iets als men thans gaarne suggereert. Waarachtige vrijheidsliefde is wil tot héérschen: heerscherswil. Zij is geen onafhankelijkheidsdrang, maar zelfstandigheidsdrang: de wil een eigen, sterke zelfstandigheid te zijn; zij is wil orde, eigen orde; geen beginsel van bandeloosheid, maar (integendeel) een tucht-beginsel. Zij is het worstelen om de hoogste uitdrukking van zijn wezen, om zijn volstandigheid, zijn zelfperfectie, zijn zelf-bevestiging. Zij is dus eenerzijds de strijd tegen de destructieve machten die deze zelfbevestiging bedreigen, en anderzijds: wil tot orde, het zich onderwerpen aan de wetten van dat ordenend beginsel waardoor de mensch zich als mensch in zijn volstandigheid kan oprichten.

 

Wil men een omschrijving van onze parodie van vrij­heidsliefde? Ziehier: "The great interest of the United Provinces is trade. They make neither warr nor peace, contract noe allyance; enter into noe leagues or associations, but as they can thereby promote this end."[4]

 

Wil men beseffen, hoe waarachtige vrijheidsliefde zich kan manifesteeren? Ziehier wat Motley schreef: "Uit dat hand-breede landje, het gewest Holland genaamd, staat een macht op, die tachtig jaren van oorlog met den sterksten staat ter aarde aandurft. Ge­durende die worsteling wordt het zelf een machtige staat en bindt het om zijn eigen kleinheid een gordel van 's werelds rijkste bezit, van pool tot tropen. Zoo legt het ten slotte zijn wil op aan het wereldrijk van Karel den Vijfden".[5] En nogmaals zal men begrijpen hoe onze tegenwoordige hang naar een rustig, ongestoord, niet lastig gevallen en vet bestaantje een bizarre parodie van waarachtige vrijheidsliefde is; hoe vrijheidswil wil tot héérschen is.

 

Hier naderen wij een derden z.g. typischen wezenstrek van den Hollander: zijn humane gezindheid. Zijn "vrij­heidszin", d.w.z. zijn hang naar een ongestoord en safe bestaantje, maakt van den Hollander, zoo men zegt, ook een typisch "humaan" wezen: iemand die niet alleen zelf ongestoord gedijen wil, maar ook anderen aldus wil laten gedijen. Waaruit die typische humane gezindheid nu verder blijkt is me nooit recht duidelijk geworden; wel is mij duide­lijk, dat iemand wiens hoogste verlangen is met rust te worden gelaten, vanzelf niets minder wenscht dan anderen làstig te vallen, of te verontrusten. Er zullen wel momenten komen, waarin hij tot het inzicht komt, dat het ook wel eens "humaan" kon zijn anderen te verònt-rusten (over den janboel waarin een samenleving weg­zinkt), maar dan heeft zijn .... typische gewetenloosheid onmiddel­lijk de phrase gereed: ieder voor zich en God voor ons allen. Hetgeen niet "humaan", maar doodeenvoudig het stopwoordje is van iederen liberalen bourgeois. Zijn "groot ontzag voor het recht en de mee­­­ning van anderen" (hoe pathetisch!) begint en eindigt met laten-leven­en-met-rust-laten om zelf met rust gelaten te worden. Daadwerkelijk ontzag voor het recht en de meening van anderen leidt nooit tot ontzag "voor diens vermeende recht, ja van zijn onrecht"; hiertoe leidt alleen een vale zelfzucht; daadwerkelijk ontzag voor het recht en de meening van anderen (welk een glorieus bezitl) begint bij, vindt zijn oorsprong in het besef van de waardigheid van den

mensch, van den geest, van het verstand (als ede1ste vermogen van dien mensch). En hier, maar ook hier aIleen, begint een humane gezindheid. Maar deze (eenige en waarachtige) humaniteit is hier volslagen zoek, evenals de consequenties die aan deze humani­teit vastzitten! Waarachtige humaniteit manifesteert zich totaal anders dan zich de "humane" Hollander van heden manifesteert; zij heeft èn in haar wezen èn in haar voorkomen geen snars overeenkomst met datgene wat heden, en hier, met dien naam wordt aangeduid.

 

Wat overigens aan deze, onze "deugden" het meest "karakte­ristiek" is (men heeft het allicht reeds bemerkt!), is wel, dat men er eigenlijk geen vin voor hoeft te verroeren: noch om ze te ver­werven, noch om ze te beoefenen, noch om ze te behouden. Terwijl waarachtige deugden wezenlijk militant zijn, leiden deze, onze "deugden" tot een bestendigd "quieto vivere". Waarom? Omdat het "quieto vivere" er ook de oorsprong van is. - Maar is dat nu juist niet hèt typische kenmerk van elke bourgeois-"deugd" dat men er geen vin voor hoeft te verroeren, - en hèt typische kenmerk van een quasi-deugd!?

Intusschen: wij bezitten ook minder aangename kanten. Onze (quasi) "vrijheidszin", onze (quasi) neiging om "baas te blijven op eigen terrein" en onze (quasi) "critische geest" hebben tot een zeker particularisme, tot een zekere geestelijke engheid geleid. Wij meten vaak, zooals men dat noemt, met kleine maten. Welnu, die hebbelijkheid, zegt men, hangt samen met "onzen volks-aard"; erger: zij schijnt welhaast volks-doem! Doch wij hebben ook onmiddellijk een troost bij de hand (gelijk iedere bourgeois), nl. de wetenschap, de illusie!, dat wij de kunst verstaan uit en met het kleine iets groots voort te brengen, het kleine "op te tillen!" En gaarne wijst men dan op onze schilders, die juist het kleine dikwijls een zoo groot accent hebben weten te geven. En is er niet onze geschiedenis om te bewij­zen, dat wij, die dan van huis uit zoo klein denken en doen, tot groote dingen in staat waren? (ja, geniet bij dit redeneeren nogmaals van onzen "critischen geest"!!)

Dat wij eng zijn, eng wèrden verwondere geen mensch. Waar zooveel klein-burgerlijks tieren ging als bij ons, woekert ook vanzelf en volop de "ondeugd" der engheid. Maar dat uit dit enghartige wel eens iets groots kan groeien, of er ooit uit gegroeid is, ziet, dat is nu juist een typische bourgeois-illusie (waardoor hij zijn

                                               "quieto vivere" opnieuw kan bestendigen).                                                )

Natuurlijk, er zijn in Holland schilders geweest (de

zeventiende eeuw was er rijk aan), die de kleine dingen des dagelijkschen levens hebben verbeeld. Ik herinner slechts aan hen, aan enkelen van hen, die den “dikken, rolronden eIlendeling" der schuttersmaaltijden hebben vereeuwigd. Inderdaad, het kleine is bij deze kleine schilders steeds klein ge­bleven. - Toch zijn er in die eeuw schilders geweest, die het ver­mochten, ook de geringe dingen des levens een accent van eeuwigheid te geven; ik noem slechts Rembrandt, Vermeer, de Hoogh, Seghers. Doch deze menschen hebben nimmer "met kleine maten" gemeten: zij waren juist menschen, die "de groote motieven waar heel de lyrische wereldpoëzie steeds op berust heeft" als hun persoonlijk levensbezit (hun levensdoem wellicht) meedroegen. AIleen groot­bezielde kunstenaars zijn in staat ook het kleine, dat zij uitbeelden, van een groot en schoon levensgevoelen te doordrenken. In een groot levensrhythme kan het kleine worden opgenomen. Doch een klein levensrhythme blijft altijd klein: gezellige snaakschheid of snaaksche gezelligheid. En zooals het in de kunst is, is het ook in het leven eener natie. Waar, in welke geschiedenis heeft het kleine ooit iets groots tot stand gebracht? Een natie, die kleine gevoelens cultiveert, blijft ook klein in haar daden: steriel: zij heeft geen werkelijkheidszin en vergaat. Zij vergaat luisterloos als "ons Neder­landsche Volk" heden. Een volk is alleen tot groote daden in staat, wanneer het door een groote bezieling, een groot beginsel bewogen wordt. En wat is een bezieling anders dan de verloochening van alles wat klein, eng en particularistisch is; men leze, in dit verband, ons volkslied, ons "Wilhelmus van Nassouwe", nog eens over! - ­Men kan het kleine niet "optillen", men kan er zich alleen boven uít tillen!

 

Maar nog heeft de Hollander andere "voortreffe­lijke", voor hem zg. typische kanten. Immers, beoordeeld naar den grooten hoop van vandaag, is hij iemand, die vrij is van minderwaardigheids_ gevoelens, maar ook vrij van "overwaardigheidsgevoelens", iemand, zooals Huizinga opmerkt, met een "relatief geringe neiging tot zelfverheer­lijking en zelfverheffing." Maar dat is nu juist het typische kenmerk van een volk in verval, van een verburgerlijkt volk, èn: van den klein-eralen bourgeois of klein-burgerlijken liberaal. Met verleden eeuwen strookt deze geestesgesteldheid zeker niet. Er is meer in onze geschiedenis dan de episode, waarop het citaat van Motley wijst, dat zulks bevestigt. Een l­evend Volk, een niet-­verburgerlijkt volk, een volk dat zich niet uit de historie heeft teruggetrokken, bezit een "grosse Eigendünkel". Precies zoo als de afzonderlijke mensch. Waarom de mensch? Omdat de mensch niet enkel een levenskracht, maar ook een scheppingskracht ver­tegenwoordigt; hetgeen niet enkel het vermogen is "de krachten der natuur te overwinnen", maar ook de krachten van het (mensche­lijk) leven z­édelijk en gééstelijk gestalte te geven. Dit is zijn koning­schap, en dit koningschap is zijn trots. Een levend volk nu is van eenzelfde scheppingswil en scheppingskracht èn -trots doortrild.

Maar wat is thans de "grosse Eigendünkel" van den Hollander? Zijn prat gaan op 'n stel quasi-deugden, 'n stel burgermansdeugden. En wat is nu het typische bij dézen (bizarren) "Eigendünkel"? Dit: dat die Hollander zonder minderwaardigheidsgevoelens en zonder overwaardigheidsgevoelens, zonder zelfverheerlijking en zelfverheffing plotseling (gelijk Huizinga terecht opmerkt) tot een "nationale zelfverguizing" in staat zal blijken. Maar wannéér? Wel, wanneer men hem zou vragen zijn land en volk weer groot te maken overeenkomstig een groot verleden. Op dat moment vervalt hij tot nationale zelfverguizing, omdat .... omdat op dat moment iets van hem geëischt gaat worden, omdat de herinnering aan dat verleden zijn quieto vivere onrustbarend zou, ondermijnen, omdat dat verleden elke sanctie onthoudt aan zijn vaal, ingemetseld bestaan van zelfzucht; omdat hij alles wat dit bestaan aanrandt h­áát. Daarom komt hij tot nationale zelfverguizing. Zie, maar dat is ook het moment waarop de zoetjes-zelfgenoegzame bourgeois, de bourgeois satisfait, de bourgeois zonder minderwaardigheidsgevoelens en zonder overwaardigheidsgevoelens tot zelf-verguizing vervalt. Praat hèm over zijn bourgeois-"deugden", en hij zal trotsch zijn; praat hem niet over den mensch, en wat een mensch aan schoone krachten kan (en moet willen) vertegenwoordigen, want dat zal hij haten; dat stelt eischen, en in het aangezicht van die eischen vernedert hij zich bereidwillig tot zelfverguizing. Hij wil eerst en vooral rustig, ongestoord leven: zonder zelfverheerlijking èn zonder minder­waardigheidsgevoelens ...  Vandaar ook, dat hij die "momenten" van zelfverguizing liefst ten spoedigste weer vergeet en elke móge­lijke herinnering aan wat hij zou kúnnen zijn ontwijkt, ontvlucht, uit de buurt blijft.

Praat dien bourgeois en praat ook den verburgerlijkten Hollander niet over een volk dat eertijds groot was; praat hem over een volk dat precies zoo is als hij nú is; zoo'n volk zal hij "beminnen", op zoo'n volk zal hij "trotsch" zijn, want alleen zóó'n volk .... recht­vaardigt zijn bestaan, zijn om geen lot van mensch, volk, heden of toekomst bekommerd bestaan: zijn… quieto vivere.

 

Inderdaad, de "deugden" die men heeft opgediept, zijn karakte­ristiek voor den Hollander heden. Doch het meest karakteristieke (en meest genegeerde) is we: dat hij zich door dit beeld, door deze werkelijkheid geenszins beleedigd gevoelt; dat niets in hem tegen deze vernederende karakteristiek in woedend en gegriefd verzet komt. Integendeel. Als dat "critisch geestje" op het schedeltje wordt geklopt, als hij van zijn nuchterheid, zijn verdraagzaamheid, van zijn humane gezindheid hoort, als hij heel de vale ratjetoe die dit alles in werkelijkheid dekt, hoort prijzen, dan gevoelt hij zich zeer ge­vleid. Hij glimlacht. Hij denkt: ja ja, we mogen dan onze gebreken hebben, we zijn toch een heel bizonder volkje, eenig in zijn soort! -

Zie, maar dat is (nogmaals) nu ook weer tevens het meest karakte­ristieke voor een burgerman: dat hij zich gevleid gevoelt wanneer men hem zijn kleine, impotente "flinkheid", zijn kleine, steriele "deugden" opsomt, en: dat hij zich de gedrochtelijkheid van deze, zijne "goed"-heid, dat hij zich het verachtelijk allooi èn van zijn "deugden" èn van zijn "ondeugden" niet meer bewut is. Immers: de waarde of onwaarde van deugden wordt afgemeten naar de plichten en het doel van het bestaan; wordt afgemeten naar het antwoord op de vraag of men met die deugden al dan niet het doel van zijn bestaan kan verwerkelijken. De "deugden" nu, die men typeerend voor den Hollander waant, zijn verachtelijk, omdat geen volk daarmee zijn bestaan kan handhaven, omdat een volk daarmee onverbiddelijk wordt weggevaagd; omdat geen volk over­heerschend, met dergelijke "deugden", toegerust, zijn geestelijke, cultureele en nationale volwaardigheid, zijn nationale zelf-bevestiging kan realiseeren.

En niet alleen zijn "deugden", maar ook zijn "ondeugden" zijn van verachtelijk allooi. Een volk kan verachtelijke en niet-verachtelijke ondeugden bezitten, precies zooals de mensch. Een mensch, die uit liefde voor het leven, tot een buitensporigen haat aan deze onmogelij­ke samenleving geraakt, geeft zich over aan een ondeugd die tenminste mensch-waardig, uit een schoone drift verklaarbaar is. Maar iemand, die deze samenleving maar laat reilen en zeilen, alleen om zijn eigen, kleie hebzuchtjes te kunnen be­vredigen, bezit een mensch-onwaardige, slechts uit een menschelijke minderwaardigheid verklaarbare ondeugd. - Zoo ook een volk. Een volk, dat zichzelf wil zijn, dat zelfstandig wil leven en heerschen, en zich daarom bevrijden wil van die vreemde of antinationale elementen welke zijn wezen en zijn cultuur verbasteren, bederven of overheerschen, kan tot excessen, kan tot redelooze onverdraag­zaamheid geraken. Deze redelooze onverdraagzaamheid moge een ondeugd zijn, zij is althans een gevolg van de schoone, een volk waardige drift: zichzelf te zijn. Doch een volk, dat slechts belang stelt in zijn centjes en wat daarmee verband houdt, en daardoor tot enghartigheid, tot geestelijke bijziendheid vervalt, daarin vast­roest, een dergelijk volk bezit een 'n volk onwaardige "ondeugd", een ondeugd van verachtelijk allooi. Terwijl de redelooze onver­draagzaamheid, waarvan ik boven sprak, kan luwen, terwijl excessen steeds een tijdelijk karakter dragen, terwijl nadien een schoone, zuivere kracht overblijft en overheerscht, hebben die verachtelijke deugden en ondeugden geen enkele toekomst: omdat zij een gevolg zijn van een innerlijke verstarring en dood. Het léven corrigeert zich (en laat zich corrigeeren), de dood niet: wat dood is kan alleen vergaan.

 

Een volk handhaaft zich alleen door heerschersdeugden: door den wil en de kracht een eigen (nationale) en sterke zelfstandigheid te zijn. Dit eischt en onderstelt allereerst een innerlijke trouw aan datgene wat men als het scheppend en ordenend beginsel van het leven eener nationale gemeenschap erkent; voorts den wil dit beginsel te realiseeren: kracht tot de daad; realisme en tevens begeestering, bezieling; volharding en taaiheid, d.w.z. overgave en dienstbaarheid; het dienstbaar maken van het eigen leven; het kunnen laten opgaan, ­óndergaan van het eigen leven (tegendeel van particularisme) in een groot geheel etc. Heerschersdeugden zijn de deugden waarmede men zichzelf onderwerpt en anderen zich doet onderwerpen aan de wetten en plichten dier orde, welke men als waarheid en welzijn erkent. Want alleen door deze onderwerping verwerke1ijken mensch en natie hun volwaardigheid, hun vol­standigheid, zelf-standigheid, hun zelf-bevestiging.

Men zou de historie, niet alleen van het Dietsche volk, maar ook van het Hollandsche volks-deel eens vanuit het gezichtspunt dezer deugden moeten be­schou­wen en beschrijven. Aantoonen in hoeverre het - niet van die burgermans-"deugden" - maar in hoeverre het in zijn historie en zijn persoonlijkheden deze heerschersdeugden heeft opgebracht. Hier zijn stellig nog openbarende dingen te zeggen! En openbarender dan Potgieter's "Rijks Museum melodie!"

Deze revisie valt buiten het raam van dit betoog; voldoende is, dat men begrepen heeft, dat onze zg. Hollandsche "deugden", als deugden, maar een mythe zijn, en een fatale! ....

 

Ik ben mijn lezer echter nog een kleine opheldering verschuldigd.

Behooren bovengenoemde deugden tot het complex heer­schers­deugden, elk heerschersvolk, d.w.z. elk cultuurscheppend volk - de West-Europeesche in dit geval - kan deze deugden als overheerschend, als bizonder karakteristiek opbrengen. Bracht ze op eertijds, en wekt ze opnieuw, in dit heden, zoodra het zijn historische zending als natie herneemt.

Als de Duitscher vol trots zegt: ziet, wij zijn een volk met deze en die (heerschers) deugden, dan zegt dit zijn rechtmatige "Eigen­dünkel" (welke door zijn verleden en zijn historie bevestigd wordt).

Maar als de Italiaan heden hetzelfde zegt, dezélfde deugden noemt, en met eenzelfde trbtsch zelfbesef, dan zegt hij dit met dezelfde rechtmatigheid (want zijn historie bevestigt het). En de Dietscher, die deze deugden voorhoudt als zijnde het bezit en de pracht van het Dietsche Volk, doet zulks eveneens terecht. Desalniettemin blijft er zooals ik zeid~ verschil, wezenlijk en diep verschil. Ik bepaal mij hier tot een oorzaak van dit verschil; tot een trek, een deugd van het Dietsche Volk, die op al de andere een geheel eigen, direct onderscheidend en apart "geestesmerk" drukt en die, bij alle overeenkomst waarop ik hierboven zinspeelde, een diep en blijvend verschil in het leven roept, namelijk: zijn eenvoud.

De eenvoud is een der schoonste en geheel eigen deugden van ons volk. En de historie zijner schilderkunst, zijner bouwkunst, zijner literatuur èn de historie van zijn nationaal leven leveren doorloopend van deze, aparte, wezenstrek de bewijzen. Wij zijn in onze uitingen en in ons uiterlijk leven niet exube­rant, niet levendig, niet speelsch, niet uitbundig of overdadig als andere volken; wij zijn eenvoudig, sober, stiller: de vorm omgrenst den inhoud. Dit is iets prachtigs zoolang het leven een inhoud heeft: dan ontstaan scherpe, harde, geheel zuivere, geladen daden; hetzij religieuse, hetzij nationale, hetzij artistieke. Maar als het leven dàn inhoudloos wordt, inwendig verschrompelt, dan verschraalt en verarmt ook het uiterlijke leven hier als nergens elders, dan hebben wij niets waarop het oog met eenig welgevallen rusten kan; en het leven schijnt hier leelijker en onleefbaarder dan overal elders. Een Hollander in verval, een Hollander zonder inhoud schijnt het meest vale en banale en God­verla ten wezen dat er op de wereld rondloopt. Tengevolge ..... van zijn eenvoud, dit zoo bizonder-schoone Godsgeschenk. (Hieruit blijkt inmiddels opnieuw: hoe weinig een vervallen heden er zich toe leent de deugden van een volk vast te stellen. Men kan uit den eenvoud we1 iets van de vaalheid onzer huidige samenleving verklaren, maar men kan nimmer uit die vaalheid tot den eenvoud, dezen zeer bizonderen adel, besluiten. Men heeft den Hollander vele "deugden" en "ondeugden" toegeschreven, maar deze prachtige en geheel uitzonderlijke deugd zijn zij die zich baseerden op de huidige werkelijkheid, dan ook klakkeloos gepasseerd!)

Het is nu (o.a.) deze eenvoud die ook haar stempel drukt op het coplex heerschersdeugden en hun geheel eigen "hoe" bepaalt. Beperken wij ons tot een enkel voorbeeld. De Hollander kan wel bezie1d en geestdriftig zijn voor een nationaal ideaal, maar hij uit dit geheel anders dan b.v. de Italiaan. Wanneer de Italiaan geest­driftig is manifesteert zich dit op exuberante wijze; zijn geestdrift ont-laadt zich in zijn gedrag en heeft deze ont-lading noodig. En hij wil, moet die geestdrift, zijn geestdrift, ook ontmóeten, in derden: als om zichzelf, zijn heerlijk geluk, te aanschouwen en het goed recht van zijn vreugde (en van de daad) bevestigd te zien. Niet zoo de Hollander. De Hollander leeft naar binnen. De werkende en bezielde wil behoeft, om zich te bestendigen, geen exuberante projectie in derden, noch een explosie om zich te ont-laden. Zijn geestdrift ontlaadt zich in een ingehouden, gespannen gebaar en zijn wil bestendigt zich (en voelt zich bevestigd) in een taai, trouw, onverzette1ijk en zwijgzaam arbeiden voor hetgeen hem heeft begeesterd. Daarin bezit en herkent hij alles. Hij is niet "te nuchter" voor een andere houding, hij is eenvoudig: van een eenvoudige trouw, zonder pretentie, en zonder vee1 manifestaties naar buiten; en met een schoone beduchtheid en schuchterheid voor e1ke over­dreven (dadelijk als on-zuiver gevoe1de) manifestatie van zijn gevoelens.

Neen, wij laten ons niet gaan. Dat is schoon. Even schoon, even verrukke1ijk, als het verrukte .... zich laten gaan.

 

"Er is geen enkel Fransch gedicht naar ik weet, dat den Fransch­man hee1emaal geeft, maar het Wilhelmus is een Hollandsch gedicht waar een gehee1e Hollander in besloten staat."[6] Nogmaals: men herleze dit gedicht. Men begrijpt dan de waarachtige deugden van den Hollander; en men begrijpt dan tevens (en nogmaals) hoezeer de Hollander heden maar een mythe is, en een vale ....

 

Appendix

Ik noemde het een dubieus ondernemen, het werkelijke karakter van het Nederlandsche volk af te willen leiden uit de bepaalde karaktertrekken, die de menigte op dit moment (ook al duurt dit moment dan reeds enkele eeuwen) vertoont. Het karakter der menigte in een bepaald tijdvak is niet hetzelfde als het karakter van een volk. Een volkskarakter blijkt, gelijk ik zeide, niet uit datgene wat een volk op een zeker moment is, doch uit datgene waartoe het bij machte is; het blijkt uit de gestalten, die het in staat is voort te brengen, en vervolgens uit datgene wat het zelf op de groote keerpunten zijner historie aan deugden vermag op te brengen. Niet de tijdperken van verval (verburgerlijking) zijn karakteristiek; doch de tijdperken van doorbrekende en beslissende vernieuwingen. - Gaat men echter af op de menigte, zooals zij op dit moment is, dan gaat men welhaast onvermijdelijk, gelijk Huizinga destijds, ook voorbij aan een onzer meest kenmerkende wezenstrekken, nl, onzen eenvoud.

Schreven wij hierboven over een achtergrond van de naargeestige vaalheid, die onze samenleving in tijden van verval demonstreert, en herkenden wij onzen eenvoud als een verheugende deugd; in het navolgende willen wij nog enkele alinea's wijden aan den al te zeer veronachtzaamden achtergrond (ondergrond) van de een­zaamheid waartoe vele onzer grootste figuren in dit land gedoemd werden. Wij zullen dan nogmaals onzen "eenvoud" ontmoeten, doch dit keer als een ietwat dramatischer verschijnsel,

Rembrandt, van Gogh en vele andere figuren van formaat hebben hier een zeer kommervol bestaan geleid. Leidende persoonlijkheden als Kloos en van Deyssel, die toch meer dan schouderhoog boven hun omgeving uitstaken, moesten eerst grijsaards worden alvorens het officieele Nederland zijn "erkentelijkheid" tot uitdrukking bracht in den vorm van een doctorstitel, een lintje en nog zoowat. Men kan voor deze en dergelijke weinig bemoedigende histories meerdere oorzaken noemen, o.a., dat een geniale figuur zelden door zijn tijd­genooten ten volle gewaardeerd wordt. Evenwel: dat groote mannen niet geëerd worden, moge ook elders wel, in andere landen zijn bevestiging vinden, in Holland zal men vergeefs naar een lijst van reeds tijdens hun leven geëerde groote mannen zoeken, die het buitenland u zonder veel moeite kan voorleggen.

Hoe komt dit? Bij het antwoord op deze vraag verwaarloost men steeds de, schijnbaar onbelangrijke, maar niettemin zeer bepalende omstandigheid, dat wij - verdeeld over drie staten - hier een klein volk en een klein land zijn geworden. Niet de zg. "burgerlijkheid" van ons volk, maar dat wij een klein volk zijn stelt een uitnemende persoonlijkheid zeer speciale moeilijkheden in den weg en verhindert, dwarsboomt die erkenning, welke hem in een groot land met een aanzienlijk omvangrijker bevolking gemakkelijk zou geworden zijn.

Als een volk van zeven millioen één groote figuur, één oorspronke­lijke en scheppende persoonlijkheid voortbrengt, brengt een volk van zeventig millioen er, laten we zeggen, tien voort. Eén figuur tegenover de menigte, "de compacte massa", beteekent niets als het op overredings- of overtuigingskracht aankomt, doch tien figuren van beteekenis beteekenen ten overstaan van zeventig millioen enorm veel meer dan het tienvoudige van hetgeen die ééne figuur ten overstaan van die zeven millioen vertegenwoordigt. Een meerderheid

die tegenover één figuur staat, drukt hem zonder meer als een idioot  in een hoek; tegenover tien figuren durft die meerderheid, hoe groot zij ook is, veel minder, zij verhoudt zich tot hen veel aarzelender, onzekerder. Ten overstaan van die eene figuur maken zich uit de menigte ook zelden die weinigen los, die anders wel, zij het aan­vankelijk aarzelend en schoorvoetend, voor het groote openstaan en wier functie het is, dien éénen mensch aanvaardbaarder, ver­staanbaarder te maken, diens weg te bereiden, een brug te slaan tusschen een scheppende voorhoede en een in den blinde tastende achterhoede. Het enkele feit, dat die ééne mensch zoo volmaakt alleen staat, maakt ook die weinigen huiverig. Ten overstaan van tien figuren komen deze weinigen veel sneller, "spontaner", "over­tuigder", zekerder ook van zichzelf, toeloopen; het verminderen van hun vrees vermeerdert ook hun begrip .... Terwijl die ééne figuur alleen staat en zich slechts met zijn adepten kan vereenigen, vereenigen zich met die tien tien gelijken. Terwijl die ééne figuur is aangewezen op de overtuigingskracht van zijn adepten, beschikken die tien over de overtuigingsmogelijkheden van tien oorspronkelijke persoonlijkheden. Tien figuren kunnen een revolutie beteekenen, één figuur beteekent, zelfs met zijn adepten, zelden meer dan een roemloos ondergaan (d.w.z. de posthume hulde van een laat nage­slacht). Die tien beschikken dus reeds aanstonds over een geducht bolwerk van geestelijke krachten, doch ook materieel (en dit is evenmin een te verwaarloozen factor) verschilt de situatie in beide gevallen aanmerkelijk. Eén figuur vindt, gelijk gezegd, geen ver­trouwen en hem geworden dus ook veel moeilijker die materiee1e hulpmiddelen welke voor een geestelijken strijd onontbeerlijk zijn. Zijn er tien, dan vloeien ook die hulpmiddelen, zij het moeilijk, toe.

Dat onze scheppende persoonlijkheden vaak eerder in het buiten­land dan ten onzent erkenning vonden, vindt zijn verklaring niet in het feit, dat het volk elders voor het groote ontvankelijker is, doch eenvoudig in het feit, dat een grooter volk meerdere figuren oplevert van gelijk formaat en daarom ook een grooter aantal van hen wier bestemming het is, doorheen "de compacte massa" den weg te banen voor het werkelijk groote.

Dit feit, dat wij een klein land en een klein volk zijn, en niet het feit, dat wij een "burgerlijk" volk zijn, verklaart, waarom hier zoovele scheppende persoonlijkheden te laat gewaardeerd werden. Dit feit ook vormt onze speciale moeilijkheden in den strijd om nieuwe levenswaarden, niet het minst op politiek gebied.

 Deze speciale moeilijkheid moge niet tot de conclusie leiden, dat een klein volk geen of minder reden van bestaan heeft, want desondanks, of misschien wel juist daardoor, hebben wij groote dingen tot stand gebracht. De strijd eischte hier steeds weer het uiterste; de tegenstand dwong de scheppende persoonlijkheid zich volledig op te richten en ook van zichzelf het uiterste te vergen. En zoo is het niet te verwonderen, dat zij vaak groeiden tot figuren van Europeesch formaat.

Het feit, dat deze scheppende persoonlijkheden, ondanks zooveler­lei geestdoodenden weerstand, onbezwe­ken en onbevreesd zichzelf zijn gebleven, bewijst, behalve een ongemeen zelfbewustzijn, de enorme geest­kracht, den zedelijken en geestelijken moed dien ons volk kan opbrengen. Doch deze strijd, die doorloopend het uiterste is blijven vergen, verklaart wellicht ook, waarom deze geesten het exuberante en brillante missen dat geniale persoonlijkheden elders vaak kenmerkt. Zij hebben daarvoor te zeer, te langdurig ook, geheel den ernst, geheel de bitterheid en eenzaamheid van het gevecht tegen de "compacte massa" (ook tegen haar weinige uitzonderingen) gekend. Dit eenzaam gevecht heeft  hen geharder gemaakt, zwijgen­der, sceptischer, ook vermoeider misschien - doch ook  wars van allen nutteloozen rompslomp d.w.z.: eenvoudiger.

Den eenvoud, welke den arbeid van vele onzer grooten heeft gekenmerkt, verklare men niet te snel uit den eenvoud, die ons volk vaak kenmerkt, doch mede uit de eenzaamheid, waartoe een schep­pende persoonlijkheid in een klein volk en in een klein land gedoemd wordt. Tusschen de weelderige vormtaal, die ook Rembrandts werk langen tijd heeft gekenmerkt, en het zooveel stiller, soberder gebaar waartoe hij ten laatste geraakte, staat, als verklaring, ook een leven van verbijsterende eenzaamheid: de ontgoocheling van een mensch die van starren droomde en geen gehoor vond.

En tenslotte: het feit, dat de massa hier altijd tegenover zoo weinige persoonlijkheden stond, ver­klaart ook waarom die massa zoo kibbelziek, zoo sectarisch, zoo harrewarrend-om-niets kan zijn en zichzelf in dit geharrewar zoo belangrijk, zoo kiplekker (d.i. zoo onbedreigd) kan gevoelen ....

 

Henri Bruning   Nieuw Politiek Bewustzijn p. 11-33

 

 



[1] Ik stel er prijs op hier te verklaren dat de hoofdzaak van dit artikel lang voor Huiziga's Nederland's Geestesmerk geschreven werd. De hoofdzaak van dit "contra" werd reeds in 1933 gepubliceerd in het maandschrift Dietbrand.

[2] Ja, het was  Mussolini die hiertegen had te strijden, en die hiertegen had te strijden bij het Italiaansche  volk I

[3] Gerard Bruning: Nagelaten Werk.

[4] Geciteerd door Prof. Dr. A.A.v. Schelven: Volkseenheid

[5] Geciteerd door F. van Rijsens – Dr. A.J.v.d. Meulen: Geschiedenis des Vaderlands

[6] M. Nijhoff: Gedachten op Dinsdag