Eindbeschouwing na ontvangst
van Bloms reactie op mijn Open brief
1. Het antwoord van professor J.C.H. Blom op mijn aan hem gerichte Open brief 3
2. Nogmaals: morele ijkpunten en toetsstenen 4
1. afscheid van Auschwitz als ijkpunt 4
2. een menselijke medemenselijke toetssteen 6
3. HB over zijn houding tegenover de joden en over een eventuele zelfverdediging 8
1. houding tegenover de joden 8
2. een eventuele zelfverdediging 9
4. critiek van Henk van Gelre 11
1. Mussert 12
2. “ware aard” en “ware gezindheid” 13
(Chris van der Heijden) 16
3. Voorhoeve en Michel 19
(Adriaan Venema) 19
4. alle NSB'ers 21
5. Michaël Zeeman “De staat van God”29 24
1. de strekking van het artikel 24
2. de culturele revolutie van de jaren zestig 25
3. “Vrolijke, verwarrende lectuur.” (Wat heeft religie met politiek te maken) 26
4. “Atheïst heeft de waarheid niet in pacht” 27
5. religie en politiek 30
6. ondergetekende 34
7. Michaël Zeeman 36
6. `Mocht ... 38
1. Yasha 38
1.................................................................. 38
2.................................................................. 39
3.................................................................. 41
2. Max Pam 43
3. Rex Bloomstein 43
4. Dani Levy 46
5. Hillel Halkin 46
7. professor J.C.H. Blom neemt afscheid 48
1. interview prof. J.C.H.Blom de Volkskrant 6 jan. 2007 48
metafoor........................................................... 51
2. interview prof. J.C.H. Blom Trouw 6 maart 2007 52
(een speciaal dagboek)............................................. 52
geen koppeling..................................................... 53
een pertinente vraag............................................... 55
de holocaust in dit betoog......................................... 59
3. afscheidscollege prof. dr. J.C.H. Blom 59
4. Martin Sommer “Vier vijf mei” 26 april 2007 62
medelijden......................................................... 65
het allermerkwaardigste verschijnsel in Sommers betoog............. 66
8. Hermann en Thomas von der Dunk 66
1. H.W. von der Dunk, voormalig voorzitter van de commissie-Meertens 66
2. Hermann en Thomas von der Dunk 69
De jaren zestig of de aap in de mouw............................... 69
het Israëlgevoel................................................... 71
9. Femke Halsema, Wilders, Ellian 73
1. Nausicaa Marbe: “Misbruik van de geschiedenis” 73
Marbe: holocaust................................................... 75
2. Femke Halsema 75
De bakens verplaatst............................................... 75
Femke Halsema of de ban van goed en fout aan brokken............... 76
H.W. Von der Dunk en de mythe...................................... 78
Halsema: een consequentie van haar consequentie over het hoofd gezien 81
10. Blom. een geoorloofde benadering vanuit moreel oogpunt. 81
1. Bloms nieuwe benadering van de oorlog reeds door J.A.A. van Doorn toegepast 81
Van Doorn: “antisemiet”........................................... 84
2. een door Blom geoorloofd verklaarde morele benaderingswijze van de oorlog 84
11. Blom. zijn huidige en mogelijk zelfs toekomstige geschiedvervalsende uitwerking 86
1.Blom: gevaar voor toekomstige geschiedvervalsing? 86
2. mogelijk een moreel oordeel rechtvaardigend motief 89
3. “de oorlog”, de Tweede Wereldoorlog, de bezetting 90
12. Henri Bruning 91
1. Een verkeerde interpretatie? 91
2. Waarom Blom niet ingaat op mijn verzoek zijn oordeel over mijn twee conclusies te geven 93
20071119 dikke punt 98
1. John Vinocur 98
2. Michael Zeeman 99
3. Boudewijn Smits: biografie De Jong 103
4. “de nacht van de geschiedenis” opgeluisterd door het licht van een verdonkerde maan 109
Zeeman............................................................ 111
verder met Noordervliet........................................... 114
5. Binnert de Beaufort “Bang voor Eurabië / Islamofobe complottheorie wint terrein”123 116
Slotaccoord 118
1. het goed-fout paradigma reeds geliquideerd; de opdracht van Smits 118
2. antisemitisme volgens Pam en Brunings “antisemitisme” volgens Kieft 119
3. Zoon achter vader 121
4. Max Pam over het antisemitisme126 122
5. Wezensvreemd element 124
6. De na-oorlogse een vervolg op de vooroorlogse ontwikkeling? 134
7. Cilia aan Henri 138
Appendix. An unseren Nachbarn 138
Na sluitingstijd binnengekomen berichten 143
1. Parlementaire commissie-Dijsselbloem; het gelijkheidsideaal 143
1. verslaggeefster “Overheid verzaakte kerntaak: bewaken kwaliteit” 143
2. Robin Gerrits en Gerard Reijn “GroenLinks en SP willen investeren, PvdA bekent schuld” 143
3. Yvonne Doorduyn “Interview Jeroen Dijsselbloem” 143
1. Michaël Zeeman “De universiteit en de zin van het leven” de Volkskrant 28 februari 2008 145
2. N.C.F. van Sas “Nationalisme is ook constructief geweest” de Volkskrant 17 januari 2008 146
3. Michaël Zeeman “Discreet patriottisme” de Volkskrant 10 januari 2008 147
4. Hans Wansink “De zelfhaat van de Nederlandse beroepshistorici” de Volkskrant 5 januari 2008 148
5. Job Cohen “Haat tegen de ander leidt tot Auschwitz” de Volkskrant 1 februari 2008 149
6. Tim Houwen “Kierkegaard, tussen ethicus en estheet” Trouw 1 februari 2008 de Verdieping / religie en filosofie p.7 150
7. Marc Peeperkorn en Martin Sommer “Klein, benepen Nederland” interview Frits Bolkestein de Volkskrant 26 januari 2008 het vervolg p.21 151
8. Nausicaa Marbe “De bidprentjes van de marechaussee” 151
9. Professor dr. Marjan Schwegman, directeur van het NIOD toegevoegd 10 maart 2008 152
10.Max Pam “Denemarken is zø’n geweldige natie!” de Volkskrant 6 februari 2008 toegevoegd 18 maart 2008 gereviseerd 1 april 2008 153
woede 153
vreugde 156
11.Ido de Haan Breuklijnen in de geschiedschrijving van de Jodenvervolging BMGN laatste aflevering toegevoegd 17 april 2008 161
noten 164
Marjolijn Februari: Vorige
week was ik nog van plan iets over het
geweten te schrijven. ( ) Had ik dus een
geleerd stukje geschreven over het geweten, dan was ik begonnen met een lofzang
op mensen die hun geweten volgen en die tegen de wetten van hun land ingaan.
Het heeft immers wel wat als mensen manmoedig tegen de stroom in zwemmen. Zelf
ben ik ( ) aanhanger van het natuurrecht
- wat betekent dat er volgens mij dwingende morele verplichtingen bestaan die
in uitzonderlijke gevallen voorrang hebben op de wetten van het land. So far so
good. Maar had ik dit allemaal gezegd, dan had ik er bij moeten zeggen dat je
niet luchtig moet doen over het volgen van je geweten. Ook als je op grond van
je geweten de nationale wet overtreedt, blijft die wet wel van kracht. ( ) Je kunt wel tegen de stroom in zwemmen,
maar de stroom blijft vooralsnog de stroom.1[1]
Henri Bruning: ik heb, gelijk ik uitvoerig poogde toe te lichten,
gehandeld overeenkomstig mijn ernstig gevormde gewetens-meening (waaraan ik mij
niet kon ont-trekken), terwijl daarbij geen ander belang dan dat van mijn land
voor mijn handelen primair en beslissend is geweest - en gebleven. *
Marjolijn Februari: Moreel
graaien. Moreel graaien betekent dat je morele verdiensten naar je toe harkt
ten koste van anderen - zonder eigen inspanning, zonder eigen talent of deugdzaamheid.
En dat is wat me langzamerhand zo vreselijk kwaad, beledigd en
ongelukkig maakt - de ongereflecteerde schaamteloosheid ervan.
Op voorgaande open brief antwoordde professor J.C.H. Blom, directeur van het NIOD, mij met zijn e-mail van 26 september 2006:
“Geachte Heer Bruning,
Uw uitvoerig document ontving ik in goede orde. Ik heb gezien dat U het
als een open brief wenst te beschouwen. De omvang van het stuk is zodanig dat
ik in ieder geval op korte termijn niet aan lezing ervan toekom. Wellicht dat
er na mijn terugtreding als directeur meer gelegenheid zal zijn. Maar ook dan
behoud ik mij het recht voor mijn eigen onderzoeksagenda te bepalen. Dat wil
overigens niet zeggen dat Uw onderwerp niet interessant zou zijn. Integendeel,
maar een mens kan nu eenmaal maar een beperkte hoeveelheid werk aan. U kent ook
mijn standpunt dat het niet op de weg van het NIOD ligt om zogenoemde
`gezaghebbende' uitspraken van moreel of politiek apprecieërende aard te doen.
Waarom maakt U er niet een heldere niet al te uitvoerige publicatie op Uw eigen
naam van. Uw argumentatie zou toch als zodanig overtuigingskracht moeten
hebben. In dat licht moet ik U ook zeggen dat ook een veel grotere hoeveelheid
handtekeningen als zodanig geen grotere overtuigingskracht zou hebben gehad dan
de brief van één persoon.
Met vriendelijke groet
J.C.H. Blom”
Tijdens de uitreiking van het eerste exemplaar van Het plagiaat van de hand van Ewoud Kieft op het NIOD, heb ik Blom gesproken, waarbij hij mij verzekerde dat mijn brief op zijn bureau lag en me nogmaals aanraadde hetgeen ik te zeggen heb in boekvorm te publiceren. Ik was jammer genoeg niet ad rem genoeg om hem erop attent te maken, dat “Een keitje van David”, respectievelijk “Henri Bruning vergeten?!”, waarin het Keitje is opgenomen, in feite het door hem voorgestelde boek zijn. Over het moment waarop ik zijn eventuele antwoord op mijn brief zou kunnen verwachten, liet hij mij bij die gelegenheid op gelijke wijze in het onzekere. Toen hij zich, nadat wij al van elkaar afscheid hadden genomen, reeds aan het verwijderen was, riep ik hem nog achterna, dat ik echt wel begreep, dat hij in feite hetzelfde aan het doen was als ik, of omgekeerd.
In verband met een aanstaand debat over de morele ijkpunten voor de generatie geboren tussen 1970 en 1980 in De Balie te Amsterdam, wijdden Sanderijn Cels en Menno van der Veen in de Volkskrant een beschouwing, “Bij jongeren slaan vergelijkingen met Auschwitz niet meer aan”, aan het morele ijkpunt van de eerste naoorlogse, de zogenaamde babyboom- of protestgeneratie.3[3] Dat ijkpunt duiden zij niet zoals Chris van der Heijden verhullend aan als “de oorlog”, maar zonder omwegen als “de Holocaust”. Met hun artikel zeggen zij dit ijkpunt voorgoed vaarwel om voor die nieuwe generatie ruimte voor een nieuw moreel ijkpunt te scheppen. In een terugblik schetsen zij aan de hand van een paar problematieken die gedurende de laatste decennia van de vorige eeuw gespeeld hebben, en aan de hand van een aantal concrete gebeurtenissen uit die tijd, de uitwerking die dit ijkpunt heeft gehad, vervolgens een aantal van de gebeurtenissen die de teloorgang van dit ijkpunt hebben gemarkeerd en acht oorzaken die volgens hen de teloorgang verklaren.
Die decennia vormden de periode “waarin een verwijzing naar de Holocaust de alles overstijgende inbreng in de debatten was”: “Wie zich in een maatschappelijke discussie beriep op de Holocaust, had het gelijk aan zijn kant.” Immers: “De genocide had onaantastbare normen voortgebracht: geen onderscheid maken tussen groepen mensen – noch categoriseren, noch discrimineren – en het beschermen van elk menselijk leven tegen de massa en de overheid. Die normen stonden buiten kijf, want we voelden allemaal wat ze beoogden: het afwenden van het absolute kwaad.” (vet RB) Wat die normen beoogden” is dus exact hetzelfde als de imperatief: “zo moet het en zo mag het nooit meer.” En “het absolute kwaad” is de holocaust. Die “onaantastbare normen” waren hetzelfde als ‘de codex van Bleich’, die overigens gedetailleerder is. De term “het absolute kwaad” bewijst dat ‘de Holocaust’ in het bewustzijn der Nederlanders van die periode behalve een vanzelfsprekend, maar liefst een metafysisch, want absoluut gegeven was, dat dus kennelijk niet voor nadere critische beschouwing in aanmerking kwam. Het was daarmee het fundament van wat ik als het toen heersende ‘goed-fout paradigma’ aanduid. Dat verklaart, waarom, zoals beide auteurs constateren, de codex van Bleich of, zoals zij het aanduiden, “de normen die uit de Holocaust zijn voortgekomen” “principieel van aard” waren.
De uitwerking die het ijkpunt heeft gehad, lijkt in hun beschrijving van nogal onschuldige aard: wat dat betreft hoeven we op dat oude ijkpunt heus niet terug te komen. Laten we ons liever op de toekomst richten. Immers: “Er breekt een nieuw moreel tijdperk aan: een waarin meerdere argumenten op gelijkwaardige basis strijden om de voorrang in het maatschappelijk debat. Verwijzen naar de Holocaust is dan één van de vele rechtvaardigingen waarmee men zijn gelijk tracht te behalen, net als verwijzen naar 11/9 of refereren aan de misdaden van Pol Pot.”
De auteurs houden er met betrekking tot moraal dus een merkwaardig idee op na: de moraal van het nieuwe morele tijdperk zal aan het daglicht treden in de vorm van de rechtvaardiging waarmee men zijn gelijk zal trachten te behalen in het maatschappelijk debat. Moraal bestaat echter uit de richtlijnen aan de hand waarvan het individu zijn handelingen op hun goed-zijn respectievelijk verwerpelijkheid beoordeelt, met name in hun relatie met hun betekenis voor zijn medemensen, niet op het succes dat men er in enig maatschappelijk debat mee zou kunnen behalen. Hoe denken ze bovendien, dat 11/9 en Pol Pot ijkpunten kunnen vormen voor de moraal van het nieuwe morele tijdperk? Die gebeurtenissen liggen zo ver van ons vandaan, dat ze wel onze verontwaardiging en afkeuring kunnen wekken, maar niet geschikt zijn als punt van referentie voor de morele beoordeling van ons dagelijkse handelen, niet als basis voor onze moraal. Het idee van wat moraal is, lijkt bij beide schrijvers ernstig verzwakt. Wellicht onder invloed van de magere moraal van Auschwitz zelf?
Inderdaad: de moraal van Auschwitz is - als ik de zaken juist zie -, wat de medemensen betreft, in zijn uitwerking niet zo onschuldig geweest: zoals gezien heeft hij bijvoorbeeld de identiteit van de Nederlanders tot in haar grondvesten aangetast, heeft hij de oplossing van de problematiek van de immigratie ernstig bemoeilijkt, maar bovenal: die moraal zelf hield, zoals eveneens gezien, de verwerping in van de goede bedoelingen en daarmee van het geweten, en beperkte zich verder tot ideeën en handelingen die met een eventuele herhaling van de holocaust in verband gebracht konden worden. Een magere ethiek, en al helemaal wanneer de functie ervan zich is gaan beperken tot die van het winnende argument in een bepaald soort maatschappelijke en politieke discussies. En dan is er nog de vaak vernielende uitwerking geweest die de moraal van Auschwitz door de erdoor opgewekte onweerstaanbare en grenzenloze schuldgevoelens op de psyche van de collaborateurs en hun nakomelingen heeft gehad. Dat laatste is een aspect van deze moraal, dat, gezien de aard van deze moraal, buiten de gezichtskring van deze moraal valt: het is de blinde vlek in deze moraal.
De auteurs schetsen wel de oorzaken van het teloorgaan van de moraal van Auschwitz, maar het moment van oorsprong van die moraal laten zij in het vage, en daarmee de eventuele kwestie van de aansprakelijkheid voor het ontstaan ervan. “De normen die uit de afschuw over de Holocaust voortkwamen, waren rond 1968 nog onaantastbaar”. Verder gaat hun artikel niet terug in de tijd, daarmee de suggestie wekkend, dat die afschuw en die normen natuurlijk reeds lang voor 1968, ongetwijfeld vanaf het eind van de oorlog een realiteit zijn geweest. Terwijl Victor van Vriesland er in 1954 juist nadrukkelijk op opmerkzaam maakte – ik vermoed terecht - dat de massamoord op de joden bij de Nederlanders geheel in de vergetelheid dreigde te verdwijnen. Alleen had hij toen niet van de gelegenheid gebruik moeten maken om alle collaborateurs, heel misschien op een doodenkele uitzondering na, aansprakelijk voor en medeplichtig aan die massamoord te verklaren, plus hen ervan te beschuldigen, dat zij op dat punt op niets anders zaten te wachten dan op de gelegenheid recidieve te plegen. En met de geschiedschrijving van Presser en De Jong, inclusief de bijbehorende identificatie van NSB'ers met de Duitse nazi's en van dezen met de holocaust, met “het Absolute Kwaad”, is vanaf de zestiger jaren dat beeld van de NSB'ers, en is ook de moraal van Auschwitz in Nederland pas gemeengoed geworden.
Een hypothese zou kunnen zijn, dat de auteurs die oorsprong met opzet in het vage hebben gelaten om daarmee de aansprakelijkheid voor die moraal en wat die heeft aangericht buiten beeld te houden. Een door mij veronderstelde reden tot creatie van de Auschwitz moraal laten zij met hun benadering ongenoemd, namelijk om deze te laten functioneren als middel om een bepaald doel te bereiken, een doel waarop de beide auteurs echter wèl, maar onbewust als volgt attent maken: “Denk aan de steun van de Nederlandse bevolking voor de staat Israël, die jarenlang onvoorwaardelijk was.” Ik heb nog een ander belangrijk punt genoemd, dat De Jong met die moraal beoogd kan hebben en dat in ieder geval werkelijkheid is geworden: de vrijheid en veiligheid die de joden in Nederland volop genieten. Tegen hun aanwezigheid hier heb ik evenmin bezwaar als tegen die van de allochtonen van latere datum en evenmin als tegen mijn eigen aanwezigheid en die van mijn vrouw hier: evenzeer uitstekend geïntegreerde allochtonen van overigens allerminst recente datum.
Het zou kunnen zijn, dat beide auteurs deze beide redenen, die aan de moraal van Auschwitz ten grondslag kunnen hebben gelegen, liever niet alsnog de aandacht zouden zien krijgen - het zou alleen al een ontluistering van die moraal betekenen -, en het daarom liever doen voorkomen, dat die hele moraal als een onschuldige aangelegenheid middels hun artikel met voldoende eer definitief is uitgeluid, immers, zo eindigen zij: “Over een decennium of twee is de Holocaust als moreel ijkpunt waarschijnlijk verdwenen.” Van hen mogen wij met een goed geweten die moraal voorgoed vergeten. Maar ondertussen heeft deze moraal een enorm nadelige uitwerking gehad op de aanpak van belangrijke politieke en culturele ontwikkelingen. Op het ogenblik is men nog steeds met de herstelwerkzaamheden bezig.
Auschwitz, zonder omwegen als zodanig aangeduid, was in een morele orde die nu op zijn eind loopt, dus het morele ijkpunt, dat kennelijk in de maatschappelijke debatten eerder gebruikt werd als argument om die met gegarandeerd succes in het eigen voordeel te beslissen dan dat het als criterium diende voor het beoordelen van het morele karakter van het eigen handelen. Dat het argument als zodanig gebruikt werd, geeft de auteurs geen aanleiding tot critiek of instemming; zij constateren slechts, dat het argument snel aan effectiviteit inboet en over twintig jaar van tafel zal zijn.
In de wereld om ons heen zal moeilijk een feit te vinden zijn dat zò goed als fundament en als ijkpunt voor een ethiek kan functioneren als de moord op zes miljoen joden dat heeft gedaan. Zo'n ander fundament zou dan bovendien iets moeten zijn, dat op dit moment reeds als een even evident en niet te loochenen feit voor het grijpen zou liggen. Discussie erover in De Balie zou dan ook volkomen overbodig zijn. Tenzij men achteraf van mening is, dat de holocaust toch eigenlijk niet zo’n geschikt moreel ijkpunt is geweest, is het moeilijk te begrijpen hoe mensen die er onvoorwaardelijk in geloofd hebben, zich zo gemakkelijk bij dit adieu kunnen neerleggen. Anet Bleich bijvoorbeeld moest nog niet zo lang geleden van dit adieu niets hebben. Dan moeten zij het geloof erin verloren hebben, maar dat zal het hen des te onmogelijker maken geloof te hechten aan een nieuw ijkpunt van waarschijnlijk heel wat minder gewicht. Zoals 11/9 en Pol Pot bijvoorbeeld. Is er dan eigenlijk nog een ethiek denkbaar?
In de ingekorte versie van de Van der Leeuw-lezing, uitgesproken door Antjie Krog op vrijdag 3 november 2006 in de Martinikerk te Groningen4[4], haalt zij het door Hannah Arendt ingenomen standpunt tegenover de christelijke ethiek aan als reden waarom die ethiek kennelijk ook voor haarzelf heeft afgedaan:
“Hanna Arendt vond het
christendom nutteloos omdat daar ‘de nadruk geheel is verschoven van de zorg
voor de wereld en de verplichtingen die daaraan verbonden zijn, naar de zorg voor
de ziel’ en naar het hiernamaals.”
Krog vat Arendts ethiek dan
als volgt samen:
Maar hoe komt dit ik te weten wat de juiste keuze is? Arendt merkte op
dat het volgens Socrates beter voor hem was dat de meeste mensen het met hem oneens
waren, dan dat hij zichzelf tegensprak. Socrates zei dat hij redetwistte met
zichzelf. Hij was twee in één. Arendt herformuleerde dit:
‘Ik ben wel één, maar ook twee-in-één en er kan vrede of onvrede met
het ik bestaan.. maar ik kan niet ontkomen aan mezelf... als ik onrecht pleeg, ben ik gedoemd in ondraaglijke intimiteit met een
onrechtpleger samen te leven.’ (vet RB)
Volgens Arendt was het gesprek met het ik het begin
van het denken en weten waardoor een morele entiteit mogelijk zou worden. Ze
omschreef de oorsprong van het gedrag van Adolf Eichmann als ‘een merkwaardig,
heel authentiek onvermogen om na te denken.’”
De kenmerken van Arendts ethiek zijn dus: het ik
neemt er de centrale plaats in in en dit ik vindt het ijkpunt voor zijn
handelen in zichzelf. Dit laatste in volstrekte tegenstelling tot de ethiek van
De Jong en degenen die het ijkpunt van een nieuwe ethiek in 11/9 en dergelijke,
dus in zaken buiten zichzelf zoeken. Arendts ethiek lijkt enkel gericht op het
voorkomen van het slechte handelen. Daarbij is het ijkpunt het slechte gevoel,
dat dit slechte handelen mij bezorgt. Voor de rest speelt in deze ethiek het
denken, de ratio een belangrijke rol. Dat is het rationalisme, dat sedert de Griekse denkers uit de tijd van
Socrates als het meest hoogstaande kenmerk van de westerse cultuur wordt
gezien.
Als Hannah Arendt het christendom nutteloos vindt
omdat daar ‘de nadruk geheel is verschoven van de zorg voor de wereld en de
verplichtingen die daaraan verbonden zijn, naar de zorg voor de ziel’, dan is
het echter wel de vraag, of zij het christendom, of liever hetgeen Jezus
leerde, daarbij juist beoordeelde. Volgens Henri Bruning heeft Arendt met die
beoordeling wel gelijk wat betreft het historische christendom, maar niet met
betrekking tot de oorsprong daarvan, dus tot Jezus’ leer. In 1971 heeft hij een
gedeeltelijke proefdruk laten maken van zijn VERBUM HUMANUM Cahier II ‘Celibaat
en medemenselijkheid’5[5], maar
omdat de tekst ergens nog onvoltooid was, is het cahier nooit verschenen. Hoe
zijn visie geheel tegengesteld was aan die van Arendt en Krog laten zijn
volgende uitspraken zien:
“Het wil mij voorkomen dat
er met Jezus - als religieuze gestalte - iets geheel uitzonderlijks heeft
plaatsgevonden. Met Hem wendt de religie - het leven voor Gods aangezicht -
zich in haar handelen naar de aarde, de mens: alle handelen is een handelen
omwille van de mens, bezorgdheid om de mens, de medemens, en dit in zulk een
mate van bijna-volstrektheid dat men ten overstaan van de overige theocentrische
religies kan spreken van een fundamentele, geheel unieke Umwertung van het
religieuze. ( ) Jezus zegt: Als ge Mij
liefhebt, onderhoudt dan wat ik u heb voorgehouden, en wat Hij voorhoudt heeft
voortdurend betrekking op de onderlinge verhouding der mensen. ( ) Deze Umwertung, dit op de mens
gecentreerde, wordt reeds zichtbaar in Jezus' godsbeeld, de daarmee gegeven
verhouding van God tot de mens. ( ) In Jezus
wordt God, die liefde is ( ), gekend en
kenbaar gemaakt als Vader. ( ) Er wordt
( ) de liefdevolle verbondenheid van de
kant van God met de mens mee uitgedrukt, een onbaatzuchtige bezorgdheid om de
mens, zijn schepsel, zijn kind. 7
Jezus' bede: "Uw Rijk
kome, Uw wil geschiede op aarde" is wel de meest rechtstreekse bevestiging
van de met Jezus zich voltrekkende wending der religie naar de aarde, de
Diesseitigkeit van Jezus' opdracht en goddelijke bewogenheid. Zijn verlangen
is dat van de Vader: dat de aarde weer goed en schoon en nieuw wordt en een
vreugde voor de mens, en dat de zijnen deze nieuwe aarde helpen voorbereiden.
Het "onderweg" van de zijnen is een onderweg dáarheen. Hij voert de
mens niet weg van de aarde, Hij voert
hem juist daarin binnen met een geheel nieuwe aardse verbondenheid. ( ) Voor
andere religies is het persoonlijk heil voltooiing en doel der religie, maar
Jezus doorbrak deze begrenzing toen Hij bad: "Uw wil geschiede op
aarde". Met Jezus wordt religie een liefdevolle, strijdbare bezorgdheid om
het lot en de toekomst der aarde.”15
Bruning ziet de kern van Jezus’ ethiek vervat in
Jezus’ uitspraak: “Wat gij dus wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hen.” In
deze ethiek neemt dus ook, evenals bij Arendt, het ik de centrale plaats in,
terwijl ook hier dit ik het ijkpunt voor zijn handelen in zichzelf vindt. Deze
ethiek is echter niet enkel gericht op het voorkómen van slecht handelen, maar
juist op goed, zelfs op beter dan goed handelen. Dat is te danken aan dat
ijkpunt, dat niet bestaat uit de slechte gevoelens waaraan ik na eventueel
slecht handelen te lijden zal hebben, maar alleen maar uit het me er rekenschap
van geven hoe ik zelf behandeld zou willen worden. En ik wil graag goed en
liever nog beter dan dat behandeld worden, dus wanneer dat het oprechte
criterium is voor mijn handelen jegens anderen, dan zal uitgesproken slecht
handelen jegens hen door mij des te sterker afgewezen worden.
Ethiek leek, om betrouwbaar te kunnen zijn, op een
absolute basis te moeten berusten, een absoluut ijkpunt te moeten hebben ter
bepaling van wat goed en wat kwaad is. De christelijke ethiek als een ons door
de Zoon van God onderwezen gedragsleer, leek over een dergelijke toetssteen te
beschikken, maar verloor deze met het teloorgaan van het geloof in de
goddelijkheid van Jezus. Ook de ethiek van De Jong leek een absoluut ijkpunt te
hebben, in zoverre deze minstens beschikte over de kennis van “het absolute
kwaad”. Toch was deze laatste ethiek niet alomvattend, maar beperkt van aard en
bovendien blijkt zij momenteel een aflopende zaak. Daarom is men naarstig op
zoek naar nieuwe ijkpunten en toetsstenen voor het morele handelen. Maar
daarmee schijnt de relativiteit van elk van die nieuwe toetsstenen en van elk
van die toekomstige ethieken bij voorbaat onvermijdelijk.
Het bijzondere van de ethiek van Jezus in deze
context van absoluutheid enerzijds en bodemloos relativisme anderzijds, is dan,
dat zijn ethiek juist het meest subjectieve, het relatiefste van het relatieve,
als toetssteen neemt, namelijk mijn individuele gevoel van wat ik het liefst
wil. Toch is dat merkwaardigerwijs het enige ijkpunt, waaraan ik, zolang ik er
ben, onmogelijk kan ontsnappen.
Als zijn laatste boek heeft Henri Bruning in 1961 in
eigen beheer Vormkracht en onmacht der
religie / missionair christendom6[6]
gepubliceerd. De gehele oplage is in nog bijna intacte vorm in het bezit van
zijn kinderen. In zijn “bij wijze van
inleiding” wijdt hij daarin bijna vijfitg bladzijden onder de kop “het tweede gebod” aan dit
kernpunt van wat Jezus te zeggen had. Het lijkt mij het laatste stadium van
zijn ontwikkeling op religieus gebied te vertegenwoordigen. Over deze toetssteen zegt Bruning daarin :
“toetssteen voor ons
handelen is ( ) dat meest kenbare en onbetwistbare: de wil van de mens
aangaande zichzelf.” Waarna hij verder
gaat: “Ook het oordeel is geheel verlegd naar de mens ( ). En het is van deze
kleine, beschámend kleine, voor allen verstaanbare waarheid (t.w. “Wat gij dus
wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hen”, “Hebt uw naaste lief als uzelf
RB)”, die niets onthult over de werkelijkheid van God en niets over de werkelijkheid
van de mens, dat Jezus zegt: "hierin is heel de Wet en alle profetenwoord"
(Mt. 7, 12), d.w.z.: aan deze kleine waarheid is niets toe te voegen, er is
niets van af te nemen. Zij is leven of dood, verlossing of oordeel. Zij is het
centrum der schepping. "Groter dan dit is geen ander gebod" (Mc. 12,
31).”7[7]
Uit een brief van 22 april 1941
“Hoewel ik, op
gronden, die men niet zoomaar omverkegelen of passeeren kan, antisemiet ben,
behoor ik ook in deze aangelegenheid niet tot degenen die de Joden als een
minderwaardig, door en door vervuild volkje verketteren; ik erken (en
erkende) en bewijs (en bewees) er gaarne geheel de (tragische) grootheid van,
maar niettemin ben en blijf ik, op totaal andere gronden, anti-semiet.”
Met dat “erkende” en “bewees” heeft Bruning hier ongetwijfeld zijn lezing over het Jodenvraagstuk op het oog, door hem in 1936 gehouden voor een Belgisch Dinaso-gehoor. Die lezing heeft vier onderwerpen behandeld: a. Brunings bezwaren tegen de joden, b. zijn idee van een oplossing voor het vraagstuk, c. zijn uiteenzetting over de grootheid en d. over de tragiek van de joden. Alleen a. en b. zijn toen gepubliceerd in de Dinaso-Student.
In 1940 heeft hij in het begin van de bezetting deze
uiteenzetting in verbeterde vorm, maar nu in zijn geheel trachten te publiceren
in de bloemlezing uit zijn politieke geschriften Nieuw Politiek Bewustzijn en wel onder de titel “Het drama der
joden”. Een drietal exemplaren in drukvorm is van deze bundel bewaard gebleven.
De censuur van de bezetter heeft de publicatie ervan onmogelijk gemaakt.
Toen in 1954 met Victor van Vriesland en daarna met De Jong in ons land antisemitisme identiek werd aan instemming met en bereidheid tot deelname aan de massamoord op de joden, is het begrijpelijk, dat Bruning zich niet langer als antisemiet beschouwde.
In Brunings brief uit 1978, waarin hij zijn kinderen de verklaring gaf voor zijn houding tijdens de oorlog, kwam dit aspect niet aan de orde. Maar kennelijk heeft hij er wel over gedacht ook op dit punt helderheid te verschaffen. Er is namelijk een daartoe bestemde concepttekst bewaard gebleven, met herhalingen, die hier volgt.
“En dan nog een
opmerking. Aan antisemitisme heb ik me nooit schuldig gevoeld of schuldig
gemaakt. Het woord "antisemitisme" is trouwens een onjuiste term,
want er zijn meer semietische volken, Sem. volken (dan het joodse) die niet
anti tegenover zich vinden. Ook is het nooit een principieel anti-joodse
gezindheid geweest. Hoe zou 't ook: het joodse volk heeft de boeken van het oude
Testament voortgebracht, een religieuze schepping van de eerste orde (ook voor
de christen) en vervolgens zijn er een aantal joodse schrijvers - Döblin,
Jehuda Halevi, Simone Weil, Kafka, Martin Buber, Franz Rosenzweig, Rosenstoch-Huessy
e.a. en ik zal wel door mij bewonderde schrijvers kennen van wie [ik] niet eens
weet dát ze jood zijn - voor wie ik de grootst mogelijke bewondering heb. Dat
alles levert geen moeilijkheden voor me op. Zelfs niet het feit dat het
christendom door de joden wordt beschouwd als een joodse ketterij. [al het
enkele wonen voor de joden binnen een christelijke cultuur een vernederen[de]
ervaring (noodzaak)] Het probleem ligt elders en werd ook door joodse
schrijvers erkend (o.a. Hannah Ahrend).
En de oplossing die de duitse nazi's eraan gegeven hebben vind ik
afzichtelijk en bijna onvoorstelbaar. Mijn conclusie destijds was een bij
Thomas van Aquino gevonden wet van de joden zelf; vandaag en reeds lang is mijn
conclusie dat men het joodse probleem niet voor de massa (of voor de leeuwen)
kan gooien.
(...)
Ook was het
Verdinaso niet antisemitisch (er zijn nog meer semietische volken dan
de joden en geen mens kwam op het denkbeeld tegen die andere semietische volken
in verzet te komen en als christen blijft men toch altijd weten dat het Oude
Testament dat ontzaglijk document - een semietisch werkstuk is geweest van
semietisch geloven!), het was ook niet anti-joods (er zijn voldoende joodse
schrijvers waarvoor ik de grootste bewondering heb (Döblin, Martin Buber,
Simone Weil, Franz Rosenzweig, Rosenstoch-Huessy e.a.). Het was anti het feit
dat het - meestal liberale/niet orthodoxe - jodendom binnen de cultuur van het
Westen een enorme geldmacht vertegenwoordigde, een economische macht, een groot
deel van de publiciteitsmedia in handen, en met dit alles een enorme invloed
had op de publieke opinie (dat was onder andere ook het verwijt en de onrust
reeds van Dostojewsky, en een van de grieven van Hannah Arendt (zelf jodin).
Het jodendom beschouwde het christendom als een ketterij, dat is geheel
aanvaardbaar, vanuit het jodendom gezien; maar
als de jood zijn geloof verloren heeft en ontworteld is,
wordt hij meestal de vijand van elke vorm van religie en de vijand van de
cultuur die in een religie (i.c. de christelijke) haar oorsprong neemt of nog
in allerlei opzichten door die religie bepaald blijft. ..... Die religie en
cultuur heeft voor hem geen enkele waarde. En het is vaak een vernedering voor
hem temidden van die cultuur te moeten leven. De zionisten (de orthodoxen onder
hen) hebben mij dat voor 't eerst duidelijk gemaakt toen ik las dat zij
terugwilden naar hun land van oorsprong omdat alles van de
europees-christelijke cultuur hen vreemd was: de taal van die volken is niet
onze taal, wij bedienen ons ervan als krukken; wij hebben geen staten, geen
koloniën etc. wij hebben God.
Het racisme is mij altijd vreemd geweest, (...)”
Kennelijk in reactie op een vraag van een van zijn kinderen naar aanleiding van bovengenoemde brief aan zijn kinderen uit 1978 (geen vraag van mij) schreef Bruning:
“Je vroeg me waarom ik, die me dan over niets had te schamen, die
aantijgingen niet rechtzette of (wat het zelfde is) me niet in het openbaar
verdedigde. Ik heb daarop maar een half antwoord gegeven toen ik zei dat de
sfeer de eerste jaren na de oorlog daartoe geen aanleiding gaf: ik kon vrij
publiceren etc.8[8],
men nam dus zonder meer aan dat ik geen schoft of schurk was geweest; en in
besprekingen van na de oorlog verschenen boeken werd dan wel, soms, terloops
betreurd dat ik tijdens de oorlog fout was geweest, maar aan mijn werk werd
alle recht gedaan; men vond wat ik schreef belangrijk, persoonlijk, etc. Als ik
me had willen verdedigen op de manier waarop ik dat in mijn brief aan -- heb
gedaan, dan had ik dat in dié jaren moeten doen, maar daar was geen aanleiding
voor, ik was so wie so geloofwaardig: ik was geaccepteerd. Maar op dit moment,
zo zei ik, zou, nu er al een hele na-oorlogse jeugd is opgegroeid en volwassen
geworden die niet alleen over het duitse nationaalsocialisme maar ook over het
italiaanse fascisme niets anders heeft gehoord dan dat het de meest liederlijke
creatie is door een mensenbrein ooit uitgebroed, een exposé als mijn brief
"volkomen ongeloofwaardig" zijn. Dat zei ik, maar met dat alleen te
zeggen gaf ik maar "een half antwoord". Er is - zo heb ik bij herhaling
ervaren - nog die tweede mogelijkheid die jezelf suggereerde, namelijk dat een
exposé als mijn brief veel zou kunnen rechtzetten of anders gezegd, voor velen
openbarend of onthullend zou kunnen worden. Dat laatste is juist hét probleem,
dé moeilijkheid. Kort gezegd: er mag niets onthuld of aannemelijk gemaakt
worden van wat - na een bepaald moment - als zo vloekwaardig, zo mensonwaardig,
zo mens onterend is voorgesteld en, voor de generatie van nu, de enige
werkelijkheid is geworden, iets van het laagste en liederlijkste allooi - en
dat mag en kan men niet zonder de verwoedste reacties op te roepen bij hen die
er alle belang bij hebben dat het huidige beeld van het "fascisme"
onverminderd blijft voortbestaan. En links is vandaag en reeds lang een enorme
politieke en maatschappelijke macht en enorm invloedrijk, die niet alleen bovengronds
maar niet minder ondergronds werkt.
Dé moeilijkheid is, dat als ik mijzelf verdedig op de wijze van mijn
brief aan --, maar dan openlijk, ik niet alleen mijzelf maar, of ik dat wil of
niet, tegelijk vele anderen openlijk verdedig en dat er een mythe, die links
kost wat kost in stand houdt publiekelijk voor een groot deel weerlegd zou
zijn. Als ik me op die wijze (zoals in mijn brief aan --) had willen
verdedigen, had ik het in die eerste jaren na de oorlog, toen de stemming nog
niet zo verbeten was en ik vrijelijk kon publiceren, moeten doen. Vandaag, nu
er een zo leugenachtige sfeer is ontstaan, zou zulk een publieke weerlegging
of rechtzetting van veel achtergronden onmogelijk zijn zonder de meest verwoede
reactie van links op te roepen en van al degenen die er belang bij hebben dat
die achtergronden hermetisch afgesloten blijven en vandaag zou er niemand meer
zijn die zich de weelde zou kunnen veroorloven het voor me op te nemen, hij zou
meteen kans lopen [op de verdachtmaking RB]
"blijkbaar zelf fascist" te zijn of "fascistische
sympathieën" te hebben.
Laat ik je twee ervaringen meedelen:
Ik heb een keer, op verzoek van de uitgever Bakker, die mijn
"Gezelle, de andere" zou uitgeven, in het openbaar, namelijk in
MAATSTAF, waarvan Bakker uitgever en hoofdredacteur was, mijn houding van
tijdens de oorlog verklaard; het boek was reeds gezet en stond op het punt te
verschijnen. Een dergelijke verklaring [kon] mogelijke opkomende bezwaren
wegnemen, en, zei hij: trouwens als die en die dit of dat zegt, antwoorden wij
dat en dat (m.a.w. we hebben ons antwoord klaar), en die antwoorden waren van
die aard dat ik hem antwoordde of het niet beter zou zijn niet in die modder te
roeren. Maar hij verwachtte niet (waarschijnlijk omdat zijn positie als
uitgever te stevig was en zijn naam of faam als mens geheel onaangevochten) dat
er kabaal zou ontstaan n.a.v. dit boek dat door zijn lector, een neerlandicus
(tijdens de oorlog, net als Bakker, "anti" van onbesproken gedrag),
met enthousiasme was gekeurd. Ik schreef dus mijn artikel voor MAATSTAF, en
Bakker was met het resultaat hogelijk content en liet dat in zijn nogal
overmoedig gesteld bijschrift ook blijken. En aanvankelijk scheen hij gelijk te
krijgen in zijn verwachting. De kranten reageerden sympathiek, ook DE GROENE
AMSTERDAMMER (een weekblad dat je misschien niet kent), een links blad (met
uitstekende medewerkers overigens). - Maar het artikel in DE GROENE AMSTERD.
kreeg een staartje (ik herinner me niet meer als een Redactioneel onderschrift
of in het volgend nummer een behoorlijk vuil naschrift) waarin ik voor niet
minder dan een "gifmenger" werd uitgemaakt en van die aard dat de
recensent van het boek zich genoopt voelde mij te schrijven: U zult wel hebben
begrepen dat dat onderschrift (naschrift) niet van mijn hand is geweest, en dat
het buiten hem om was geplaatst. Bakker, die zo moedig of overmoedig had gezegd
"dan zeggen we dit en dat" (lichten we een ander dekseltje op) reageerde
heel merkwaardig. Hoewel het boek practisch gereed was uitgegeven te worden,
achtte hij het blijkbaar noodzakelijk de uitgave tot een gunstiger moment uit
te stellen. Dat vond ik wel aannemelijk, gezien het naschrift (of onderschrift)
van DE GROENE AMST, maar het verbazingwekkende was dat ik, toen ik eens bij hem
was, te horen kreeg: u zult wel begrijpen dat ik "mijn uitgeverij niet op
het spel kan zetten (= of naar de bliksem wil helpen) voor iemand die tenslotte
toch fout is geweest". Wat voor reden had hij om dat te denken. Op de
Groene na was de ontvangst van mijn stuk in MAATSTAF heel welwillend geweest.
Enige conclusie: ondergrondse machinaties van een machtige groep - links, zoals
ik aannam - die hem bedreigd had hem als uitgever onmogelijk te maken. Daarin
werd ik versterkt toen ik de afrekening ontving voor het mij verschuldigde
honorarium. De oplaag was, tenminste voor een boek waarin zoveel geld was
gestoken, bepaald zeer klein, maar dan (en nu volgen de bijzonderheden van zijn
afrekening): er waren (van die kleine oplaag) 50 recensie-exemplaren
rondgezonden (een volkomen ongerijmd groot aantal), 80 exemplaren waren
onverkoopbare misdrukken geweest (geen enkele uitgever accepteert 80 (zo
kostbare) misdrukken, en geen enkele uitgever laat 80 misdrukken van een voor
hem belangrijke opdracht de deur uit gaan), zelf had ik de gebruikelijke
auteursexemplaren ontvangen, zoveel exemplaren waren verkocht en de rest had
hij als toch onverkoopbaar in de ramschverkoop9[9]
moeten doen (De Slegte) waarvan geen auteursrecht, iets waartoe een uitgever na
zó korte tijd niet overgaat, en zeker niet zonder overleg met de auteur. Ik
herinner me niet meer welk bedrag ik heb ontvangen, maar het was teleurstellend
weinig. Maar waarschijnlijk was die "afrekening" de "goede
noot" waarmee hij zijn bedreigers tot bedaren kon brengen en voor hen een
bevredigende oplossing. Hij kon dan altijd zeggen: op die listige wijze heb ik
gehandeld, en voordeel heeft Bruning er niet of nauwelijks van gehad.
Dat er een groep is die intrigeert en niet wil dat ik nog aan het woord
kom, is niet zomaar een vermoeden. Een (overigens niet bepaald belangrijke)
schrijver met wie ik op goede voet stond en die mijn werk in hoge mate
waardeerde, liet na een uitermate lovende bespreking plotseling niets meer van
zich horen, tenzij een keer met een koel, eigenlijk kribbig briefje, en
tekenend was dat hij zelfs op een later toegezonden "bestelkaart"
(een graadmeter ook voor iemands gezindheid) niet meer reageerde.
En een keer heb ik, enkele jaren geleden, in een brief aan Martin Ros,
directeur van de Arbeiderspers (hij vond dat ik zo goed formuleerde en dat ik
mijn biografie moest schrijven, die hij zeker uitgegeven kon krijgen, en dat ik
dat zeker zou kunnen) iets geschreven waaraan hij de conclusie kon verbinden
dat een verdediging van mijn houding tijdens de oorlog wel eens de verdediging
van vele anderen kon betekenen. Hij had me namelijk bekend dat hij al 'n jaar
of negen bezig was geweest (toen de oorlog uitbrak of precies [was] afgelopen
(ik herinner het me niet meer precies wat hij schreef) - "pieste ik nog in
m'n luiers" schreef hij me eens) het verschijnsel van het fascisme te
bestuderen en dat hij er niet was uitgekomen: met name stond hij voor het probleem
dat ook zo belangrijke integere schrijvers (met een wereldnaam) de zijde van
het fascisme hadden gekozen en nu hadden afgedaan, - wat hij scheen te
betreuren. Ik weet niet of hij van mij een verklaring van dit verschijnsel
verwachtte, maar ik schreef hem terug: men verliest niet álles als men een
politiek ideaal verliest, een schrijver behoudt zijn talent, zijn
scheppingskracht etc. dat nog voldoende verweer of genoeg uithoudingsvermogen
oplevert om de maatschappelijke gevolgen van dat verlies te doorstaan; treuriger
of deerniswekkender is de gewone man er aan toe die in goed vertrouwen het
fascisme heeft gekozen, denkend dat het redding zou brengen, maar geestelijk
geen verweer heeft tegen de ondergang van zijn ideaal, die met die ondergang
álles heeft verloren, lieden die cynisch zijn geworden, keiharde zakenlui,
opportunisten, mensen ook wier huwelijk naar de bliksem is gegaan (tijdens of
tengevolge van een lange internering) etc.; tallozen hebben het volkomen
eerlijk bedoeld, voor talloze eenvoudigen van harte is het fascisme een
volkomen eerlijke keuze geweest, waarvoor toch ook wel enige moed was vereist,
want ook vóor de oorlog was het verzet tegen het f. niet gering. Men kon zijn
baan verliezen
(toevoeging in potlood) M.a.w.:
als ik een aanvaardbare zelfverdediging zou schrijven zou ik ipso facto talloze
anderen verdedigen, en dat zou onder geen beding gedoogd worden. Ik denk dat
die te trekken conclusie een einde heeft gemaakt aan die zo vriendschappelijk
begonnen correspondentie. Dat ook M. Ros in zijn maatschappelijke positie
gewaarschuwd is als hij een autobiografie zou doorzetten. Ik heb dan ook
sedertdien niets meer van hem gehoord.... tot enkele weken geleden toen hij in
de Tijd een artikeltje schreef waarin hij mij en G. Wijdeveld van die
tienderangs schrijvertjes noemde die in Nederland de zijde van het fascisme
hadden gekozen.
Het kan verkeren.”
Henk van Gelre, auteur van een vierdelige serie over Friedrich Nietzsche en van wie enige tijd geleden bovendien is verschenen: Mijn herwaardering van waarden / Een geestelijke autobiografie - met een antwoord aan Nietzsche. Het eindigt met zijn poging een hedendaagse ethiek te formuleren. Lang voor deze boeken was van zijn hand reeds verschenen zijn Nikolas Berdjajew / Een inleiding tot zijn denken / Met een voorwoord van Henri Bruning (over het geweten), las alweer jaren geleden mijn manuscript Henri Bruning / over grootheid / en tragiek / en geweten en kwalificeerde het als een monument door mij voor mijn vader opgericht. Ook was hij bijzonder goed te spreken over mijn daarin betrachte eerlijkheid. Dat oordeel wordt gedeeld door J.G. Gaarlandt, indertijd directeur van uitgeverij Balans die mij op 3 januari 1995 als zijn mening schreef: “Overigens getuigt het manuscript van een volstrekt eerlijke poging Uw vader in een ander licht te zetten dan de geschiedenis heeft gedaan”. Al mijn activiteiten op het onderhavige gebied heeft Van Gelre steeds met levendige belangstelling gevolgd. Maar gelukkig allerminst kritiekloos. Hier volgt onder A tot en met D Van Gelres kritiek op mijn brief aan Blom en wat ik hem daar telkens op te antwoorden heb: het is dus op te vatten als een rechtstreeks langs deze weg tot Van Gelre gerichte uiteenzetting. Zijn teksten beginnen met de aanduiding van de plaats in mijn tekst die hij ter sprake brengt.
Je begint je brief met de vraag:
“Ik heb me afgevraagd hoe ik deze brief aan Blom diende te lezen: als
een feitelijk particuliere brief aan hem, die je op internet gaat zetten, of
als een geschrift dat weliswaar aan Blom gericht is, maar waarmee je toch
vooral ook de internetlezer wilt bereiken. Het grote verschil is daarin gelegen
dat je in het laatste geval teveel als bekend veronderstelt, d.w.z. teveel
slechts in het voorbijgaan behandelt, wat in de voorafgaande geschriften, H.B. over grootheid en tragiek en geweten en Een keitje van David, de kern vormde. Zonder kennis hiervan blijven enkele centrale
stellingen: het streven naar een zo groot mogelijke zelfstandigheid van
Nederland bij een Duitse overwinning en Br.'s verdediging van de joden,
onvoldoende uitgewerkt en niet overtuigend. Tenzij de lezers ook van de
voorafgaande geschriften kennis hebben genomen. Is dat niet het geval, dan vind
ik bovendien de paragrafen over het anti-nationalisme, Zeeman en Günther Grass
veel te wijdlopig. Deze paragrafen zullen overigens toch aanzienlijk aan kracht
winnen wanneer ze sterk worden ingekort.”
Mijn brief is een open brief aan Blom, waarmee ik dus inderdaad tegelijk zoveel mogelijk lezers wil bereiken. Ik ga er inderdaad van uit dat zij “Een keitje van David” en liefst heel “Henri Bruning vergeten?!” hebben gelezen; het is mogelijk, dat zij ook het eerste hoofdstuk van Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten zullen hebben gelezen, maar dat zou slechts meegenomen zijn. Wat in mijn brief aan Blom te wijdlopig is, kan ik niet meer veranderen, omdat ik deze brief reeds aan hem verzonden heb, en ik daar dus moeilijk zaken uit kan verwijderen. Wel heb ik er nog het een en ander aan toegevoegd, maar daar heb ik Blom van in kennis gesteld. Overigens hebben de aan Zeeman en aan Brunings visie op Jezus gewijde stukken in jouw ogen misschien aan kracht gewonnen door wat ik er in deze “verdere uitwerking van de beschouwingen in de Open Brief nog aan heb toegevoegd.”
“pag. 9, regel 11 onder Conclusies uit A. met betrekking tot Henri Bruning
als tot Anton Mussert.
Het is absurd
Br. met M. te vereenzelvigen. Waar heeft M. “zich op een dergelijk serieuze
wijze rekenschap gegeven van het lot van de joden” en daaraan “de noodzakelijke
actie verbonden”? M. heeft onbetwistbaar naar een zo groot mogelijke zelfstandigheid
van Nederland gestreefd, maar zich al spoedig aan de politiek van de bezetter
aangepast, d.w.z. de joden uit de NSB verwijderd en zich nooit, direct of
indirect, tegen de maatregelen van de bezetter verzet. Al zal hij zich
innerlijk hebben verzet tegen de anti-joodse artikelen in Storm SS en andere
periodieken en geschriften, juist omdat hij zich daar tegen nooit openlijk verzet heeft, kon
hij, en de NSB, met die politiek vereenzelvigd worden door het Nederlandse
volk. Zijn innerlijke afkeer werd pas na de oorlog duidelijk, en dan nog alleen
voor degenen die Meijers biografie of Musserts Nagelaten bekentenissen hebben gelezen.”
Je hebt in ieder geval een uitgesproken positieve kijk op Musserts eigenlijke, innerlijke standpunt: zijn innerlijke verzet, zijn innerlijke afkeer. Daar gaat het natuurlijk om. Dat het Nederlandse volk die niet heeft kunnen zien of er niet van af weet door geen kennis te nemen van de door jou genoemde geschriften, doet wat dat betreft niet ter zake. Het lijkt mij duidelijk, dat, zoals Mussert voor zijn rechters betoogd heeft, hij zijn eigenlijke doelstellingen onder geen voorwaarde mocht openbaren, omdat hij dan door de bezetter meteen terzijde zou zijn geschoven.
Ik heb Bruning niet met Mussert vereenzelvigd. Wanneer het driemanschap Bruning, Voorhoeve, Michel, dat in 1933/'34 tot het Verdinaso was toegetreden, in 1940 gezamenlijk tot de NSB is toegetreden en er voorstander van was, dat alle leden van Verdinaso-Nederland die overstap maakten, dan was dat, omdat zij heil zagen in die politiek van collaboratie van Mussert. Bij Bruning is dat blijkens zijn essay “Het drama der joden” en blijkens zijn activiteiten met betrekking tot de uitgave van Nieuw Politiek Bewustzijn, waarbij Voorhoeve volop en Michel enigszins betrokken is geweest, mede met het oog op het belang van de Nederlandse joden gebeurd.
Wat Mussert betreft: die had kennelijk het volste vertrouwen in dat drietal; Voorhoeve kwam aan het hoofd van de afdeling propaganda te staan. Blijkens de vier bekende exemplaren van Nieuw Politiek Bewustzijn is dat boek, inclusief het essay een uitgave geweest van de uitgeverij van Mussert. Dan is het ofwel zo geweest, dat Mussert van de inhoud van dat boek heeft kennis genomen, wat mij aannemelijk lijkt, en het met de inhoud eens is geweest, of dat hij een dergelijk vertrouwen heeft gehad in Bruning en Voorhoeve, dat hij die vrijelijk hun gang heeft laten gaan en dat hij zich bij voorbaat accoord verklaarde met hun politieke ideeën, wat dan vrijwel op hetzelfde neerkomt. Is dat niet voldoende “noodzakelijke actie”?
Mussert heeft volgens jou “onbetwistbaar naar een zo groot mogelijke zelfstandigheid van Nederland gestreefd, maar zich al spoedig…aangepast.” Maar naar die zelfstandigheid is hij desalniettemin blìjven streven.
Mussert heeft “zich al spoedig…aangepast.” Volgens jou dus niet meteen, maar al spoedig. Mij gaat het steeds om die korte, eerste periode die aan dat “spoedig” vooraf ging. Dat is de periode die verzwegen of weggehoond wordt, de periode waarin hij (en Bruning) gebruik hebben willen maken van de kans die door Seijss-Inquart geboden werd het burgerlijk bestuur in handen te krijgen. Zou dat lukken, dan zou o.a. het lot van de joden in handen van dat bestuur komen te liggen (zoals in Hongarije, Roemenië, Bulgarije, Italië) in plaats van in handen van de bezetter te blijven. Dat zou voor de joden in Nederland ongetwijfeld gunstiger zijn geweest, aangezien Mussert, tegen een deel van zijn aanhang in, openlijk heeft laten blijken dat de NSB niet antisemitisch was.
Blijkt zijn antisemitisme of zijn zwakheid, zoals jij beweert, uit het feit, dat hij de joodse leden van de NSB geroyeerd heeft? In zijn biografie van Mussert schrijft Jan Meyers: “Begin oktober bezweek hij voor de druk; de joodse kameraden werden uit de beweging gestoten. 'Vandaag heb ik de slechtste daad van mijn leven gedaan,' zei hij tegen een medewerker. Goede kameraden had hij verloochend, maar als hij eenmaal aan de macht was, maakte hij het weer goed: dan mochten ze weer lid worden, schreef hij een jaar later aan een wegens haar joodse bloed geroyeerd kameraadske”. ‘Tot op zekere hoogte ben ik dus ontrouw geworden aan mijn eigen joden,’ zei hij na de oorlog, ‘maar het belang van negen miljoen andere Nederlanders woog zwaarder.’10[10] Dat royeren was de actie die nodig was om een verbod van de NSB en daarmee het teloorgaan van de kans om de regering in handen te krijgen te voorkomen, en dus ook van de kans om het voor de joden op te kunnen nemen. Tegenover zijn rechters heeft Mussert dan ook verklaard, dat hij op dit punt consequenter is geweest dan de Nederlandse Unie met de woorden “dat zij in 1941 de consequenties niet genomen hebben, die wij wel namen” (Het proces Mussert p.135). De Unie wilde het ook voor de joden opnemen, weigerde – omdat het van antisemitisme zou getuigen - de joodse leden eruit te zetten en werd verboden. Weg kans. Wilde je het op dat moment voor de joden opnemen, dan moest je de joden juist royeren. Dat was de tactiek van Mussert; dat was consequent zijn met betrekking tot de joden. Henri Bruning heeft in die periode in artikelen de N.U. op het hart gedrukt juist om die reden de joden er wèl uit te zetten. Daarmee gaf hij tevens te kennen, dat, mocht de N.U. van de bezetter dan de macht in handen krijgen en de NSB dus uitgerangeerd worden, hem dat zowel voor Nederland als voor de Nederlandse joden beter leek dan dat beide partijen verboden zouden worden. Die belangen gingen hem boven partij- en eigenbelang. Het feit, dat Mussert de joden onder druk van de bezetter uit de NSB heeft gezet, bewijst bovendien, dat zij, wat hem betreft, lid hadden kunnen blijven.
pag. 10, “De
ware aard van het nationaal-socialisme”.
“Het Nederlandse volk heeft
het nationaal-socialisme met het nazisme in Duitsland geïdentificeerd en waar
openlijk verzet daartegen van andersdenkende NSB-ers in de oorlog niet werd
gehoord, kon het ook moeilijk anders.
Vormde de
jodenhaat de “ware aard” van het nazisme? Dat zegt te weinig. Het was in elk
geval de gezindheid die het nazisme bepaald heeft. De joden waren de
vijanden en iedere jood moest de vijand zijn van iedere ware nationaal socialist.
Daartoe was nodig dat de joden gedemoniseerd werden. De jood werd de
fictieve vijand, die niet slechts (als) de vijand van één groep was, maar van
álle groepen, van alle mensen – (als) de uitbuiter, de demon, die alles op
onnaspeurlijke wijze, ondergrondse wijze vermocht te bewerkstelligen wat slecht
en schandelijk was. “Er bestaat geen waarheid”, aldus Hitler, “noch in morele,
noch in wetenschappelijke zin. Een nieuwe tijd van magische wereldverklaring
breekt aan, een verklaring door de wil en niet door het weten”. Weg met de
hersenen, weg met iedere moraal. In plaats daarvan de mythe, de vervoering, de
daad, de strijd, de macht. Alleen zij waarborgen succes, Wille zur Macht, dat
is de letterlijke zin en inhoud van het leven. Het kwam er niet op aan of de
jood was zoals hij hem voorstelde. Hij had een vijand nodig, een
internationale. Dáár kwam het op aan. Eerst voor alle Duitsers, vervolgens voor
alle mensen. De jood was er door zijn minderheidspositie en overal ter wereld
gediscrimineerd het meest geschikt voor. “Als hij er niet was geweest dan
hadden we hem uit moeten vinden”, heeft Hitler gezegd. “Mijn joden zijn mij een
kostbaar pand, dat ik van democratieën ontvangen heb. De propaganda van het
antisemitisme is het onontbeerlijkste hulpmiddel bij uitnemendheid voor de
verbreiding van onze politieke strijd. Gij zult eens zien hoe wij in korte tijd
de begrippen en maatstaven van de gehele wereld omver zullen werpen, alleen en
uitsluitend met de strijd tegen het jodendom”. Hitler en de fanatieke
antisemieten in zijn gelederen beleefden dit als de verwachting van hun hart:
is eenmaal de gemeenschappelijke vijand gecreëerd, dan wordt de bestaande
politieke orde afgeschaft en de “biologische” politiek ingevoerd. Zij komt
vanzelf tot stand, als de volken maar eerst hun agressie niet tegen elkander
richten, maar zich verenigen tegenover een gemeenschappelijk haatobject, om het
even of dit in de realiteit bestaat of slechts als fantoom. Voorwaarde is
alleen dat het realiteit gegeven wordt.
De jood was
voor Hitler de vijand, in feite de enige, buiten wie er geen vijand
bestond. Bekend is Hitlers steeds weer in Mein Kampf herhaald
denkbeeld van de “Konzentration auf einen Gegner”. De aandacht mocht niet
versnipperd worden. Uiteenlopende tegenstanders moest het gevoel worden
bijgebracht dat zij tot éénzelfde categorie behoorden. Hitlers recept was dat
van het eenvoudige parool. Een programma dat succes wilde hebben moest voor
alles simpel zijn. “Slechts op deze wijze is een volk tot grote prestaties in
staat”. (Mein Kampf) De joodse vijand was niet een vijand als Engeland, Rusland
of Amerika, maar de enige, alle andere tegenstanders inspirerende demon. Hij alleen
joeg de mensen in de oorlog, welke oorlog er niet zou wezen als hij er niet
was.
Ik ga hier wat
uitvoeriger op in omdat je er blijk van geeft weinig lectuur over Hitler en het
Duitse antisemitisme gelezen te hebben, wat je tot een gemakkelijke prooi maakt
van degenen die hiervan een grondiger kennis hebben. Ik denk hier aan de boeken
van Joachim Fest, in het bijzonder aan
diens Hitlerbiografie, aan de uit twee delen bestaande biografie van Ian
Kershaw (welke ik drie keer heb gelezen) en aan de studies van Werner Maser,
Sebastian Haffner, Eugen Kogon e.d..
Wat mijn (on)belezenheid betreft, daar heb je gelijk in. Dat heb ik in mijn voorwoord tot Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten reeds verantwoord. Al die litteratuur en nog veel meer zou ik natuurlijk moeten hebben doorgewerkt om een algemeen beeld van de oorlog in Nederland te schetsen (of alleen maar van het begin van die oorlog) en in dat beeld de paar nieuwe gegevens, de paar nieuwe feiten waarover ik beschik, te verwerken en ze hun plaats te geven. In dat voorwoord schreef ik dienaangaande:
“Het schetsen
van een dergelijke achtergrond is ook om de volgende reden een probleem.
Brunings motieven en het eruit voortgevloeide handelen in oorlogstijd leveren
gegevens op die van het gangbare beeld afwijken en in het gangbare beeld niet
te plaatsen zijn. Dergelijke gegevens zijn niet verwerkt in dat beeld. Met het
schetsen van dat beeld als achtergrond zou Brunings gedachtengang er niet
begrijpelijker op worden. Het zal zaak zijn, aan de hand van een uitgebreide
weergave, zich eerst een goed beeld te vormen van Brunings motieven en
politieke handelen. Gezien de ruimschoots aanwezige documentatie is dit in het
geval Bruning geen probleem. Er zullen er trouwens wel meer geweest zijn aan
wier politieke keuze en handelen tijdens de oorlog overeenkomstige, maar niet
schriftelijk bewaarde motieven ten grondslag hebben gelegen. Via Bruning zou
ook voor hun motieven wellicht begrip - of natuurlijk des te beter onderbouwd
onbegrip - kunnen ontstaan. Tevens is dan na te gaan, of dat aanleiding geeft
in het gangbare beeld correcties aan te brengen. Een bij voorbaat gecorrigeerd
beeld als achtergrondinformatie in een inleidend hoofdstuk, zou waarschijnlijk
alleen maar vreemd en ongeloofwaardig overkomen.”
Al jaren geleden heb ik Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten aan Pierre H. Dubois ter beoordeling aangeboden. Ik schreef hem toen:
'Bij lezing
zult U wel constateren, in hoeverre ik de tekst 'als historicus' geschreven
heb; met name blijkt het uit mijn voorwoord. Het komt er vooral op neer, dat ik
materiaal in de openbaarheid breng dat het vertrouwde beeld van de verhoudingen
tijdens de oorlog, met name wat betreft degenen die 'fout' zijn geweest, op losse
schroeven zet. Op bestaande literatuur ga ik daarbij niet in, behalve even in
het laatste hoofdstuk. Wanneer ik deze materie als vakhistoricus had willen
verwerken en publiceren, zou ik er nog jaren mee bezig zijn geweest, zo ik het
al ooit zou hebben voltooid. Maar ik ben geen historicus con amore. Het
belangrijkste is misschien, dat uit die brieven en documenten mijn vader
vanzelf naar voren komt als een mens zoals men er zich niet gemakkelijk een kan
indenken en van wie men zonder deze documentatie waarschijnlijk ook geen idee
zou hebben gehad. Het geschrift is meer essayistisch-polemisch van aard dan historisch-wetenschappelijk'.
Het zijn maar een paar nieuwe gegevens waarover ik dank zij mijn vader beschik, maar die vormen mijns inziens een voldoende stevig keitje om er het bestaande en diep ingeheide beeld van De Jong mee aan gruzelementen te gooien.
Heel het beeld dat je hier van het Duitse nazisme schetst maakt alleen maar evidenter, hoe terecht Mussert en Bruning, in de zekerheid van een Duitse overwinning, zowel wat het belang van de joden als van Nederland betreft zich uit alle macht die Nederlandse zelfstandigheid ten doel hebben gesteld. Het moge dan een strohalm zijn geweest, maar wie zou niet in ieder geval de strohalm grijpen, wanneer die het enige alternatief is voor het onmiddellijk in de peilloze afgrond storten?. Een woord, dat al gauw gebruikt wordt om een standpunt als dat van Bruning mee te be- en veroordelen is “naïef”. Daarmee wordt de discussie gesmoord en het ontslaat degene die het uitspreekt van de verplichting met concrete argumenten op tafel te komen. Het is een vorm van geestelijke armoede of geestelijke luiheid of het wijst op een gebrek aan dergelijke argumenten.
Maar nu het andere punt van “de ware aard” van het nationaalsocialisme. Jij schrijft daarover: “Vormde de jodenhaat ‘de ware aard’ van het nazisme? Dat zegt te weinig. Het was in elk geval de gezindheid die het nazisme bepaald heeft.”
Waarom zegt dat te weinig? Wanneer jodenhaat (inclusief natuurlijk waarop deze haat, zoals de geschiedenis onomstotelijk heeft bewezen ‘van nature’, onvermijdelijk, uitloopt) “de ware aard” is van het nationaalsocialisme, wat valt er over het nazisme dan nog aan wezenlijkers te zeggen? Daarmee is met één woord alles gezegd.
Maar iets anders. In jouw tegenwerping verander je “de ware aard” in de gauwigheid in “de gezindheid die het nazisme bepaald heeft”. Ik haalde De Jong als volgt aan: “Nergens heeft het nationaal-socialisme zijn ware aard (curs. RB) duidelijker getoond dan in de Jodenvervolging.11[11]” Bovendien had hij het in datzelfde verband ook nog over “de ware gezindheid” (curs. RB) van de massa van het Nederlandse volk. Mij gaat het juist om dat tweemaal gebruikte woordje ware. Daarmee verhief De Jong zijn aparte en speciale beschouwing, door hem gewijd aan de Februaristaking, van het historische naar het metafysische vlak.12[12] Over “de ware aard” van iets kan een filosoof die zich op dat niveau beweegt, zich misschien uitlaten. Dan moet hij om te beginnen vaststellen of “het nationaalsocialisme” bestaat, en zo ja, of het dan een aard heeft en nog wel een “ware”. De Jong stapt hier over geen gering aantal filosofische vragen heen. Volgens mij bestaat iets als “het nationaalsocialisme” niet, evenmin trouwens als bijvoorbeeld “de wetenschap” of “de katholieke kerk”, “de democratie” enzovoorts enzovoorts. Dat zijn abstracte begrippen die geen betrekking hebben op een concreet bestaand iets. Er zijn alleen maar mensen, individuen, die zich als het goed is op een bepaalde manier met een bepaalde activiteit bezighouden, een wetenschappelijke activiteit bijvoorbeeld, of er van overtuigd zijn iets bepaalds te zijn of iets bepaalds te geloven, katholiek of nationaalsocialist bijvoorbeeld. Maar dat “iets bepaalds” is ook weer niet zo buitengewoon ‘bepaald’. Iedere nationaalsocialist heeft weer zijn eigen idee betreffende de inhoud van het nationaalsocialisme als ideologie, een ideologie die ook weer het werk is van een of meer personen, wier ideeën erover ook weer per persoon verschillen. HET nazisme bestaat niet; de “ware aard” ervan ‘um so weniger’. Mijn benadering is dus uitgesproken individualistisch, impliceert de verpulvering van heel wat van dergelijke abstracte ideeën. Het grote voordeel ervan is, dat het het tegenovergestelde is van generaliseren.
Door de joden een ware aard toe te dichten, schoor Hitler alle joden over een kam, generaliseerde en stigmatiseerde hij op de grootste schaal en produceerde hij, zoals jij het beschrijft, een formidabele mythe. Door het nationaalsocialisme een ‘ware aard’ toe te dichten (en de Nederlanders een ‘ware gezindheid’), generaliseerde De Jong op overeenkomstige wijze en heeft ook hij een mythe in het leven geroepen, een mythe die als het ‘goed-fout paradigma’ ons land een paar decennia in de ban heeft gehad. Daar zijn de collaborateurs het slachtoffer van geworden.
Het recente boek van Chris van der Heijden: Joodse NSB'ers - De vergeten geschiedenis van Villa Boechina in Doetinchem bevat een, in de herfst van 2004 opgedoken document. Dit had als titel: ‘ter herinnering aangeboden aan Jan Brugman, conciërge-menagemeester en administrateur van het Joodsch Tehuis te Doetinchem, januari-1943-mei’.13[13] In zijn bespreking van het boek onder de kop “Kameraden, zijn wij antisemieten? / Volgens Van der Heijden was de relatie tussen joden en NSB zo slecht nog niet” heeft Bart van der Boom nagelaten van deze publicatie melding te maken.
Van der Heijden, schrijft hij, heeft zijn boekje gepubliceerd om uiting te geven
“aan zijn
overtuiging dat de geschiedenis van de ‘Mussertjoden’ tot nu opzettelijk
verzwegen is omdat het niet past in ‘het
klassieke verhaal’ van de oorlog. Dat klassieke verhaal versimpelt de uiterst
complexe bezettingsjaren tot een overzichtelijk conflict tussen goed en fout,
schildert de NSB af als door en door antisemitisch en heeft dus geen plek voor
joodse NSB'ers en een fascistenleider die joden beschermde.” (vet RB)
Van der Boom heeft een gegrond bezwaar tegen deze voorstelling van zaken:
“Wie echter Het
Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van Loe de Jong er bij
pakt - het werk dat Van der Heijden in zijn geruchtmakende Grijs verleden
(2001) afschilderde als het klassieke verhaal bij uitstek - vindt daar de
joodse NSB'ers, de door Mussert beschermde joden en zelfs hun verblijf in
Doetinchem keurig vermeld. In het voorbijgaan weliswaar, maar in Villa Boechina
verbleven dan ook slechts tien joden, gedurende krap drie maanden, waarna ze
alsnog gedeporteerd werden.”
Volgens Van der Boom is Van der Heijden inmiddels dan ook moeten terugkomen van zijn voorstelling van De Jongs standaardwerk als het klassieke verhaal:
“Inderdaad,
zegt Van der Heijden, voor het klassieke verhaal moet je bij nader inzien niet
bij De Jong zijn - blijkbaar heeft hij zich de kritiek dat Grijs verleden van
De Jong een karikatuur maakte, alsnog aangetrokken. Het échte klassieke
verhaal, zegt hij nu, vind je bij de media en de populariserende
geschiedschrijving. Misschien is dat zo, maar dan zouden een paar voorbeelden
toch niet misstaan. Bij gebrek daaraan blijft het vermoeden hangen dat Van der
Heijden tegen een zelf gefiguurzaagde molen vecht.”
Maar mijn paar citaten uit Het Koninkrijk van De Jong betreffende ware aard en ware gezindheid plus het hele verhaal over de Februaristaking waarin zij voorkomen en waarvan zij de essentie uitmaken, bewijzen, dat De Jong in zijn hele geschiedschrijving de oorlog wat ons land betreft op een metafysisch plan plaatst, waar het Absolute Kwaad van de nazi's met inbegrip van de NSB'ers slaags is met het Absoluut Goede van de ware gezindheid van de grote massa van de Nederlandse bevolking en waar dat Absoluut Goede op magistrale wijze triomfeert.
Dit soort kritiek is trouwens al tien jaar voor ik die in mijn Henri Bruning / Over grootheid en tragiek uitte, door H.W. Klein in Het Parool van 27 maart op De Jong uitgeoefend. En nu niet op basis van die twee door mij gegeven citaten, maar op basis van wat De Jong naar eigen zeggen zelf met heel zijn magnum opus beoogd zou hebben. Dat vormt een niet te verbeteren bevestiging van de conclusie die ik uit die twee citaten getrokken heb:
“Maar De Jongs oogmerken reiken wel degelijk verder. Hij noemde het
namelijk ‘een moreel belang het nageslacht een gezaghebbend beeld van de
oorlogstijd na te laten’. Waarom? Omdat ‘het Geschiedwerk’ ( ) ‘een
scherp-omlijnd, gedetailleerd beeld geeft, hoe het Nederlandse volk [...]
reageerde op een van die beproevingen waarin volkeren, gelijk ook mensen, hun ware aard tonen.’” (vet RB)
Klein toonde zijn scepsis aldus:
“Zo blijkt, naar de mening van Lou de Jong zelf, de geschiedschrijving
van zes oorlogsjaren dus inderdaad voldoende om de ‘ware aard’ van het
Nederlandse volk in het daglicht te stellen. Gezien de reacties van het
Nederlandse volk op zijn werk, gezien ook het grote gezag dat hij zich daardoor
in de publieke opinie heeft verworven, schijnt hij nog gelijk te hebben
gekregen ook.
Zo is het intussen niet. Zijn opvatting is om te beginnen zinledig. Mij
althans ontgaat het wat de ware - of voor mijn part; onware - aard van mensen
of volkeren wel is. En gesteld al dat er zoiets bestaat: wordt dat dan door de
omstandigheden - zoals oorlogen - boven water gehaald? ”14[14]
“Dat klassieke verhaal versimpelt de uiterst complexe bezettingsjaren tot een overzichtelijk conflict tussen goed en fout”: daar heeft Van der Heijden dus volkomen gelijk mee. Van de zijde van Van der Heijden dus geen kwestie van een gevecht tegen een zelf gefiguurzaagde molen en geen enkele reden om zijn voorstelling van zaken te corrigeren, maar wel weer een mislukte poging van Van der Boom De Jong opnieuw in de luwte te houden. Klein verklaart precies dààrmee, met die door De Jong aan het daglicht gebrachte “ware aard” van het Nederlandse volk, “het grote gezag dat hij zich ( ) in de publieke opinie heeft verworven”, zeg maar: het ontstaan van het goed-fout paradigma. Tegelijkertijd heeft Klein met dezelfde uitspraak de enorme ballon van dat paradigma, in de tijd dat dit zijn hoogconjunctuur beleefde, in feite toen reeds op zijn zwakke plek doorgeprikt. Kleins geluid is evenwel, kennelijk uiterst effectief, doodgezwegen kunnen worden, zelfs al was het voor het nageslacht vastgelegd in het laatste deel van Het Koninkrijk. In dat deel is dat - dank zij De Jongs openheid voor andere meningen - met veel andere kritiek op De Jongs geschiedschrijving gebeurd. De Jong was tegen de tijd van het verschijnen van dat deel zo onkwetsbaar, dat hij zich dit als opperste blijk van objectiviteit zonder angst kon veroorloven: ‘gezien het grote gezag dat hij zich in de publieke opinie had verworven’ oftewel dank zij het feit , dat hij erin geslaagd was het paradigmatische idee te doen postvatten, dat de oorlog identiek is aan Auschwitz en Auschwitz aan het Absolute Kwaad. Daardoor is dat veertiende deel zo'n schatkamer, waar jij, Henk, mij indertijd op attent hebt gemaakt. Daarvoor ben ik je nog steeds erkentelijk.
Chris van der Heijden heeft onlangs ook dat algemene licht waarin de NSB reeds zo lang en nog steeds wordt gezien, nog eens uitvoerig in NRC Handelsblad aan de orde gesteld in het artikel “Vertel het hele verhaal van de NSB en betrek dus ook de NSB erbij”15[15]. In tegenstelling tot hetgeen Van der Boom beweert, geeft Van der Heijden De Jong - “hij is en blijft de gigant van de Tweede Wereldoorlog” - alle respect en eer: “Loe de Jong heeft alle aspecten van de oorlog uitvoerig behandeld - dit aspect dus ook”, inderdaad inclusief Villa Boechina. Wat kan hij dan nog op De Jong tegen hebben? Het volgende:
“Echter, deze
en dergelijke feiten steken schril af bij een veel belangrijker feit: dat de
Tweede Wereldoorlog ondanks Pim, Theo en de wereldwijde ‘botsing tussen
beschavingen’ altijd nog de meest cruciale gebeurtenis in de recente
Nederlandse geschiedenis is, maar nog altijd zeer eenzijdig belicht wordt, dat
wil zeggen: zelden of nooit beschreven vanuit een ander perspectief dan het klassieke waarvoor De Jong model
staat, laat staan vanuit het perspectief van het half miljoen Nederlanders dat
destijds op de een of andere manier met de Duitsers heeft samengewerkt. Over de
oorlog zijn duizenden boeken geschreven en ontelbare radio- en tv-programma's
gemaakt, maar daarin staat bijna altijd weer hetzelfde, inderdaad aangrijpende
verhaal: van de laffe overval, de nog veel laffere moord op de joden, het
verzet, de honger, de bevrijding.
( )
Volgens hoogste
schattingen zouden destijds honderdduizend Nederlanders op een of andere manier
aan het verzet hebben deelgenomen. Volgens de laagste schattingen zouden
evenveel Nederlanders zwaar gecollaboreerd hebben. Over tientallen, zo niet
honderden vertegenwoordigers van de eerste groep zijn boeken en artikelen
geschreven, tentoonstellingen georganiseerd, lezingen gehouden. Ook heeft bijna
elke verzetsgroep in de loop van de tijd wel z'n historicus gevonden - dit
alles veelal tot meerdere glorie van het collectief geheugen. Bij de
vertegenwoordigers van de tweede groep is, zoals gezegd, ongeveer het
tegenovergestelde het geval. Geen wonder dat het beeld van Nederland en de
Nederlanders tijdens de oorlog onevenwichtig is.”
In het vervolg van zijn artikel vergeet Van der Heijden volgens mij rekening te houden met de kwalitatieve breuk die De Jong (voorafgegaan door Van Vriesland) in de geschiedschrijving van de oorlog met zijn paradigmaconstructie heeft teweeggebracht. In het perspectief van het goed-foutparadigma is de tweede groep, die van de collaborateurs, niet slechts ‘onevenwichtig belicht’, maar tot en met gedemoniseerd, tot moordzuchtige nazistische monsters, die - gezien hun nazistische aard - niets anders gewild kunnen hebben dan alle joden uitroeien. In het begin van mijn Open brief aan Blom heb ik dat met betrekking tot mijn vader met citaten aangetoond. Er mogen heel wat mensen in Nederland blij zijn, dat wij hier geen eerwraak kennen. Ik zou het er maar druk mee hebben gehad.
Zoals je nu wel duidelijk zal zijn, gaat het mij dus niet om het onmetelijke aantal gegevens waaruit De Jong zijn geschiedwerk heeft opgebouwd - voor mij is hij ook nog altijd de gigant van de Tweede Wereldoorlog - maar het gaat mij om dat paradigmatische goed-fout licht waarin hij zijn beeld geplaatst heeft. Daarom draait het er bij mij niet om zijn werk op de feitelijke details te weerleggen, maar alleen de onhoudbaarheid van zijn metafysische zwart-wit tegenstelling aan te tonen. Anders dan Van der Heijden en Klein, houd ik echter bovendien rekening met het feit, dat De Jong met die zeer specifieke belichting van zijn onderwerp, wel degelijk iets anders dan een zo objectief mogelijke geschiedschrijving op het oog heeft gehad en dat paradigma met opzet in het leven heeft geroepen. Het hoeft allerminst te verwonderen, wanneer een gigantisch angstgevoel hem beheerst heeft, en hij het gevaar daardoor met het verkeerde middel heeft trachten te bezweren. Overigens acht ik het geenszins uitgesloten, dat Van der Heijden het volledig met mij eens is, maar dat hij zich er wel voor gehoed heeft, daarvan schriftelijk kennis te geven. Met zijn Grijs verleden heeft hij ‘als kind van’ “waartoe ikzelf ook behoor” - zoals hij zich in zijn artikel kenbaar maakt - de wind al zodanig van voren gekregen, dat hij, als hij dat van te voren geweten had, naar zijn zeggen waarschijnlijk niet aan het schrijven en publiceren van dat werk begonnen zou zijn; had hij te kennen gegeven er een standpunt als het mijne op na te houden, wat had hij dan over zich heen gekregen?16[16]
Terugblikkend op zijn magnum opus schreef De Jong:
“Tenslotte wil ik opmerken dat ik mij ervan bewust ben, een werk te
hebben geschreven waaraan, hoezeer ik er ook naar heb gestreefd fair te
blijven, persoonlijke opvattingen ten grondslag liggen ( ) en dat de
mogelijkheid blijft bestaan om het in mijn werk geschetste totaalbeeld in
andere belichtingen te plaatsen.
Voor mij is dit werk een eindpunt - niet voor de geschiedschrijving.”17[17]
Fair is De Jong niet geweest, omdat hij aan de motieven van hen die fout zijn geweest geen aandacht heeft besteed18[18]; aan een objectieve geschiedschrijving moeten volgens mij bovendien zo min mogelijk persoonlijke opvattingen ten grondslag liggen. Vreemd is, dat volgens De Jong de mogelijkheid blijft bestaan het door hem geschetste totaalbeeld in een andere belichting te plaatsen; er valt volgens hem aan het beeld zelf dus feìtelijk niets te corrigeren. En waarom zou hij er trouwens behoefte aan hebben gehad het uit de concrete gegevens opgebouwde totaalbeeld überhaupt in een bepaalde belichting te plaatsen? Die belichting bestaat dan kennelijk niet uit de concrete gegevens. Waar kan die belichting dan uit bestaan? Dan moet hij daarmee wel die mythische kant van zijn geschiedschrijving op het oog hebben gehad. Dat zou dan betekenen, dat ik zijn geschiedbeeld niet in een àndere belichting plaats, maar dat ik er mijn bijdrage aan heb geleverd die spookachtige belichting eindelijk eens uit te schakelen. Of die belichting uit te gooien, met mijn Keitje.
“Of je Ernst
Voorhoeve in één adem met Bruning kunt noemen, weet ik niet. Ik ken hoegenaamd
geen uitspraken van hem over de joden tijdens de oorlog. Bij Michel heb ik wel
enige reserves die gebaseerd zijn op zijn theorie dat Jezus geen jood zou zijn
geweest (zie ook Venema De Harde Kern, p.272) en zijn contacten met
SS-ers in Berlijn (id.299). Kennis van die teksten maakt het moeilijk jouw
pleidooi voor hem als verdediger van de joden te geloven.”
Je hebt gelijk, Henk, voor Michel en Voorhoeve heb ik geen concrete bewijzen, behalve dan de op het NIOD berustende briefwisseling tussen Bruning en Voorhoeve over de moeilijkheden bij de publicatie van Nieuw Politiek Bewustzijn, met name veroorzaakt door het hoofdstuk “het drama der joden”.
Bij die Venema rispt bij mij een gevoel van woede op, wanneer ik er weer aan denk, dat hij schreef: “.. Michel. Deze was in feite een gestoord mens, daar waren zij die hem na de oorlog moesten beoordelen, het eigenlijk wel over eens” en hoe hij dan ten bewijze daarvan een halve bladzijde lang citeert uit de psychiatrische rapporten van de Nijmeegse zenuwarts Ligterink en de psychiater Prick. 19[19] Mocht hij überhaupt uit die, voor de persoon Michel vernietigende, en waarschijnlijk toch onder het beroepsgeheim vallende rapporten citeren? Had Venema zo weinig benul van de toestand in die jaren, dat hij niet beseft heeft, dat Hermine Michel, zijn vrouw, die tijdens de oorlog de nodige onderduikers gehuisvest heeft, ervoor gezorgd heeft, dat Ligterink dat rapport heeft geschreven op haar verzoek om haar man voor een zware straf te behoeden bij zijn behandeling voor het tribunaal, waar, in strijd met de rechtvaardigheid, met eventuele motieven geen enkele rekening werd gehouden? Zie Mussert wat dat laatste betreft. En Henri Bruning. De getuigen die het tijdens de behandeling van Brunings zaak voor het tribunaal hebben opgenomen, gooiden het vrijwel allemaal over de boeg van een gederailleerde gewetensvolheid. Zijn karakteristiek van de persoon Bruning kon De Jong in Het Koninkrijk dan ook beginnen met het citeren van de daarvoor kenmerkende uitspraak van Pieter van der Meer de Walcheren: “Bruning was een talentvol schrijver en dichter, een man van 'verbeten, hoewel misvormde eerlijkheid.”20[20] Alleen Anton van Duinkerken zocht het in Brunings absurde grootheidsverlangen. Bruning zelf is door deze getuigenissen psychisch helemaal van zijn stuk geraakt. Hij kon zichzelf in deze schilderingen van zijn persoon, in dit Michelin-wezen- “terwijl mijn psychisch geval (datgene waarover men in feite niets wéét) tot een enorm gezwel werd, tot een Michelin-wezen van schrikbarende afmetingen uitdijdde” -, niet herkennen. Over de verdediging tijdens de behandeling van zijn zaak voor de Centrale Ereraad is hij daarentegen altijd buitengewoon content geweest: voor hem getuigden S. Vestdijk, A. Roland Holst, Albert Helman, Pieter van der Meer en Anton van Duinkerken (na door Pieter van der Meer daarover aangesproken op een al even positieve wijze als de overigen), die allen voor de onmiddellijke opheffing van het tienjarig schrijfverbod waren. Maar zij hadden dan ook unaniem de nadruk gelegd op Brunings integriteit en onkreukbaarheid, dus op de volkomen normaliteit van zijn eerlijkheid. Alleen is de communist Theun de Vries, die samen met Helman voor een aparte zitting was opgeroepen, er, door Bruning laagbijdegrondse schrijversmotieven toe te dichten, in geslaagd hem toch nog met zes jaar schrijfverbod naar huis gestuurd te krijgen.
En om Michel nog verder als een geesteszieke te laten figureren, citeert Venema bovendien uit hetgeen Michel aan Ligterink verteld heeft over de geestestoestand van zijn moeder en van een zus van hem.21[21] Ik heb er maar één woord voor: godgeklaagd, weerzinwekkend. Terwijl ik me nog steeds herinner hoe zij elkaar na zijn terugkeer uit zijn internering voor het buffet in de achterkamer omhelsden.
En waarom moest Venema zo nodig bladzijden lang citeren uit brieven en boeken van Michel, van een volgens hem volslagen gestoord persoon dus? Ten bewijze van diens gestoordheid, zou hij waarschijnlijk gezegd hebben. Maar met stukken van een dergelijk iemand vult een zichzelf respecterend auteur zijn boek toch niet? Volgens mij deed Venema het alleen, omdat hij het een buitengewoon smakelijke vulling, hapklare brokken, voor zijn boek vond.
Ondertussen citeerde Venema daarbij ook een aantal uitspraken van Michel, waarvoor hem kennelijk alle begrip ontbrak, maar die zijn boek een waarde verlenen die hijzelf niet voor mogelijk gehouden zou hebben.
“Laat Rome nu
maar joodsch blijven bidden: Heer, vernietig onze vijanden, verbrandt ze tot
asch en sla ze tot moes. Maar in de religie van Jezus past geen woord joodsch.
( )
Ik heb
jarenlang zooveel wanen moeten weggooien, maar ook zoveel naakte rijkdom mogen
winnen. Wij staan hiermee in Holland zoo alleen, Henri, zoo verschrikkelijk alleen.
En toch niet. Neen, toch niet.
De tijd wordt
rijp.
Maar zeg mij,
wat denk jij ervan? Een mensch moet toch bij iemand te rade gaan, hij moet toch
éenig overleg plegen? Hoe kan ik over dien enormen JEZUS dien de Russen soms
afbeelden als ‘de Engel van den Grooten Raad’, geheel alleen een oordeel vellen
zonder éenigen raad in te winnen? En toch moeten wij dit doen, ja, toch moeten
wij dit doen. (De Brahmanen sporen er mij toe aan, dit begrijpt niemand!)”22[22]
“De wereld zou
er geen haar door veranderen al schreef ik elke dag tien kolommen druks, die
slechts opgestapeld zouden worden bij de andere balen woorden in de
onvervulbare leegte. Neen, dóen. Geen boeken over de restauratie, maar
werkelijk herstellen metterdaad. [De] Jerusalemtempel weer opbouwen in ons
binnenste, want als die wereld opgebouwd is, zal Jehova er weer wonen en met
Hem in ons midden kunnen we de hele wereld bekeren.”23[23]
(Heeft er in de tekst werkelijk ‘Jehova’ gestaan, niet ‘Jezus’? Er zitten
wel meer onzorgvuldigheden in Venema's tekst. RB)
“De tijd wordt rijp.” Zou deze tijd wellicht eindelijk rijp zijn voor dergelijke uitspraken van Michel?
Op de dertig bladzijden (271-301), door Venema vrijwel geheel gevuld met citaten van Michel, is hij er niet in geslaagd ons van hem één antisemitisch citaat voor ogen te toveren. En aangezien Venema Michel de tovenaarsleerling noemt (p.270) en mijn vader de tovenaar en hij mijn vader doet voorkomen als een onverbeterlijke antisemiet, had hij Michel dan toch een erg slechte leerling moeten noemen. Het doet me nog altijd genoegen, dat ik Venema in 1990 met mijn drie NRC-artikelen door een soort herdersmatje in no time van de tafel heb gespeeld. Het zou me niet bevreemden, wanneer dat bij hem heeft meegespeeld in zijn besluit uit het leven te stappen. Mijn grote raadsel is alleen: wat mag hem bewogen hebben, wat is zijn achtergrond geweest bij dit alles? Heeft hij toen reeds de geschiedschrijving van De Jong tegen ondermijning in bescherming willen nemen? Het zou zijn gedrag voor mij enigszins begrijpelijk maken.24[24]
Maar goed. Het driemanschap Bruning-Voorhoeve-Michel: gezamenlijk schreven zij het blad De Christophore vol, gezamenlijk gaven zij daarin uiting aan hun fundamentele kritiek op de kerk, gezamenlijk traden ze toe tot het Verdinaso, gezamenlijk staakten zij hun activiteiten aan de Christophore toen dit door Joris van Severen van hen geëist werd en gezamenlijk traden zij, na het uitbreken van de oorlog toe tot de NSB, terwijl vele Nederlandse dinaso's hen daarin niet gevolgd zijn. Dit kun je allemaal lezen bij Venema en in Het plagiaat van Ewoud Kieft. Hoe Voorhoeve en Michel betrokken zijn geweest bij de pogingen Brunings Nieuw Politiek Bewustzijn met daarin de beschouwing “Het drama der joden” gepubliceerd te krijgen, vind je bij Venema niet vermeld, maar heb je uitvoerig in “Een keitje van David” kunnen lezen. Ewoud Kieft heeft daar uitvoerig naar verwezen in noot 34 bij het hoofdstuk 11 ‘Agonie’.25[25] Die betrokkenheid is voor mij het bewijs met betrekking tot de inhoud van jouw opmerking, al heeft die van Voorhoeve veel meer overtuigingskracht dan die van Michel. Gezien hun grote vriendschap met Bruning en hun betrokkenheid bij wat hij schreef in het algemeen en waarschijnlijk met wat hij in 1940 in Nieuw Politiek Bewustzijn geschreven heeft in het bijzonder, veronderstel ik dat Voorhoeve en Michel het op dit, op dat moment buitengewoon brisante punt, eens zullen zijn geweest. Dat is mijn bewijs waarom je mij verzoekt.
Met alles wat je naar voren brengt over Hitlers fanatische houding tegenover de joden, maak je overigens alleen maar duidelijker, hoe onmogelijk Bruning zich toen met zijn verdediging van de joden gemaakt moet hebben: rijp voor onmiddellijke liquidatie. En Mussert in feite ook, omdat hij een dergelijk, voor nazi's ontoelaatbaar standpunt door zijn uitgeverij wereldkundig wilde laten maken.
Hoe rabiaat anti Voorhoeve tijdens de oorlog geweest is en hoe hij zelfs een breuk tussen Himmler en Mussert heeft veroorzaakt, heb je in Een keitje van David, gebaseerd op een door het NIOD gepubliceerde bronnenuitgave, kunnen lezen.
“pag. 54. Opnieuw, het is absurd alle NSB'ers voor te stellen
als mensen die reeds meteen bij het begin van de oorlog joodse medeburgers
tegen de nazi's hebben willen beschermen. Jij stelt het voor alsof zij a.h.w.
primair lid werden van de NSB met dat doel voor ogen. Het zijn integendeel vaak
NSB-ers geweest (WA-mannen) die reeds vóór de concentratie van joden in
Westerbork, juist zoals de SA dat eerder in Duitsland had gedaan, de joden
tiranniseerden. Een sprekend voorbeeld daarvan vormt het optreden van de WA
eind januari 1941 vóór de Februaristaking. Een groep WA-mannen, die zich op de
Stadhouderskade had verzameld, begaf zich naar het Parkhotel, waar zij
trachtten bordjes aan te brengen met de tekst “Joodse gasten niet gewenst”.
Hetzelfde gebeurde in andere openbare gelegenheden. Andere WA-mannen probeerden
joodse passagiers uit de tram te sleuren. Op de avond van 7 februari werden de
ruiten ingegooid van cafe De Kroon op het Rembrandtplein, welk cafe dikwijls
door joden werd bezocht. De volgende dag kozen zij de Kalverstraat, de Munt, de
Reguliersbreestraat en het Rembrandtplein uit voor hun acties. Het had er alle
schijn van dat de WA de opdracht had de straat te veroveren. Hier en daar
verleende de Duitse politie actieve steun. In het cafe Alcazar op het
Thorbeckepein leidde dit tot hevige vechtpartijen, toen het publiek stoelen en
andere voorwerpen teruggooide. Tegen de avond trokken de WA-mannen naar het
Waterlooplein, in de omgeving waarvan de armste joden woonden. Er werden ook
hier weer ruiten ingegooid, deuren ingetrapt en zelfs met pistolen geschoten.
Enz.
Ik ga hier wat gedetailleerder op in om je duidelijk te maken dat NSB
en WA dikwijls voorop gingen in het maltraiteren van de joden, zodat het
Nederlandse volk niet anders kon dan de NSB met de bezetter vereenzelvigen. Er
zullen heus wel veel NSB-ers geweest zijn, die dit optreden met dezelfde
walging vervulden als de anti-NSB-ers, maar die stem hoorden zij nooit. Ook van
Mussert moest men wel aannemen dat hij met dit gedrag van de WA instemde, want
ook van hem hoorden ze nooit een tegengeluid, wat hij ook niet kón laten horen,
omdat hij onder voortdurende curatele stond. De NSB voorstellen als de
beweging die voor het welzijn van de joden ijverde, is daarom een ongehoorde
gotspe voor vrijwel alle Nederlanders. Denk ook aan de SS-vleugel binnen de
NSB.”
“Opnieuw, het is absurd alle NSB'ers voor te stellen als mensen die reeds meteen bij het begin van de oorlog joodse medeburgers tegen de nazi's hebben willen beschermen.” Ik ben me er niet van bewust dat gedaan te hebben. Maar anderzijds is het even absurd wanneer wij volgens Barnouw, dank zij de geschiedschrijving van De Jong, de NSB “natuurlijk nù neerzetten als zijnde medeverantwoordelijk voor Auschwitz.” Het is zelfs absurd die door jou genoemde WA-mannen - en om welk percentage van de NSB'ers met een dergelijke mentaliteit ging het daarbij eigenlijk? - als zodanig neer te zetten. Die waanwereld heb ik uit de wereld willen helpen door voor sommigen, en niet de onbelangrijksten, het absolute tegendeel aan te tonen.
Heb je trouwens het programma “Andere Tijden” over de NSB gezien? We mogen aannemen, dat dit in gepopulariseerde vorm toch het laatste wetenschappelijke standpunt met betrekking tot deze beweging weergeeft. De NSB zal er zeker niet beter in voorgesteld zijn dan zij volgens de makers geweest is. René Kok van het NIOD en Bart van der Boom gaven er commentaar bij; Dick Woudenberg en Peter Grootheest vertelden als kinderen van NSB'ouders over hun vooroorlogs- en oorlogsverleden. Hans Goedkoop sprak de verbindende teksten. Een vraag van Van der Boom: zouden de Nederlanders voor de oorlog hebben verwacht hoe twintig jaar later de toestand zou zijn: “dat dan de democratie helemaal onbestreden zou zijn”? Met geen mogelijkheid, mocht de kijker concluderen. Het verzet voor de oorlog tegen de NSB kwam ter sprake: verzet van de kerk, van de linkse partijen, van de intellectuelen; de NSB ging tegen de zuilen in, dat wil zeggen “tegen iedereen”.
Of Woudenberg met de antisemitische ideeën werd gehersenspoeld vanuit de NSB werd mij niet duidelijk. Het leek mij aannemelijk, dat het bij hem op dezelfde manier het geval is geweest als bij Grootheest: dat gebeurde tijdens hun verblijf op de Reichssschule in het zuiden van ons land. En wie hadden het daar voor het zeggen? Een Reichsschule van de NSB lijkt mij geen aannemelijke zaak. In dat geval dus niet van NSB-zijde. Woudenberg vertelde dat de teneur met betrekking tot de joden was: “een mensenras wat inferieur was en daarom gemeden moest worden. Ze moesten uit de volksgemeenschap...” en daar werd hij afgebroken door wat Grootheest erover te vertellen had. Maar ik had graag gehoord: Wat hadden ze uit de volksgemeenschap moeten worden? Had men daar liever het woordje “geëxtermineerd” gehoord of iets van dien aard en liever niet iets zoveel minder kwaadaardigs en minder omineus als “verwijderd” of als het door Grootheest elders gebruikte woord “weggetransporteerd”? Grootheest had er iedere dag geleerd, “dat die joden minderwaardige mensen waren, (...) allemaal slechte mensen”. Bart van der Boom memoreerde, dat de NSB vanaf de tweede helft van de dertiger jaren antisemitisch was geworden (het dus kennelijk niet in oorsprong was, anders hadden zij ook geen joodse leden gehad): “dat kun je in de kranten en de cartoons heel goed terugvinden”, maar “wat Mussert betreft is dat allemaal een beetje met een slecht geweten en met tegenzin.” Met deze woorden wordt dus hetgeen jij over Mussert beweert, van die zijde officiëel bevestigd. Daar kunnen ze dus kennelijk niet onderuit; dat kunnen ze niet ontkennen, tenzij ook zij “een beetje met een slecht geweten”. Maar dat doen ze dan ook niet. En dank zij hun geweten of hun historische oprechtheid hebben zij in beeld en geluid laten horen (ik vermoed met de stem van Mussert) en zien: “Zoals een beetje misleide volksgenoten denken: Nationaal Socialisme is niet de haat tegen ander volk en ras, maar de liefde voor eigen volk, bloed en bodem”. Dus ook niet tegen de joden. En ook zag ik op de tv Mussert een vergadering van NSB'ers de vraag voorleggen: “Is de NSB antisemitisch?”, waarop hij duidelijk “Nee!” had willen zeggen of uit het publiek verwachtte te zullen horen, maar in de problemen kwam, omdat hij als antwoord “ja” te horen kreeg. Afgezien van een enkele sneer van, ik meen Kok, waarin hij, zonder concrete feiten te noemen, de NSB van een behoorlijke misdadigheid betichtte, moet de kijker van deze documentaire alles behalve een beeld van uitgesproken bestialiteit van de NSB hebben gekregen. Voor de oorsprong van de NSB zal hij wellicht zelfs begrip hebben gekregen. Door de afkeer van de zuilen misschien zelfs een onverwacht progressief beeld.
De laatste beelden vertonen Woudenberg die op zijn eentje in de bioscoop zijn vader op het scherm ziet, terwijl deze tijdens de oorlog in een toespraak beschrijft hoe ons land een schone toekomst tegemoet gaat. Woudenberg laat zich dan over hem uit met de woorden:
“Wat een lieve man (...), een warm mens.”
Goedkoop geeft dan als slotcommentaar:
“een lieve vader, een warm mens: ruim zestig jaar later gaat daar nog
niets van af. Het zou de indruk kunnen wekken dat Woudenberg en Grootheest
weinig afstand van hun NSB-verleden hebben genomen en nostalgisch terugblikken,
maar neemt u van ons aan: dat is alles behalve waar. Het is alleen op ons
verzoek dat zij ons hun verleden laten zien zonder het te kleuren met hun
kennis achteraf. Dat wilden wij graag want pas dan ga je begrijpen hoe het was
om daar te zìjn. Dat een vader politiek verkeerd kon zitten en persoonlijk toch
een lieve man kon zijn; dat een beweging
politiek verkeerd kon zitten en toch oprechte idealen kon koesteren, die je
nooit meer helemaal loslaten als je erin bent opgegroeid.”
Heeft Goedkoop zich genoodzaakt gevoeld het door de documentaire geschetste betrekkelijk goedmoedige beeld van de NSB met dit commentaar niet al te zeer in strijd te doen zijn met De Jongs gangbare beeld: “Het was of zich door het optreden dier NSB'ers met name na mei '40 opeens midden in het eigen volk een afgrond van verdorvenheid geopend had.”26[26]? Herinnert hij er daarom even aan, dat Woudenberg en Grootheest hun verleden hebben laten zien “zonder het te kleuren met hun kennis achteraf”, wat er de oorzaak van is, dat het er in hun woorden lang niet zo verschrikkelijk uitziet als wij eigenlijk met reden meenden te moeten verwachten? En dat zij heus niet nostalgisch en met weinig afstand op dat verleden terugblikken, maar er wel degelijk, uiteraard in verband met het weerzinwekkende karakter ervan, grootscheeps en vol afkeuring afstand van nemen? En een hoe lieve man de vader ook is geweest en hoe oprecht de idealen, die de NSB gekoesterd heeft: er toch wel even duidelijk geconstateerd moet worden, dat zowel vader als NSB “politiek verkeerd” hebben gezeten?
Desalniettemin komt er uit zijn laatste woorden toch een heel wat positiever beeld van NSB en NSB'ers te voorschijn dan het paradigmatische goed-fout beeld. Een NSB'er die een lieve man en een lieve vader is geweest: aan een dergelijke iemand kan toch moeilijk die afgrondelijke stank van verdorvenheid gekleefd hebben? En uit die afgrond van verdorvenheid kunnen toch onmogelijk “oprechte idealen” zijn uitgebraakt?
“Zonder het te kleuren met hun kennis achteraf”: ontbrak dat kleurtje van de kennis achteraf werkelijk geheel? Nee, want hetgeen Woudenberg tijdens de oorlog over de joden te leren had gekregen, leidde hij namelijk in met de woorden, dat hij zich schaamde voor hetgeen hij op dat moment diende te bekennen. Die schaamte zit hem in de onvermijdelijke link tussen hetgeen hij mee te delen had en de holocaust. Dat is die “kennis achteraf”. Wij weten maar al te goed, wat er met die “kennis achteraf” bedoeld wordt. Stel dat een buitenstaander naar heel dit programma van “Andere Tijden” zou hebben gekeken, iemand die het zou hebben bekeken “zonder het te kleuren met zijn kennis achteraf” om de eenvoudige reden dat die kijker dat niet had gekund, omdat hij niet over die kennis achteraf had beschikt, wat zou die dan van het slotwoord van Goedkoop hebben gedacht? Voor welk merkwaardig raadsel zou dit hem hebben gesteld? “Tja”, zal hij gedacht hebben, “die collaboratie zal het toch niet geweest zijn, want dat is geen kennis achteraf. Wat mag er in hemelsnaam achteraf aan kennis opgedoken zijn, waardoor die Woudenberg zich zo heeft moeten schamen en waardoor er over zijn vader en de NSB gezegd moest worden dat ze politiek fout hebben gezeten?” Dat raadsel is voor hem alleen op te lossen wanneer iemand hem over het feit van de holocaust zou vertellen. Maar zo heeft Goedkoop dus zonder de holocaust te noemen de NSB en de vaders van Woudenberg en Grootheest weer mooi in het verfoeilijke licht van de holocaust geplaatst. En het behoorlijk onschuldige beeld van de NSB voor de kijkers toch weer onschadelijk weten te maken door het op het eind toch maar weer gauw in het vertrouwde perspectief van het Absolute Kwaad, van het goed-fout paradigma te plaatsen. Zo vertrouwd, dat hij de holocaust niet eens expliciet hoefde te noemen. De conditionering van het goed-fout paradigma is wat dat betreft kennelijk nog geenszins uitgewerkt.
De biografie van Jan Meyers is trouwens een ander voorbeeld, waarin Mussert alles behalve als een door antisemitisme en machtsbegeerte geperverteerd politicus naar voren komt. Zodanig, dat ook Meyers een ingewikkelde psychologische redenering moest volgen, om uiteindelijk het goed-fout paradigma toch niet helemaal door de figuur Mussert ontkracht te laten worden. Je kent mijn uiteenzetting daarover in Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten27[27]. Die eindigde aldus:
“Al met al heeft Meyers met zijn biografie het goed-fout paradigma
zodanig intact gelaten, dat Vrij Nederland een complete bijlage met gedeelten
uit het boek heeft gevuld, waarbij Martin van Amerongen zelfs de inleiding voor
zijn rekening heeft willen nemen. Dat Van Amerongen en Meyers beiden zich op
dat moment reeds òver de grens van het paradigma bevonden, blijkt wel uit de volgende
opmerkelijke uitspraak die Van Amerongen uit Het echec van een 'volkse
beweging'(1964) van G.A. Kooy citeerde:
“Landverraad is in menig geval een verraad vol innerlijke tragiek, want
paradoxgewijs een verraad uit brandende vaderlandsliefde.”
en met Meyers repliek:
“Dat is Mussert inderdaad ten voeten uit. Om het vaderland te redden
was hij bereid het vaderland te verraden.””28[28]
Afgezien van die ingewikkelde psychologische redenering, waarop ik in het manuscript inga, zit eenzelfde omslag in deze laatste geciteerde regels: Mussert komt er om te beginnen zeer positief uit, namelijk ook als waarschijnlijk zo iemand die gedreven werd door brandende vaderlandsliefde, als iemand die werkelijk de oprechte bedoeling heeft gehad zijn vaderland te redden. Maar met één woord verkeert dat positieve beeld in een negatief beeld: tenslotte heeft hij toch maar zijn vaderland verraden.
Maar ook dat is een positiever beeld dan het gangbare paradigmatische beeld van Mussert. Want dat “landverraad” heeft natuurlijk niets met die “afgrond van verdorvenheid” te maken: die afgrond had alles te maken met Auschwitz.
Mijn slotcommentaar op deze discussie tussen Van Amerongen en Meyers luidde: “Als de redding van het vaderland alleen bereikt kan worden door wat ‘men’ als verraad van het vaderland beschouwt, is het geen verraad meer.” Ik had moeten schrijven: “is het geen verraad.” Wie kan hier een vinger tussen krijgen? Als het dòel de redding van het vaderland is, hoe kan de handeling die daartoe als de enige weg beschouwd wordt, verrààd van het vaderland zijn? En als Mussert dan ook nog eens het beste met de Nederlandse joden heeft voorgehad....
In dit artikel bespreekt Zeeman het boek Sacred Causes van Michael Burleigh. Burleigh's ambitie bij het schrijven van dit boek (en van zijn voorafgaande boek) omschrijft Zeeman aldus: “de geschiedenis van de afgelopen twee eeuwen - dat van Verlichting, Revolutie, vooruitgang en secularisatie te herschrijven in termen van geloof, ongeloof en geestelijke armoede.” Het boek is één grote illustratie van de uitspraak van Luigi Sturzo: “politiek is veelal ‘de corrupte exploitatie van het menselijke religieuze sentiment’”, met name wat betreft de 20ste eeuw. Zeemans oordeel over het boek luidt: Het geeft wat die eeuw betreft het antwoord op de vraag: “Wat heeft politiek met religie te maken?” en wel op een tamelijke unieke wijze: “vrolijker en stichtelijker kerstlectuur kan men de onafhankelijke lezer (was rood) niet toewensen.”
Burleigh illustreert dit “kapen en gijzelen van het religieuze sentiment” in zijn hoofdstukken over de totalitaire politieke religies in de 20ste eeuw onder andere bijvoorbeeld aan de hand van de communistische executiepelotons die tijdens de Spaanse burgeroorlog op Christusbeelden aanlegden; aan de hand van Hitler-Duitsland: “De nieuwe religie vormde een zweterig pastoraat, in bruine gewaden, met een tot swastika vertekend kruis op de armbanden.”
Deze stand van zaken is voor de “seculiere idealisten” “die het pleit gewonnen hebben” en de “vooruitgangsmoralisten” van onze tijd een zo niet onbekende, dan in ieder geval pertinent genegeerde stand van zaken. Voor hen “heten kerk en staat gescheiden en voor zover dat nog niet is gebeurd, wordt het de hoogste tijd die scheiding alsnog te voltooien." Hun dogma is: “Het primaat van de publieke waarden en waarheden berust bij de staat, godsgeloof is een particuliere aangelegenheid die in het openbaar niet gedoogd kan worden ( ).” Daarmee is de situatie bij ons in Europa aldus: “vooruitgang en secularisatie zijn onlosmakelijk verbonden - wie dat niet doorheeft of wie weigert dat te onderschrijven, voert een achterhoedegevecht”; deze situatie bestaat uit “de hegemonie van het linkse politieke denken in de West-Europese academische centra voor politieke theorie en geschiedenis”. Deze hegemonie heeft een betreurenswaardige tol geëist: een aantal “politieke denkers” is erdoor “de vergetelheid ingeduwd.” Voor hen eist Burleigh eerherstel op en dat “maakt het betoog zo oneindig veel rijker dan het decennia lang is geweest”. Voor Zeeman zelf met als gevolg een openbaring: “opnieuw bekruipt je het ongemakkelijke gevoel tientallen jaren lang niet zozeer door een rationeel betoog gegijzeld te zijn geweest, als wel door een bigotte, bijgelovige verdwazing.”
Maar wanneer is deze situatie van die hegemonie en verdwazing ontstaan? Daar heb je ze weer: de zestiger jaren! Burleigh wijst “de culturele revolutie van de jaren zestig aan als de oorzaak van een domme en absurde breuk met tradities en geschiedenis, maar ook als de oorsprong van een even bespottelijke als gevaarlijke visie op vooruitgang, politiek en religie.” Maar Burleigh stelt zijn kijker nog scherper in op zijn object, zodat de details en daarmee de eigenlijke oorzaak ìn die zestiger jaren in het zicht komen: John Lennon en zijn All you need is love. “De messianistische misleiding om vanuit een hotelbed het collectieve karma van de wereld op te krikken, kan op geen goed woord rekenen” (bij Burleigh dus). Burleigh geeft een nadere omschrijving van het begrip ‘culturele revolutie’: “De culturele revolutie van de jaren zestig is omschreven als ‘demotisch’, een fantastisch woord voor plebejisch, en ‘antinomisch’, het christelijke begrip voor wie denkt dat genade hem verlost van gehoorzaamheid aan morele wetten.”
En daarmee belanden we dan in het dreigende heden, waarin wij, in ons triomferende geloof in de absolute juistheid van onze seculiere instelling, het kolossale gevaar van een hedendaags concreet samengaan van politiek met een bepaalde religie over het hoofd hebben gezien. “Het is die bezopen en benevelde concentratie op het heden geweest die in Burleighs ogen de westerse elite blind heeft gemaakt voor de energie die er elders werd ontwikkeld vanuit het samengaan van politiek en religie, een blindheid van Saulinische proporties ( ) en met fatale gevolgen.” Wat die fatale gevolgen betreft, zoals Burleigh die ziet: “Het feit dat er geen zichtbare of denkbare uitdaging was voor de gekoesterde waarheden van westers links betekende dat religieuze implicaties van massale immigratie onopgemerkt bleven.”
Mij dunkt dat er van al die vrolijkheid van deze kerstlectuur dan weinig, zelfs niets overblijft. Verbazingwekkend, dat Zeeman ons dit boek als zodanig heeft kunnen opdienen. Want wat heeft hij eigenlijk als antwoord op de vraag hoe wij ons dan tegen die formidabele bedreiging door die massale immigratie met religieuze implicaties kunnen verweren? Zijn slotzin lezend denk je aanvankelijk: “Gelukkig, hij heeft hierop kennelijk dus toch nog een, zij het kort, maar in ieder geval buitengewoon brisant antwoord.” Zal zijn antwoord zijn, dat wij ons misschien ook een buitengewoon krachtige religieuze overtuiging moeten gaan eigen maken? En zo ja, hoe zou hij denken, dat we dat voor elkaar kunnen krijgen? En zoekt hij zijn antwoord niet in die richting, in welke zou hij het dan zoeken? Maar deze kort gekoesterde hoop weet hij meteen te laten vervliegen: we komen bij hem uiteindelijk van een heel koude kerstkermis thuis: “de historische vraag wat politiek met religie te maken heeft is vervangen door een brandend actueel antwoord”, en daar komt het dan: namelijk “dat we het met de morele eenzijdigheid en fragiliteit van één uitgesproken politieke overtuiging, hoe bijgelovig en strevend naar transcendentie ook, niet gaan redden.” Nou, ik zou zeggen: een gelukkig nieuw jaar. We gaan het dus niet redden. Een cynicusje, die Zeeman.
Zijn de Flower Power beweging, de Beatles en dergelijke werkelijk in ons land (om me daartoe te beperken) de oorzaak geweest van het ontstaan en de overwinning van het seculiere idealisme en vooruitgangsgeloof? Is het aannemelijk, dat een dergelijke mode, behalve jongeren, een hele generatie van de intellectuele elite en een grote groep politici, al dan niet op het pluche gezeten, in zijn greep heeft weten te krijgen? Dat die bij dergelijke toch aardig rationeel, vaak zelfs wetenschappelijk ingestelde mensen een dergelijke “bigotte, bijgelovige verdwazing” teweeg heeft weten te brengen?
Toch opmerkelijk, dat Zeeman hier deze woorden gebruikt: bigot en bijgelovig. Beide wijzen op geloof, zij het wellicht bijgeloof en wat dat betreft op verdwazing. Is deze intellectuele elite, identiek aan de babyboomers, wellicht zelf een apart en misschien wel het recentste voorbeeld van die verbinding van religie en politiek? Zeeman zelf demaskeert die elite niet expliciet als zodanig. Maar daarmee zou hij het boek van Burleigh wel van een prachtige aanvulling hebben voorzien. In mijn open brief aan professor Blom citeer ik Ralph Bodelier die in een groot artikel in de Volkskrant aantoonde dat er (in die zestiger jaren) inderdaad een nieuwe religie inclusief een nieuwe ethiek is ontstaan: “De shoah is in Nederland uitgegroeid tot een civil religion. Een religie zónder God, die verder echter álles bezit wat ook een gewone religie kenmerkt: mythes, ethiek, gewijde plaatsen en boeken, heiligen, mystici, ketters en duivels. De Auschwitz-religie kent zijn duivels, Hitler, Himmler, Mussert. Zijn mystici, Abel Herzberg en Etty Hillesum.” “Net als bij elk gevestigd geloof, wéten we niet eens dat we geloven.” “(...) geen enkele samenleving, ook de Europese niet, kan zonder een bezielend verband. Zonder een mystiek verhaal dat de boel samenhoudt, goed van kwaad onderscheidt en globaal richting geeft. Het is de geritualiseerde herinnering aan Auschwitz die in deze leemte voorziet.” Deze religie heeft volgens Bodelier een en ander ontleend aan de stromingen van christendom en jodendom. “Tegelijkertijd is ze ook aan deze stromingen voorbij. Zo ontbreekt in de Auschwitz-religie een God die ons laat weten wat we moeten doen. Er is louter een herinnering die ons iets verbiedt: Europa nog eens te laten ontaarden in een shoah.” En volgens mij lijdt het geen twijfel, dat, zoals ik schreef, Loe de Jong de hogepriester van deze religie is geweest, omdat hij immers met zijn magnum opus nu juist beoogd heeft die herinnering en die imperatief het Nederlandse volk onuitroeibaar in het bewustzijn te planten, dat magnum opus, dat de volumineuze uitdrukking is van die “herinnering die ons iets verbiedt”, namelijk: “zo moet het en zo mag het nooit meer.”
Iets dergelijks valt toch onmogelijk op het conto van John Lennon te schrijven. Die heeft in zijn bed eenvoudig niet de beschikking gehad over een issue met een zodanige potentiële impact. En ook de shoah heeft zelfs niet meer dan een godsdienst zonder God opgeleverd, een godsdienst die reeds nu begint te kwijnen, het nauwelijks een halve eeuw uithoudt, benevens een ethiek die als schraal omschreven wordt en volgens Zeeman zelf bestaat uit inmiddels “vermolmde idealen”. In de open brief herinnerde ik eraan, hoe Von der Dunk en Van der Heijden de verdwazing aan de kaak gesteld hebben, waarover ook Zeeman nu spreekt, een verdwazing die niet aan John Lennon, maar aan De Jong en zijn geschiedschrijving toe te schrijven is. Een soort godsdienstwaanzin. Iemand als Zeeman kan toch onmogelijk de vergissing begaan Lennon voor het ontstaan van die godsdienst aansprakelijk te stellen? Hoe is het mogelijk, dat Zeeman deze zo voor het grijpen liggende mogelijkheid om het boek van Burleigh met zulk een schitterend en nog wel het meest recente voorbeeld van een door een geloof geïnspireerde politiek als dat van de “linkse kerk” aan te vullen, aan zijn neus voorbij heeft laten gaan? Dan wordt, hoe ik me ook verzet, eens te meer mijn achterdocht gewekt: “Is Zeeman hier betrokken in een cover up-actie”, De Jong behoeden voor beschuldigingen van een formidabel formaat?
De problematiek die Burleigh aan de orde stelt, wordt volgens Zeeman “verwarrende lectuur” wanneer de omgekeerde vraag aan bod komt, namelijk “wat religie met politiek te maken heeft”, een in het voorgaande door mij nog niet onder de loupe genomen aspect van Zeemans boekbespreking. Dan gaat het om zaken als de bekennende Kirche in Duitsland tijdens het nazi-bewind, “de religieuze inspiratie van actieve verzetshelden, hulp aan de vervolgde joden in de door de nazi's bezette landen”, “de reputatie van Pius XII”, “de rol die de Rooms-Katholieke Kerk in het door de communisten bezette Oost-Europa veertig jaar lang gespeeld heeft” en “een reeks denkers ( ) die doeners werden.” Met geloof blijkt dan niet alleen maar gespot te kunnen worden; het kan ook een vorm aannemen, waarvoor zelfs de meest overtuigde atheïst zijn petje zal afnemen, zichzelf de vraag stellend: “Zou ìk dat in die omstandigheden gewaagd hebben?” In deze reeks kunnen natuurlijk meer mensen genoemd worden, bijvoorbeeld die Duitser, waaraan, ik meen in de Volkskrant, nog niet zo lang geleden aandacht werd besteed: hij had de joden hulp geboden tijdens de oorlog en heeft een aan zijn nagedachtenis gewijd, maar door de Duitsers op geen enkele manier in de publieke aandacht gebracht en merkwaardigerwijs van de zijde van de slachtoffers al evenzeer van aandacht verstoken museumpje. Maar ja, misschien heeft deze Duitser het ook wel uit zuiver seculiere gedrevenheid gedaan, dat kan ik me niet herinneren. Of zoals die, door Bruning gememoreerde communistische vrouw in de buurt van Putten (wier “man door de duitschers was gearresteerd en weggevoerd”) die, door Ernest Michel opgespoord, ons gezin van acht personen, en niet alleen ons gezin, op Dolle Dinsdag na de tweede treinbeschieting voor de nacht onderdak heeft geboden en voor ons, “haar vijanden”, voedsel heeft laten aanrukken.
Wat het lot betreft van die Duitser van het museumpje, die dan wel misschien geen politiek denker is geweest: heeft hierin misschien iets meegespeeld van wat, zoals reeds gezien, Zeeman over Burleigh schrijft: “Daar is Burleigh trouwens toch goed in, eerherstel opeisen voor politieke denkers die door de hegemonie van het linkse politieke denken in de West-Europese academische centra voor politieke theorie en geschiedenis de vergetelheid zijn ingeduwd.” Is deze Duitse doener daar ook het slachtoffer van geworden, door de hegemonie van dat linkse denken, beter nog: door de hegemonie van die linkse religie? Een goede Duitser past immers niet in het denkraam van die religie.
En een goede NSB-er, laat staan een goede leider van die Nationaal-Socialistische Beweging bij ons in Nederland, al helemaal niet. En dan moet ìk natuurlijk niet gaan proberen dergelijke figuren, die tijdens de hegemonie van die religie zo diep mogelijk de vergetelheid zijn ingeduwd, met de opstellen, waaruit mijn Henri Bruning, / vergeten?! bestaat en met name met het artikel met de titel “Een keitje van David”, uit de duisternis van die vergetelheid aan het daglicht te brengen om te laten zien hoe zij beiden zich eìgenlijk tegenover de bezetter en de joden hebben opgesteld. Die religie moge dan al over haar top heen zijn, en voor Zeeman momenteel in aanmerking komen door een effectievere hersenspoeling - bestaande uit het spookbeeld van een triomferende islam - vervangen te worden, voor professor Blom, de directeur van het NIOD, die, door studies over het Nederland van voor de oorlog te laten uitvoeren, zich geleidelijk aan een gang aan het graven is om het vigerende oorlogsbeeld van De Jong - voor meer dan 80% van de Nederlanders is de 2de WO nog altijd identiek aan Auschwitz - en daarmee bezig is het formidabele, krakkemikkig geworden bouwwerk van die religie, zachtjes aan verder te ondermijnen, voor professor Blom dus is, zoals ik het zie, het opportune moment om zijn fiat te geven aan een dergelijke, in één keer afdoende actie nog lang niet aangebroken.
Zeemans Volkskrant-artikel van 30 december 2006 blijkt ondanks het feit, dat de titel anders suggereert, opnieuw om diens formidabele angst voor de Islam te draaien. De titel luidt: “Atheïst heeft de waarheid niet in pacht / De stelling dat de wereld er zonder godsdienst beter voor zou staan, is hoogst betwistbaar, betoogt Michaël Zeeman”. En waarom zou de wereld er momenteel zonder dat atheïsme volgens Zeeman beter voorstaan? “de misvatting dat vooruitgang en secularisatie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, heeft ons ( ) het onvermogen [opgeleverd] steekhoudend te reageren op de opkomst van de islam. Het pedante en triomfalistische atheïsme zal dat slechts versterken, want het predikt een vrijwel communistische onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden.” Wat zou hij hier toch bedoelen? Bedoelt hij met die andersdenkenden bijvoorbeeld die islamieten? Moeten we ons volgens hem dus nìet onverdraagzaam tegenover hen opstellen? Maar wanneer we ons niet onverdraagzaam tegenover hen opstellen, dan reageren we toch zeker al helemaal niet steekhoudend op de opkomst van de islam bij ons? In onze verdraagzaamheid geven we die dan toch de kans onbelemmerd verder op te komen? En wanneer Zeeman toch ergens oog heeft voor het goede in het niet-seculiere, in de religie dus, onderscheidt hij dan dus ook ergens iets goeds in de islam? Hoe zit het toch bij Zeeman? Bevindt hij zich in een beklagenswaardige spagaat; staat hij voor een duivels dilemma?
Er zijn wat Zeeman betreft twee mogelijkheden: ofwel hij is theïst en gelovend in een redelijke, zelfs liefhebbende God die zich als zodanig geopenbaard heeft. Dan is het enige wat hij als gelovige zal doen: leven zoals die God het hem voorschrijft als de enige weg waarlangs hijzelf en de wereld gelukkig kunnen worden; al het overige zal hij van secundair belang vinden. Ofwel hij is een atheïst, gelooft niet in een dergelijke God die zichzelf geopenbaard heeft en zal er dan van overtuigd zijn, dat alle gelovigen het wat dat betreft bij het verkeerde eind hebben en er dienaangaande onredelijke ideeën op nahouden. Wel zal hij het, vermoed ik, op prijs stellen wanneer die gelovigen zich gebonden achten aan de tien geboden en zelfs liever nog aan het tweede gebod van Jezus, en zij zich daar in de praktijk dan ook aan zouden houden. Dan zal hij wat hen betreft toch constateren:
“wat mij
betreft: hoe geloviger, hoe beter; kon ik maar wat bijdragen aan de toename van
hun geloof. Hoe zou ik als overtuigd atheïst onder het triomfantelijke vaandel
met het devies: ‘God is dood: alles is geoorloofd’ zelf ooit een dergelijke wijze van handelen
hebben kunnen verzinnen, laat staan die tot richtlijn voor mijn handelen hebben
kunnen kiezen? Laten we hen alsjeblieft nooit met de prediking van ons atheïsme
van hun achterlijke en volkomen onwetenschappelijke, anti-evolutionaire geloof
in het hiernamaals beroven; hooguit de islamieten aan het verstand brengen dat
het vreemd zou zijn en jammer is dat de ene God hun iets opdraagt dat zo
tegenstrijdig is met wat Hij de christenen heeft opgedragen. Dat ze misschien
toch eens iets meer aandacht aan die profeet Jezus zouden moeten besteden en
aan wat dìe hun te leren heeft aangaande de wil van Allah.”
Ik kan me overigens niet voorstellen, dat Zeeman gèèn atheïst zou zijn en in eerste en laatste instantie nìet alles van het secularisme zou verwachten. Alleen is er bij hemzelf - en dat is de grote kwestie - sprake van een atheïsme met andere karaktertrekken dan die van het doorsnee-atheïsme: zìjn atheïsme heeft niets van doen met dat pedante en triomfalistische atheïsme van het merendeel van zijn mede-atheïsten. En daar zit voor hem de moeilijkheid; daardoor bevindt hij zich in die erbarmelijke spagaat. Het is geen “entweder oder”. Het is niet een kwestie van een irrationeel, achterlijk geloof enerzijds en rationalisme anderzijds. Dat geloof heeft zijn niet te ontkennen acceptabele, zelfs te prijzen kanten, en dat schijnbaar zo redelijke rationalisme ontaardt, zoals Zeeman zo duidelijk laat zien, maar al te gemakkelijk in een gelovig, irrationeel pseudo-rationalisme. Het is de illustratie van Nietzsches uitspraak: “Die Tod der Götter ist immer nur ein Vorurteil”. Dat is het lelijke addertje in het gras voor iemand die zich eindelijk vol instemming en opluchting uit zijn gelovige verleden bevrijdt met het napraten van Nietzsche: “Gott ist tod”. Waar moet iemand als Zeeman dan zijn heil nog zoeken wanneer hij enerzijds te maken heeft met de kolossale dreiging van de islam en anderzijds met “de kakelende klassen in Europa”, dat zootje pseudo-rationalistische bijgelovigen?. Dan rest alleen hijzelf nog en zijn “onafhankelijke lezer”, de lezer aan wie hij Burleigh als vrolijke kerstlectuur toewenste. Maar die is, vrees ik, een exemplaar van een zo zeldzame soort, dat Zeeman als gevolg daarvan bijna alleen voor dovemansoren predikt.
Waarheid, eerlijkheid, geweten: het is gemakkelijk om er als atheïst over te denken, te praten en te schrijven; maar om daarmee in overeenstemming, dus naar waarheid, eerlijk, gewetensvol te praten, te schrijven, te handelen en te leven is iets heel anders. Daar ligt misschien precies het begin van de nieuwe ethiek waar Zeeman naar op zoek is. “Wat gij dus wilt dat de mensen u doen....” Houd je je daar als je bijvoorbeeld aan het schrijven bent, welbewust aan, dan probeer je daarbij zo waarachtig mogelijk te zijn en zeker je lezers niet te bedotten met een dubbele agenda. Het is iets, dat zich in je bewustzijn afspeelt, dus op een plek waar geen ander toegang toe heeft. Het is uitsluitend een zaak van jezelf, een zaak van je geweten, geen ander heeft ermee te maken. Het is iets dat je doet of dat je niet doet. Maar steeds opnieuw, bij iedere volgende regel die je bedenkt en opschrijft, sta je voor die keuze. Het is iets als het digitale ‘aan’ of ‘uit’. Het is een continu doen. Zoals Krishnamurti het zegt: “De waarheid is van moment tot moment”. De Upanishaden: “Falsehood turns from the way; truth goes all the way; the end of the way is truth; the way is paved with truth.”30[30] En bij die keuze neem je niemand tot voorbeeld en trek je je van geen ander iets aan. Het is een ethiek samengevat in één zin, die alleen voor mezelf geldt, mij op elk moment vraagt om toegepast te worden en er geen behoefte aan heeft door theologen tot een moraalleer uitgebouwd te worden. Normen en waarden, de Tien Geboden, de codex van Bleich, Zeemans omgangsvormen: ze zijn er allemaal in vervat; die vormen er zelfs niet meer dan een secundair onderdeel van. Is er een rijkere ethiek denkbaar? Het is alleen geen ethiek om die iemand anders onder de neus te wrijven. Het is uitsluitend een kwestie van doen en niet van redeneren, filosoferen, moraliseren en theologiseren. Het woord ethiek is er in feite niet eens op van toepassing. Er zit niets abstracts in, het is iets concreets, van moment tot moment. Grijp je naar een ethiek of een geloof om te weten hoe je goed moet handelen, dan is ook dìe keuze van dat grijpen alweer de voorafgaande ethische keuze, en dat is de keuze die je louter op eigen initiatief gedaan hebt, terwijl je nog in de mening verkeerde, dat je niet wist wat het goede handelen was. Die keuze wàs al een goed handelen. De verantwoordelijkheid valt niet te ontlopen. Door het feit dat je op zoek bent naar de manier waarop je goed handelt, handel je al goed. Het is de fundamentele, onderliggende instelling van dat handelen.
Waarom is dat woord van Jezus zo veel omvattend, zo álles omvattend? Wanneer wij behoefte hebben aan een ethiek, of aan een nieuwe ethiek omdat de oude inmiddels vermolmd is, is dat toch meestal zo omdat de samenleving moreel zo'n janboel is geworden; omdat het noodzakelijk is om eindelijk weer eens orde op zaken te stellen; en dus te pogen te komen tot een consensus, dat dit en dat niet meer mag voorkomen, ten strengste verboden is, zo mogelijk onmogelijk gemaakt moet worden. Dan krijg je van die geboden als: gij zult niet doden, gij zult niet discrimineren. Dan ìs er dus al een misstand die door die geboden ongedaan gemaakt zou moeten worden. Moreel ‘angehauchte’ mensen zullen dan proberen zichzelf niet te bezondigen aan moorden en discrimineren.
Het bijzondere van Jezus’ aansporing is nu juist dat deze zo uitermate preventief werkt, reeds voortdurend werkzaam is vóórdat er misstanden zijn ontstaan, mede omdat deze er niet op neerkomt dat wij er steeds op gespitst zijn vooral iets bepaalds nìet te doen, bijvoorbeeld te moorden en te discrimineren dus, maar ons, zelfs als er van dat kwaad nog geen sprake is, juist voortdurend aanzet tot het doen van iets, tot handelen, namelijk onze naaste lief te hebben, hem zo te behandelen als wijzelf behandeld zouden willen worden. Daarmee ontwikkelt de samenleving zich in de richting van een toestand waarin steeds meer mensen er steeds minder behoefte aan zullen hebben anderen dingen aan te doen die zij zichzelf liever niet aangedaan zouden zien worden. Er wordt aldus bij voorbaat een klimaat gecreëerd waarin moorden, discrimineren en dergelijke nauwelijks of maar met moeite tot ontwikkeling kunnen komen; er ontstaat dan vanzelf een menselijker samenleving, die niet door geboden, verboden en straffen tot stand gebracht en in stand gehouden hoeft te worden.
Ook bijzonder is, dat in deze woorden van Jezus liefde identiek is met handelen, en dat liefde dus niet iets is, dat, zoals in Paulus visie het geval is, iets is, dat je moet hebben, moet bezitten: “Als gij de liefde niet hebt, dan zijt gij rammelende cymbalen (of iets dergelijks)”. Paulus' opvatting levert de bijna onoverkomeljke moeilijkheid op: waarom heeft de een die liefde wel en de ander niet? En: waar zou ik die liefde in hemelsnaam vandaan kunnen halen?
De gelukkige uitwerkingen die het leven overeenkomstig dat woord van Jezus opleveren, moeten voor ons niet de reden zijn om overeenkomstig dat woord te leven; het is eenvoudig een kiezen voor dat woord, elk moment opnieuw. Wèl zou het zo kunnen zijn, dat wij dan zouden ervaren wat Eckhart, de grote middeleeuwse mysticus beweert:
“Wer aber in
der Kreatur Gott allein liebte, der fände wahren und rechten und gleichen Trost
allenthalben.”31[31]
Er doet zich hier wat deze ethiek betreft een bepaalde vraagstelling voor.
In zijn column in de Volkskrant van 9 januari 2006, bespreekt Pieter Hilhorst het boek Moslim Unlimited, (over)leven in het wilde westen van Esma Choho. [Daarin haalt zij ondermeer de uitspraak van Nelson Mandela aan: “Als wij bevrijd zijn van onze angst, bevrijdt onze aanwezigheid automatisch anderen”: misschien een goede suggestie voor Zeeman.] Hilhorst omschrijft de algemene strekking van haar boek als volgt: “Richt je niet op wat anderen zeggen of doen, maar op wat jezelf zegt en doet”. Dit toont sterke verwantschap met Jezus' advies: “Wat gij dus wilt dat de mensen u doen enz.” Hilhorst spreekt dienaangaande dan ook als zijn oordeel uit: “Ze heeft ongetwijfeld gelijk”, maar wel onder het voorbehoud van de treurige vaststelling:
“Het is alleen
jammer dat het allemaal zo ontstellend apolitiek is”32[32].
Hilhorst zal het dan ook ongetwijfeld eens zijn met Blom, wanneer deze, na te hebben geconstateerd:
“Nationaal
leiden de secularisering en de enorme welvaart tot een zeer onoverzichtelijke
samenleving. Daarin domineert een soort vluchtigheid en slaat de vlam aan de
lopende band in de pan. Dat ebt dan weer weg, maar we worden wel van hot naar
haar gestuurd”,
verzucht:
“Daar een
beetje greep op krijgen, dat zou de grote opgave van de politiek moeten zijn.”
En het zou goed zijn wanneer de politici daar eens wat haast mee maakten, want hij sluit niet uit
“dat de grote
kladderadatsj er zo maar is”33[33]
en dan is het natuurlijk te laat.
Michaël Zeeman verwoordt een sterk overeenkomende visie in zijn column met de titel “Er is geen weg terug”:
“Hoe wil je
normen en waarden herstellen in een land dat massaal niet anti-autoritair is
opgevoed? Hoe burgerschap terugbrengen na meer dan een kwarteeuw
zelfontplooiing? Welke leraar gaat de leraren bijspijkeren? De vraag die de
drie partijleiders allereerst moeten beantwoorden reikt daarom veel dieper.”(curs
RB)34[34]
Hilhorst, Blom en Zeeman verwachten de oplossing dus van de politiek, van de politici. Maar daar duikt de aporie van Zeeman evengoed op: “Wanneer de politici de leraren moeten gaan bijspijkeren, wie gaat dan de politici bijspijkeren? Waarom van hen verwachtingen koesteren die we er ten aanzien van de leraren niet op nahouden?” Waar moeten we het begin, het uitgangspunt, het houvast zoeken; waar zijn die te vinden?
Geeft Tineke Huizinga, geïnterviewd door Karolien Krols een aanwijzing in de richting waarin we het antwoord moeten zoeken?
Karolien Knols:
Wat is christelijke politiek?
Tineke
Huizinga: ‘Dat is een lastige. Ik heb het liever over de christen in de
politiek. Een christen in de politiek maakt keuzes op grond van de bijbel. Voor
mij is de essentie: heb je naasten lief als jezelf en God boven alles. Nou is
dat laatste lastiger in de politiek gestalte te geven. Het is meer een
grondtoon voor een samenleving. Je moet zorgen voor de zwakkeren.’ ‘Je naaste
liefhebben als jezelf, impliceert aandacht voor de ander.’35[35]
In de visie van Huizinga gaat de ethische instelling vooraf aan de politiek. Die is voor haar de essentie en die bestaat voor haar dus uit het opvolgen van de aansporing van Jezus. Dat is een imperatief die voor haar te allen tijde geldt, dus ook in de politiek. “Het is meer een grondtoon voor een samenleving”. Was dat maar het geval, met name voor de onze. Die grondtoon zou het pas worden, wanneer elk voor zich die uitspraak van Jezus als richtsnoer nam voor zijn handelen.
In feite gaat het bij deze vier personen om de vraag naar de verhouding tussen politiek en religie. Bij Huizinga gaat de religie vooraf aan de politiek. Maar dat dit neerkomt op ‘zorgen voor de zwakkeren’ en ‘aandacht voor de ander’ lijkt mij een interpretatie van het advies van Jezus, waarin dit herleid wordt tot een sterk verdunde limonade. Bovendien leert Jezus niet: God boven alles te beminnen. En Marjolijn Februari vindt dat ze door Huizinga op een ongehoorde en geheel met deze imperatief strijdige wijze als niet-christen gediscrimineerd wordt.36[36] Dat was mij wat mijzelf betreft nog niet zo opgevallen; ik was al blij dat Huizinga en ik het in “de essentie” in ieder geval met elkaar eens zijn. Over de bijkomstigheden valt nog te praten.
Dan geeft Adriaan van Dis, althans voor wat het leven buiten de politiek betreft, een beter idee van waar Jezus' advies in de praktijk op neerkomt dan Huizinga:
“‘In alle
godsdiensten zit dezelfde kern’, zei mijn moeder altijd. En om dat te bewijzen,
las ze met Kerst en met Pasen een stukje uit de Koran, de Tora en de Bijbel
voor. En alle predikten dezelfde les: wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat
ook een ander niet. (…) Maar de vraag waar het natuurlijk om gaat, is: als ik
binnen bij een knappend haardvuur een taartje zit te eten, zou ik zelf dan een
vies zwervertje met koude voetjes binnenlaten? Ik hoop het, maar ik betwijfel
het. De vraag: hoe gedraag je je als het er op aan komt, intrigeert me mateloos.
(…) Dat nee zeggen de hele dag en dan weer zwichten, soms voor het goede en
soms voor het slechte, dat zijn processen waar ik nog niet uit ben.”37[37]
Wie zich hier vergist, Adriaan of zijn moeder, doet er niet toe, maar wat het christendom leert, wordt hier essentieel onjuist weergegeven; het is: “wat gij dus wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hen”. Zo vergiste zich overigens zelfs Henri Bruning. Hij liet Jezus' gezegde: “‘Alles wat gij verlangt, dat de mensen u doen zullen, doet het ook aan hen’ (Mt. 7, 12)”, onmiddellijk volgen door “of anders: “‘wat gij niet wilt, dat men u doet, doet het ook de ander niet’” 38[38]. Maar Jezus' uitspraak omvat onmetelijk meer dan die tweede formulering. Van Dis interpreteert zijn moeders formulering, gezien het vervolg, gelukkig wèl op de goede manier; en bovendien serieus en voortdurend. En het bijzondere is, dat hij de imperatief meteen alleen op zichzelf toepast. Tot verbazing van Huizinga wellicht, immers zonder dat hij volgens haar criteria christen is. Want Van Dis gelooft ongetwijfeld zelf ‘slechts’ te behoren tot de mensen waarin hij gelooft:
“‘Ik geloof in
de mens die er per ongeluk is en er het beste van probeert te maken.’”39[39]
(Ik vraag me trouwens af, of alle godsdiensten, alle religies in de kern echt op hetzelfde neerkomen. Ik zou dus willen weten, of er bijvoorbeeld in de Koran of het Oude Testament, in de Upanishaden, de Bagavad Gita, bij Lao Tse of Boeddha een uitspraak is te vinden die inhoudelijk geheel congruent is met en even vergaand als die van Jezus.)
Waar laat Van Dis zich bij zijn toepassing van Jezus' woord door leiden? Door zijn geweten. Dat duikt zelfs op in de droom, waarin hij droomde van twee kardinalen die bij hem op bezoek kwamen tijdens hun zoektocht naar een nieuwe paus. Daarvoor hadden zij hem op het oog, “‘want alleen een ongelovige kon nog een appel doen aan iets wat wij geweten noemen in onze samenleving’”, zoals zij hem in zijn droom zeiden. Om ons handelen aan Jezus' advies te doen beantwoorden hebben we alleen ons eigen geweten als houvast. Ik vermoed dat Zeeman daartoe in alle rust zal moeten inkeren in plaats van overspoeld door angst voor het dreigende gevaar zich te laten verscheuren door het dilemma: zoek ik mijn heil in de godsdienst met haar ontegenzeggelijk ook goede kanten of in het secularisme, dat toch ook heel wat onaangename, irrationele kanten tot ontwikkeling weet te brengen.
Het interview met Van Dis vond plaats naar aanleiding van zijn laatst verschenen boek: De wandelaar. De hoofdpersoon is meneer Mulder. Het bevat een hoopgevend perspectief, alhoewel ik het boek nog moet lezen om er zeker van te zijn wat die suggestie eigenlijk inhoudt.
“Nog een
laatste maal keer ik (de interviewer RB) terug naar het
boek. Meneer Mulder begint steeds vaker te denken: ‘Ik wil iets doen.’
(Adriaan van
Dis:) ‘Ik ben ervan overtuigd dat steeds meer mensen dat gevoel hebben. We
zullen onze rijkdom anders moeten gaan verdelen, dat is een kwestie van fatsoen.
Als wij vinden dat we voor de Verlichting zijn, dan zullen wij open moeten
staan voor de vreemdeling. Slechts negen procent van de wereldbevolking is
blank. Wat ik met mijn boek wil zeggen: kijk eens om je heen. Ik heb geen
oplossingen. Hoed je voor schrijvers met oplossingen. Maar ik laat meneer
Mulder daar wel over nadenken. En hij probeert ook iets te doen. En dan gebeurt
er wat iedere schipper weet: als je slechts een paar graden van koers
verandert, kom je in een andere haven aan.’”
En wanneer heel veel mensen gewetensvol handelden overeenkomstig Jezus' woord, zouden we dan inderdaad niet een héél andere haven binnenlopen, een ook door onszelf gecreëerde, maar een zeer en ècht menselijke haven? Het Rijk Gods? “Uw Rijk kome. Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel”. Zouden in een dergelijk milieu niet vanzelf de politici en een politiek tot wasdom komen, zoals wij die wensen en die ten enenmale niet louter programmatisch door politici te verwezenlijken zijn?
Maar het is zaak me zelfs zonder dat lokkende perspectief aan Jezus' woord te houden. En daarbij me niets aan te trekken van wat anderen doen of laten. Gewoon dat voorbeeld zijn en die verantwoordelijkheid nemen. Van mijzelf durven te denken: “gij zijt het zout der aarde”, maar dat dan onder het voortdurend besef: “Maar als het zout smakeloos wordt, waarmee zal men het zouten? Het dient tot niets meer dan om weggeworpen en door de mensen vertrapt te worden” (Matt 5:13). Lao Tse heeft ook een dergelijke, op de individuele mens, op mij, gerichte uitspraak. Een overeenkomstige vingerwijzing naar mijn verantwoordelijkheid het zout der aarde te zijn. Ook hij heeft daarmee bovendien op het oog de mens een houvast te bieden:
“Das Volk
braucht etwas, auf das es sich verlassen kann:
Offenbare dein
einfaches Selbst.
Umfasse deine
Urnatur,
Beherrsche
deine Selbstsucht,
Bezähme deine
Begierden.”
Volgens de bijbehorende noot vormen deze regels de samenvatting van “die praktische Lehre des Taoismus.”40[40] Zou ‘die Urnatur’ en ‘das einfache Selbst’ misschien hetzelfde zijn als “Hebt uw naasten lief zoals uzelf”?
Een overeenkomstige uitspraak in de Bagavad Gita:
“Your motive in
working should be to set others, by your example, on the path of duty. Whatever
a great man does, ordinary people will imitate; they follow his example.”41[41]
En in het Nieuwe Testament zegt Jezus, let wel: tot zijn
leerlingen en niet tot de menigte:
“Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die boven op de berg is gelegen, kan niet verborgen blijven. Ook steekt men geen licht aan om het onder de korenmaat te zetten; maar op de kandelaar, om het te laten schijnen voor allen die in huis zijn. Zo moet ook uw licht schijnen voor de mensen, opdat ze uw goede werken mogen zien, en uw Vader verheerlijken, die in de hemel is.” (Matt 5:14-16)
Ook zei hij (even uuit mijn hoofd):
“Gij zijt het
zout der aarde. Maar als het zout smakeloos wordt, waarmee zal men het zouten?
Het dient tot niets meer dan om weggeworpen te worden en door de mensen te
worden vertrapt.”
En:
“Wie aan een
van deze kleinen aanstoot geeft, hij verdient het met een molensteen om de hals
in de diepte van de zee geworpen te worden.”
Over verantwoordelijkheid gesproken…
Ook Victor van Vriesland, die zijn lading met wonderbaarlijk
schone vlaggen wist te bedekken, beweert in zijn De Onverzoenlijken deze mening te zijn toegedaan:
“ (...) alleen
individuele zuiverheid, als persoonlijke bijdrage en onontbeerlijke voorwaarde
kan leiden tot een meer universeel normbesef”(21)
Daarbij had Van Vriesland de euvele moed, zoals hij het zelf formuleert, “nog één keer iets” aan te halen “wat Mr. Marie Anne Tellegen (...) heeft gesproken”:
“Het enige waar het voor een volk op aankomt, is, dat er een minderheid is, die de norm stelt. Dan wordt die norm erkend, ook door velen, die de moed missen er naar te handelen.”(21)
Hierin geef ik hem volkomen gelijk.
Misschien dat wij, naar de regel van Jezus levend, zullen ervaren wat de middeleeuwse mysticus Eckhart schreef:
“Wer aber in
der Kreatur Gott allein liebte, der fände wahren und rechten und gleichen Trost
allenthalben.”42[42]
De kwestie van de verhouding tussen religie en politiek pleegt gesteld te worden in de vragen: “Moeten politiek en godsdient(en) gescheiden gehouden worden?” of ‘Moet de godsdienst, de Islam, ons dienen van God, alias Allah, het enige derhalve dat wij te doen hebben, moet dàt ons hele leven, moet dàt werkelijk alles, dus ook de politiek bepalen? Moet de politiek dus ondergeschikt gemaakt worden aan de religie?’ De verhouding ligt mijns inziens anders. “Richt je niet op wat anderen zeggen of doen, maar op wat jezelf zegt en doet”, “Verbeter de wereld en begin bij jezelf” (niet in de zin van een terechtwijzing aan een ander, maar louter aan jezelf) en met name “Wat gij dus wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hen” is, evenals de tegengestelde instelling, een instelling die bij ieder mens aan zijn handelen, bij hem kortom aan àlles voorafgaat. Het is daarom een religieuze instelling. Houden politici en burgers zich daar niet aan, dan kun je een succesvolle politiek wel vergeten en is de grote kladderadatsj onvermijdelijk. En wanneer we naar die kladderadatsj op weg zijn, is dat alleen het gevolg van de mate waarin wij aan die instelling ontrouw zijn geweest. Zo hebben wij zelf de hel doen ontstaan. Die instelling is de enige voedingsbodem waaruit een goede politiek kan ontkiemen en opbloeien. Zonder die instelling wordt de best georganiseerde democratie een puinhoop. Mèt die instelling is een democratische staatsinrichting bijna overbodig. Dan ìs men democratisch. Dan is heel het idee ‘democratie’ een overbodig idee, een idee dat niet meer gerealiseerd hoeft te worden, omdat het dan automatisch gerealiseerd wordt door de manier waarop wij dan zìjn, zelfs zonder om de macht strijdende politieke partijen, omdat, voor zover die er dan nog zijn, ze in grote eensgezindheid het algemeen belang zullen nastreven als beste garantie voor het welzijn van elk individu. Het is een grondinstelling die zelfs voorafgaat aan iemands godsdienstbelijdenis, en aan de vijf zuilen van de islam. Van een gewelddadige godsdienst zou dan geen sprake zijn. Van kapitalisme noch imperialisme, van verzorgingsstaat noch privatisering, van kinderarbeid noch van dumpen in de derde Wereld, van sexparadijzen noch kinderporno, van armoe noch rijkdom. Levend naar die regel brengen wij zelf de hemel voort op aarde.
Er zijn, zoals gezien, rationele en irrationele rationalisten. Maar ook de rationele rationalisten zijn in eerste instantie en voortdurend irrationeel. Wat die eerste instantie betreft rijst namelijk de fundamentele vraag: “Is het, logisch geredeneerd, eigenlijk wel zo logisch om logisch te redeneren?” Nee, dat is niet rationeel, dat is een niet op redelijke gronden te verantwoorden handelen. En waarom zou een rationalist, eenmaal begonnen, eigenlijk dòòrgaan met dat logische redeneren? Dat kan hij evenmin logisch verantwoorden. Maar als zuiver rationalist zal hij, denk ik, zijn medemensen niet beliegen, omdat hij als zodanig in principe zichzelf niet zal wensen te beliegen, terwijl hij, als hij een ander beliegt, ergens toch ook zichzelf beliegt. Voor zover hij immers op grond van eigen redeneringen tot bepaalde inzichten is gekomen, dus geheel op eigen gelegenheid, zal hij vanzelf geneigd zijn zijn medemensen zo zuiver mogelijk van zijn door hem verworven inzicht in kennis te stellen plus van de manier waarop hij tot dat inzicht is gekomen, zodat zij zich, als zij daar althans in geïnteresseerd zijn, zich zijn inzicht vervolgens eveneens door eigen inzicht eigen zullen kunnen maken, precies zoals hij het zichzelf heeft eigen gemaakt. Dus zowel jegens zichzelf als jegens zijn medemensen zal hij zich uit zichzelf consequent een gedrag aanmeten dat van een zeer bepaalde en moeilijk anders dan als een moreel te qualificeren aard, en wel van een moreel als gòed te qualificeren aard zal zijn. Ook jegens zichzelf, omdat hij zonder pardon van al zijn oude zekerheden en rustgevende overtuigingen afscheid zal nemen, wanneer hij ze op grond van nieuwe inzichten die hij zich op eigen kracht mocht gaan eigen maken, als onhoudbaar zou blijken te moeten aanmerken. Zelfs als hij de hele communis opinio tegenover zich zal vinden, met alle eventuele consequenties daarvan voor zijn dagelijkse leven. Als een Socrates. Zo iemand zal dan vanzelf de levenshouding van een christen of islamiet die zich werkelijk conformeert aan Gods geboden, zeer dicht benaderen. Enige reden tot angst, laat staan tot ruzie of tot het plegen van geweld zullen zij gedrieën jegens elkaar niet voelen. De atheïstische rationalist zal zijn gelovige medemensen zo sympathiek vinden, dat hij bij nadere kennismaking bijna vanzelf van hen zal gaan houden, misschien wel net zoveel als van zichzelf. En dan zal die katholiek misschien vol blijdschap tegen de rationalist zeggen: “Je hebt het niet in de gaten, maar je hebt God lief.” “Goed”, zal dan de atheïst zeggen, “maar dan wel als de Onkenbare.” Volgens Hilhorst adviseert Choho met haar boek: “Richt je niet op wat anderen zeggen of doen, maar op wat jezelf zegt en doet”. Is de strekking van haar boek aldus juist weergegeven, dan zegt zij er dus niet uitdrukkelijk bij in welke richting je dat wat jezelf zegt en doet, moet richten. Die richting geeft Jezus juist wel heel duidelijk en op zulk een eenvoudige wijze aan: “Wat gij dus wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hen.”
Misschien zal iemand, hier aangeland, opmerken: “Met heel deze beschouwing ben je eigenlijk niet meer dan een kloon van je vader. Je zit gewoon na te vertellen en voort te borduren op wat hij in zijn boek Vormkracht en onmacht”, met name in het eerste hoofdstuk daarvan, “bij wijze van inleiding” en in zijn Verbum humanum Cahier I en II ‘Celibaat en Medemenselijkheid’ heeft uiteengezet over de liefde. Naar aanleiding van zo'n opmerking heb ik het volgende naar voren te brengen.
Op initiatief van WAM de Moor en/of zijn broer Eddy heeft de eindexamenklas gymnasium α van het jaar 1954-1955 van het Canisius College der Jezuïeten te Nijmegen zijn leraren een gestencilde bundel opstellen/artikelen aangeboden. Mijn bijdrage, “Verdraagzaamheid” was opgedragen aan de leraar godsdienst, pater Steenkamer S.J.; het was mijn eerste gepubliceerde pennevrucht. In mijn tekst waren, alvorens gepubliceerd te worden, door de redactie de nodige wijzigingen aangebracht. Hier citeer ik uit de originele tekst.43[43] Ik onderscheidde er drie soorten verdraagzaamheid in, de totale onverdraagzaamheid, de verdraagzaamheid van het “do ut des”, ik geef jou wat opdat jij mij wat geve: de rationale verdraagzaamheid, dus eigenlijk de verdraagzaamheid van het “Wat gij niet wilt dat u geschiedt enz.”, en tenslotte de volmaakte verdraagzaamheid:
“Deze
verdraagzaamheid is, geloof ik, de hoogstgestemde die er is. Zij is te vinden
in het Nieuwe Testament. Christus leert haar ons: ‘Wat gij dus wilt, dat de
mensen u doen, doet het ook hen’, ‘Biedt geen weerstand aan het onrecht’,
‘Geeft aan wie u iets vraagt en wendt u niet af van hem die bij u lenen wil’.
Dit zijn nog maar enige zinsneden.”
In het kader van deze verdraagzaamheid verklaarde ik mij er als volgt voorstander van jegens de Humanisten die in die tijd graag hun geestelijke verzorgers in het leger toegelaten zagen worden, van katholieke zijde verdraagzaamheid te betonen:
“Laat deze
lieden, (i.c. de Humanisten) begaan. Want als hun plan of hun werk van mensen
stamt zal het mislukken. Maar komt het van God, dan kunt gij het niet
tegenhouden, of gij komt in verzet tegen God”. (vgl. Handelingen 5:38-40).
Vervolgens: wanneer wij het Humanisme niet in de weg staan, zal het zich des te
sneller ontwikkelen en vrucht dragen. Doch aangezien “een goed boom geen
slechte vruchten kan dragen en een slechte boom geen goede vruchten” zal het
Humanisme zeer snel “aan zijn vruchten gekend worden als een slechte boom”, zó
het een slechte boom is; zal het, daar
ieder weldenkend mens zich er dan van af zal keren tot een snelle dood gedoemd
zijn. Wanneer onder het plaatsvinden van dit proces onze houding er een is van
“ons licht laten schijnen voor de mensen, opdat ze onze goede werken mogen zien
en onze Vader verheerlijken die in de hemel is”, zullen zij, die zich van het
Humanisme afwenden, waarschijnlijk bij ons belanden en zo hebben wij dan,
schijnbaar de tegenpartij sterk makend, slechts in ons voordeel gewerkt. Deze
redenering is zeker nogal grof rationalistisch.”
De twee volgende en tevens laatste alinea’s van mijn stuk zijn indertijd vervangen, aangezien men oordeelde, dat zij eigenlijk mijn voorgaande betoog op losse schroeven zetten (en ongetwijfeld ook omdat ik veel te wijdlopig was.)
“Na dit alles
zou de opwerping kunnen zijn: ‘Jij beweert nu wel heel veel, je maakt op- en je
maakt aanmerkingen, je stelt pogingen in het werk om sommige dingen te hekelen
en andere dingen te kraken en tenslotte geef je een richtlijn (overigens een en
al plagiaat), maar volgens die richtlijn handel je zelf niet. Want een van de aspecten
van die volstrekte verdraagzaamheid is ook: ‘Oordeelt niet, opdat gij niet
geoordeeld wordt’, of: ‘Waarom zegt ge tot uw broeder: laat mij de splinter uit
uw oog trekken; en zie, de balk zit in uw eigen oog? Huichelaar, trek eerst de
balk uit je eigen oog, dan zul je zien, hoe je de splinter uit het oog van je
broeder moet trekken’.
Inderdaad, ik
had eerst de balk uit mijn eigen oog moeten trekken en ik voel dit opstel
ergens in mijn binnenste ook aan als een verraad. Een werkelijke verdediging
tegen de opwerping, dat ik de wereld wil verbeteren zonder met mijzelf te
beginnen heb ik niet, hoogstens een verzachtende omstandigheid. Men verzocht
mij n.l. een opstel te schrijven, een verzoek, dat ik niet wilde afslaan om
niet a-sociaal te schijnen. Doch dit was het enigste onderwerp, waarover ik
iets had te vertellen, zonder het evenwel te kunnen verantwoorden tegen
bovengenoemde opwerping. Doch ik heb wetens en willens het verraad gepleegd,
mij verschansend achter de zeer zwakke verzachtende omstandigheid. Ik vraag u
slechts om verdraagzaamheid ten aanzien van dit blijk van inconsequentheid...”
Al vóór mijn vader had ik dus reeds het onderscheid gemaakt tussen het “wat gij niet wilt dat u geschiedt” en het “wat gij dus wilt dat de mensen u doen etc.”
Drie jaar na mijn stuk publiceerde mijn vader in De Maand een beschouwing onder de titel “Verdraagzaamheid?” Je zou bijna kunnen denken, dat hij daarmee tegen mij zei: “Noem je dat verdrààgzaamheid? Begrijp je niet, dat dat geen verdrààgzaamheid meer is, maar iets heel anders?” De conclusie van zijn beschouwing luidde namelijk:
“Het Evangelie
is geen leer van verdraagzaamheid, nog minder van een verdraagzaamheid-met-grenzen;
het is - essentieel anders - de leer der onvoorwaardelijke liefde.”44[44]
Ik kan me niet herinneren dat ik hem mijn stuk heb laten lezen of er met
hem over gesproken heb. Wel dat ik het Ernest Michel ter lezing heb aangeboden,
maar dat hij mij een teleurstelling bereidde door er nauwelijks een woord aan
te besteden. Daar kan de gemaltraiteerde vorm overigens (mede) de oorzaak van
zijn geweest.
De verhouding op dit punt tussen mijn vader en mij kwam jaren later, in 1997, toen Michiel van Diggelen mij interviewde voor Hervormd Nederland, “De opstand der vitale krachten”, ter sprake. Hij stelde mij de vraag:
“U heeft respect voor wat uw vader heeft gedacht en gedaan. U vindt zijn
godsdienstige opvattingen de moeite waard. Maar u staat zelf toch niet meer in
zijn geloofstraditie? Hoe valt dat met elkaar te rijmen?”
Ik antwoordde hem:
“Ik heb me al vroeg los gemaakt van de kerk, maar het merkwaardige is, dat ik nog steeds als uitgangspunt neem de uitspraak van Jezus: ‘Wat gij wilt dat de mensen u doen, doet gij dat evenzo aan hen, want dat is de wet en de profeten’ en het tweede deel van het eerste gebod: ‘Hebt uw naasten lief als uzelf’. Dat was voor mijn vader ook de essentie, maar hij is wel binnen de kerk gebleven.”45[45]
Op Zeemans advies in drie opeenvolgende, laaiend enthousiaste besprekingen heb ik drie pillen doorgeworsteld: Casino van Marja Brouwers, Sneeuw van Pamuk en tenslotte Een verhaal van liefde en duisternis van Amos Oz. Na het voorgaande zal het niet verbazen dat ik op advies van Zeeman best nòg wel drie van die pillen voor mijn rekening had genomen om in die woordenmassa uiteindelijk het juweel te vinden dat ik nu reeds in de derde, die van Amos Oz [die met zijn volgende boek Zeeman overigens zo onvoorstelbaar heeft teleurgesteld], heb aangetroffen. Voor de rest werden de drie romans voor mij stuk voor stuk een even grote teleurstelling. Maar misschien zijn romans niet mijn cup of tea.
In zijn boek vult Amos Oz vele gaten in zijn herinnering aan met zijn fantasie, iets waar Zeeman zich in zijn bespreking geheel mee accoord verklaart. Het is zelfs zo, dat Oz het in zijn boek herhaaldelijk over die eigen fantasie zelf heeft, vertelt hoe hij als kind eeuwig en altijd met zijn fantasie grootscheepse veldslagen uitvocht op de vloer van de keuken, de kamer, de gang, zelfs vertelt hoe die fantasie ontstaan en zich ontwikkeld heeft door met zijn moeder in bed samen verhalen te fantaseren, eerst hij een stukje en dan zijn moeder weer een stukje enzovoort, en hoe hij zich de gewoonte had eigen gemaakt hele levensverhalen te fantaseren achter de gezichten van mensen waarmee hij zelfs maar oppervlakkig in aanraking kwam. Wel of niet een fantastisch gefantaseer over zijn eigen fantastische fantasie? Bij die bespreking van Zeeman had ik op grond van deze vage suggestie in deze richting mijn hart al vastgehouden. Het is mijn ervaring dat je je zo ongelooflijk kunt vergissen, wanneer je bij het ontbreken van gegevens met je fantasie het hoe en waarom van iemands handelen gaat aanvullen. Aangezien Oz niet meedeelt wanneer hij in zijn boek aan het verzinnen is en wanneer niet, weet je dus absoluut niet wanneer hij dat wel of niet aan het doen is. Goed, dus ook mijn juweel kon hij uit zijn duim gezogen hebben. Gelukkig gaf Wikipedia houvast in dit moeras:
“Joseph
Gedaliah Klausner (1874-1958) was a Jewish scholar born in Lithuania who
emigrated to the British Mandate of Palestine in 1919, and died in Israel.
Although not officially an Orthodox Jew in terms of adherence to classical
Orthodox thinking, he nevertheless observed certain Jewish traditions such as
the Sabbath and the dietary laws. He had a wide grasp of the Talmud and
Midrashic literature. He earned his Ph.D. in Germany and wrote a book about
Jesus of Nazareth, which was considered so informative by Herbert Danby, an
Anglican priest, that he translated the work from Hebrew into English so that
English scholars might avail themselves of the information contained within this
book. (...) Klausner always insisted that Jesus was best understood as an
unconventional Jew and Israelite. Klausner (...) was also a candidate for the
President of Israel in 1949.”
Oz vertelt in Een verhaal van liefde en duisternis dat het boek over Jezus in 1921 verschenen is:
“een boek
waarin hij [J. Klausner] beweerde ( )
dat Jezus geboren was als jood en gestorven was als jood, en helemaal niet de
bedoeling had gehad een nieuw geloof te stichten. Sterker nog, hij vond Jezus ‘de joodse ethicus bij uitstek’(vet RB).
(...) Oom Josef zei eens ongeveer het volgende tegen mij: ‘Op jouw school, beste jongen, leren ze je
ongetwijfeld deze tragische en wonderbaarlijke jood te verachten, en ik hoop
maar dat ze je niet leren te spugen
telkens als je voorbij zijn afbeelding of een kruis loopt. Als je groot bent,
beste jongen, lees dan alsjeblieft ondanks de toorn van je leraren het Nieuwe
Testament, en je zult ervan overtuigd raken dat de man vlees van ons vlees en
bloed van ons bloed was, hij was al met al een soort tsadiek of een
wonderrabijn, een dromer weliswaar, verstoken van welk politiek begrip dan ook,
en desalniettemin zal ook hij zijn plaats krijgen in het pantheon van de groten
van Israël, naast Baruch Spinoza, die ook in de ban gedaan is en ook in zijn
geval zouden we de ban moeten opheffen: wij zouden hiervandaan, uit het
vernieuwde Jeruzalem, onze stem moeten verheffen en zowel tegen Jezus, zoon van
Jozef, als tegen Baruch Spinoza moeten zeggen: “Jij bent onze broeder, jij bent
onze broeder”.46[46]
Ik vermoed, dat alles wat oom Klausner tegen hem verteld heeft, geen product is van Oz’ tomeloze fantasie. Wat zou hij eraan hebben deze Jezus indirect zo in de schijnwerpers te plaatsen?
Jezus: “de joodse ethicus bij uitstek”, en volgens Klausner ten onrechte verworpen door de joden. Waaruit zal voor Klausner Jezus' moraal anders bestaan hebben dan uit Jezus' in het voorgaande al meerdere malen geciteerde woorden? Doet overigens Klausners uitspraak over de uitzonderlijkheid van Jezus, niet denken aan “dien enormen JEZUS”, zoals Michel hem aanduidde in zijn brief aan Bruning, waaruit zoals we boven zagen, Venema dit geciteerd heeft? Is Michel trouwens niet, evenals Bruning - maar deze pas jaren later, maar dan ook met een beschouwing waarin hij uitgebreid het exceptionele karakter van “de joodse ethicus bij uitstek” en van diens ‘enormiteit’ aannemelijk maakte -, tot het inzicht doorgedrongen dat het bij Jezus ging om een verandering in je binnenste - “de Jerusalemtempel weer opbouwen in ons binnenste” - en vervolgens nìet om schrijven: “Neen, dóen”. Alhoewel hierbij te bedenken valt, dat een vriend van Ernest en mij mij ooit vertelde, dat Michel tijdens de oorlog volledig opging in Zen en hem daar in Den Haag uitvoerig in heeft ingewijd. Maar in zijn waardering van Jezus, zoals Michel deze aldus heeft uitgedrukt, toonde hij zich op dit punt een zielsverwant van Bruning, en niet minder in hun idee hiermee een geheel nieuwe visie op Jezus te vertegenwoordigen.
De vondst van dit juweel bij Oz heeft mijn hart verblijd. Laten de joden hun nationalisme maar bevredigen door Jezus in het Israëlische pantheon te plaatsen en hem volkomen terecht hun broeder noemen. Het zou dan slechts te betreuren zijn dat ze daar zo laat toe zijn overgegaan. Oz schildert in zijn boek de vooroorlogse Europese joden als voorbeeldige antinationalisten. Van Israël als concentratie van joden zou je dan verwachten dat het wel een brandpunt van antinationalistisch kosmopolitisme zou zijn. Mogen zij dan, voor zover dat niet het geval is, minstens beseffen, dat in het geval zij Jezus met zijn ethiek in hun nationalistische schrijn plaatsen, zij daarmee wellicht wel de meest kosmopolitische ethiek denkbaar op een voetstuk plaatsen:
“Een licht, tot
verlichting der heidenen,
En tot luister
van Israël, uw volk.”(Lukas 2:32)
Wat treurig, dat Zeeman zich aan deze uitspraken van Oz’ oom niets gelegen heeft laten liggen: nu had hij op zoek naar een nieuwe ethiek werkelijk een pracht van een ethiek voor het grijpen dank zij een boek van een, op dat moment in ieder geval door hem nog bovenmatig vereerde schrijver, een ethiek van maar liefst zuiver joodse makelij en, met Joseph Klausner, bovendien dus aangeprezen door zeker niet de eerste de beste jood, en dan laat Zeeman die ethiek nòg zomaar tussen zijn vingers door glippen.
Heeft Marjolijn Februari in haar boek “De literaire kring” met de journalist Victor Herwig wellicht Zeeman op het oog, de romanfiguur die Zeeman zelf in zijn column van 26 februari in de Volkskrant weergeeft als “(...) een journalist? Die laatste is enige tijd uit Nederland weggeweest - ik was er al bang voor - en ergert zich bij terugkeer groen en geel”? Misschien geeft Februari in haar karakterisering van wat wellicht Zeemans alter ego is, ook onbewust een verklaring voor de formidabele misser, die ik zoëven bij hem heb menen te moeten constateren.
“De journalist”
Victor Herwig in De literaire kring is achterdochtig en dat komt doordat hij
zich interesseert voor het kwaad. ‘Altijd zodra je ergens in prikte bleek er explosief materiaal in te
zitten, altijd zodra je ergens het deksel vanaf haalde kolkte er een lavastroom
uit van slechtigheid en bederf’.”
Zou het ook juist niet dàarom zijn dat Zeeman zijn column begint met de bekentenis:
“De leukste
stukken in de nieuwe roman van ( ) Marjolijn Februari zijn de stukken waarin
zij vergeten lijkt dat zij een roman aan het schrijven is, geen column. Dan
gaat zij ijskoud voor haar personages staan en spreekt namens hen, fier en
dwars, over wat haar in het huidige Nederland ergert en wat daarin haar
verontwaardiging wekt.”?47[47]
Is Zeemans interesse wellicht te exclusief op het kwaad gespitst en ontgaat hem daardoor het goede?
Wat de ene anonieme jood uit een ver verleden met zijn idee van de ene God, wellicht met de beste bedoelingen, aan rampen heeft veroorzaakt, is door deze andere jood, Jezus, geheel gecompenseerd. Het is aan ons met zijn woord ernst te maken. Het zou op heel wat wereld- en andere conflicten ongetwijfeld een gunstige uitwerking hebben, ofschoon dat niet meer dan een van de vele bijkomstige bijwerkingen zou zijn.
Het enige waar ik me aan te houden heb en dat ìk te doen heb: leven overeenkomstig hetgeen Jezus geleerd heeft.
Wat zou het overigens een opluchting zijn, wanneer bepaalde Islamieten Jezus' woord, het woord van een van hun profeten, ook als een woord van Allah beschouwden, bijvoorbeeld wanneer Jezus in het geval van de overspelige vrouw die gestenigd zou gaan worden, zei: “Wie uwer zonder zonden is, werpe de eerste steen op haar”, bij welke gelegenheid hij tot slot tegen de vrouw slechts zei: “Ga heen en zondig niet meer.”
Hoezeer Jezus de wet vervolmaakt heeft, is goed af te lezen van de teksten die in het Oude en in het Nieuwe Testament gewijd zijn aan de liefde tot God en aan het voornaamste gebod.48[48] Terwijl de joodse wet niet verder gaat dan het: Gij zult niet dit en gij zult niet dat, en daarmee slechts aan de bovenzijde van het negatieve vlak, hooguit tot op de scheidslijn tussen het positieve en het negatieve vlak komt, bestaat de vervolmaking door Jezus eruit dat hij ons aanraadt zoveel mogelijk in het positieve vlak naar boven te streven. Aan dat streven komt voorlopig geen eind, want Jezus stelt als limiet maar liefst: weest zo volmaakt als uw hemelse Vader volmaakt is. Het ongelooflijke van Jezus is, dat hij dit allemaal in één zinnetje heeft samengevat: “Wat gij dus wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hen” en zijn bewering dat dìt dòen in feite het door het eerste gebod geëiste liefhebben van God ìs met heel ons hart, met heel onze ziel en met alle krachten die in ons zijn. Maar ook, dat bij hem de jaloerse God uit het Oude Testament een Vader in de hemel blijkt te zijn. En dat de liefde bij hem eenvoudig bestaat uit dòen. Dat liefde niet iets is dat je hebt, dat je bezit, waarna je vervolgens uit die liefde kunt gaan handelen, maar dat het doen zelf de liefde is. Het betekent dat je bij je handelen steeds voor een bepaalde richting kiest, naar de ander, niet naar jezelf toe. Is dat misschien de grote vergissing geweest van Paulus, dat je eerst de liefde zou moeten bezitten, omdat anders al wat je doet zonder meer waardeloos zou zijn? Waarna dan de grote en mijns inziens niet te beantwoorden vraag is: maar hoe kom je dan aan die liefde?
Nogmaals, Henri Bruning heeft in zijn Vormkracht en onmacht der religie / missionair christendom (1961)het eerste hoofdstuk, “Het tweede gebod”, (p.13-p.62) geheel aan dit onderwerp gewijd.
“... het geeft me ergens het gevoel dat er iets niet klopt ...”, om de titel van een soort oorlogsdagboek te citeren.
“Wie vrijheid van meningsuiting verdedigt in eigen land of eigen stad, verdedigt niets.”49[49] Ik vermoed dat de denkers uit de tijd van de Verlichting, de denkers die leefden onder de Stalinistische, de Hitleriaanse en de Maoïstische dictaturen zich geschaamd zouden hebben voor een bepaald soort ‘meningen’ die men zich hier met een beroep op die vrijheid van meningsuiting, waar velen zo lang naar hebben uitgezien, ervoor in gevangenissen hebben gezeten, gemarteld zijn en ervoor gestreden hebben, en dat dan bovendien als de moedige, voor niets terugdeinzende moderne verdedigers van die vrijheid, gerechtigd acht met enorme poeha den volke te verkondigen. En met alle vrijheid van meningsuiting en met het - met een beroep op het recht op VRIJHEID - gepassioneerd doorbreken van alle taboe's, tot en met het laatste, is er toch één taboe waar men met zijn vingers af moet blijven en zijn mond niet over open kan doen: het taboe dat het fundament en de rechtvaardiging is voor het beroep op al die rechten: het taboe van de holocaust.
Arnon Grunberg / Yasha schreef een column in het blaadje van Amnesty International; met zijn schrijven ging het goed
“tot recentelijk bepaalde christenen meenden dat ik hen beledigd had. Ik had geschreven: ‘Aan alle religie kleeft een kern van onverdraagzaamheid. Aan alle religie kleeft de gedachte dat mijn god groter is dan de jouwe’. Zoals in elke macho de gedachte woont dat zijn pik groter is dan de pik van de buurman. Hier kunnen de jood en de moslim ook aanstoot aan nemen, maar joden en moslims zijn kennelijk geen lid van amnesty.”
Onjuist: Hij vergeet de joodse religie. En ze hebben
alledrie dezelfde god, toevallig nog wel een zuiver joods product. Dus geen
verschil in afmetingen. Wel zijn er velen voor wie hun pik hun god is en dan
zit je natuurlijk wel met dat probleem.
“Het christendom in één zin luidt: ‘Een goede Jood is een dode Jood.’ De rest is voetnoten. Zonder het christendom was het moderne antisemitisme en dus ook het nazisme ondenkbaar geweest.”
Een vergissing die op de vorige gebaseerd is. Zonder het jodendom, zonder de joodse religie waren christendom en islam en daarmee zowel het moderne als welk ander antisemitisme van ouder datum èn de holocaust ondenkbaar geweest. Verder baseert het christendom zich op Jezus. Om na te gaan wat het christendom inhoudt, moet je je in de figuur van Jezus verdiepen. Het christendom is niet trouw gebleven aan het woord van Jezus, door gemakzucht, op een dwaalspoor gebracht door Paulus, wat trouwens ook voor de islam geldt, maar ook door wat er van de joodse god in het christendom bewaard is gebleven en waarmee Jezus juist zo grondig had afgerekend. Zoals ik reeds van Michel citeerde:
“Laat Rome nu maar joodsch blijven bidden: Heer, vernietig onze vijanden, verbrandt ze tot asch en sla ze tot moes. Maar in de religie van Jezus past geen woord joodsch.” 50[50]
In de VPRO-gids nr. 11 51[51] stelt Yasha Wilders aan de orde die met zijn eis het vroegere paspoort op te geven, een nieuwe joodse vlucht dreigt te ontketenen: alle joden met een dubbel paspoort vluchten ons land uit, naar Israël, naar Amerika. Yasha wees op hetgeen een islam-, maar ook een jodenvervolging zou kunnen worden:
“Mijn petekind bijvoorbeeld heeft een Nederlands en een Amerikaans paspoort. In het onwaarschijnlijke geval dat hij gedwongen zou worden om te kiezen, zou ik hem adviseren het Amerikaanse paspoort te houden. In het onwaarschijnlijke geval dat ik alleen in Amerika kan blijven door mijn Nederlandse paspoort op te geven, zou ik dat zonder meer doen. (Om een burger van de EU te blijven zou ik een advocaat in Berlijn in de arm nemen en mijn Duitse paspoort opeisen of terugeisen. Ik vermoed dat de Duitsers mij welkom zullen heten.) Voorzover ik heb begrepen is de dichter Leo Vroman nog altijd zeer tevreden met zijn Amerikaanse paspoort.”
Heeft Geert Wilders zich er rekenschap van gegeven, dat hij met het aankweken van een publieke opinie - en de daarmee gepaard gaande sociale controle - dat het bezit van een dubbel paspoort helemaal niet netjes en vaderlandslievend is, wellicht bij veel Nederlandse joden een zeer ongemakkelijk gevoel teweeg heeft gebracht, zoals Yasha hier duidelijk demonstreert? Zij hebben hier al eens de Duitse bezetting meegemaakt. Loopt Wilders strijd tegen de islam verkeerd af, dan zien zij hier een voor de Nederlandse joden wellicht even afschuwelijke, islamitische machtswisseling plaats grijpen en dan kunnen die Nederlandse joden weer niet het land uit. Of zou Wilders daar eigenlijk niet zo'n probleem mee hebben, is het misschien juist zijn bedoeling? Gezien het geheel aan zijn persoon gewijde artikel in de Volkskrant kan deze mogelijkheid uitgesloten worden geacht, want dan is zijn liefde voor Israël en de joden van even enorme afmetingen als zijn haat tegen de islam - en daarmee tegen alle islamieten. Bij de Nederlandse joden spelen die verbondenheid met en die betrokkenheid bij Israël, die eigen staat die zij zich na zoveel eeuwen pas een goede vijftig jaar geleden hebben weten te verwerven en waar zij eindelijk zonder angst voor vervolging kunnen leven, zij het dan wel met de angst wellicht ooit nog eens de zee in te worden gedreven of door Iran op een andere manier uitgeschakeld te worden, tenslotte vanzelfsprekend een nog veel grotere rol dan bij de Nederlandse Turken met betrekking tot Turkije of bij de Nederlandse Marokkanen met betrekking tot Marokko. Hoe zou van hen ooit verwacht kunnen worden, dat zij deze uitreismogelijkheid naar Israël of de Verenigde Staten ooit vrijwillig zouden opgeven? Is dat niet iets te veel gevraagd van hun patriottisme? Heeft Wilders zich op dit punt even vergaloppeerd? Het zou mij niets verbazen, wanneer hij zelf een tweede, Israëlisch paspoort heeft.
(Geert Wilders
De ‘fascistische’ Koran roept volgens Wilders
op tot geweld. Wilders vergeet, dat zelfs het allerminst ‘fascistische’ Nieuwe
Testament waar de christelijke kerken zich op baseren, in de Middeleeuwen en in
de Nieuwe Tijd geheel tegen zijn verwachting in massa’s geweld heeft
opgeleverd. Denk aan brandstapels, Albigenzen, inquisitie, zieltjes winnen in
Latijns Amerika, de godsdienstoorlogen.
Als nu het Nieuwe Testament - dat Testament van “Als iemand u
op de ene wang slaat, keer hem dan ook de andere toe” - al het gebruik van zo
krankzinnig veel en onmenselijk geweld heeft gelegitimeerd, tot welk een
onophoudelijke, niet te stoppen stortvloed van geweld zou die Koran in de
optiek van Wilders dan geen aanleiding hebben moeten geven en nog steeds
onstuitbaar moeten geven? In dat opzicht moet de uitwerking van Koran voor
Wilders toch een formidabele teleurstelling zijn. Want de overgrote massa van
de moslims was en is even vreedzaam als de doorsnee-christenen het door de
eeuwen heen geweest zijn.
Wilders is in staat van een vreedzame, goedmoedige lobbes van een stier een bonk razernij te maken door als een dolleman met een rode lap maar flink voor zijn ogen heen en weer te gaan zwaaien en dansen. En dan roept hij vervolgens:
‘Jongens, oppassen
voor dat levensgevaarlijk wilde beest! Ik heb jullie er niet voor niets zo voor
gewaarschuwd! Nu het te laat is, zien jullie zelf hoe ik gelijk had! Uit de
weg! Dan schiet ik het wel even neer!’
Als vertegenwoordiger van onze zo hoogstaande,
westerse beschaving, van redelijkheid, rationaliteit en Verlichting, van
brandstapels, Wereldoorlog I, Wereldoorlog II, holocaust en atoombommen, deeed
Wilders er misschien beter aan, in plaats van zijn woede te koelen op een boek
met volgens hem onredelijke passages, zich er rekenschap van te geven dat alle
moslins mensen zijn, net zoals hij met rede begaafde wezens, die je beter op
hun rede en hun menselijkheid aan kunt spreken dan op een uiterst gevoelig,
emotioneel punt waar hij het niet mee eens is, omdat hij toevallig niet in die
cultuur is geboren. Hij zou de nadruk kunnen leggen op alle passages in de
Koran die oproepen tot een gelovig, vreedzaam leven en de radicale moslims er
bijvoorbeeld op kunnen wijzen dat zij de bestraffing van bepaalde
christenhonden maar beter gewoon aan Allah kunnen overlaten, zodat die
ongelovigen tenminste nog een paar jaar de kans krijgen zich tot het ware
geloof te bekeren, ook al omdat het toch weinig uitmaakt dat die honden pas een
paar jaar later in die oven belanden, waarin ze heel de toekomstige eeuwigheid
nog gebraden gaan worden en voor een gelijkmatige doorbakking om de zoveel tijd
op de andere kant gedraaid zullen worden.
Ik vind
Wilders irrationeel, onverstandig en onwijs. Als hij de vertegenwoordiger van
een hoogstaande beschaving is, dan van een minder gerslaagde kant daarvan.)
In mijn artikel “Nelleke Noordervliet: “Is er niets vergeten?” over toetsstenen en ijkpunten” schreef ik naar aanleiding van een beschouwing betreffende Chris van der Heijden en professor Von der Dunk: “Zij zijn om de een of andere reden, lijkt het, bezig de bakens te verzetten”. Daarmee doelde ik op het feit, dat zij bezig leken, de aandacht af te wenden van “de oorlog”, dat wil zeggen van de holocaust. Of het bij beiden om dezelfde reden het geval is, betwijfel ik. Wat zou Van der Heijden niet allemaal nog meer over zich heen hebben gekregen dan hij nu al gekregen heeft, wanneer hij in zijn betogen ‘de oorlog’ eens werkelijk rechtstreeks door ‘de holocaust’ had gesubstitueerd? En dus feitelijk had opgeroepen die holocaust nu eindelijk maar eens te vergeten, gezien de paradigmatische ellende die De Jong ermee heeft aangericht?
Dat verschijnsel van dit verzetten van de bakens heb ik trouwens vaker menen waar te nemen. Door het medelijden dat de holocaust bij ons opriep, wekte deze enorme misdaad een enorm gevoel van medeleven met de joden en Israël op, een gevoel van medelijden. Dat is mijns inziens de fundamentele drijfveer van links in Nederland geweest. Mettertijd is dit medegevoel, dit medelijden, bij links zich echter gaan verplaatsen naar de underdog in het Midden-Oosten, de Palestijnen, en dat was van het benadrukken van de holocaust nu net nìet de bedoeling. Effectiever, bijvoorbeeld voor Israël, werd het om de trom van het islamitisch terrorisme te gaan roeren. Daarmee kwamen de belangen van Nederlanders en joden weer parallel te lopen, zij het met Nederlanders uit een heel ander gedeelte van ons politieke spectrum.
Ik constateerde dat veel joden uitgesproken anti-islamitisch zijn. In dat opzicht heeft Wilders me een grote verrassing bezorgd: die man wakkert de vrees voor de islam tot zo groot mogelijke hoogten aan, ik heb dat bij hem nooit met Iraël in verband gebracht en nu blijkt hij bij de belangrijkste politici van Israël kind aan huis te zijn. Geen Nederlandse jood, dat niet, wel volop anti-islam, aha, en wèl de allernauwste betrekkingen met Israël. Een bijzondere bevestiging van mijn hypothese.
“Yasha” VPRO-gids nr 19 12 mei t/m 18 mei 2007
In zijn column in de VPRO-gids nr 19 van 2007 stelt Grunberg zo ongeveer heel de door mij behandelde problematiek in een notendop aan de orde. Hij las in een column van Elsbeth Etty in NRC Handelsblad
“dat het
tegenwoordig taboe is om in een debat naar de Tweede Wereldoorlog te verwijzen”.
Een tendens die ik zoals in het voorgaande ter sprake kwam, ook al opgemerkt meende te hebben, zij het nog niet in de zware vorm van een taboe. Geen geringe bevestiging van mijn idee.
Grunberg voelt wel iets voor het taboe, immers:
“De
verwijzingen naar de Tweede Wereldoorlog hebben als voornaamste resultaat
gehad: trivialisering van die oorlog”.
Dat was ook precies het formidabele bezwaar van Von der Dunk en Chris van der Heijden. In mijn Open brief aan Blom verwees ik naar hen. – Grunberg:
“( ) zolang er nog slachtoffers leven is er wat
voor te zeggen niet actief mee te werken aan die trivialisering”.
Enerzijds logisch, want dan worden de slachtoffers en hun leed niet langer meegetrivialiseerd; anderzijds een tikkeltje onlogisch: ook als alle slachtoffers overleden zijn, is er alles voor te zeggen noch ten aanzien van de oorlog en de slachtoffers ervan noch ten aanzien van wat dan ook te trivialiseren. Ik althans zeg met Freek de Jonge: dat verdom ik ten allen tijde; kom op met de “Grote Onderwerpen”, ik wil het hebben over “mijn blasfemische zoektocht naar Het Verloren Gegane”.52[52] En dat alsjeblieft zonder het gejok en geplaag, waar Grunberg een handje van schijnt te hebben, want ik wil mijn lezers de moeite besparen steeds weer uit te moeten zoeken wat ik nu eigenlijk meen en wat niet.53[53] Trouwens, zonde van mijn leven. Maar moet een zelfs herhaaldelijk verwijzen naar “de (tweede wereld)oorlog” per se tot trivialisering leiden? Of is het bijvoorbeeld de oppervlakkigheid of het effectbejag waarmee dat gebeurde, die daartoe geleid heeft?
Grunberg levert voor mij ook de meest recente bevestiging van wat er verstaan wordt onder “de oorlog”, door hem ter sprake gebracht als “de Tweede Wereldoorlog”. Op de eerste plaats wordt eronder verstaan goed en fout: “Wie goed en fout zegt, heeft het in Nederland al snel over de Tweede Wereldoorlog”, waaruit volgt, dat iemand die het hier over de Tweede Wereldoorlog heeft het ongetwijfeld meteen daarover heeft. Maar goed, wat verstaat hij onder goed en fout. Hij brengt dat in verband met “schrijftafelmoordenaar”. Dus dan heeft hij het over Heijdrich. Ook met “deportatie”. Nu schijnt de bezetter een toekomstige deportatie van heel de Nederlandse bevolking in gedachten gehad te hebben, maar hier zal Grunberg toch wel de feitelijke deportatie van de joden bedoelen. En hij heeft het dus over “de slachtoffers”, maar speciaal en merkwaardigerwijs over slachtoffers die nog leven. Ik vraag mij af, of wij het in het geval van de bombardementen op Rotterdam, Coventry, Dresden, trouwens op alle Duitse steden, op Leningrad, Stalingrad, Nijmegen, Hiroshima en Nagasaki wel eens hebben over slachtoffers die nog leven. In ons spraakgebruik zijn in al die gevallen “slachtoffers” toch degenen die toen zijn omgekomen. Alleen in het geval van de holocaust wordt er gesproken over slachtoffers die nog in leven zijn. Dat zijn dan de joden die de holocaust overleefd hebben en hun kinderen. Grunberg heeft trouwens in zo'n column dit onderscheid tussen de joodse slachtoffers die door de holocaust zijn omgekomen en de nog levende slachtoffers daarvan, zelf al eens geconstateerd. Kortom, voor Grunberg staat “de Tweede Wereldoorlog” zonder meer voor: de holocaust. De meest recente bevestiging van mijn these.
Ook aan de ethische zijde wijdt Grunberg in dat korte bestek diepgaande aandacht. Zo trekt hij in twijfel, “dat ik een roman heb geschreven, waaruit blijkt dat in iedere burger een nazi zou schuilen.” Nee, zijn mening is, “dat het mij verstandig lijkt eerst het beest in jezelf te zoeken en dan pas in de ander” en dat betekent volgens hem nog geenszins “dat in iedere burger een nazi zou schuilen”. Wat zou hij in diepste diep in zichzelf hebben aangetroffen? Het nazi-beest? Het kwaad bij uitstek, het Absolute Kwaad? Of ook nog iets goeds, een sprankje hoop? Dat hij het beest eerst in zichzelf zoekt en niet in de ander lijkt mij al iets heel, iets bijzonder goeds. Hijzelf staat nogal mistroostig tegenover de mogelijkheid om naar het goede te streven.
“Men kan er
niet naar streven om het goede te doen, omdat het moeilijk, misschien
onmogelijk is te weten wat het goede is.”
Maar hij wil er dus best naar streven het goede te doen en ook om achter de kennis te komen van wat het goede is. Dan zou hij dat goede heus wel doen. Dat is allemaal ook al heel erg goed. En is het werkelijk zo moeilijk om te achterhalen wat het goede is? Zelf constateert hij:
“Men kan
hooguit ernaar streven om een ander niet onnodig schade te berokkenen”.
Dat is toch ook een heel goed streven? Zou de wereld niet prachtig zijn als iedereen dat deed? Alleen is het geen kwestie van ‘streven’, dus van denken, het is een kwestie van ‘doen’, een ‘doen’ op elk moment wanneer de aandrang in je opkomt een ander onnodig schade te gaan berokkenen, een ‘doen’ dat eruit bestaat dat, dus dat schade berokkenen, juist nìet te doen. Het ene kan uitgroeien tot het nazi-beest, maar gezien dat andere zit er ook iets goeds, iets heel nobels in hem dat wellicht zelfs tot het tegengestelde kan uitgroeien. Hij heeft bovendien reeds iets heel fundamenteels in zichzelf ontdekt, iets heel on-materialistisch, iets dat geheel in strijd is met de tijdgeest, namelijk het feit dat hij ernaar “kan” streven een ander niet onnodig schade te berokkenen. Daarmee onderkent hij in zichzelf een vrijheid van keuze: hij kan het een doen, maar ook het ander. Materialisme, oorzaak en gevolg, is de absolute ontkenning van deze mogelijkheid. Als Grunberg zich nu ook nog even afvraagt of hij met zijn geplaag en gejok anderen wellicht onnodig schade berokkent, wellicht berokkend heeft....
“Janmaat radicaliseerde door vele pesterijen” de Volkskrant 19 maart 2007
Meindert Fennema is “tegenwoordig hoogleraar Politieke Theorie van Etnische Verhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam”
“Met Theo van
Gogh is Fennema een van de weinigen die Janmaat ooit serieus hebben
geïnterviewd, dat wil zeggen zonder de bijbedoelingen om hem belachelijk te
maken, te verneuken of anderszins te debunken. In zijn oratie, jaren later
gehouden, zegt Fennema dat hij een uitnodiging van Janmaat om te komen lunchen
in het restaurant van de Tweede Kamer afsloeg, omdat hij bang was dat zijn
wetenschappelijke carrière geschaad zou worden als hij met Janmaat werd gezien.
Trots is Fennema niet op de afzegging van toen.”
Janmaat ging in 1982 als leraar aan een college naar de Tweede Kamer. Een jaar voor zijn dood schreef Janmaat een roman: De vrouw van de secretaris, meer een autobiografie.
“Wat je leest is in alle opzichten gruwelijk” dat wil zeggen dat het boek “een inzicht geeft in de zwartste politieke bladzij van na de oorlog”, met name door de “talloze pesterijen” waaraan Janmaat in de politiek werd blootgesteld. “Door kamerleden werd hij behandeld als klein ongedierte en de algemene stelregel daarbij is: hoe linkser hoe kwaadaardiger.” Dieptepunt was 29 maart 1986: activisten steken het hotel in brand waar de Centrumdemocraten vergaderen. Zijn secretaresse Wil Schuurman “raakt daarbij een been kwijt en is voor de rest van haar leven veroordeeld tot de rolstoel.”
“Volgens
Fennema heeft ook de rechtspraak met volstrekt onterechte veroordelingen dapper
meegewerkt aan de vernietiging van Janmaat. De aanklachten en uitspraken pasten
helemaal in het patroon van de pesterijen. Het geval Janmaat, schrijft Fennema,
‘heeft mij de ogen geopend voor het ondemocratische karakter van de
anti-racisme wetgeving’.”
Is hier in het geval van Max Pam niet sprake van het huilen van krokodillentranen over dat optreden tegen Janmaat? Dit lag toch zeker in het verlengde van het politiek correcte denken van de linkse kerk; en aan wie was het paradigma te danken, waaronder dit paranoïde denken wel tot ontwikkeling mòest komen?
Wat mijzelf betreft: “... het geeft me ergens het gevoel dat er iets niet klopt ...”.
In nog veel sterker mate overvalt mij dat gevoel bijvoorbeeld bij de documentaire “KZ” van Rex Bloomstein, uitgezonden op donderdag 15 maart op Ned 2, 23.45-1.02 uur. Maarten van Bracht gaf een voorbespreking in de VPRO gids 54[54]:
Waar gaat de documentaire over? “De documentaire gaat over het huidige Mauthausen”; “de film gaat over het huidige Mauthausen, het kamp en het stadje. Over de met bussen aangevoerde toeristen die het kamp bezoeken, de gidsen, jongere en oudere bewoners van Mauthausen.” “Het gaat nu om de reacties van de bezoekers, jong en oud.” “Bloomstein: Mijn film gaat over hoe het verleden zich opdringt aan het heden.”
Op welke vraag wil de documentaire een antwoord geven? “Wat ‘doet’ het gewezen concentratiekamp met toeristen, gidsen en bewoners”; “Wat ‘doet’ dat loodzware verleden met hen, hier en nu.”
Wat wil de documentaire vooral overbrengen op de toeschouwer? ““De belangrijkste boodschap is dat het leven doorgaat, zelfs in de schaduw van zulke gruwelen.” Mensen gaan door met hun leven en het verleden zakt weg in de herinnering.”
Is deze documentaire anders dan alle voorgaande documentaires en films over de holocaust? Zeker: “In KZ gooit Bloomstein het resoluut over een andere boeg.”
Waarom gooit Bloomstein het over een andere boeg? “de wijze waarop daarin (in de documentaires en films tot op heden RB) de narigheid aan de kijker wordt gepresenteerd is aan slijtage onderhevig”, die weet “de kijklust vaak niet meer op te wekken.”
Welke was die wijze? “Het recept is steeds hetzelfde: archiefbeelden, foto's, getuigenissen van overlevenden, deskundigen-in-beeld, commentaarstem, dramatische muziek - daar gaan we weer. Ook betrekkelijk nieuwe smaakmakers als (in)gekleurde beelden, nagespeelde scènes en het veelbelovende ‘niet eerder vertoond archiefmateriaal’ weten de kijklust vaak niet meer op te wekken.” Van dat alles maakt Bloomstein geen gebruik. Wat de documentaire zoal laat zien is zojuist al aangegeven. Maar: zij laat “dat alles [zien] zonder gebruikmaking van de bekende trits: historische beelden, commentaar, deskundigen, enzovoorts. ‘KZ is helemaal uitgekleed’, aldus de maker in een interview ( ).”
En essentiëler: “‘Er wordt niet gepoogd om sentimenten te wekken of gevoelens te manipuleren. Geen overlevende die zijn unieke verhaal vertelt, geen historicus voor de context, geen zwartwitbeelden van de bevrijding van het kamp, geen stapels met lijken. Dat is allemaal al eens gedaan. Het gaat nu om de reacties van de bezoekers, jong en oud.’” Vooral die unieke verhalen, de stapels lijken en die zwart-witbeelden zullen dan in het verleden het middel geweest zijn waarmee de sentimenten werden gewekt. Maar die zijn in deze documentaire niet gebruikt. En zou er überhaupt een andere manier zijn om gevoelens te manipuleren? Zo niet, dat???? zal daarvan daardoor alleen al in deze documentaire geen sprake kùnnen zijn.
Wat de voorgaande documentaires en films over Mauthausen betreft, roepen Bloomstein en Van Bracht een merkwaardig beeld op: die poogden met het een of andere recept en zonodig met wat nieuwe smaakmakers bij het grote publiek dus de kijklust op te wekken, zodat daardoor sentimenten gewekt werden en maar liefst gevoelens gemanipuleerd. Dat laatste klinkt al heel weerzinwekkend in de oren. Een van de mensenrechten zou toch minstens moeten luiden: “De menselijke gevoelens zijn heilig; deze mogen niet gemanipuleerd worden.” Manipuleren geschiedt of voor de lol of voor een bepaald doel. Het eerste geval is het meest weerzinwekkend; degenen die dat doen, zijn pas de echte zieleknijpers. In het tweede geval doet ‘manipuleren’, nu het speciaal de holocaust, deze allergevoeligste kwestie betreft, toch denken aan het artikel “Holocaustmisbruik / Norman Finkelstein gaat simplistisch tekeer” van Anet Bleich en daarin speciaal haar mededeling: Finkelstein “is van mening dat de door de nazi's op de joden in Europa gepleegde genocide systematisch wordt uitgebuit” en wel, volgens hem “voor propagandistische doelen”, namelijk “tegen gerechtvaardigde kritiek op Israël of op machtige joodse belangengroepen”.55[55] Als doel valt ook te denken aan het opwekken van het sentiment van medelijden, niet alleen met de slachtoffers, maar ook met hun nakomelingen, wat op zich heel goed is, maar ook met bijbedoelingen kan geschieden. En dat laatste is zeker het geval, wanneer het medelijden door manipulatie, op leugenachtige wijze, wordt opgewekt. Of opnieuw wordt opgewekt en tot leven gebracht. Wanneer verdwijnt dat medelijden immers? Wanneer Auschwitz in de vergetelheid raakt. En dat is het geval: “Mensen gaan door met hun leven en het verleden zakt weg in de herinnering.” Dan is het nodig het sentiment van medelijden opnieuw een stevige prikkel toe te dienen. God zij dank is daarvan bij Bloomstein, zoals hij ons verzekert, dus geen sprake. Maar met al die voorgaande films en documentaires dus wel. Toch goed om te weten. Maar welk een zuivere ziel is deze Bloomstein dus. Die maakt slechts een documentaire over “Een dagje Mauthausen”.
Evenwel: de methodes waarmee in de voorgaande documentaires en films “de narigheid aan de kijker wordt gepresenteerd is aan slijtage onderhevig”, zoals Bloomstein constateert. En daarom gooide hij het resoluut over een andere boeg. Zou het kunnen betekenen dat dit wil zeggen dat hij toch nog een andere methode, een ander recept heeft bedacht om de kijklust op te wekken en de kijkers de narigheid te laten consumeren en zo hun sentimenten te manipuleren? Om precies te doen wat hij uitdrukkelijk beweert nìet te doen? En dat hij in feite een heel andere bedoeling heeft met zijn documentaire dan hij beweert? Welke zou zijn nieuwe methode zonder alle hulpmiddelen van het oude recept kunnen zijn? Dan zou Bloomstein een heel knappe kop zijn. Maar gezien zijn ontkenning, dan dus ook heel druk doende met gevoelens manipuleren.
Het gaat erom bij Bloomberg het schilderij van de lijst te onderscheiden. Alles betreffende dat dagje Mauthausen is de lijst, een heel brede lijst met allerlei facetten. Bloombergs nieuwe methode, de aap uit de mouw, zijn de (Oostenrijkse) gidsen, namelijk de gidsen wanneer die hun verhaal vertellen. Hun verhaal is het schilderij. Met hun verhaal weten zij grote indruk te maken. Dat is begrijpelijk, wanneer een van de drie in beeld gebrachte gidsen zo omschreven wordt: “Een kaalgeschoren, somber ogende jongeman die zijn taak zeer ernstig opvat en zich na elke zin vergewist van de uitwerking op zijn gehoor, dat nauwelijks ruimte wordt gelaten.” Vooral dat onheilszwangere: “dat nauwelijks ruimte wordt gelaten.” En inderdaad: het verhaal, het schilderij brengt ‘de narigheid’ deprimerend in beeld. Het kenmerkende van hun verhaal is immers “dat de onverkwikkelijke toestanden uit het verleden uitsluitend met woorden worden geschilderd of aangestipt, waarna de verbeeldingskracht van de kijker in werking treedt en hij zich verbaast over het contrast met de alledaagsheid van de taferelen die hem worden voorgeschoteld. Maar hoe kan het ook anders? Wanneer de toeristen, gidsen en bewoners zich voortdurend bewust zouden moeten zijn van het onvoorstelbare dat zich hier heeft afgespeeld, hadden ze geen leven meer.”
“ ... waarna hij zich verbaast over het contrast met de alledaagsheid van de taferelen die hem worden voorgeschoteld”: die verbazing kan eventueel wel het geval zijn, maar de gevoelens en sentimenten waarmee de toehoorder door de woorden van de gids wordt overmand, dat is natuurlijk waar het om gaat. In vergelijking daarmee is die verbazing maar flauwekul. Hoe een buitengewoon gedreven Oostenrijkse gids, die het steeds beter wilde doen dan alle anderen, juist door zich voortdurend van het onvoorstelbare bewust te zijn, geen leven meer heeft, bewijst de documentaire enerzijds wellicht met die “kaalgeschoren, somber ogende jongeman die zijn taak zeer ernstig opvat” en anderzijds buitengewoon concreet met de derde gids, die er psychisch een wrak door is geworden.
Maar in dit geval gaat het er uiteindelijk om of de gevoelens flink stevig geraakt en de sentimenten voldoende krachtig gewekt worden, opdat de herinnering weer springlevend wordt of opdat er zonodig een niet meer uit te wissen herinnering in het leven wordt geroepen. Vandaar: “... de scholieren ... zijn ... naar onze smaak het interessantst.” En jawel hoor, dat is zeker het geval: “Je ziet de schoolkinderen, aanvankelijk uitgelaten en ongeïnteresseerd, zichtbaar onder de indruk raken van de woorden van de gids, die hun ook de verschrikkelijkste details niet bespaart.”
Dat is de doeltreffendheid van Bloomsteins nieuwe recept: de drie gidsen met die verhalen komen bij de uitzending van de documentaire uitgebreid in beeld mèt al die “verschrikkelijkste details”. En zo wordt het gevoel van de kijker even grondig bewerkt en gaan er bij hem dergelijke sentimenten opspelen, dat hij tijdens het kijken er zich niet over zou verbazen, wanneer een van de toehoorders van zo'n gids bij het aanhoren van een van die verschrikkelijkste details niet ter plaatse in zwijm zou zijn gevallen. Althans, dat was bij mij het geval. Missie volbracht.
Het hoeft ook niet te verbazen, dat dit als het eigenlijke doel van Bloomsteins documentaire in de geheime agenda van Bloomstein stond genoteerd. Dit was namelijk niet de eerste documentaire die hij over de holocaust heeft gemaakt. Die voorafgaande documentaires moet hij dan nog volgens het oude recept hebben gemaakt: de narigheid presenteren, gevoelens wekken, sentimenten manipuleren door de vertoning van de beelden van stapels lijken, door overlevenden die hun unieke verhaal vertellen en door het geheel met een saus van dramatische muziek te overgieten, die versleten methode dus om de kijklust te wekken. Dat doel is bij hem hetzelfde gebleven, alleen met een nieuwe methode die hopelijk werkt tot ook die weer is versleten.
Wat mijzelf betreft: “... het geeft me ergens het gevoel dat er iets niet klopt ...”.
Duitsers, speciaal die van de na-oorlogse generaties, gaan zwaar gebukt onder de morele schuldgevoelens die de holocaust hun bezorgd heeft. Hun hele voorkomen en optreden lijkt er zachtaardig, vriendelijk, bescheiden en voorzichtig door te zijn geworden. Op de neo-nazi's na dan. Daar zullen al die documentaires en films, gemaakt volgens het oude recept en Bloomsteins documentaire, gebaseerd op een nieuwe vinding, behoorlijk aan hebben bijgedragen, zo zij er al niet de hoofdoorzaak van zijn. Die hebben hun doel dan werkelijk op een bijna volmaakte manier bereikt: een heel volk in twijfel gebracht aan zichzelf. Pas een tijdje geleden met de voetbalkampioenschappen dorsten ze eindelijk voor het eerst openlijk te zeggen, dat het nog zo slecht niet was om Duitser te zijn. Wat moet er dan voorheen niet met hun identiteit gebeurd zijn.
In een Volkskrant-artikel over Duitse humor, “Verbodentelachen” 56[56], laat Sander van Walsum een zekere Dani Levy aan het woord. Er zijn oorlogsgrappen die
“volgens Levy
voor veel mensen ‘gewoon too much’[zijn]. En dat valt hem eigenlijk een beetje
van zijn Duitsers tegen. Misschien zijn de grappen niet leuk genoeg? Kan zijn,
zegt Levy. Maar hij denkt dat het ‘extreme moralisme’ waarmee de Duitsers
zichzelf immuun hebben willen maken voor een nieuwe uitbraak van verwerpelijke
ideeën, hun ernstig in de weg zit. ‘Het remt hun ontvankelijkheid voor grappen
waar de Engelsen onbevangen om kunnen lachen.’ Dat verklaart volgens Levy, de
‘weinig fantasievolle’ kritieken op Mein Führer. ‘Als het om de oorlog gaat,
wantrouwen Duitsers zich fundamenteel. Zij reageren enigszins panisch op
gewaagde grappen.’”
Klinkt uit deze woorden van Levy een zeker mededogen met die arme Duitsers die zichzelf het lachen onmogelijk hebben gemaakt door met hun volle gewicht op de rem van hun ontvankelijkheid voor oorlogshumor te gaan staan, de rem met de remschoenen van hun “extreme moralisme”? Zou hij zijn Duitsers best wel volgaarne therapeutische hulp willen bieden om hen van die psychische en eigenlijk zo zinloze en treurige overgeremdheid af te helpen? Je zou bijna denken, dat Levy van deze humanitaire gezindheid overloopt.
Maar hebben de Duitsers zichzelf zo extreem immuun willen maken en ook gemaakt? Of hebben de Levy's met hun films en documentaires dat in feite prachtig voor elkaar weten te krijgen? De Duitsers met een fundamenteel wantrouwen jegens zichzelf weten op te zadelen? De Duitsers aldus psychisch ondergeschikt aan zich weten te maken? En gaat Levy vervolgens, bovenop deze Duitsers gezeten, als bekroning van zijn succes, tegen zijn Duitsertjes zeggen: “Ach jongens, wees toch niet zo serieus. Kijk toch niet zo sip. Jullie mogen best wel eens een keertje om de oorlog lachen, hoor. Maak jullie maar geen zorgen: ik zal het jullie heus niet kwalijk nemen. Durf toch te lachen; dat is zo goed voor jullie geestelijke welbevinden.”
Wat mijzelf betreft: “... het geeft me ergens het gevoel dat er iets niet klopt ...”.
Op 6 februari 2007 nam De Volkskrant een artikel over van Hillel Halkin, redacteur van The New York Sun: “VN veroordelen Holocaust, maar niet unaniem”. Daarin schrijft Halkin:
“De
afgevaardigde uit Indonesië had gelijk. De Holocaust is niet de ‘enige
menselijke tragedie’ ter wereld en als je van de Holocaust een universeel
symbool wilt maken van het menselijk tragische of het menselijk kwaad, dan ga
je voorbij aan wat er juist zo belangrijk aan is, namelijk dat de Holocaust
nooit had plaatsgevonden als niet een groot deel van de wereld had gedacht dat,
al moest het niets van de nazi's hebben, het volk dat de nazi's wilde uitroeien
dat verdiende, omdat het om Joden ging.”57[57]
(“het volk”: lijdend voorwerp RB)
Halkin beschuldigt met deze woorden “een groot deel van de wereld” - een hoe groot deel precies? Welk deel? In ieder geval allemaal nìet-nazi’s. En hoe heeft hij dat deel vastgesteld? - van een letterlijk moorddadig antisemitisme, volgens hem uiteraard hetzelfde antisemitisme als dat van de grootste nazi-beulen, namelijk bestaande uit de opvatting dat de joden het verdienden uitgeroeid te worden. Deze opvatting zal dit ‘grote deel van de wereld’ in staat hebben gesteld de Holocaust, de realisering van die opvatting voor wat alvast een deel van Europa betrof, met algehele instemming en goedkeuring en met droge ogen te zien gebeuren en te laten gebeuren en het ongetwijfeld met afgunst hebben doen denken: “Die durven toch maar wat wij allang hadden moeten realiseren, maar waarvoor wij te laf en te slap zijn”. Wat is er volgens Halkin zo belangrijk aan de Holocaust? De zes miljoen joden die aan de Holocaust ten slachtoffer zijn gevallen? Nee, volgens Halkin het besef dat als dat ‘grote deel van de wereld’ helemaal zijn perverse zin had gekregen er vele miljoenen slachtoffers mèèr zouden zijn gevallen. En zou er zich volgens Halkin in die opvatting van dat deel van de wereld door schaamte over de holocaust enige verandering ten goede hebben voorgedaan? Nee, waarom zou die? Eerder frustratie over het geringe succes dat het nazisme behaald heeft (n.b. nazisme is in mijn benadering wederom: bepaalde nazi's; ook hier niet generaliseren, maar individualiseren). Nee, wat dat betreft moet Halkin mutatis mutandis wel eenzelfde overtuiging hebben als die welke Victor van Vriesland reeds in 1954 betreffende onze Nederlandse collaborateurs onder woorden heeft gebracht, namelijk dat die er natuurlijk op uit waren zo mogelijk reeds “morgen in dezelfde mate de recidieve, die op hoge uitzonderingen na reeds in hun hart leeft, tot werkelijkheid te maken”. En, zoals Van Vriesland concludeerde, daardoor “worden massaal onze kinderen en misschien wijzelf tot nieuwe slachtoffers voorbestemd.”
Zou Halkin alle joden in de wereld een waarschuwing hebben willen geven? Wat zou er anders bij hem achter zitten? Welnu, wat er volgens hemzelf bij hem achter zit, maakt Halkin als volgt duidelijk: “Als de wereld [de hèle wereld dus in dit geval RB] dat niet meer wil weten [“dat”: dwz. dat een groot deel van de wereld vond (en vindt) dat de joden het verdienden uitgeroeid te worden; “niet meer wil weten”: de wereld weet heel goed, dat een groot deel van de wereld dat gevonden heeft en dat grote deel weet dat nog veel beter, want dat vindt het nog steeds RB], dan heeft het ook niet zo veel zin de Holocaust nog te herdenken.” Maar de hele wereld verminderd met dat grote deel van de wereld, heeft dat dus nooit gedacht, te weten dat de joden het verdienden uitgeroeid te worden. Dan kan het dat onmogelijk niet weer willen weten en dan is er geen reden aan te nemen, dat een herdenking door dit gedeelte nìet zinvol zou zijn. Een herdenking door dat andere deel van de wereld, dat ‘grote deel’ dat dit tijdens de holocaust gedacht heeft en nog steeds denkt, heeft inderdaad geen zin, tenzij om een, voor dat deel, al heel sinistere zin en een herdenking door dit deel zal Halkin dan ook ongetwijfeld uiterst ongewenst vinden. Maar de herdenking door dat andere gedeelte is dan toch nog altijd even zinvol? Is het Halkin er wellicht alleen om te doen te wijzen op het gevaar van de Islam-fundamentalisten en de regeringen die door dat fundamentalisme bewogen worden en met name het gevaar daarvan voor Israël? Laat hem daar dan voor waarschuwen, maar dan op grond van concrete gegevens, met vermelding van de werkelijke redenen voor zijn bezorgdheid en zonder daarbij te vergeten zo nodig de hand in eigen boezem te steken.
Maar ondertussen. Bij Victor van Vriesland was het niet meer dan een aanklacht tegen het groepje van NSB-collaborateurs in Nederland. Halkin echter klaagt ten eerste “een groot deel van de wereld”, heel wat meer dan alleen ons land, laat staan dan alleen onze collaborateurs, en ten tweede dat grote deel dan ook nog eens zonder verder onderscheid, dus behalve eventuele collaborateurs evengoed niet-collaborateurs, zelfs het deel dat volgens hem nota bene anti-nazi was, ‘dat niets van de nazi's moest hebben’, van deze moorddadige mentaliteit aan. Een beschuldiging van een dergelijke onvoorstelbare omvang staat frank en vrij, zonder blikken of blozen, in The New York Sun en in de Volkskrant. Of wilde de Volkskrant alleen de waanzin van Halkins beschuldiging aan de kaak stellen, respectievelijk uitproberen of er wellicht één lezer opstaat, die noch zichzelf noch zijn land noch zijn deel van de wereld een dergelijke smaad wenst aan te laten leunen?
Mocht professor Blom ooit toch nog aantonen, dat mijn beide conclusies uit Henri Bruning vergeten?! onjuist zijn en dat ik met mijn beweringen ten aanzien van Victor van Vriesland en L. de Jong hen ten onrechte heb beschuldigd, dan lijkt mij dat mijn, in dat geval onterechte beschuldiging peanuts is in vergelijking met die van Halkin.
In verband met diens afscheid van het NIOD heeft Jan Hoedeman van de Volkskrant, zoals in het voorgaande reeds ter sprake kwam, professor Blom geïnterviewd.58[58] Daarbij stelde hij Blom de vraag: “Waarom is de Tweede Wereldoorlog een veel sterker ijkpunt gebleven in Nederland dan in andere landen?” Bloms antwoord luidde:
“‘We zijn
buiten de Eerste Wereldoorlog gebleven. En er zit iets moraliserends in de
Nederlandse geschiedenis. In de 19de eeuw hebben we ons natiebesef
op een specifieke manier ontwikkeld. Een soort idee van vreedzaamheid, volkenrecht,
net wat beter op het morele vlak. Het gevoel een roeping in de wereld te
hebben. Het heeft ermee te maken dat Nederland als klein land met macht in de
traditionele zin niet meer op eigen kracht tot successen komt. Nederland heeft
een heel nadrukkelijk besef van grootheid in het vroege verleden gehad. De 19de
eeuwse geschiedschrijver Hofdijk eindigt een van zijn boeken met de
vaststelling dat Nederland niet langer de machtigste staat van Europa is. Is
het ook niet schoner het meest zedige volk te zijn dan het meest machtige?,
vraagt hij zich af. Daar zit het een beetje in, toch op een bepaalde manier de
grootste willen zijn.’”
Blom zoekt de verklaring voor de belangrijke rol die de Tweede Wereldoorlog bij ons nog altijd als ijkpunt blijkt te bezitten, ver terug, in de negentiende eeuw: ons verlangen om, als het op materieel gebied niet meer kan, ons idee van de grootste te zijn maar op geestelijk, zedelijk, moreel gebied te zoeken. Hoe dat natiebesef zich na de Eerste Wereldoorlog heeft ontwikkeld, die oorlog waar we buiten gebleven zijn, vertelt hij niet. En hoe de Tweede Wereldoorlog ons in dat natiebesef heeft kunnen sterken evenmin. Waarin hebben wij toen onze zedelijke grootheid getoond? In het werkeloos toezien hoe hier het grootste aantal joden (relatief, in de door de nazi's overheerste landen) naar de vernietigingskampen is gedeporteerd?
Dit antwoord gelooft Blom toch zeker zelf niet? Of bedoelt hij te zeggen: “Daar zit het een bèètje in, maar laten we het daar voor deze keer maar bij houden en vraag me niet wat volgens mij de eigenlijke, evidente oorzaak is.” Had het immers niet voor de hand gelegen, dat zijn antwoord volkomen anders was uitgevallen? Dat Blom Hoedeman bijvoorbeeld als volgt had geantwoord:
“Jan Hoedeman, je
weet hoe het antwoord vaak in de vraag ligt opgesloten. Jouw vraag is daarvan
een duidelijk voorbeeld. Het geldt kennelijk niet voor jou, maar voor de
gemiddelde Nederlander is “de oorlog” identiek aan Auschwitz, aan de
vernietiging van zes miljoen joden, aan de grootste en unieke misdaad uit de
geschiedenis. Alleen berust de mening, dat “de oorlog” voor ons, Nederlanders,
deze betekenis direct vanaf de Bevrijding heeft gehad en toen ook meteen ons
ijkpunt is geworden, op een misverstand. Daar moet je Victor van Vriesland’s De
Onverzoenlijken uit 1954 maar eens op nalezen. Pas sedert de jaren zestig is
dat het geval. Voor die tijd bestond het begrip “oorlog” uit bezetting,
onderdrukking, volksverraad, verzet, vervolging en bevrijding; sedertdien
bestond het uit Auschwitz, de holocaust, de genocide op zes miljoen joden, het
feit dat uit Nederland het grootste aantal joden is weggevoerd. Substitueer in
je vraag dus “de Tweede Wereldoorlog” door Auschwitz en je zult je bijna
afvragen: “Hoe heb ik zo'n onnozele vraag kunnen stellen?”
Het zijn
Presser en De Jong geweest die in de zestiger jaren met hun geschiedschrijving
deze ommekeer hebben bewerkstelligd. Zij confronteerden met name de eerste
naoorlogse generatie met deze grootste en unieke misdaad uit de wereldgeschiedenis
en dat beroerde de mensen van deze generatie tot in het diepst van hun geweten.
Daardoor is voor hen de oorlog identiek geworden aan Auschwitz.
Een voor de
hand liggende reactie zou nu geweest zijn, dat deze nieuwe generatie, met het
schaamrood over hun ouders op de kaken, alle morele pretenties die Nederland
voor de oorlog eventueel ontwikkeld mocht hebben, terstond als een veel te
optimistisch masker zou hebben afgeworpen en een beduidend toontje lager en
schuldbewuster zou zijn gaan zingen. Het voor een buitenstaander in dit licht
volkomen onwaarschijnlijke en onverklaarbare feit heeft zich echter voorgedaan,
dat deze generatie de volstrekt tegengestelde reactie heeft vertoond en zich
als gevolg van genoemde confrontatie op moreel gebied juist als het gidsland,
als lichtend voorbeeld van de wereld is gaan beschouwen. Koningin Beatrix heeft
een kwart eeuw geleden, op staatsbezoek in de Verenigde Staten, bewezen voor
dit verschijnsel een scherp oog te hebben gehad, maar zich in de oorzaak ervan
op dezelfde manier te hebben vergist als ik, Blom, omdat wij ons dan wel meteen
vanaf het eind van de zo zouden hebben opgesteld:
“Wij zijn nog
steeds een volk van schoolmeesters en dominees. Wij menen een boodschap te
moeten uitdragen en steken daarbij soms de vinger belerend omhoog. Wij hebben
sterke morele overtuigingen en ook een getuigend karakter. Dat brengt ons er
ook menigmaal toe de morele implicaties van besluiten en daden in het verkeer
tussen volken aan de orde te stellen.”59[59]
Hoe moet dit
unieke verschijnsel in de Nederlandse mentaliteitsgeschiedenis of zelfs in de
mentaliteitsgeschiedenis in het algemeen genomen dan wèl verklaard worden?
Had Presser met
Ondergang de Nederlanders een bijna onherstelbaar kwaad geweten kunnen
bezorgen, aan De Jong hebben de Nederlanders het te danken dat zij zich met
betrekking tot de unieke, de grootste misdaad uit de wereldgeschiedenis, zo
rein van geweten zijn gaan voelen, dat daardoor het misverstand op moreel
gebied het gidsland voor de wereld te zijn bij hen heeft kunnen postvatten. Om
te begrijpen hoe De Jong als geweten van Nederland deze totale ommekeer heeft
weten te voltrekken, volstaat het te lezen wat hij over de Februaristaking
heeft geschreven. Deze “maakte de
houding ten aanzien van de Joden tot een toetssteen voor de houding tegenover
de vijand. Zij bracht tot uitdrukking dat de tegenstellingen tot de
nationaal-socialisten van onverzoenlijke aard waren.” (L. de Jong citeert B.A.
Sijes; curs. RB).60[60]
En wel als volgt: “En met dat alles betekende de staking óók dat de politiek
die Seyss-Inquart sinds zijn ambtsaanvaarding gevolgd had, mislukt was,
reddeloos mislukt, duidelijk mislukt. Want hoe kon zijn streven, de massa van
het Nederlandse volk geleidelijk voor het nationaal-socialisme te winnen,
overtuigender afgewezen worden dan door een solidair protest van de bevolking
van de hoofdstad tegen de vervolging van diegenen onder haar medeburgers die
het Naziregime zijn doodsvijanden noemde?61[61]”
Met deze uitspraken heeft De Jong het gedrag van de Nederlanders - met
uitzondering van de collaborateurs - voorzien van zijn keurmerk als garantie
van de hoogste morele kwaliteit ten tijde van de oorlog en verklaarde hij het morele niveau van de
massa van het Nederlandse volk van een zo eenzame hoogte, dat de Nederlanders
wel zo’n hoge morele borst moèsten gaan opzetten.
Tegelijkertijd had De Jong door zijn geschiedschrijving met betrekking
tot de massamoord op de joden de overtuiging: “Zo moet het en zo mag het nooit
meer” zo rotsvast in de Nederlanders doen postvatten, dat dit, mede onder
invloed van hun morele eigendunk, op politiek en sociaal gebied de
hoofddrijfveer van hun handelen is geworden. Daardoor lieten zij alles wat maar
in de verste verte de herinnering opriep aan iets als antisemitisme, dat
blijkens de voorbije oorlog immers noodzakelijk en onvermijdelijk uiteindelijk
op een holocaust uitloopt, zèlf met grote zorgvuldigheid achterwege en
bestreden zij dat bij anderen met dezelfde inzet, te weten: ook maar iets te
doen dat bij de in ons land nog levende joden emoties zou kunnen oproepen, ook
maar iets te doen of te zeggen dat in de richting ging van racisme, van
nationalisme, van discriminatie, van de beknotting van de vrijheid in het
algemeen en daarmee dus van de vrijheid van meningsuiting en van de sexuele
vrijheid als speciale facetten daarvan; op alle gebieden werden daarom de
belemmeringen van de vrijheid, de taboes, successievelijk en zonder pardon
doorbroken. Aldus was “de oorlog” als het nieuwe, allesoverheersende morele
ijkpunt werkelijkheid geworden.62[62]
Dat werd er niet minder op toen De Jong in een volgende fase de
Nederlanders met betrekking tot “de oorlog” een ander zelfbeeld voor ogen toverde
- dat zij het tijdens de oorlog met betrekking tot hun joodse medeburgers
eigenlijk op een betreurenswaardige wijze hadden laten afweten. Euforie met
betrekking tot “de oorlog” maakte plaats voor een nationaal schuldbewustzijn,
waarvan wederom de koningin, maar dit maal in Israël, woordvoerder is geweest.
Blijkens
onderzoek stond in 2006 voor meer dan tachtig procent van de Nederlanders “de
oorlog” nog steeds geheel in het licht van “Auschwitz”. In de tweede helft van
de vorige eeuw zijn dat er natuurlijk nog veel meer geweest. Zeker toen de
omvang van het aantal immigranten, die er met wat betreft de 2de WO
een geheel afwijkende achtergrond en daarmee een geheel afwijkende opvatting op
nahielden, veel geringer was dan tegenwoordig en ook het aandeel van de tweede
en derde naoorlogse generatie aan de bevolkingssamenstelling veel geringer was
dan tegenwoordig. Voor hoeveel procent moet dat in de zeventiger en tachtiger
jaren dan niet het geval geweest zijn? De morele impact van De Jongs
moralistische geschiedschrijving moet volgens mij, Blom, dus formidabel geweest
zijn. Van een zodanig religieus karakter dat het Bodelier in staat heeft
gesteld er duidelijk een authentieke godsdienst in te onderkennen, maar wel een
merkwaardig seculiere godsdienst, een godsdienst zonder god, maar toch met alle
overige voor een godsdienst kenmerkende toeters en bellen. Van de schrijvers en
dergelijke die door Stalin werden betiteld als de ‘ingenieurs van de ziel’ is
Lou de Jong dus wel een heel bijzonder voorbeeld geweest.63[63]
Met dat al is
het misschien eerder verbazingwekkend dat dit ijkpunt nu zo sterk aan erosie
onderhevig is en naar verwachting van sommigen binnenkort zelfs volledig zal
hebben afgedaan, dan dat het bij ons zo lang ijkpunt is gebleven. Volgens Anet
Bleich is het pas Fortuijn geweest die in de consensus met betrekking tot dit
ijkpunt de eerste deuk heeft geslagen. Dit dan als een eerste schets van een
antwoord op uw vraag, mijnheer Hoedeman.
Maar ik wil er
nog iets vertrouwelijks aan toevoegen. Tegenover u verklaarde ik er best wel
enig idee van te hebben waarmee ik me in mijn tijd na mijn directeurschap van
het NIOD zal gaan bezighouden: ‘Ik zou een synthese willen schrijven van een
periode in de Nederlandse geschiedenis die uitdrukkelijk langer is dan de
periode 1940-1945. Ik denk aan 1920-1960’. Na het voorgaande geloof ik de
periode tot circa 2000 te moeten verlengen en ook de periode tussen 1960 en
2000 aan een diepgaande studie te moeten onderwerpen. In de vijftien jaar na de
Bevrijding heeft “de oorlog” als een ongeëxplodeerde bom liggen wachten om, na
een voorontsteking door Victor van Vriesland, uiteindelijk door De Jong
definitief tot ontploffing gebracht te worden. Maar toen heeft “de oorlog” dan
ook meer dan een kwart eeuw een dergelijke verwoesting aangericht, dat we nu na
het jaar tweeduizend nog bezig zijn met puin ruimen. De linkse kerk heeft
ondertussen gelukkig van een dergelijke geloofsafval te lijden gehad, dat de
Partij van de Arbeid van haar linkse-kerk-achtige dwaalwegen is kunnen
terugkeren. Het zou dus bevreemding wekken wanneer ik het naliet aan dat enorm
ingrijpende, veertigjarige naspel van “de oorlog” aandacht te besteden.
Daar komt
trouwens bij, dat we, zoals zojuist nog geconstateerd, hier in die periode
bovendien te maken hebben gehad met een wel heel speciaal voorbeeld van de
verhouding en de interactie tussen politiek en religie. Juist dit onderwerp
ligt mij zeer na aan het hart, zoals het boek Religie - Godsdienst en geweld in
de twintigste eeuw bewijst: ik heb immers deel uitgemaakt van de gastredactie
van deze verzameling historische studies. Nee, ik begin me in gemoede af te
vragen, of die periode van vijf jaar oorlog voor Nederland niet zal blijken van
aanzienlijk minder historisch belang te zijn geweest dan die veertig jaar
vijftien jaar later. Doordat toen “de oorlog” Auschwitz was, met alle gevolgen
van dien. Gedurende die vijf jaar is het wegvoeren van de joden uit ons land en
hun bijna volledige vernietiging het meest tragische gebeuren uit de Nederlandse
geschiedenis geweest, maar om Nederland of zelfs de NSB daaraan medeplichtig of
daarvoor aansprakelijk te verklaren, dat neem ik niet voor mijn rekening. De
schuld daarvoor moet mijns inziens bij bepaalde personen in Duitsland gezocht
worden. In die veertig jaar zijn de Nederlanders beheerst geweest door een
waandenkbeeld: zij waren in de ban van goed en fout, in de ban van het
goed-fout paradigma. Wie dat veroorzaakt heeft, is je inmiddels duidelijk. In
hoeverre het een waandenkbeeld is geweest, is een ander chapiter.”
Professor Blom die er bij mij al tegen geprotesteerd heeft, dat ik me met zijn agenda zou bemoeien, zal er al helemaal niet van gediend zijn, dat ik hem deze flux de bouche in de mond leg. Gezien het antwoord dat Blom Hoedemans in feite op zijn vraag gegeven heeft, zal het vergeefs wachten worden op zijn historische behandeling van deze laatste decennia van de vorige eeuw in Nederland. Maar ook al gaat hij maar tot 1960, dan zie ik nu reeds uit naar de uitkomst van zijn onderzoek naar de figuur van Victor van Vriesland en naar de achtergrond, het tot stand komen en de uitwerking van diens rede “De Onverzoenlijken” uit 1954. Als groot ideologisch voorloper van De Jong introduceerde Van Vriesland daarin immers onder meer de visie die nog niet zo lang geleden is verwoord door Barnouw, een van de medewerkers van De Jongs RIOD: “Alleen, wij gaan de NSB natuurlijk nù neerzetten als zijnde medeverantwoordelijk voor Auschwitz”, een visie die dank zij De Jongs geschiedschrijving alles behalve als een geschiedvervalsing uit ons nationale bewustzijn is geëlimineerd. In tegendeel. Dit is de kwestie, die zojuist als “een ander chapiter” werd aangeduid.
Gezien zijn antwoord op Hoedemans vraag voelt Blom zich, ter verklaring van het ontstaan van “de oorlog” als ijkpunt, de langdurige en grote impact die deze als zodanig gehad heeft en het ontstaan van de ban van goed en fout, respectievelijk van het goed-fout paradigma, niet geroepen in de zestiger jaren daarnaar een historisch onderzoek in te stellen. Noch de holocaust, noch De Jong brengt hij ter sprake. Van complottheorieën poog ik me verre te houden, maar hier meen ik zelfs op het hoogste niveau op dit punt (de medewerking aan) een doofpotactie te ontwaren.
De reden, waarom ik de oorlog meestal tussen haakjes zet, is omdat ‘de oorlog’ voortdurend als metafoor voor Auschwitz, de holocaust en de shoa gebruikt worden, in feite ook drie metaforen voor de massamoord op de joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. In dit opzicht is de titel van het interview voor mij verrassend, want deze is: “De oorlog is geen metafoor”.
Want als ‘de oorlog’ voor mij ìets is, dan is het wel een metafoor. De titel stond niet tussen aanhalingstekens, dus de vraag is of Blom er invloed op heeft gehad. Maar het was dus geen rechtstreekse uitspraak van hem. De kwestie kwam als volgt ter sprake:
“In de afgelopen verkiezingscampagne dook de oorlog weer eens op als
metafoor. Hebt u in dat verband ooit een politicus wel eens de spijker op zijn
kop horen slaan?
‘Nee, dat is bijna onmogelijk. Het systeem zit zo in elkaar dat het
moeilijk is weerstand te bieden aan zo’n metafoor. Het probleem is dat het
bijna nooit goed uitpakt. Het zet de situatie op een verkeerde manier op
scherp’”
Dan is het wellicht de merkwaardigste metafoor uit de Nederlandse geschiedenis: een metafoor waar moeilijk weerstand aan te bieden is. “Wat mag dat betekenen”, zal een buitenstaander zich om te beginnen afvragen om dan verder te overwegen:
“Een metafoor, waarvan het gebruik bijna nooit goed uitpakt. Een
metafoor die dus met een bepaald doel gebruikt wordt, kennelijk met een goed
doel, anders zou je het niet ‘een probleem’ noemen, dat het gebruik bijna nooit
tot het doel leidt, maar een metafoor die, misschien heel vaak, zelfs een
tegengesteld effect oplevert en in ieder geval kennelijk altijd ‘de situatie op
de verkeerde manier op scherp zet’. Dan is het gebruik van deze metafoor
inderdaad bijzonder problematisch. Maar hoe is het mogelijk, dat men dan
kennelijk toch nog altijd teruggrijpt op dit niet alleen totaal onbruikbare,
maar bovendien alleen maar ellende veroorzakende instrument? Dat is toch
volkomen onbegrijpelijk? Wat mankeert er aan die gebruikers? Maar veel
interessanter is nog, dat het om een metafoor gaat, waar moeilijk weerstand aan
te bieden is. Zou er in ons arsenaal aan metaforen een tweede te vinden zijn
waarbij dat het geval is? Hoezo, ‘geen weerstand aan te bieden’? Een metafoor
waarmee men iets bepaalds wil bereiken, maar dat het tegengestelde uitwerkt,
meestal de zken op scherp zet en waar moeilijk weerstand aan te bieden is. Wat
is het dat aan dit woord een dergelijke kracht verleent? Volgens Blom komt het
allemaal, ‘omdat het systeem zo in elkaar zit’. Welk systeem zou hij toch op
het oog hebben? Jammer, dat hij over dat mysterieuze systeem verder niets
meedeelt. Dat is nu net het interessantste om die vreemde kracht van ‘de
oorlog’ te kunnen begrijpen.
Wat ‘de oorlog’ zo’n effect verleent, is duidelijk. En dat Blom daarover liever zwijgt, bevreemdt ook al niet meer.
George Marlet en Seije Slager noteerden in hun interview “Hans Blom” uit Bloms mond o.a. de volgende uitspraken:
““De Jongs
standaardwerk ‘staat volstrekt overeind’ als bron voor latere studies en onderzoeken.”
“Mijn oratie
keerde zich tegen de directe koppeling van geschiedschrijving met morele
oordelen en stelde zich de vraag of er na De Jong nog wetenschappelijk leven
mogelijk is. Ik verwoordde wat in bredere kring van historici leefde.”
Maar kun je bij
zo’n ingrijpende gebeurtenis de feiten wel van de moraal scheiden? Is het wel
wenselijk om de Tweede Wereldoorlog, die – zoals collega-hoogleraar Jan Bank
het ooit noemde – de zondeval van de twintigste eeuw vertegenwoordigt, zo afstandelijk te beschrijven? Volledige
objectiviteit is nooit mogelijk, beaamt Blom. “Maar bij de studie van de Tweede
Wereldoorlog week de praktijk wel erg af van wat de gebruikelijke normen zijn
in ons vak. De morele dimensie is belangrijk, maar daarbij zou je moeten kijken
naar de morele dilemma’s van toen, hoe er toen over de situatie van de
bezetting werd gedacht en gevoeld, bijvoorbeeld aan de hand van dagboeken. Dat
is veel interessanter en geeft meer inzicht dan meteen onze hedendaagse morele
appreciatie op dat verleden te drukken.”
(Een, in dit opzicht, naar mijn idee ongelooflijk waardevol boek is Geuzengedachten in de bezettingsjaren 1940/1945. In de vorm van proza en gedichten heeft, naar ik eruit opmaak, een huisdokter uit Oosterbeek in de loop van de oorlog voortdurend zijn reacties op schrift gesteld op de belangrijke gebeurtenissen en bijvoorbeeld ook bladzijden lang op de Duitse propaganda zoals die in De Telegraaf, Algemeen Handelsblad, Nieuwe Rotterdamse Courant en De Maasbode bijvoorbeeld in de vorm van Hitlers eigen woorden voor de schrijver bereikbaar waren. Misschien dat het daarom op het NIOD speciaal in “de glazen kast” is geplaatst64[64]. Misschien ook, omdat er een uitlating in voorkomt, die tegenwoordig vanuit de “hedendaagse morele appreciatie” meteen tot een uiting van het kwaadaardigste antisemitisme zou worden verklaard. Burgers gingen de boer op om er wat voedsel los te krijgen. Zonder enige reden om daar de joden bij te halen dicht de dokter dan:
“Maar ook vele
boeren waren “egoïst”
Hebben
schroom’lijk in de prijzen zich vergist
Over zoiets was
de volksmond dan geducht:
Joden
huiswaarts en de boeren maar naar Vught.”65[65]
Een pijnlijke uitspraak, wanneer je, zoals De Jong, ervan uitgaat, dat ‘het volk’ in de oorlog volmaakt ‘goed’ was en als zodanig niets anders dan de waarheid sprak. Gelukkig dichtte hij ook op p. 67:
“Als de vrede
is gekomen:
Weg met de
Grüne Polizei.
En dan ook het
volk der Joden
Niet vervolgt
meer, maar weer vrij!”
En op p. 95:
“’Ja,
wij klagen met de Joden
En wij hebben
medelij,
Want wij
mopp’ren alle dagen:
Nederland
behoort weer vrij!”
En de toestand voor de oorlog beschrijft hij aldus:
“In ons kleine
Nederlandje
Zag men nooit
de menschen aan.
Iedereen werd
er geholpen
Jood, Ariër of Germaan.”
Ook het gerucht van de “gaskamers” is tot de dokter doorgedrongen, zoals blijkt, wanneer hij beschrijft “welke verschrikkingen de slachtoffers der Duitsche terreur in de concentratiekampen doormaakten”:
“Als het te vol werd, kwamen ’s
nachts S.S.-schurken om er een aantal op te ruimen. In de badkamers geen water,
doch gas door de douche. Vergassing op de meest weerzinwekkende wijze. Een
vertelde hoe sommige een slang in de mond werd gedaan en dan de kraan werd
opengezet, en zoolang openbleef, tot ze uit elkaar barsten!”66[66]
Bij deze twee bladzijden uitsluitend gewijd aan “het lijden in de gevangenissen en concentratiekampen”67[67] gaat het niet een maal over joden.
In nr. 55, “Propaganda”, veegt de schrijver vlak na de bevrijding de vloer aan met de propaganda van Göbbels op grond van door hem geciteerde uitspspraken uit de jaren 1938-1943, o.a.:
“Over de Joodsche kwestie 13 Nov.
1938 (Telex-A.N.P.-D.N.B.): ‘Deze zal in de eerstvolgende dagen en weken langs
den weg der wet geregeld worden. Wij zullen de kwestie op onze wijze trachten
te regelen. Het gaat om een actueel probleem.’
Ziedaar de dubbelzinnigheid van Propaganda-Joseph! Langs den weg der wet eenerzijds. Op onze wijze (dus zonder recht en wet, dat heeft immers de ervaring geleerd) anderzijds. Het is duidelijk gebleken in de jaren van bezetting, dat de weg der wet één en al wetteloosheid was. Hun wijze van probleem-oplossing was een intense rechtsverkrachting. Daarom Joseph… je zwamde al in 1938.”68[68]
In zijn “Van den schrijver”, de eerste woorden van de tekst, vestigt hij de aandacht op het volgende:
“Het grootste deel van dit
boek is in de bezettingsjaren steeds bij gedeelten geschreven. ( ) Elk gedeelte past daarom in het kader van
den tijd waarin het geschreven is, doch niet altijd bij de gebeurtenissen die
er na volgden en die ik natuurlijk niet vooruit kon weten.”
“… , noch bij wat ik pas achteraf te weten ben gekomen”, zou hij eraan toegevoegd kunnen hebben. Zijn uitlating over de “vergassing” is voor bepaalde opinieleiders onder ons ongetwijfeld het ultieme bewijs, “dat we het geweten hebben”, de holocaust.
Overigens mis ik in de bibliotheek van het NIOD De verdrijving der Joden uit Spanje van Valeriu Marcu uit 1936, Wereldbibliotheek N.V. Naar mijn idee een heel speciaal geschiedwerkje over een gebeuren, dat zich nog geen decennium later op veel groter schaal zou gaan herhalen.)
Maar nu het interview met Blom in Trouw. Blom stelt tevreden vast dat er klinkende antwoorden zijn gekomen op de in zijn oratie gestelde vraag of er na De Jong nog interessant onderzoek mogelijk was. Sinds zijn oratie zijn er veel ‘onbevooroordeelde’ studies verschenen die personen en gebeurtenissen zoveel mogelijk in hun oorspronkelijke context plaatsen. ( ) Zulke studies laten volgens Blom zien dat je de oorlog “niet voor kunt stellen als een periode die door ondoordringbare schotten van de rest van de geschiedenis is gescheiden.” En waar dus andere geschiedkundige normen voor zouden moeten gelden.
Tegelijkertijd constateert Blom: “Wetenschappelijk gezien hebben we grote stappen gezet, maar in het publieke debat slaat de vlam zo in de pan als de oorlog erbij gehaald wordt.” In die zin is zijn missie mislukt, stelt hij vast.” (vgl het Srebrenica-onderzoek en –debat: “Ook hier zie je weer dat het publieke debat iets anders is dan het wetenschappelijke debat.”)”69[69]
“De Jongs standaardwerk ‘staat volstrekt overeind’ als bron voor latere studies en onderzoeken.” Geheel mee eens. Het gaat daarbij om de bijna niet te bevatten hoeveelheid, door De Jong om te beginnen reeds tijdens de oorlog vergaarde concrete historische gegevens.
De hoofdzaak in dit interview is echter een andere. De koppeling van geschiedschrijving en morele oordelen, karakteristiek voor De Jongs geschiedschrijving, is voor Blom uit geschiedkundig oogpunt zo te zien iets uitermate verwerpelijks. Morele oordelen staan, gezien zijn uitspraken in dit interview, voor Blom in de geschiedschrijving op één lijn met afwezigheid van afstandelijkheid, met afwezigheid van objectiviteit; géén morele oordelen zijn voor hem dus een voorwaarde voor afstandelijkheid en objectiviteit. Met afstandelijkheid bedoelt Blom hetzelfde als objectiviteit. Zonder objectiviteit is wetenschap niet mogelijk. Begrijpelijk, dat Blom bij de beoefening van de geschiedenis dan tegen het uitspreken van morele oordelen is. Bij de historici en vele intellectuelen heeft Blom de ontkoppeling van oorlogsgeschiedenis en moraal weten te bewerkstelligen en aldus een klaarblijk wetenschappelijker instelling weten te genereren. Hoe uit-zichtsloos de situatie er echter aanvankelijk voor hem heeft uitgezien, is af te leiden uit de vraag, die Blom zich indertijd gesteld heeft, namelijk “of er na De Jong nog wetenschappelijk leven mogelijk is”, waarmee hij “verwoordde wat in bredere kring van historici leefde”, respectievelijk uit “de in zijn oratie gestelde vraag of er na De Jong nog interessant onderzoek mogelijk was.” Het heeft er dus een tijd naar uitgezien, dat De Jong met zijn omvangrijke standaardwerk het laatste woord over Nederland in de Tweede Wereldoorlog had gezegd. Een weinig inspirerende gedachte.
Zo ver als die historici is het doorsnee publiek nog lang niet. Blom heeft tot zijn teleurstelling moeten constateren “dat het publieke debat iets anders is dan het wetenschappelijke debat”. Hoe anders geeft Blom aan met de opmerking: “in het publieke debat slaat de vlam zo in de pan als de oorlog erbij gehaald wordt.” In dat publiek gaan dus nog steeds aanmerkelijke emotioneel-morele krachten schuil wanneer het om de oorlog gaat. Blom is er niet in geslaagd dat publiek zodanig te heropvoeden dat het afstandelijkheid en objectiviteit weet te bewaren en niet “meteen onze hedendaagse morele appreciatie op dat verleden drukt”. Dat doet het nog altijd ‘meteen’ en wel zò heftig, zo gepassioneerd, dat Blom het omschrijft met de vlam die, telkens als de oorlog erbij gehaald wordt, zo weer in de pan slaat. Wat dat betreft erkent Blom ruiterlijk aan deze tegenstelling tussen publieke en wetenschappelijke benadering geen einde te hebben kunnen maken: “Ook hier zie je weer dat het publieke debat iets anders is dan het wetenschappelijke debat.” “In die zin is zijn missie mislukt”, stelt hij vast.
Overigens is die ‘hedendaagse’ appreciatie dus inmiddels bijna een halve eeuw oud en heeft de - naast het christendom - ongetwijfeld grootste “volksopvoeder” uit onze nationale geschiedenis deze als onbewuste morele leidraad, als een paradigma, vrijwel onuitroeibaar in ons onderbewustzijn wortel weten te doen schieten. Het volk zal heropgevoed dienen te worden en bevrijd van De Jongs kwalijke invloed. Wat De Jong heeft weten te bewerkstelligen, heeft Blom echter met geen mogelijkheid ongedaan kunnen maken. Maar dat alles zal Blom niet van de daken roepen. Zijn waardering voor De Jong is, naar zijn zeggen, immers nog steeds zeer groot.
Die hedendaagse morele appreciatie moet in het bewustzijn van de gewone Nederlanders dus wel een bijzonder moeilijk uitroeibaar element zijn. Dat is dan ook geheel in overeenstemming met de bevindingen van het Nationaal Comité 4 en 5 mei, dat moest vaststellen, dat in de visie van massa’s Nederlanders de Tweede Wereldoorlog - volgens de plaatsvervangend directeur overigens volkomen ten onrechte, identiek is aan Auschwitz. En aan wie zou deze onjuiste conditionering anders te danken zijn dan aan De Jong? Dat werd ons onlangs nog duidelijk gemaakt door Amanda Kluveld, waar zij schreef over “de in Nederland zeer bekende mediagenieke historicus Loe de Jong, die tot 1979 directeur was van het toenmalige Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD). Ieder zichzelf respecterend gezin had de delen van De Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, dat ten tijde van Bloms oratie zijn voltooiing naderde, in de kast staan. De door De Jong gepresenteerde televisieserie De Bezetting, begin jaren zestig, trok veel kijkers. Het beeld van de bezetting dat in Nederland werd omarmd, was kortom het beeld dat volksopvoeder De Jong had neergezet.”70[70] Die hedendaagse morele appreciatie is dus De Jongs morele appreciatie.
De Jongs geschiedschrijving veroordelensawaardig
Hoe slecht het onder invloed van De Jong met de geschiedschrijving betreffende de oorlog in Nederland gesteld is geweest, maakt Blom met een bewijs uit het ongerijmde ook nog tot een onvermijdelijke conclusie door de vermelding van de vooruitgang die deze geschiedschrijving voor een niet onbelangrijk deel pas nà De Jong en onder de invloed van zijn, Bloms oratie heeft weten te maken. Immers: “Sinds zijn oratie zijn er veel ‘onbevooroordeelde’ studies verschenen die personen en gebeurtenissen zoveel mogelijk in hun oorspronkelijke context plaatsen” en “Wetenschappelijk gezien hebben we grote stappen gezet”. Vóór zijn oratie was bevooroordeeldheid dus troef en was de geschiedschrijving behoorlijk achterlijk. Dat betreft dan kennelijk met name De Jongs standaardwerk.
Volgens Blom is De Jongs geschiedschrijving van de periode van de Tweede Wereldoorlog in Nederland dus niet-afstandelijk, niet-objectief, bevooroordeeld, dus in feite volkomen onwetenschappelijk. Dat wordt in hoogste mate verergerd, doordat De Jong vervolgens bovendien ook nog eens volledig afwijkt van de normen van de normale geschiedschrijving door de oorlog voor te stellen “als een periode die door ondoordringbare schotten van de rest van de geschiedenis is gescheiden” en “waar dus andere geschiedkundige normen voor zouden moeten gelden.” Dan heeft De Jong er die normen dus op eigen houtje voor opgesteld. Daarmee heeft De Jong van de Tweede Wereldoorlog in het historisch proces der eeuwen een allermerkwaardigst en voor geen normaal historicus aannemelijk historisch verschijnsel gemaakt. Moge Bloms oratie in 1983 volgens hemzelf dan al géén aanval71[71] op De Jong hebben ingehouden, om deze vijf redenen zou Blom nu toch overvloedig reden gehad hebben, De Jongs geschiedschrijving als, voor wat de historische wetenschap betreft, officiëel als van nul en generlei waarde te verklaren.
Hoe is het te verklaren, dat Blom dan toch zijn anathema niet over De Jong en zijn geschiedschrijving uitspreekt? Wegens het pijnlijke karakter van een dergelijke veroordeling? Omdat hij zijn voorganger niet wil afvallen? Maar hoe dan ook, voor de goede verstaander heeft hij De Jongs magnum opus, speciaal bij gelegenheid van de beëindiging van zijn loopbaan bij het door De Jong opgerichte instituut, met zijn uitspraken in feite naar de prullenbak verwezen. Een vat vol feiten resteert, maar wanneer dat alles is “kun je net zo goed het telefoonboek lezen”, volgens een autoriteit als Von der Dunk72[72]. Daarin ben ik het overigens niet met hem eens. Blom wekt de indruk De Jong voor een dergelijke pijnlijke veroordeling te willen behoeden, hem de hand boven het hoofd te houden. En wel door meteen te beginnen met het zingen van een loflied op zijn geschiedwerk met de mededeling dat het “‘volstrekt overeind staat als bron’ voor latere studies en onderzoeken”, alhoewel de niet uitgesproken gedachte daarachter misschien was: “maar voor de rest is het een aanfluiting voor de geschiedwetenschap”.
Één ding lijkt voor Blom in verband met die heropvoeding als een paal boven water te staan: de koppeling van moraal met geschiedschrijving over de bezettingstijd is uit den boze, omdat deze geschiedvervalsing ten gevolge heeft. Ten behoeve van de geschiedschrijving en van die heropvoeding lijkt hij ontkoppeling eerste vereiste te vinden. Toch is dat bij hem niet helemaal het geval.
Bloms interviewer bleek, wellicht nog steeds onder invloed van het goed-fout paradigma of als advocaat van de duivel, voor wat de oorlog betreft de koppeling van historische feiten en hun morele beoordeling maar moeilijk op te kunnen geven:
“Maar kun je
bij zo’n ingrijpende gebeurtenis de feiten wel van de moraal scheiden? Is het
wel wenselijk om de Tweede Wereldoorlog, die – zoals collega-hoogleraar Jan
Bank het ooit noemde – de zondeval van
de twintigste eeuw vertegenwoordigt, zo afstandelijk te beschrijven?”
De interviewer suggereert, dat in het geval van deze unieke ‘zondeval’ moraal en feiten niet van elkaar gescheiden kunnen worden, dus dat er op het terrein van de Tweede Wereldoorlog niet anders dan koppeling kan en moet zijn en dat er in dit geval daardoor van afstandelijkheid geen sprake kan en mag zijn. Blijkens het eerste gedeelte van het antwoord van Blom interpreteerde deze het woord ‘afstandelijkheid’ inderdaad als objectiviteit, hetgeen dus zou inhouden dat het moreel beoordelen van personen of handelingen uit de oorlog ten koste gaat van de objectiviteit en dus van het waarheidsgehalte van die geschiedschrijving. Wat was immers het antwoord van Blom?
“‘Volledige
objectiviteit is nooit mogelijk’, beaamt Blom. ‘Maar bij de studie van de
Tweede Wereldoorlog week de praktijk wel erg af van wat de gebruikelijke normen
zijn in ons vak.’”
Dit moet wel betekenen dat er bij die studie dus behoorlijk niet-objectief te werk is gegaan, dus dat de morele benadering de feiten heel wat geweld moet hebben aangedaan, dus dat de erop gebaseerde geschiedschrijving als behoorlijk onbetrouwbaar kan worden beschouwd. De laatste conclusie ligt, zoals hier sterk wordt gesuggereerd, voor de hand, maar wordt hier niet expliciet, met even zoveel woorden, door Blom getrokken. Blom springt echter over deze conclusie heen door op de eigenlijke vraag in te gaan:
“De morele
dimensie is belangrijk, maar daarbij (RB) zou je moeten kijken naar de morele
dilemma’s van toen, hoe er toen over de situatie van de bezetting werd gedacht
en gevoeld, bijvoorbeeld aan de hand van dagboeken. Dat is veel interessanter
dan onze hedendaagse morele appreciatie en geeft meer inzicht dan meteen onze
hedendaagse morele appreciatie op dat verleden te drukken.” (vet
RB)
Dit is een belangrijke uitspraak. De oorlogsgeschiedschrijving mag van Blom dus toch gepaard gaan met een morele dimensie, want die dimensie is belangrijk, met andere woorden die geschiedschrijving mag gepaard gaan met morele oordelen. Wanneer de Nederlanders met dat oorlogsverleden geconfronteerd worden, hebben dezen echter de afkeurenswaardige hebbelijkheid “meteen onze hedendaagse morele appreciatie op dat verleden te drukken.” Die “hedendaagse morele appreciatie” is evenwel de appreciatie waarmee De Jong de Nederlanders doordrenkt heeft. Wanneer deze appreciatie ons verhindert aandacht te besteden aan de gedachten en gevoelens van de Nederlanders in oorlogstijd, dan betekent het dat dat dus precies het manco is van de geschiedschrijving van De Jong. Wanneer, zoals gedemonstreerd aan de woorden van Blom, De Jongs geschiedschrijving bevooroordeeld is, dan komt dat voort uit het feit dat hij niet heeft gekeken naar “de morele dilemma’s van toen, hoe er toen over de situatie van de bezetting werd gedacht en gevoeld”. Morele oordelen mogen van Blom uitgesproken worden, mits eerst naar alle feiten, met name ook dit soort feiten gekeken is. Dat heeft De Jong dus níet gedaan. Daar is zijn simplistische stelregel bij het schrijven van zijn werk de oorzaak van:
“dat ik (=L. de Jong RB) in beginsel in positieve geest heb geschreven over allen die er, op welke wijze ook, toe hebben bijgedragen dat de machten, die gedragen werden door de geperverteerde heilsleer van het nationaal-socialisme, werden verslagen en dat de nationaal-socialistische bezetter in ons land gedwarsboomd werd in het bereiken van zijn doelstellingen.”
Over allen “die gedragen werden door de geperverteerde heilsleer van het nationaal-socialisme”, in Nederland bijvoorbeeld dus over alle NSB’ers, heeft hij dus in negatieve geest geschreven: gedragen door die perverse leer konden die alleen maar pervers zijn. Voor al die goede Nederlanders was het “of zich door het optreden dier NSB'ers met name na mei '40 opeens midden in het eigen volk een afgrond van verdorvenheid geopend had.”73[73] Een uitsprak waarmee De Jong zich achter al die goede Nederlanders verschuilt, want die hebben dat natuurlijk héél goed gezien. Aan hetgeen er indertijd in het innerlijk der mensen is omgegaan, heeft hij geen aandacht besteed. Dat betekent dat hij op geheel onvoldoende gronden morele oordelen heeft geveld, dus dat hij buitengewoon bevooroordeeld te werk is gegaan.
Op basis van gedegen historisch onderzoek zouden in de visie van Blom dus morele oordelen uitgesproken kunnen worden, maar dan is het allereerst zaak dergelijke oordelen niet “meteen” uit te spreken en je daarbij niet te laten leiden door een of andere hedendaagse appreciatie. Toch blijft het een uitgesproken heikele zaak, aangezien voor een dergelijk oordeel kennis van de motieven van de beoordeelde onontbeerlijk is en het zijn juist die motieven die in het voor een historicus op zich ontoegankelijke innerlijk van iemand verborgen liggen. Tenzij zo iemand er, waar Bloms suggestie op neerkomt, verslag van heeft gedaan in een dagboek. Alhoewel dan nog de vraag is of zo iemand dat naar waarheid heeft gedaan.
Het is eigenlijk zo logisch, dat er met de koppeling tussen geschiedschrijving en het uitspreken van morele oordelen niets mis is. Van Bloms woorden gaat de suggestie uit, dat er naast politieke, economische, sociale, kerk-, kunst- en andere soorten geschiedenis, ook iets als morele geschiedenis bestaat, een geschiedenis waarin moraal en geschiedenis bijna niet te scheiden met elkaar vermengd zijn. Maar bij De Jong betreft het gewoon een bepaald soort geschiedenis met daaraan gekóppeld morele oordelen. Die koppeling kan gemaakt worden, maar kan evengoed achterwege blijven. Wel dient allereerst de betreffende geschiedenis met de grootste objectiviteit, critische instelling en onbevooroordeeldheid geschreven te worden. Daarna kan dan over de erin ter sprake gekomen handelingen en personen zonder meer een moreel oordeel uitgesproken worden, zij het met het voorbehoud, dat, mochten er nieuwe feiten aan het licht komen die alsnog het tegendeel bewijzen, het morele oordeel meteen herroepen zal worden. Spreekt een historicus een moreel oordeel uit, dan doet hij dat voor eigen rekening. Als historicus is hij er niet speciaal toe bevoegd. Hij zou er wellicht beter aan doen dergelijke oordelen aan academisch gevormde ethici over te laten.
Die morele oordelen betreffen personen of handelingen, beter: personen op grond van hun handelingen en wel op grond van de in de voorafgaande historische beschrijving genoemde feiten. Die morele beoordeling beïnvloedt de geschiedschrijving niet. Waarom zou een objectieve, wetenschappelijke geschiedschrijving niet mogelijk en vanuit geschiedkundig oogpunt volkomen acceptabel zijn mèt om de haverklap een moreel oordeel? Komt er bijvoorbeeld een onomstotelijk als zodanig ontmaskerde lustmoordenaar in voor, dan oordeelt de geschiedschrijver: “Wat een weerzinwekkende, veroordelenswaardige moordenaar”. Komt er een dito seriemoordenaar in voor, dan oordeelt hij: “Wat een ongelooflijk moreel hoogst verwerpelijk individu. Bah! Dit kwetst waarlijk mijn diepste morele gevoelens. Laat nimmer iemand aan deze onmens een voorbeeld nemen.”
De lezer zal hooguit denken: “Man, hou toch op. Ik maak voor mezelf wel uit wat ik ervan vind. Ik heb meer dan genoeg aan die perfecte opsomming van de feiten die je geeft en aan de knappe manier waarop je die feiten hebt geordend en met elkaar in verband hebt gebracht; aan de schitterende hypothesen die je hebt geopperd om een en ander te verklaren en die je zoveel mogelijk aan de feiten hebt trachten te toetsen en aan het feit dat je, waar je niet wist hoe het zat, dat ook zonder enige terughoudendheid hebt meegedeeld. Je hebt me waarlijk alle inzicht in het door jou bestudeerde en behandelde tijdvak gegeven, dat ik maar van je kon verlangen. Ik besef dat ik dat mede te danken heb aan je enorme eruditie, en aan de betrouwbaarheid van jou als mens. Nog beter ware het geweest, wanneer je er niets uit je eigen koker aan had toegevoegd. Want je zult het met me eens zijn, dat ik die morele oordelen zelf wel kan vellen. Louter als historicus ben je op het gebied van de moraal, zoals je zult toegeven, trouwens niet meer dan een amateur. Waarom moet je trouwens toch zo nodig jouw morele oordelen er steeds aan toevoegen?”
Maar dan nog: de morele oordelen werken niet geschiedvervalsend. Tenzij, zoals gezien, het morele oordeel feitelijk onvoldoende met historische
gegevens onderbouwd is: dan kan bijvoorbeeld iemand goed genoemd worden die in feite slecht was en omgekeerd. Dààruit moet het niet-objectieve, bevooroordeelde karakter van De Jongs geschiedschrijving dus hebben bestaan en niet uit de door Blom geïncrimineerde koppeling. Blom heeft de kwestie van de koppeling van moraal en geschiedschrijving niet helder genoeg doordacht. Of is het zijn strategie om, zonder al te veel op al te lange tenen te trappen, verder afstand van De Jong te nemen?
Maar hoe is het te verklaren, dat De Jongs op grote schaal toegepaste morele oordelen zo zonder commentaar en zo bereidwillig geslikt zijn?
Voor een goed begrip is het dan wel nodig zich er een voorstelling van te maken, op welke schaal dat bij De Jong gebeurde.
Omdat zoveel jaren na dato inmiddels velen zich waarschijnlijk nauwelijks nog in De Jongs standaardwerk verdiept hebben, kan het geen kwaad het verbijsterend gewicht van dit morele aspect van zijn werk even te releveren aan de hand van uitspraken van P.W. Klein, van De Jongs vriend A. de Swaan en van Gerard Mulder:
Klein omschreef het morele perspectief van De Jongs geschiedschrijving als volgt:
“Onuitgesproken, maar daarom nog niet minder duidelijk, presenteert De Jong de Tweede Wereldoorlog ( ) als een zeer uitzonderlijk tijdvak. Duidelijker dan ooit stond toen immers goed tegenover kwaad, licht tegenover duisternis, wit tegenover zwart, mens tegenover demon”.74[74]
Klein heeft geen gelijk voor wat betreft dat ‘onuitgesproken’, dus voor dat in dit opzicht volgens hem impliciete karakter van De Jongs voorstelling van zaken. Naar aanleiding van de Februaristaking heeft De Jong immers in het begin van hoofdstuk 4 van Het koninkrijk een afzonderlijke, zijn hele geschiedschrijving overkoepelende beschouwing geschreven, waarin goed en fout als Goed en Fout expliciet worden opgevoerd als de eigenlijke metafysische, mythische acteurs op ons landelijke oorlogstoneel, gepersonifiëerd in enerzijds het niet-foute deel van ons bevolking met zijn ‘ware gezindheid’ die identiek is aan het Goede en anderzijds de nationaal-socialisten, de NSB'ers, aanhangers van het nationaal-socialisme dat door De Jong geïdentificeerd wordt met het Kwaad, met het Kwaad bij uitstek, zeg maar met het Absolute Kwaad.
Met een volgens mij ironische ondertoon geeft Klein aan dat de Tweede Wereldoorlog voor De Jong “een zeer uitzonderlijk tijdvak” is, wat een zeer grote overeenkomst vertoont met Bloms uitspraak dat het bij De Jong een periode is “die door ondoordringbare schotten van de rest van de geschiedenis is gescheiden” En waar dus andere geschiedkundige normen voor zouden moeten gelden, zoals Marlet en Slager er waarschijnlijk op basis van Bloms woorden aan toevoegden. Alleen worden beiden door Klein gecorrigeerd, want gezien Kleins karakterisering golden er voor De Jong voor die periode geen speciale geschiedkundige, maar exceptionele morele normen.
de Swaan haalde De Jongs eigen omschrijving van het morele aspect van zijn geschiedschrijving aan en gaf dienaangaande vervolgens zijn oordeel ten beste:
““dat ik (=L. de Jong RB) in
beginsel in positieve geest heb geschreven over allen die er, op welke wijze
ook, toe hebben bijgedragen dat de machten, die gedragen werden door de
geperverteerde heilsleer van het nationaal-socialisme, werden verslagen en dat
de nationaal-socialistische bezetter in ons land gedwarsboomd werd in het
bereiken van zijn doelstellingen.”
(De Swaan:)
Kortom: anti-nazi. Wat toen kwaad was, dat is duidelijk, en al wat daartegenin
ging dat is goed. Ik ben het daarmee eens. De hel heeft echt bestaan, in onze
tijd van leven. Wie die hel heeft aangericht is uit den boze. Als de woorden
hels en duivels iets betekenen, dan staan ze voor het nationaal-socialisme en
zijn misdaden.”
“De
geschiedenis zal oordelen en namens de geschiedenis oordeelt nu prof. dr. L.
de Jong. Dat is geen aanmatiging, dat historisch rechterschap wordt hem door
zijn opdracht en door zijn lezers onontkoombaar opgedrongen. De Jong maakt
zich daar niet van af en geeft zijn oordeel naar eer en geweten. Meer kan niet
en minder evenmin.”
“Zijn werk wordt dus gelezen als een moreel tractaat, als stichtelijke
lectuur. Zo wordt dan de oorlogslectuur tot een stichtelijk genre dat de
mensen leert waarop ze in het bestaan voorbereid dienen te zijn en hoe ze
"goed" en "fout" kunnen onderscheiden. Voor die moraalleer
biedt het oeuvre van De Jong de catalogus. Op haast iedere bladzijde is een
vignet te vinden, een kleine parabel van goed en kwaad.”75[75]
Volgens Gerard Mulder (1988) zijn "al zijn boeken gebundelde sprookjes met een moraal". Dit deed Mulder spreken van "De Jongs digitale (want gevangen in de constant terugkerende indeling goed-fout) geschiedschrijving."76[76]
De Jongs “beeld van de bezetting” is dus een beeld waarin de moraal de hoofdrol speelt. Welnu, mocht moralisme in de geschiedschrijving een of andere Nederlander al in het verkeerde keelgat schieten, dan zou De Jongs geschiedschrijving voor hem dus al volkomen onverteerbaar, niet door zijn keelgat te krijgen zijn.
De vraag waar het om gaat is daarom: hoe is het mogelijk ,dat heel dit exceptionele, unieke en uiterst omvangrijke moralistische beeld door de Nederlander zonder ook maar één kik te geven, met huid en haar is geslikt en geïnternaliseerd, zodat het zelfs nu nog, wanneer iets ook maar in de verste verte met ‘de oorlog’ in verband gebracht kan worden, ogenblikkelijk en onweerstaanbaar bij hem naar boven komt om eens even stevig van zich te laten spreken? Iets dergelijks heeft zich, vermoed ik, in heel de Nederlandse geschiedenis nog niet voorgedaan.
De verklaring ervoor moet gezocht worden bij het kernpunt van De Jongs geschiedschrijving: het niet te bevatten en alle begrip te boven gaande feit van de holocaust dat het fundament vormt van De Jongs moraalleer: “Als de woorden hels en duivels iets betekenen, dan staan ze voor het nationaal-socialisme en zijn misdaden.” (“zijn misdaden” staat hier uiteraard voor de holocaust.) Dat was toch eenvoudig niet te ontkennen? Eenmaal gegrepen door de ontzetting over Auschwitz, was dit grondgegeven, dit fundament van De Jongs moraalleer, een evidentie en was daarmee zonder meer geaccepteerd. En daar De Jong de Nederlanders er aanvankelijk van overtuigde, dat zij met de Februaristaking massaal, overtuigd en manhaftig tegen de jodenvervolging, dus tegen “Auschwitz” positie hadden gekozen en zij zich daarmee definitief immuun hadden betoond voor de infectie met de nationaalsocialistische ideologie, konden zij alle morele oordelen van De Jong met een goed geweten als een verfrissende lentebui met groot genoegen over zich heen laten komen. Zij waren de goeden! Dat idee schijnen we er volgens Ferry Biedermann lang op te hebben nagehouden: “In Nederland is de geheven vinger waarmee we decennialang naar de rest van de wereld zwaaiden wat geknakt vanwege de moorden op Fortuyn en Van Gogh.”77[77]
Wat in dit interview, hoe onopvallend ook, het meest opvallend is, is het feit dat de holocaust er niet in genoemd wordt. Een buitenstaander zou uit dit interview niet op kunnen maken, dat iets dergelijks zich tijdens de oorlog heeft voorgedaan. Hij zal zich hooguit afvragen: “Waarom beweert men dat die oorlog ‘de zondeval van de twintigste eeuw vertegenwoordigt’? Was de Eerste niet een even grote zondeval?” Maar wanneer die zondeval ergens naar verwijst, dan naar de holocaust. Een tweede subtiele verwijzing is vervat in de uitspraak: “in het publieke debat slaat de vlam zo in de pan als de oorlog erbij gehaald wordt.” Voor die buitenstaander iets even onbegrijpelijks. Maar hij weet dan ook niet dat “de oorlog” hier gesubstitueerd moet worden door “de holocaust”. Voor het merendeel der Nederlanders ís “de oorlog” zonder meer “de holocaust”. Waar een van de meest vooraanstaande historici zich in het publieke debat mengt om het publiek van voorlichting te dienen, de enige manier om dit publiek misschien ook ooit eens ‘de koppeling’ los te doen gaan laten, is het de vraag of dit niet noemen van de holocaust volstrekt zonder bijbedoeling en volmaakt toevallig is gebeurd, of dat het voortkomt uit de bedoeling de holocaust geleidelijk aan in de vergetelheid te laten verdwijnen. Dan zal de neiging steeds onmiddellijk die koppeling te maken bij het publiek vanzelf minder sterk worden. Het goed-fout paradigma verliest daarmee in evenredige mate zijn greep op dat publiek en zo neemt de kans toe dat heel dat paradigma als een nachtkaars uitgaat en dat de vragen wie het heeft doen ontstaan en wat het heeft aangericht, niet meer aan bod zullen komen.
de Volkskrant nam op 20 april 2007 onder de kop “Nog altijd in de ban van goed en fout” een bekorte versie op van het college waarmee Hans Blom op 19 april afscheid nam als directeur van het NIOD en als hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. De versie is van de hand van Blom zelf. Ik begin met een volledige weergave uit deze door Blom zelf geschreven weergave van het hier relevante gedeelte van dit college.
“In 1983 stelde
ik, in mijn oratie In de ban van goed en fout?, aan de orde of, nu het
indrukwekkende geschiedwerk van Lou de Jong de voltooiing naderde, het
onderzoek naar de bezettingstijd behalve meer van hetzelfde ook andersoortige
inzichten zou kunnen opleveren. De slotsom van mijn betoog was dat er inderdaad nieuwe
benaderingen mogelijk waren. Ik beredeneerde dat voortgaan alleen of
voornamelijk langs de op zich gerechtvaardigde en verantwoorde lijn van De Jong
c.s., minder interessant zou zijn uit het oogpunt van wetenschappelijke
vernieuwing. Analytisch is het hoofdkenmerk van deze geschiedschrijving het perspectief
van onderdrukking, collaboratie en verzet. In vergelijking met de regels van
het vak dat poogt afstandelijk, onpartijdig en niet moraliserend te zijn,
kenmerkte de dominerende geschiedschrijving van de bezettingstijd zich
bovendien door een juist wel moraliserende benadering. Niet voor niets noemde
De Jong zichzelf een ‘volksopvoeder’.
Maar er was
meer aan de hand dan een succesvol historisch ondernemerschap van volksopvoeder
De Jong. De bezettingstijd is in het historisch besef in Nederland een centrale
plaats gaan innemen, door N.C.F. van Sas mooi omschreven als een ‘schragende
nationale herinnering’. Daarin nam deze periode de plaats in van ‘de mythe van
De Gouden Eeuw’, die op haar beurt rond 1880 de ‘Bataafse mythe’ van haar
plaats had verdrongen. Van Sas spreekt van een ‘mythenestafette’. Inherent aan
deze ‘mythe van de oorlog’ is het ‘perspectief van goed en fout’, nieuwe helden
en nieuwe schurken, een buitenlandse erfvijand en ... binnenlandse handlangers.
Nederland kreeg nu een nieuw régime d'historicité en een nieuw tijdsbesef,
gebaseerd op de simpele tweedeling vóór en na de oorlog’.
Deze rol van de
bezettingstijd verklaart ook waarom wie voor dit onderwerp de gebruikelijke
reflex van historici wilde volgen en de directe verbinding tussen analyse en
moralisering wilde doorsnijden of losser maken, soms het gevoel bekroop iets te
doen wat eigenlijk niet mocht, in ieder geval het risico liep beschuldigd te
worden politiek of moreel niet te deugen. Toch meende ik in 1983 dat het
wenselijk was ook voor de geschiedenis van de bezettingstijd deze weg te
volgen. Mijn betoog kreeg meer respons dan ik verwachtte, zowel binnen als
buiten de vakkringen. Het is nogal overdreven zelfs wel eens aangewezen als de
start van een nieuwe stijl van geschiedbeoefening van de bezettingstijd. Maar
het is wel juist dat gedurende de laatste kwarteeuw in ons vak indrukwekkend
veel is verschenen dat past in wat ik bepleitte.
Desondanks
staan morele en politieke kwalificatie en diskwalificatie in de massamedia en
de publiciteit over oorlog en bezetting
dikwijls nog voorop. ‘De oorlog’, dat wil zeggen de Tweede Wereldoorlog
en de daarbij behorende bezettingstijd, is nog altijd goed voor zeer geladen
publiciteit. Terwijl in het wetenschappelijk onderzoek de ontworsteling aan ‘de
ban van goed en fout’ betrekkelijk ver gevorderd is, blijkt van een verminderde
band tussen analyse en morele en politieke appreciatie in de publieke sector
nauwelijks sprake te zijn. De grote publicitaire aandacht wortelt kennelijk nog
altijd in die mogelijkheden tot moralisering. Het demonstreert de grotere
afstand die bestaat tussen de professionele historici en het publiek dan bij de
volksopvoedende taak van De Jong het geval was.
( ) De
fundamentele oorzaak ligt in de rol van de bezettingsgeschiedenis in onze
samenleving. Zolang deze fase van het Nederlandse verleden de ‘schragende
nationale herinnering’ vormt - en er zijn zeer goede redenen aan te nemen dat
dit vooralsnog het geval zal zijn - zal er voor verhalen over dat verleden een
uiterst gevoelige belangstelling bestaan. Het gaat immers om de kernwaarden van
onze samenleving, centrale vragen van goed en fout.
Ik betreur het
dat gebeurtenissen uit ‘de oorlog’ zo dikwijls een affaire in de media tot
gevolg hebben, omdat de discussie daardoor vaak zo onzuiver gevoerd wordt. Het
is de prijs die wij betalen voor het feit dat wij die bezettingsgeschiedenis zo
serieus nemen. Het gaat uiteindelijk immers om de essentiële vragen hoe onze
samenleving georganiseerd dient te zijn: mensenrechten, vrijheid, democratie.
Daarom herdenken wij de oorlogsslachtoffers en vieren wij de bevrijding. En
daarom blijft de publieke discussie ‘in de ban van goed en fout’.”
Als voorbeeld voor het feit, dat dit ook geldt voor
andere gevoelige perioden uit het verleden noemt Blom de ontvangst van het
Srebrenicarapport van het NIOD uit 2002. Dan besluit Blom:
“Zo eindig ik
mijn betoog met een dubbele slotsom. In 1983 achtte ik het wenselijk dat de
‘niet in alle opzichten verhelderende ban van de politiek-morele vraag naar goed
en fout’ doorbroken zou worden. Thans kan ik concluderen dat dit in het
historisch-wetenschappelijk onderzoek in hoge mate het geval is. Dat geldt veel
minder voor het publieke debat en het zal gezien de aard van dat debat
voorlopig ook wel zo blijven. Toch kunnen historische inzichten in allerlei
opzichten een waardevolle rol spelen in het publieke debat. Zo bezien is er
toch reden de toekomst met vertrouwen tegemoet te zien.”78[78]
Lou de Jong blijft opnieuw buiten schot, waar Blom het met betrekking tot hem heeft over zijn “indrukwekkende geschiedwerk” en de “op zich gerechtvaardigde en verantwoorde lijn van De Jong c.s.”
Opnieuw kenmerkt Blom De Jongs geschiedschrijving als niet beantwoordend aan de onder de vakbroeders gangbare criteria van “afstandelijk, onpartijdig en niet moraliserend” te zijn. Wanneer hij vervolgens stelt, dat De Jongs geschiedwerk zich kenmerkte “door een juist wel moraliserende benadering”, dan neem ik aan dat deze benadering volgens Blom dat gebrek aan afstandelijkheid en onpartijdigheid impliceert. Dan is die moraliserende tendens inderdaad in strijd met het streven naar objectiviteit en wetenschappelijkheid van de geschiedwetenschap. Maar wanneer ik in het voorgaande gelijk heb, hoeft het toevoegen van morele oordelen aan geschiedschrijving allerminst een bedreiging voor de objectiviteit te vormen. Die twee staan los van elkaar. Deze gedachtengang is hier bij Blom hetzelfde gebleven. In feite weer dezelfde impliciete ‘debashing’ van zijn gewaardeerde voorganger.
“De bezettingstijd is in het historisch besef in Nederland een centrale plaats gaan innemen, door N.C.F. van Sas mooi omschreven als een ‘schragende nationale herinnering’.” Het merendeel der Nederlanders kan zich van de bezettingstijd onmogelijk iets herinneren, maar heeft er hooguit een bepaald beeld van. Dat is een formidabel verschil: in het ene geval gaat het om herinnering aan zaken die je zelf hebt meegemaakt, wat, bij de nodige twijfel, toch ook een enorme zekerheid met zich meebrengt (Ik herinner me van Dolle Dinsdag oneindig meer dan iemand die dat niet heeft meegemaakt, want die herinnert er zich met de beste wil van wereld niets van.) In het andere geval om een beeld dat je is voorgeschoteld of dat je je op grond van eigen onderzoek, hebt eigengemaakt, of iets ertussen in.
De periode van bezetting zou, als laatste in een historische reeks Nederlandse mythen, de “mythe van de oorlog” zijn geworden. Wanneer wij die mythe aan De Jongs standaardwerk te danken hebben, is dat op dit punt reeds geschiedvervalsend, anders was het geen mythe. Inherent aan die mythe zou “het ‘perspectief van goed en fout’, nieuwe helden en nieuwe schurken, een buitenlandse erfvijand en ... binnenlandse handlangers” zijn. Over iets als een holocaust wordt hier noch verder in Bloms college gerept, maar ook de termen, zoals ‘de oorlog’ blijken ineens niet meer naar de holocaust te verwijzen. Blom serveert nieuwe wijn in oude zakken: de gangbare begrippen heeft hij van een nieuwe inhoud voorzien. Kern van De Jongs moraal is niet langer de holocaust, en de op deze kern gebaseerde morele criteria ‘fout’ en ‘goed’ slaan niet langer op enerzijds ‘aansprakelijk voor en medeplichtig aan de holocaust’ en anderzijds op compromisloosheid jegens de fouten. De bezetting op zich is het perspectief geworden. De ‘fouten’ zijn nu de buitenlandse erfvijand – waarom ‘erfvijand’? – plus de binnenlandse handlangers: de collaborateurs. De Jongs moraliserende benadering van de oorlog kan moeilijk betrekking hebben op de bezetters (de erfvijand): dan had hij voor de Duitse tv zijn programma “De bezetting” moeten vertonen. De ‘fouten’ zijn bij De Jong in deze interpretatie van Blom gewoon de collaborateurs. Dat zijn de schurken. Moreel gezien natuurlijk een laag staand soort mensen, maar in de verste verte niet van een zo laag allooi als in de andere visie met de holocaust als kern.
Was het zo geweest, zoals Blom nu voorstelt, dan is het weinig aannemelijk dat de morele termen ‘goed’ en ‘fout’, zeker in actuele gevallen nog van toepassing zouden zijn geweest. Dan zouden “morele en politieke kwalificatie en diskwalificatie in de massamedia en de publiciteit over oorlog en bezetting ” evenmin vooropgestaan hebben als ze in de periode voor 1960 vooropgestaan hebben.[RB1] Wanneer doet zich op dit moment trouwens iets voor dat enige gelijkenis vertoont met het gedrag van iemand die met de vijand collaboreert? Even onwaarschijnlijk is het dat als iets dergelijks zich al zou voordoen, dit nu, na zestig jaar, nog dergelijke morele verontwaardiging zou oproepen, ‘de vlam in de pan zou doen slaan’. Wanneer iemand het gevoel bekroop iets te doen wat niet mocht, iets immoreels te doen, dan was het de band tussen de oorlogsgeschiedenis schrijven en moraliseren op grond van de holocaust doorsnijden.
Bloms nieuwe wijn is eigenlijk heel oude wijn, nog van voor 1960, nog van voor De Jongs optreden. Toen was de Tweede Wereldoorlog wat Nederland betreft een kwestie van bezetting, onderdrukking, verzet, vervolging en bevrijding. Het is een miskenning van het, in onze vaderlandse geschiedenis zeker niet onbelangrijke feit, dat dank zij De Jong in de jaren zestig een realiteit is geworden: voor 1960 was de holocaust een voetnoot bij de bezetting; daarna was de bezetting een voetnoot bij de holocaust. Dat laatste is, met onderzoek aangetoond, voor het gros van de Nederlanders nog steeds het geval. Zo voortreffelijk heeft de volksopvoeder zich van zijn zichzelf gegeven opdracht gekweten. Blom lijkt een poging te doen de geschiedenis terug te draaien en dit feit te loochenen. Als hem dat lukt, zou er ook geen goed-fout paradigma hebben bestaan. En de holocaust zou verbleken.
De “fundamentele oorzaak”
van “de grote publicitaire aandacht” die ‘de oorlog’ nog steeds heeft in het
publieke debat ligt niet “in de rol van de bezettingsgeschiedenis in onze
samenleving”; de bezetting als zodanig speelt daar geen rol in. De
“fundamentele oorzaak” van die steeds nog zo levendige aandacht is de
holocaust. En wat mag het verband zijn tussen de bezetting en “de kernwaarden
van onze samenleving”; tussen de bezetting en “de essentiële vragen hoe onze
samenleving” georganiseerd dient te zijn: mensenrechten, vrijheid, democratie?
Dat is de holocaust en de imperatief die de conslusie is van De Jongs
geschiedwerk: “Dat nooit meer” en de codex van Bleich waarin deze morele
hoofdimperatief in afzonderlijke morele subimperatieven uiteenwaaiert.
Is er dan onder invloed van het goed-fout paradigma onder de Nederlanders niet een storm van protest opgestoken over het feit, dat Blom met deze fundamentele substitutie-actie ons laatste restje ethiek om zeep helpt?
In zijn artikel “Vier vijf mei” recenseert Martin Sommer Bloms afscheidsrede. Hij reageert op de door Blom daarin opgeworpen vraag:
“is de Nederlandse geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog in de
ban van goed en fout?”
en vervolgt:
“Lou de Jong had zijn levenswerk geschreven in een toonsoort van
collaboratie en verzet, helden en schurken. Blom vond in 1983 dat het tijd werd
voor een andersoortige geschiedenis van de oorlog. Afstandelijker,
analytischer, een bede die sindsdien met regelmaat werd herhaald en bevestigd,
en die inmiddels voor elke universiteitshistoricus vanzelf spreekt. (Forum, 20
april)
Gek genoeg ging de samenleving in de tussentijd precies de andere kant
op. De oorlog wás al de toetssteen in de meeste disputen over wat betaamt en
wat niet. Ik zou denken dat dat sinds Blom zijn oratie hield, alleen nog maar
is toegenomen. 4 mei voor de echte doden op de Dam, 5 mei voor alles wat met
mensenrechten, discriminatie, emancipatie en vrijheid te maken heeft.”79[79]
Voor Sommer is het een kennelijke evidentie, dat wij door De Jongs geschiedschrijving aan de oorlog onze morele criteria te danken hebben. Collaboratie is daarbij voor Sommer niet eenvoudig identiek met landverraad, want waarom zouden er op 5 mei dan speciaal mensenrechten, discriminatie, emancipatie en vrijheid (vrijheid anders opgevat dan alleen maar militaire bezetting) aan de orde gesteld worden? Deze waarden vertegenwoordigen de codex van Bleich, die “codex van humanisme en universeel Verlichtingsdenken, gekoppeld aan ontzetting over Auschwitz.” In het licht van de emotie van die ontzetting vertegenwoordigen de collaborateurs het Kwaad bij uitstek. Sommer is wellicht ontgaan dat De Jong aanvankelijk alle Nederlanders als één man heeft geïdentificeerd met het verzet, namelijk het verzet van de Februari-staking, waardoor al die Nederlanders minus die collaborateurs een tijd het Goede bij uitstek hebben vertegenwoordigd.
Sommer is het met Blom eens, dat diens analytische, afstandelijke aanpak van de oorlog onder de historici inmiddels gemeengoed is geworden, maar in tegenstelling tot Blom constateert hij, dat Blom er niet slechts niet in geslaagd is het publiek van deze nieuwe visie op de oorlog te doordringen, maar dat het publiek allerlei actuele hete politieke hangijzers alleen nog maar sterker is gaan zien en beoordelen in de, aan de oorlog ontleende, morele goed-fout tegenstelling.
Sommer is het met de tendens die hij bij Blom opmerkt, niet eens; hij is een tegengestelde opinie toegedaan. Krijgt Blom zijn zin dan zal het publiek niet meer meteen zijn ‘goed’ of ‘fout’ uitspreken over oplossingen met betrekking tot bepaalde actuele politieke problematieken, al was het maar omdat het dan de beschikking niet meer heeft over de morele criteria die het tot op heden aan de oorlog ontleent. Aangezien het publiek dan alle morele houvast zal ontberen, acht Sommer dat een hoogst betreurenswaardige en zorgwekkende ontwikkeling, waar wat meer zuiver historisch verantwoorde kennis zijns inziens in het geheel niet tegen opweegt, hoe opgetogen de historici daar ook over mogen zijn.
Sommer heeft opgemerkt dat er historici zijn die is met opzet de morele kant van de oorlog, de oorlog als toetssteen, zoveel mogelijk uit de geschiedschrijving willen verwijderen.
“De symboliek van de oorlog moet je niet eindeloos oprekken, zeggen de
fijnen, vaak historici. Auschwitz was uniek en alles wat je daar verder mee
doet, kan de herinnering alleen maar verdunnen.”
Dit moet wel een opvallend en krachtig streven van die historici zijn, anders zou niemand dat immers in de gaten hebben. Sommer weet ons, wellicht uit de eerste hand, zelfs te melden:
“Er zijn mensen die denken dat de oorlog als metafoor een taboe aan het
worden is.”
(De oorlog als metafoor: dat is wat ik steeds bedoel met ‘de oorlog’. De ‘oorlog’ als metafoor voor de massamoord op de joden, de holocaust, de shoa.) Als die mensen dat denken, dan moeten er tot hen de nodige signalen zijn doorgedrongen, dat er mensen zijn die van het gebruik van die metafoor af willen. En dat heeft Sommer dan weer van die eerste mensen te horen gekregen. Voor deze tendens onder die historici kan Sommer wel begrip opbrengen, gezien de uniciteit die door dergelijke historici aan de holocaust wordt toegekend en gezien het feit, dat deze historici, wegens het diep tragische karakter van de holocaust, graag een eind zien komen aan het willekeurig gebruik ervan als argument in het publieke debat en daarom trachten paal en perk te stellen, om de term van Von der Dunk te citeren, aan de verdergaande ‘trivialisering’ en devaluatie van dit huiveringwekkende begrip. Zou het dit zijn wat er bij Blom aan de hand is? Nee, hem gaat het er zo te zien alleen om de wetenschappelijke geschiedbeoefening te ontdoen van een naar zijn idee onwetenschappelijke factor, te weten het moraliseren. Hoe dan ook, toch gaat dit streven onder de historici Sommer zeer aan het hart. De morele kant van de oorlog is toch van het grootste belang? Zou die dan afgedaan hebben? Tja, er zijn dan natuurlijk wel historici, die hun vraagteken zetten bij het belang van dat morele aspect van de oorlog:
“Wat draagt het bij aan de kennis als wij het verleden de (‘de’ moet
wellicht ‘als’ zijn RB) maat blijven nemen? Dat is de kernvraag van Blom.”
Waarop Sommers commentaar luidt:
“Misschien wel niks, zou ik zeggen, maar je hebt er nu eenmaal mee te
maken.”
Dat morele aspect is voor Sommer van veel meer belang dan wat kennis meer of minder voor de historici, waar het Blom om lijkt te gaan. Voor hem heeft de oorlog nog de volle betekenis als ijkpunt en toetssteen. Het is de laatste morele reddingsboei die we nog hebben en wel, nota bene: dank zij De Jong. Daarvoor is hij De Jong dankbaar. Willen die historici ons die boei uit handen rukken? Ons van elke basis voor een moraal ontroven? Terwijl het zelfs met deze moraal er toch al niet al te best voor staat. Ouders schuiven wat dat betreft de opvoeding van de kinderen steeds meer af op de scholen:
“Die school moet de opvoeding overnemen, en dan is zo'n Tweede
Wereldoorlog niet zozeer een handige morele kapstok als wel bittere noodzaak.
In de rede van Blom heette die nationale peilstok van goed en kwaad een
‘schragende nationale herinnering’. Maar veel meer dan die oorlog hebben we
kennelijk niet.”
De oorlog als morele kapstok bittere noodzaak, want meer hebben we kennelijk niet. Het geeft aan in welke noodtoestand wij ons volgens Sommer op moreel gebied bevinden. Wat is het, in de gedachtengang van Sommer, dan voor onzinigs en onbegrijpelijka, wanneer met name de historici die morele kant van de oorlog onder het vloerkleed willen vegen, zeker wanneer je moet vaststellen
“dat juist bij het grote publiek de belangstelling voor de morele kant
van de oorlog onverminderd groot blijft. En ook en vooral dat de overheid zélf
met alle kracht bezig is om via Postbus 51 en al die Comités de oorlogsherinnering
om te bouwen tot een permanent vermaan. Mij lijkt het raar dat professionele
historici zich daarvan met de neus omhoog afwenden.”
Zou dus zelfs de overheid voor haar geseculariseerde onderdanen in “de oorlog” het laatste morele redmiddel zien? In welke morele leegte storten historici als Blom deze bevolking, wanneer zij haar dit morele houvast uit handen rukken? Waar is dat goed voor? Wat mag daarvoor de verklaring zijn? Misschien gaat deze schuil in het slot van Sommers artikel. Mocht ik daar gelijk in hebben, dan is het echt: venenum in cauda. Daar laat hij ons weten, dat het in ieder geval hém ontgaan is, wat sommigen denken, namelijk dat de oorlog een taboe aan het worden is. Hij heeft namelijk een duidelijk voorbeeld ten bewijze van het feit dat dat niet het geval is:
“ - als ik me niet vergis, was het nog geen jaar geleden dat Huub
Oosterhuis, Klaas de Vries en Ed. van Thijn onafhankelijk van elkaar de
vergelijking maakten van Rita Verdonk en haar asielbeleid met de deportatie van
de joden. Dáár had ik nou Hans Blom wel eens over willen horen.”
Wat die in dit citaat schuilgaande verklaring betreft, zij het een andere verklaring dan die voor de ‘fijne’ historici opgaat: de grote kwestie is of De Jong indertijd als een geheel belangeloze volksopvoeder en pater conscientiae patriae ons zijn morele matrix in onze grijze hersenmassa gedrukt heeft. Ik kan me goed voorstellen dat het voor De Jong, met name emotioneel gezien, bijna onmogelijk geweest moet zijn aan de verleiding, waaraan Victor van Vriesland in het geval van de Nederlandse intellectuelen in 1954 reeds met zoveel succes had toegegeven, het hoofd te bieden. Waar zou De Jong bovendien in zichzelf de morele grond hebben kunnen aantreffen om er een dergelijk besluit, te weten aan die verleiding het hoofd te bieden, op te kunnen baseren? “Ach,”, kan hij gedacht hebben, “die massamoord is toch niet meer ongedaan te maken. Het heilige doel van het welzijn van mijn door het noodlot zwaar geteisterde en nog altijd bedreigde Nederlandse lotgenoten moet dit middel maar heiligen. Dan heeft die volslagen krankzinnige en zinloze moord voor ons tenminste nog enig nuttig effect.” Alleen zijn geweten zal hem hebben laten weten: “Niet doen. Houd je immer aan de waarheid.” Mocht het zo gegaan zijn, dan heeft hij wat hij als het belang van zijn lotgenoten zag, zwaarder laten wegen. En tot het eind zijner dagen heeft hij dan wellicht gedacht: “Dat is toch maar een goed idee van mij geweest.”
Maar wanneer De Jong daarmee in het morele bewustzijn der Nederlanders een hoog ontwikkeld gevoel van medelijden met de slachtoffers van de holocaust tot ontwikkeling heeft gebracht, een bewustzijn dat in zijn huidige fase een slachtofferschap als dat van de joden tijdens de Tweede Wereldoorlog meent waar te nemen in Verdonks asielbeleid en daarmee hoofdzakelijk in de kaart speelt van islamitische immigranten, datzelfde soort islamieten als de Palestijnen en als die Islamieten die zo anti-Israël zijn, om over de religieus-terroristische islamieten maar te zwijgen, dan incasseert dat morele bewustzijn nu effecten, die precies tegengesteld zijn aan de beoogde. Dan veroorzaakt dat bewustzijn in dat perspectief gezien ongelukken en is het zaak de drijfveren die eraan ten grondslag liggen, ten snelste te verwijderen, of op zijn minst naar vermogen te verzwakken en te ondermijnen. Sommer geeft, behalve Verdonk, nog een voorbeeld van zo'n ongelukje, nadat hij gememoreerd heeft dat volgens bepaalde ‘fijne’ historici het eindeloos oprekken van de symboliek van de oorlog de herinnering aan Auschwitz alleen maar kan verdunnen:
“Ik kan het me voorstellen, zeker als er uitgerekend op 5 mei een
Palestijnse conferentie over ‘het recht op terugkeer’ wordt belegd.”
Hij begrijpt dat dit ongelukje met het politieke gebruik van de holocaust die historici en trouwens niet alleen hen in het verkeerde keelgat is geschoten.
Aan heel de beschouwing van Sommer ontbreekt dus aan het begin een stukje, namelijk de mogelijke motieven die aan De Jongs geschiedschrijving ten grondslag hebben gelegen, en aan het eind ook een stukje, namelijk dat die geschiedschrijving nu contraproductieve gevolgen heeft. Het is het ontbreken van deze stukjes die hem zijn onbegrijpelijkheden bezorgen. Ik zou zeggen: Sommer, laat je je morele ijkpunt vooral niet uit handen slaan, zeker als je geen ander voor handen hebt; het kwaad hult zich altijd in het goede omdat anders niemand erin zou trappen; verwijder het kwade eruit en behoud het goede; het is je eigen ware morele bewustzijn, dat je oog voor het goede geeft. Verlies van het geloof in een ‘voorbeeldig’ iemand is een pijnlijke zaak; ik heb het zojuist nog ervaren toen mijn geloof en vertrouwen in Mansukh Patel ineens zwaar op de proef werd gesteld, toen ik, na zijn vierde, mij ontroerende tv-optreden over de Bagavad Gita, zijn naam googlede. Maar inmiddels was ik vlak daarvoor bij de IKON in de herhaling van het interview met de oud-president van Suriname, Johan Ferrier, gevallen en dat was zo magnifiek, dat ik reeds volkomen geïmmuniseerd was voor deze teleurstelling met Patel. Ook hij verklaarde Jezus’ “Hebt uw naaste lief zoals uzelf” tot de kern van zijn ethiek. En toen viel ik die dag, 22 juli 2007, even toevallig ook nog eens in het interview met pater Gerard Helwig OSB van de St. Willibrordsabdij, geheel gewijd aan Zen en mystiek. De eerste naam die ik hoorde noemen, was die van Dom Tholens, die in die abdij de poort heeft geopend naar het oosten en aan wie het vermoedelijk te danken is, dat Helwig daar reeds sedert 1980 zen-sesshins geeft. Dat deed me weer denken aan Ernest Michel, die als oblaat van die orde de eerst begravene op het kerkhof van dat klooster is (1960). Het zou met niet verbazen, wanneer het Michel is geweest die Dom Tholens, aanvankelijk prior, later abt van het klooster, de ogen voor Zen heeft geopend. In de periode na de oorlog, toen hij weer eens niets van de Kerk moest hebben, heeft hij fel met Tholens over dat onderwerp gecorrespondeerd. Een grote en inmiddels oude vriend van Michel heeft mij onlangs verteld, hoe hij Michel, midden in de oorlog in Den Haag, ergens in de buurt van het huidige Madurodam, placht te bezoeken en deze hem als een soort meester, ongetwijfeld mèt zijn grote humor, ontving en hem toen al grondig in diezelfde richting geïnstrueerd heeft. Zoals hij mij dat trouwens in de jaren voor 1960 gedaan heeft, zij het niet als meester. Daar ben ik hem ook nog altijd zeer dankbaar voor. Het was mijn eerste contact met de Bagavad Gita. Michel was trouwens al even diepgaand geïnteresseerd geweest in de mystiek van Eckhart – zijn woning had hij een tijd lang naar hem vernoemd -, van Johannes van het Kruis en vermoedelijk van nog wel andere mystici. Een paar van zijn boeken van deze auteurs uit zijn bibliotheek zijn in mijn bezit gekomen, toen zijn vrouw, Hermine Michel-Ypma, mij na zijn overlijden een keuze uit zijn boekenbezitje liet doen.80[80]
Wat mag er mis mee zijn met medelijden dat ontstaat, wanneer je ziet dat een medemens lijdt onder een ziekte of onder de behandeling van een medemens - en je hem dan te hulp komt? Wanneer wij iets aan het milieu willen doen, dan zou, afgezien van het feit dat ik me mede medeschuldig acht aan het feit dat wij door onze onmatige consumptiedrang ons eigen voortbestaan in gevaar brengen – dat is meer eigen schuld enzovoorts -, een motief kunnen zijn, dat wij daardoor in feite op dat punt het voortbestaan van tientallen millioenen onschuldige medemensen, die alleen al door hun armoede niets aan de milieuvervuiling bijgedragen kunnen hebben, in gevaar brengen, tot onze slachtoffers maken. En daarbij is wel degelijk sprake van onze aansprakelijkheid en medeplichtigheid.
Volgens Von der Dunk is in de zestiger jaren het slachtoffer in het focus gekomen. Dat is voor de joodse slachtoffers van de grootste betekenis geweest. Nu doet zich het opvallende verschijnsel voor, dat ineens op grote schaal hier in het westen het slachtofferschap in een kwalijk daglicht wordt geplaatst. “Alleen maar slachtoffers” is de titel van het artikel dat Martin Sommer in de Volkskrant, behalve aan het ermee samenhangende verschijnsel van medelijden, aan dit verschijnsel wijdde.
“Net als (Pascal) Bruckner het schuldgevoel, verklaart (Guillaume)
Erner de passie voor het slachtofferschap vooral met het vacuüm van
‘oud-links’. Helemaal nieuw is dit niet. De Nederlandse criminoloog Hans
Boutellier verbond al in zijn dissertatie Solidariteit en slachtofferschap
(1993) de populariteit van het slachtoffer met het verval van de ‘grote
verhalen’, zoals daar zijn God, de Natuur, de Ratio, de Natie of de
Geschiedenis. Bij gebrek aan een samenhangende ideologie blijft alleen het
slachtoffer over als moreel ijkpunt. We delen als enige waarde nog de idee dat
lijden niet mag.”
Het merkwaardige is, dat Boutellier volgens Sommer die herontdekking van het slachtoffer pas plaatst na de jaren zeventig, want hij gaat verder:
“Boutellier was om die reden positief over de herontdekking van het
slachtoffer, maar ook omdat na de vrijheid-blijheid van de jaren zestig en
zeventig voor het eerst weer over criminaliteit en moraal kon worden
gesproken.”
Boutellier verschilt van Bruckner en Erner in zijn waardering voor (de herontdekking) van het slachtofferschap. Die waarderen zìj allerminst. Dat zal samenhangen met het feit dat zijn dissertatie al veertien jaar oud is. Maar bij ons dateert dat slachtofferschap uit de zestiger jaren, heeft het niets te maken met iets als ‘het vacuüm van ‘oud-links’’, heeft het oud-links in die jaren juist aan de macht gebracht, ligt het juist ten grondslag aan de vrijheid-blijheid van de jaren zestig en zeventig en vindt het zijn verklaring in de onlosmakelijke verbondenheid met de holocaust, en dat allemaal dank zij De Jong.
Zou deze anti-slachtofferactie, waar ook Dahlrymple bij genoemd kan worden misschien voortkomen uit een overeenkomstige teleurstelling in die hiervoor aan de orde gekomen contraproductiviteit van het slachtofferschap?
De Tweede Wereldoorlog, ‘de oorlog’, is voor Sommer zonder meer identiek aan Auschwitz, aan de holocaust. Hoezeer dat bij hem het geval is, bewijst hij niet met wat hij zegt, maar met zijn eigen persoon. Dat de ‘oorlog’ voor hem identiek is aan Auschwitz is voor hem namelijk een zò vanzelf sprekend gegeven, dat het voor hem even vanzelfsprekend is dat het ook voor Blom zo vanzelfsprekend is. Het is voor hem een zo volmaakt a-priori gegeven feit, dat het hem verhindert te zien dat die identiteit bij Blom in zijn hele college niet alleen nergens meer is aan te treffen, maar impliciet door Blom definitief naar het rijk der fabelen verwezen wordt, doordat hij in zijn college ‘de oorlog’ voortaan identificeert met de bezetting. Wat zich hier bij Sommer voordoet is een van de verschijnselen waarmee een paradigma, in dit geval het goed-fout paradigma, zich bij iemand manifesteert: iets niet zien wat voor een niet in dat paradigma bevangen oog een evident feit is. Daardoor is hem ontgaan, dat Blom op deze eenvoudige manier, zonder er verder één woord aan te wijden en zonder pardon hem – en in Sommers ogen heel het Nederlandse volk - van het laatste morele houvast heeft beroofd. Dit houdt wellicht het antwoord in op de vraag aan het eind van de vorige paragraaf.
Overigens is Sommer met zijn persoon het levende bewijs van de langdurige en zeer diepgaande invloed die De Jong met zijn geschiedschrijving heeft uitgeoefend. Hij is daarmee wat dat betreft het pars pro toto van het Nederlandse volk.
Op 24 oktober 2006 publiceerde H.W. von der Dunk een nabeschouwing betreffende dit voorzitterschap van de commissie die een oordeel moest vellen over het gedrag van P.J. Meertens in oorlogstijd. Meertens geval heeft sterk de aandacht getrokken, hetgeen Von der Dunk opmerkelijk vond:
“ruim zestig jaar na dato kan de oorlog nog als het moderne
moedertrauma van Nederland nog steeds commotie veroorzaken. Behalve Duitsland ken ik geen
ander land waar dat in die mate het geval is.”81[81]
In dit geval kon de, om de terminologie van zijn collega te gebruiken, ‘hedendaagse morele appreciatie’ zich er uiteraard onmogelijk van weerhouden meteen met volle overtuiging met de rode kaart van fout te gaan zwaaien. De commissie gaf daar echter bij zichzelf niet aan toe en overwon die aandrang door de aandacht te richten op de vraag:
“inhoeverre de
ingebakken tweedeling goed-fout nog betekenis kan hebben en niet als veilige
morele afleiding dient.”
Maar Sommer heeft al gedemonstreerd, dat het bij hem om iets aanzienlijk fundamentelers dan een veilige morele afleiding gaat. Hij zal daarmee lang niet de enige zijn. Wat heeft Von der Dunk eigenlijk voor dit laatste morele houvast in de plaats te stellen?
In ieder geval heeft Von der Dunk zich bij de behandeling van de kwestie Meertens voor dat moderne moedertrauma weten te immuniseren, zich zelfs van de bijbehorende voorgeconditioneerde digitale morele criteria weten te ontdoen en heeft hij daarentegen scrupuleus getracht in dit geval, zoals Blom het omschrijft “die personen en gebeurtenissen zoveel mogelijk in hun oorspronkelijke context te plaatsen”.
Von der Dunk over hetgeen hij al doende moest constateren:
“Wie de morele dilemma’s waarvoor mensen zich toen gesteld zagen niet
kan of wil meedenken, mist verbeeldingskracht. Maar de uitkomst valt dan wel
eens tegen voor het volk dat hom of kuit wil. De realiteit blijkt weerbarstiger
dan een stevig geweten altijd lief is.”
‘Een stevig geweten’? Een door het goed-fout paradigma, door dat moedertrauma geconditioneerd, beter nog: aangetast, geïnfecteerd geweten.
Von der Dunk vervolgt:
“Er heeft zich trouwens een scheiding voltrokken in de omgang met de
bezetting. Enerzijds zijn er de onthullers zoals, behalve Derks (over Meertens
RB), ook S. Rispens over Debye, die vasthouden aan de eendimensionale maat. En
anderzijds is er een jongere generatie historici, die ertoe neigt om juist na
een decennia-lang ‘goed-fout’-automatisme morele oordelen het liefst uit te
sluiten.”
Van Blom hebben we gehoord, dat we die jongere generatie historici grotendeels aan hem te danken hebben, maar Von der Dunk laat na hem hier op dat punt eer te bewijzen. Van Blom kreeg ik de indruk dat àlle historici inmiddels wel voor zijn onttraumatiseerde benaderingswijze waren gewonnen.
Hoe de zaak ervoor stond, toen Von der Dunk de zaak Meertens aanpakte, beschrijft hij aldus:
“als eenmaal de vraag naar goed of fout wordt gesteld (betreffende Meertens
dus RB), kan men slechts twee dingen doen. Men kan die vraag als achterhaald of
verkeerd van tafel vegen en tot de orde van de dag overgaan, waarmee de
beschuldiging blijft bestaan (niet in de ogen van hen die de vraag achterhaald
vinden, maar in de ogen van het volk dat
nog altijd hom of kuit wil RB). Of men
kan proberen hem te toetsen aan de gegevens in het belang van een rechtvaardig
oordeel.”
Met die gegevens bedoelt Von der Dunk, neem ik aan, de gegevens waaruit indertijd de oorspronkelijke historische context heeft bestaan.
Snelrecht was voor Von der Dunk zonder terug te kunnen vallen op de oude begrippen ‘goed’ en ‘fout’ en rekening houdend met die complexe context nu niet meer mogelijk. De complexiteit werd nog vele malen vergroot, doordat met nog een factor rekening gehouden werd: de persoon Meertens, volgens Von der Dunk “de doorslaggevende factor”, dus Meertens mèt hetgeen zijn overwegingen en motieven geweest kunnen zijn. In dit geval waren er de dagboeken van Meertens. Het herinnert aan de uitspraak van Blom:
“De morele dimensie is belangrijk, maar daarbij zou je moeten kijken
naar de morele dilemma’s van toen, bijvoorbeeld aan de hand van dagboeken.”
Von der Dunk is dus een van de eerste historici, zo niet de eerste, die, wellicht zonder er zich van bewust te zijn, dit advies van Blom ter harte heeft genomen. Misschien is hij met zijn daad het advies zelfs vóór geweest. Maar goed, maakten die dagboeken het Von der Dunk makkelijker om tot een oordeel te komen?
“Meertens, het blijkt onder meer uit zijn dagboeken, was zich van zijn
ambivalente houding diep bewust. Dat maakt hem niet minder menselijk in die
situatie, juist omdat het ethisch dubieus is.”
Wat ik precies uit deze formulering moet halen, weet ik niet, maar ik veronderstel, dat hij bedoelt, dat Meertens steeds met de vraag bezig is geweest, of hij wel of niet tegen zijn geweten in moest handelen, respectievelijk zich steeds afvroeg of hetgeen hij wilde doen nu wel of niet moreel door de beugel kon.
Aan de hand waarvan moest Von der Dunk in deze supercomplexe toestand nu tot een oordeel komen? Ik vermoed dat zijn antwoord vervat is in de woorden:
“Het enige kompas is dan het persoonlijke morele (kompas RB)”
maar dat maakt het vellen van een oordeel ook verre van een sinecure,want hij voegt eraan toe:
“en de naald ervan blijkt wel eens erg bibberig, ook vandaag.”
Daarmee heeft Von der Dunk het antwoord gegeven op de vraag: “Wat heeft Von der Dunk eigenlijk voor dit laatste morele houvast in de plaats te stellen?” Meertens heeft in de oorlogstijd met zìjn geweten geworsteld; om Meertens gedrag te beoordelen beschikt Von der Dunk over niets anders dan zijn eigen geweten. Als moreel houvast is er dus alleen het eigen geweten. Daarmee zij we terug bij een eeuwen oud fundament. Alleen is het noch een fundament noch een houvast, want dat maakt er een veel te substantiële aangelegenheid van. Ieder weet stante pede, om te beginnen, wat hij moet doen of wat hij moet laten, maar reeds het volgende ogenblik kan hij daarvan afwijken. En dat voltrekt zich in zijn geweten; niemand anders heeft daar weet van. Alleen zijn handelingen zijn er de weerslag van. Iemand die zijn geweten volgt, zal de laatste zijn zich daarop te beroepen. Dat is overbodig: zijn handeling is de incarnatie en verantwoording van zijn geweten. Het geweten is altijd werkzaam en altijd werkzaam geweest. Er is geen moment aan te ontkomen. Bij iedere zin die ik opschrijf of die een ander opschrijft, is het al werkzaam. “Schrijf ik op wat ik werkelijk denk of is het, al dan niet frequent, een leugentje om bestwil?” Het is iets, dat zich zo subtiel in het innerlijk voltrekt, dat het van onbegrip voor wat het geweten is, getuigt wanneer iemand denkt met moralistische maatregelen de moraal te kunnen opkrikken.
Morele overheidspolitiek die dat beoogt, beseft niet waarover ze het heeft. “Politiek zonder moraal is als een ei zonder zout”, een sweeping statement van Hans Boutellier, zou rechtstreeks uit de mond van een dergelijke politicus afkomstig kunnen zijn. Politiek is volgens mij alleen mogelijk dank zij de moraal die nog aanwezig is. Wat dat betreft moet de politiek het van de moraal hebben, niet andersom. Boutellier, waarschuwt in zijn artikel “Betutteling moet aansluiten bij de netwerksamenleving”:
“En het kabinet zou zich ernstig vergalopperen, indien het een beroep
gaat doen op ‘vergeten’ normen, die nog slechts geconserveerd zijn in de
premoderne kernen van de bible belt. Cultuurpolitiek is dan niets meer dan een
bloedeloze poging tot correctie op de vermaledijde jaren zestig”.82[82]
Ja, die jaren zestig, daar moet met De Jongs verwerping van de goeede bedoelingen, volgens mij inderdaad de oorzaak van het vergeten van de norm van het geweten gezocht worden. Maar dat geweten bleef werkzaam ondanks dat vergeten; dat is nu eenmaal niet uit te roeien; dat is ons wezen. Boutellier ontkent dat. Maar wat heeft Boutellier ons dan te bieden? In ieder geval alvast gewetenloosheid. Maar ook iets positiefs? Hij heeft daar een zeer gewetensvol onderzoek naar ingesteld. Ik zal het zo kort mogelijk proberen weer te geven en dan zal hetgeen hij ons te bieden heeft ons zo klip en klaar als een klontje voor ogen staan.
“Hoe kan een
cultuur die door globalisering en individualisering flink is opgeschud, op een
voor iedereen aansprekende wijze orde houden? Dat is de uitdagende politieke
vraag voor de komende jaren. Een op zichzelf staande morele herbewapening legt
het dan af tegen de onstuimige krachten van een globaliserende economie. ( ) De multimediale revolutie, de instroom van
nieuwe culturen en identiteiten, en de onbeheersbaarheid van het globale
kapitaal zijn enkele van de nieuwe uitdagingen. ( ) Het geloof in herstel van een verloren
beschaving - het medicijn van Dalrymple - is echter irrelevant indien de nieuwe
context waarin we verkeren niet wordt begrepen en verdisconteerd. ( ) Een vernieuwende politiek - ook in morele
zin - zet bij voorkeur in op de vitaliteit en dynamiek van de samenleving.
( ) Welke nieuwe sociale coalities
dienen zich aan? Waar zitten de inspirerende initiatieven? Welke morele dynamiek
schuilt in de netwerksamenleving? ( );
een globaliserende economie behoeft ook bescherming van de achterblijvers. Er
is vooralsnog weinig zicht op de sociale structuur van de toekomst. Dat valt
dit kabinet niet te verwijten. Het is zelfs de vraag of hij die in eigen hand moet willen hebben. Maar er is wel
behoefte aan signalen waaruit blijkt dat de nieuwe realiteit wordt begrepen. De
netwerksamenleving creëert nieuwe verbanden, bijvoorbeeld via internet, nieuwe
mogelijkheden voor onderwijs en economie, nieuwe uitdagingen voor kunst en
cultuur. Think networks, zou het devies kunnen luiden in een politiek van moderne ordening. Zij zal
het midden moeten houden tussen defensieve actie en offensieve vernieuwing,
tussen controle en vertrouwen, tussen bescherming en verantwoordelijkheid,
tussen betutteling en ruim baan geven aan nieuw elan.”
Of zijn al die problemen juist ontstaan doordat de mensen in zichzelf het geweten het zwijgen hebben opgelegd? Zich niet hebben gehouden aan het: “Wat gij dus wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hen, want dat is de wet en de profeten”?
Zou het in een dergelijk geval als van Meertens misschien het eenvoudigste zijn om, om te beginnen, gewoon terug te keren naar de vonnissen die meteen na de oorlog geveld zijn en die als uitgangspunt te nemen? Dan ben je er ook nog niet, want bij het vellen van die vonnissen werd met de motieven geen rekening gehouden, dus dat is een onrechtvaardige rechtspraak geweest. Want zelfs Von der Dunk kijkt nu dus wèl naar de motieven. Maar in ieder geval zijn de vonnissen van toen geveld voordat Nederland met dat voor ons land zo kenmerkende moedertrauma met het probleemloze digitale goed-fout mechanisme was opgezadeld. En daardoor alleen al moeten ze oneindig normaler geweest zijn.
Door het geweten in ere te herstellen, heeft Von der Dunk zich zeer verdienstelijk gemaakt. Maar in zijn artikel heeft hij een paar met elkaar samenhangende vragen, die bij lezing kunnen oprijzen en als dat gebeurt ook meteen om beantwoording schreeuwen, onbeantwoord gelaten. Dat moedertrauma, waarmee zich Nederland met Duitsland volgens hem op zulk een merkwaardige wijze van de rest van de wereld onderscheidt, en dat ons “een decennia-lang ‘goed-fout’-automatisme” heeft bezorgd, dat ons aan de lopende band en zonder verder nadenken al die tijd de goed-fout oordelen uit de mond heeft doen rollen: wanneer en hoe zijn we dat opgelopen; is er iemand voor aansprakelijk te stellen; wat mag er de kern van wezen, dat het ons decennialang lukraak met de oordelen ‘goed’, ‘fout’ heeft doen smijten en ons verhinderd heeft ook maar enige aandacht aan de feitelijke motieven van de door ons beoordeelde personen te wijden? Mijn antwoord is inmiddels bekend. Maar wat denkt Von der Dunk daarvan? Aan dit onmiskenbare, in zijn artikel opgesloten probleem praat Von der Dunk zo onopvallend voorbij – mede door De Jong niet te noemen en evenmin de holocaust -, dat het de vraag is wie dat nog meer opgemerkt heeft. Maar heel de kwestie Meertens is maar een miniem facet van dìt door hem geïgnoreerde probleem.
Op 1 juni 2007 hebben Hermann en Thomas von der Dunk, tezamen door Peter Giesen geïnterviewd, nog eens hun visie gegeven op de hier behandelde materie.
Hermann geeft duidelijk te kennen, dat sedert de jaren zestig onze kijk op “de bezetting” een totaal andere is dan die tijdens de vijftien daaraan voorafgaande jaren. Dat adstrueert hij aan de hand van de ontwikkeling van zijn eigen visie.
“Ook het beeld
van de bezetting, Nederlands meest pregnante collectieve herinnering, is in de loop der jaren sterk van karakter veranderd.
In 1945 meende de toen 16-jarige Hermann von der Dunk de herinnering aan de
oorlog als een ‘afgestroopte lelijke slangenhuid langs de berm van het
verleden’ achter te kunnen laten. De onthullingen over de concentratiekampen in
de weken na de bevrijding versterkten slechts de neiging om de blik voorwaarts
te richten en het ‘giftig vuil’ van de oorlog te vergeten. Op dat moment
verwachtte hij niet dat de oorlog zo'n belangrijke rol zou blijven spelen in
het nationaal bewustzijn.”83[83]
Dat was een instelling die veel overeenkomst vertoonde met de overige Nederlanders. Het bewijst, dat er geen sprake van is geweest, dat de holocaust vanaf het eind van de oorlog centraal heeft gestaan in de herinnering of het beeld van de oorlog.
Voor die Nederlanders was het inderdaad nog een herinnering: het was een tijd die zij zelf hadden meegemaakt. De eerste zin uit dit citaat van Von der Dunk is wat dat betreft verwarrend: “het beeld van de bezetting, Nederlands meest pregnante collectieve herinnering”. a. Voor de generatie die in de jaren zestig aan bod kwam, was het al nauwelijks een herinnering meer. Een herinnering heb je aan iets dat je hebt meegemaakt; een beeld heb je te danken aan eigen historisch onderzoek of zonder meer aan een of meer anderen. Het tweede geval komt het meest voor; neem de geschiedenisles. Spreek je in plaats van over ‘beeld’ over ‘herinnering‘ dan laat je daarmee de auteur van dat beeld buiten beeld. Is dat louter onbedoeld gevolg (een corollaire) of juist de bedoeling, is dan een legitieme en trouwens voor een historicus altijd de grote vraag. b. Is hier ‘de bezetting’ nog de normale aanduiding? Hebben we het normaliter tegenwoordig niet over ‘de oorlog’? Of is dit een spijkertje op laag water?
Maar met de zestiger jaren kwam volgens Von der Dunk een kardinale verandering, die na het voorgaande formeel misschien te omschrijven is als de verandering van de herinnering in beeld. Dat er toen met name materiëel, inhoudelijk van een revolutionaire verandering sprake is geweest, klopt dus met mijn visie. De vervolgens door Von der Dunk genoemde omstandigheden die die verandering mogelijkhebben gemaakt, zijn voor mij nieuw:
“In de jaren
vijftig stond de herinnering aan de oorlog in het teken van de Koude Oorlog. De
Tweede Wereldoorlog werd voorgesteld als een titanenstrijd tussen democratie en
dictatuur. Hitler vervulde de rol van Stalin (moet m.i. zijn Stalin vervulde de rol van
Hitler), en de boodschap was duidelijk: Nederland
[moest] zich nooit meer zo kinderlijk laten overrompelen als in mei 1940.
Dat veranderde
in de jaren zestig, toen de welvaart en de dooi in de Koude Oorlog een nadere
reflectie mogelijk maakten.”
Zou er voor nadere reflectie werkelijk eerst welvaart, zou er daarvoor werkelijk eerst dooi nodig geweest zijn? Zou het niet veel meer de volgende kwestie geweest zijn die Hermann meteen daarna memoreert?
“Een nieuwe
generatie, die de oorlog zelf niet had meegemaakt, stelde indringende vragen
aan haar ouders, vooral over het grote aantal weggevoerde joden.”
Alhoewel.. Kan het feit dat die indringende vragen werkelijk gesteld werden, geverifiëerd worden? Is dat echt een feit geweest? Die “nieuwe generatie, die de oorlog zelf niet had meegemaakt” had om die reden dus om te beginnen geen herinneringen aan de oorlog, maar wel een beeld. Maar omdat de oorlogsgeneratie na de oorlog de blik zo vastbesloten voorwaarts gericht had gehouden en dus voor het verleden weinig oog over gehad heeft, zelfs gekenmerkt werd door de neiging het ‘giftig vuil’ van de oorlog te vergeten (die oninteresse voor de oorlog was Victor van Vrieslands grote grief tegen de Nederlanders in zijn De Onverzoenlijken uit 1954), dan moet het beeld van ‘de bezetting’ dat de nieuwe generatie aan de vorige te danken had, dus wel een uiterst wazig beeld geweest zijn. Hoe had nu die nieuwe generatie, die geheel in deze sfeer was opgegroeid en opgevoed, uit zichzelf op die ‘indringende vragen’ hebben moeten en kunnen komen? Wat was rond 1960 bijvoorbeeld het beeld van de holocaust? Voor zover Nederlanders van de oorlogsgeneratie de oorlog nog wel meegemaakt hadden, zullen ze een herinnering aan de oorlog gehad hebben, maar daarbij kun je, wat je nìet hebt meegemaakt, je niet herinneren. Welnu, “de onthullingen over de concentratiekampen in de weken na de bevrijding” moeten de eerste aanleiding tot de gedachte aan iets als een holocaust geweest zijn, hetgeen betekent dat zelfs die Nederlanders vanuit de oorlog geen herinnering aan de holocaust gehad hebben. Zelfs de “nog levende slachtoffers” zullen - met als speciale Victor van Vriesland - wat hen overkomen was, waarschijnlijk niet als iets wat het begrip holocaust momenteel oproept, hebben ervaren. Het idee van de holocaust is van later datum.
Hoe dit gebeuren, dat tegenwoordig met die term wordt aangeduid, tot en met 1960 werd gezien, is te lezen in een, op dit punt, uiterst betrouwbaar geschriftje. Onder auspiciën van het ‘Nationaal Comité Viering Bevrijdingsdag 5 mei 1960’ verscheen er in dat jaar een brochure, Volk in verdrukking en verzet 1940 - 1945, samengesteld door J.W. Rengelink en I. Mug. Hierin wordt de uitmoording der joden als volgt ter sprake gebracht:
“De Kerken
( ) protesteerden herhaaldelijk tegen
( ) de onbarmhartige wijze waarop tegen
de Nederlandse Joden werd opgetreden.
Van een voor
gewone mensen onbegrijpelijke wreedheid is het optreden der Duitsers geweest in
alle door hen bezette gebieden. Maar als veel van hun misdaden vergeten zullen
zijn, dan zal er één nog over honderden jaren niet zijn uitgewist: de
uitmoording der Joden. Overal waar de Duitse Nazi's hun macht vestigden begon
onmiddellijk de vervolging der Joden. Ook in Nederland. Joden mochten niet meer
wandelen in parken en plantsoenen, niet meer komen aan het strand, niet reizen
in trams en treinen, geen cafés, bioscopen enz. bezoeken; de kinderen mochten
niet meer naar de gewone scholen, maar moesten naar aparte Joodse scholen;
Joden moesten een gele ster dragen met daarop het woord jood; zij mochten
alleen nog maar wonen in aparte Joodse wijken.
Maar dat was alles nog maar het begin. Later kwamen de razzia's. Dag aan dag, maar vooral 's nachts reden de Duitse overvalwagens de Joodse wijken binnen om mannen, vrouwen en kinderen te halen voor transport naar kampen in het door de Duitsers bezette Polen. ‘Om daar te werken’, zo zeiden de Duitsers. Maar de werkelijkheid was dat zij werden weggevoerd naar kampen in Polen, waar zij in grote gaskamers werden vermoord. Miljoenen onschuldige mensen, ook vrouwen en kinderen, uit alle landen van Europa stierven daar. Alleen omdat zij Jood waren. Van de 140.000 Joden die in het begin van de oorlog in Nederland woonden, zijn er meer dan 100.000 door de Duitsers van het leven beroofd...”84[84]
Het valt mijns inziens moeilijk te ontkennen, dat op deze
wijze in zo’n kleine brochure over de oorlog aan de holocaust alle maar te
wensen aandacht besteed is. Het ‘beeld’ dat eruit naar voren komt, is dat de
holocaust (in deze context een ...) zonder meer het
misdrijf van de Duitsers geweest is, zodat er voor de Nederlanders geen reden
bestond zich er schuldig over te voelen. Bovendien was er in de kerken tegen
geprotesteerd...
Om kort te gaan, hoe had nu de nieuwe generatie, die geheel in deze sfeer was opgegroeid en opgevoed, in die zestiger jaren uit zichzelf op die ‘indringende vragen’ hebben moeten en kunnen komen? En nog een veel onwaarschijnlijker vraag: hoe had deze generatie het voor elkaar moeten brengen van die bijna met geen mogelijkheid te vergeten Duitse oorlogsmisdaad een holocaust en shoa te maken en daarmee een zo complete perspectiefwijziging te realiseren, dat de holocaust niet langer een voetnoot bij de geschiedenis was, maar de geschiedenis van de oorlog een voetnoot bij de holocaust?
Pas sedert toen en juist dank zij die spectaculaire verandering in de jaren zestig in met name het beeld van de jodenvervolging is er bij ons bijvoorbeeld sprake van het “Israëlgevoel” (ons gevoel jegens Israël), door Leon de Winter omschreven als
“een heel diep
sentiment. Bij nader inzien ook een melodramatisch sentiment.”
Dat gevoel kon opvlammen, nadat de geschiedenis in die jaren eenmaal een voetnoot bij de holocaust was geworden en ‘de oorlog’ dus het symbool, de metafoor voor Auschwitz. En het vlamde hoog op tijdens de Tiendaagse oorlog in 1967. De citaten hier zijn ontleend aan een interview van De Winter naar aanleiding van de herdenking van die oorlog. De Winter vervolgde over 1967:
“‘Het idee
leefde dat Israël er alleen voor stond en de overmacht van de omliggende landen
niet aan zou kunnen. Zo sterk, die dreiging, dat het bijna iets apocalyptisch
kreeg.’
Bestaat het
Israëlgevoel nog?
‘Nee, zeker
niet. De Libanon/crisis van 1982 betekende voor velen een enorme terugval.
Vooral de bloedbaden die werden aangericht in de vluchtelingenkampen Sabra en
Chatila. De beelden, de berichtgeving – die waren zo verschrikkelijk
voor de publieke opinie.
Naar mijn idee
was dat een scherpe omkering in het Israëlgevoel, dat toch al iets kunstmatigs
had en daarmee heel makkelijk kon omslaan.’
Wat zijn de
verschillen met toen en nu?
‘Nu is er bijna
opluchting dat men van die oude liefde af is eindelijk kan men zonder ballast
van de Tweede Wereldoorlog Israël bekritiseren. Dat heeft wel iets gezonds.
Voor 1982 was er een overdreven liefde en bewondering.
Het
Israëlgevoel was toch ook irreëel en gevoed door schaamte. Ik kan het niet
anders omschrijven. Schaamte én bewondering. Want het was natuurlijk ook wel een
prestatie, wat daar gebeurde: er werd een land opgebouwd.’85[85]
De Winter is een begaafd psycholoog, die ons, Nederlanders, goed door heeft. Diep doorziet hij ons positieve gevoel jegens Israël, zoals zich dat in de zestiger jaren ontwikkeld heeft. Het was “diep”, “ook melodramatisch”, “had iets kunstmatigs”, “kon daarmee heel gemakkelijk omslaan”, het betrof “een overdreven liefde en bewondering”; het was “irreëel en gevoed door schaamte. Ik kan het niet anders omschrijven. Schaamte én bewondering”. Hij kàn het niet anders omschrijven. Had hij het graag anders gewild? Spijt het hem dat hij het zo mòet beschrijven, omdat zijn geweten of zijn integriteit hem dat nu eenmaal zo voorschrijft? Doet hem dat pijn? Van het bestaan van welk subtiel en voor een psycholoog bijzonder interessante gevoel maakt hij hier gewag? Hier verschaft hij een opening voor een blik in zìjn innerlijk. Of ontbreken hem slechts de juiste bewoordingen? Had hij dat nu maar gezegd; ik had hem zò graag geholpen. Zelfs ons gevoel over het feit dat we dat gevoel nu kwijt zijn, heeft hij in ons gepeild en bevonden dat er “bijna opluchting is dat men van die oude liefde af is”. Als er “bijna opluchting is” dan is die er nog niet; dan heeft hij dus zelfs iets gepeild dat er nog niet is.
Kortom, die liefde van ons was melodramatisch, kunstmatig, zeer slap, want hij kon zo omslaan, overdreven en niet anders te omschrijven dan als irreëel. Het was dus gewoon een liefde van niks. Oordelen over gevoelens van anderen is een precaire zaak, want je hebt er geen directe toegang toe. Daar heb je ook in dit geval bijvoorbeeld weer dagboeken voor nodig.
Volgens mij kan het ook zò geweest zijn. Ons in de zestiger jaren revolutionair gewijzigde beeld van de oorlog, waardoor deze laatste een voetnoot bij de holocaust was geworden, moet, als deze verandering inderdaad van dien aard geweest is, de Nederlanders wel heel diep in hun bewustzijn en in hun geweten geraakt hebben. Zes miljoen joden waren het slachtoffer geworden. Nu dreigde in 1967 het bedreigde restant in Israël ook nog eens onder de voet te worden gelopen. Wat kan er in dat jegens de joden zo op scherp gestelde geweten van de Nederlanders dan anders ontstaan zijn dan een onmiddellijke bereidheid de joden zulk een tweede catastrofe te helpen besparen en daarom in ieder geval alvast compromisloos als één man hun kant te kiezen? Schaamte speelde daar toen, denk ik, nog geen rol bij. Dat is pas later een ingrediënt van het Israëlgevoel geworden tengevolge van een kleine bijstelling van ons beeld van de holocaust. Het was nog, naar ik vermoed, een groot medelijden met de slachtoffers uit de oorlog en de door hun geweten voortgebrachte imperatief, dat nog eens een miljoen slachtoffers moreel voor de Nederlanders eenvoudig niet te tolereren was. Daar ligt volgens mij de oorsprong van dat slachtofferschap, waar vanuit bepaalde hoeken momenteel zo’n grote weerzin tegen bestaat. Ik vermoed dat er in die zestiger jaren bij de Nederlanders een zeer licht te raken gevoel voor het joodse slachtofferschap is gecreëerd, maar dat, zoals De Winter memoreert, bijvoorbeeld in 1982 Sabra en Chatila de Nederlanders ineens de ogen zijn opengegaan voor de slachtoffers van de slachtoffers, waardoor voor hen die laatsten in daders veranderden en hun mededogen zich van hen afkeerde. Deze opgewekte geestelijke kracht die aanvankelijk in het voordeel van Israël werkte – wellicht met maar weinig uitwerking, maar voor Israël toch altijd maar weer meegenomen - had nu een averechts gevolg.
Ik denk dat dit de verklaring is voor het omslaan van die liefde. En mocht die liefde overdreven en irreëel geweest zijn, dan zullen we toch moeten gaan kijken, hoe het ontstaan van die liefde in de zestiger jaren te verklaren is. De Winter geeft alvast een duidelijke vingerwijzing in welke richting we het moeten zoeken: de “Tweede Wereldoorlog”; de Nederlanders zaten met “de ballast van de Tweede Wereldoorlog”. De verandering in 1982 zal hij dus beschouwen als het moment waarop we die ballast van onze schouders hebben geworpen, en toen is volgens hem dan de aap uit de mouw gekomen en lieten wij onze tot dan toe kennelijk door die ballast onderdrukte, maar dan eindelijk wèl onze tot dan verborgen, eìgenlijke mentale instelling aan het licht komen: eindelijk konden we Israël bekritiseren. Dat hadden we de hele tijd eigenlijk al willen doen. De enige conclusie die hij in het interview hieruit nog niet getrokken heeft met betrekking tot ons ‘Israëlgevoel’: dat moet volgens hem dus van het begin af aan je reinste hypocrisie geweest zijn. Dat is toch een substantiële toevoeging aan zijn hiervoor al weergeven karakterisering van ons Israëlgevoel. Maar die voor de hand liggende en achterwege gelaten conclusie kun je misschien aflezen van het bij het interview afgedrukte portretje.
Naar mijn idee vergist De Winter zich ook, dat wij de ballast van de Tweede Wereldoorlog van ons af hebben gegooid. Dat ons medegevoel zich bijvoorbeeld op de Palestijnen is gaan richten was eenvoudig de voortgezette uitwerking van die ballast, die ons geweten nog steeds te dragen had. En heel die linkse kerk bij ons met alles wat die heeft aangericht: volgens mij is dat allemaal te verklaren door de ballast van de Tweede Wereldoorlog die men in onze geest heeft gedropt en daar nog steeds op ons geweten drukte.
Des te dringender wordt al met al de vraag: Wie of wat heeft, of wie hebben, in de zestiger jaren die formidabele verandering in het beeld op de oorlog weten te bewerkstelligen?
Het is volkomen onbegrijpelijk, dat beide Von der Dunks in verband met deze cruciale verandering met zijn grote gevolgen voor de decennia daarna, hebben nagelaten de naam van De Jong te noemen als enige verklaring voor deze anders onbegrijpelijke complete verandering van perspectief. Dat De Jong bij dit alles wel eens een rol, laat staan de hoofdrol gespeeld zou kunnen hebben, zou bij geen buitenstaander op grond van de beweringen van Hermann en Thomas in dit interview zelfs maar in het hoofd hebben kunnen opkomen. Daardoor voorkomen deze beiden het antwoord te moeten geven op de vraag wat de oorzaak geweest is van die revolutionaire verandering in het bewustzijn der individuele Nederlanders met die grootscheepse algemene gevolgen die deze in Nederland heeft teweeggebracht: De Jongs “totaalbeeld.
Over De Jongs: “Zo moet het en zo mag het nooit meer” en de daaruit voorspruitende morele codex van Bleich plus alles wat die heeft aangericht, bij beiden dus geen woord, en daarmee vervalt bij hen de aanleiding tot heel mìjn uiteenzetting dienaangaande in mijn Open brief aan Blom. Of is hun eigenlijke bedoeling met dit alles juist alleen maar te voorkómen dat er zoiets als mijn uiteenzetting aangaande alles wat er dank zij De Jongs “totaalbeeld” is aangericht, tot het bewustzijn der Nederlanders doordringt?
“Wat bezielt
een bestuurder (Ernst Bakker RB) om over het
hedendaagse asielbeleid te praten in termen van de Tweede Wereldoorlog? Het
voelt als ‘verraad’ en ‘klikken’, zei burgemeester Ernst Bakker van Hilversum.
Hij had zojuist geweigerd staatssecretaris Albayrak gegevens te verstrekken
over illegalen die in aanmerking komen voor het pardon. ( ) Maar door te zeggen dat melding zijn taak
niet is, ‘zelfs niet in vredestijd’, verwijst hij niet naar zijn psychische
belasting, maar naar oorlogstijd en Jodenvervolging. Tegelijkertijd suggereert
hij daarmee dat Albayraks beleid moreel verwerpelijk is. De staatssecretaris
raakt aldus in diskrediet en de aanklager waant zich zonder blaam, met reine
handen. ( ) Zulke problemen worden
bepaald niet verholpen door ouderwetse oorlogsretoriek als definitief oordeel.
Pure gemakzucht om te zeggen: ik ben geen burgemeester in oorlogstijd en
daarmee basta. Zo wend je het verleden aan om de lastige morele dilemma's in
het heden taboe te verklaren. ( ) Door
zulk achteloos op ons huidig tijdsgewricht toegepast goed-fout-denken, komt
niet het heden in een verhelderend licht te staan, maar de demagoog die zich
ongenadig demaskeert.” 86[86] (De laatste zin slaat op de Poolse
premier Jaroslaw Kaczynski, op wie Marbe deze uitspraak toepast, maar dan niet
minder op Bakker. RB)
Nausicaa Marbe kondigt hiermee dus het demasqué af van heel de linkse kerk van 1960 tot op heden. Die wendde immers, geconditioneerd door het goed/fout paradigma, voortdurend “het verleden aan om de lastige morele dilemma's in het heden taboe te verklaren”. Het aparte van het voorbeeld van Bakker is overigens, dat hij hier niet iemand rechtstreeks voor antisemiet of fascist uitmaakt, maar dit indirect doet eenvoudig door zichzelf geen burgmeester in oorlogstijd te noemen.
“Tegelijkertijd suggereert hij daarmee dat Albayraks beleid moreel
verwerpelijk is. De staatssecretaris raakt aldus in diskrediet.”
Marbe demonstreert met deze uitspraak het gelijk van Hermann von der Dunk, namelijk dat het gebruik van ‘de oorlog’, dat wil zeggen van Auschwitz door het veelvuldig gebruik zo getrivialiseerd is. Bakker suggereert met deze vergelijking immers, dat hij niet iemand is, die zijn vingers aan massamoord vuil maakt, dat hij geen fascist, geen nazi is, terwijl hij tevens suggereert, dat Albayrak wèl zo iemand is, en dat bovendien, gezien haar functie, op grote schaal. Dat zij daarom een door en door immoreel wezen moet zijn, ons aller diepste verachting waardig. Bakker gebruikt in zijn strijd ten behoeve van de uitgeprocedeerden een wapen, dat eens vernietigend geweest is, maar inmiddels door het vele gebruik bot is geworden, maar toch altijd nog goed genoeg om het maar weer eens in de strijd te werpen en te kijken of het toch niet nog wat oplevert. Immers: “Vragen over goed en fout tijdens de bezetting maken nog altijd veel los”, zoals Von der Dunk sr. in het het Volkskrant-interview van hem en zijn zoon verzekerde. En met zijn uitspraak gaf Bakker die zenuw daarom vol vertrouwen op de goede uitwerking ook maar weer eens een stevige prik. Zonder te beseffen waar hij mee bezig was.
Zou Marbes column te danken zijn aan het feit dat zij vijfentwintig jaar geleden van buiten, uit Roemenië is gekomen, hier bij ons geconfronteerd werd met de werking van dat paradigma zonder er zelf ooit door geconditioneerd te zijn, waardoor dergelijke uitspraken haar nog wél met hun volle oorspronkelijke gewicht raken? Is dat het geval, dan valt er, niet minder dan bij Bakker overigens, ook bij haar nog iets heel merkwaardigs te constateren. Want tot hier ging het in feite alleen nog maar over de smaad die Bakker over een toevallig nog levende persoon uitstort. Impliciet beschuldigt hij echter maar even alle burgemeesters in oorlogstijd ook nog eens van deze onvoorstelbare onmenselijke immoraliteit. Hij verklaart ze met één onschuldig zinnetje, waar niemand van opkijkt, tot het morele uitschot van onze natie. Dat is het gegeneraliseer, dat dank zij het goed-fout paradigma gemeengoed is geworden. Het mag dan om reeds lang gestorvenen gaan, maar zo´n uitspraak van Bakker impliceert aan het adres van die burgemeesters een smaad, nee, een regelrechte laster van een zwaarte, die pas sedert de holocaust tot de mogelijkheden is gaan behoren. Dat deze burgemeesters door Bakker aldus feitelijk ook op niet te evenaren wijze ten onrechte in diskrediet worden gebracht, niet minder dan Albayrak, ziet Marbe en verder waarschijnlijk vrijwel iedereen over het hoofd. Hoe is dat bij Marbe te verklaren? En wat al die anderen betreft: Ook als een van hen het niet over het hoofd ziet, zal het hem waarschijnlijk nóg een zorg zijn. Maar ook dat is moreel verwerpelijk. Het is geen geringe beschuldiging: aansprakelijkheid voor en medeplichtigheid aan een onvoorstelbaar omvangrijke, onmenselijke moordpartij.
Zou de verklaring die ik voor Marbes frisse kijk op Bakkers uitlatingen gaf, ook inhouden, dat voor haar de moordpartij op de joden, dank zij haar voorstellings-, haar eigen-beeld-vormingsvermogen, nog zo´n levende realiteit is? In ieder geval voelde zij zich geroepen, ondanks onze geconditioneerdheid door het goed/fout paradigma dat in wezen nu juist dat gebeuren als fundament heeft, ons deze binnen de begrenzing van haar column, kennelijk om op die manier de volkomen trivialisering ongedaan te maken, nog eens voor ogen te plaatsen.
Marbe bestrijdt in haar column tevens een bepaald vooroordeel. Zij vertelt van Nederlandse studenten die tijdens een excursie
“Palestijnse
jongeren ontmoetten en het Holocaustmuseum Yad Vashem bezochten. Een van hen
zei: ‘Wat die Palestijnse studenten ons vertelden over huiszoekingen,
arrestaties en liquidaties, zagen we de volgende dag terug in het Holocaustmuseum.’
( ) het is ( ) een illustratie van hoe vooroordelen een gekoesterde
tunnelvisie voeden. Yad Vashem kan worden gezien als een aanklacht tegen álle
vervolging. Maar vooreerst maakt dat museum duidelijk hoe massaal, systematisch
en geïndustrialiseerd, hoe gruwelijk uniek de Shoah is geweest. Wat de
geselecteerde studenten niet wilden zien, is dat terrorismebestrijding iets
anders is dan de Endlösung, huiszoekingen iets anders dan pogroms, arrestaties
iets anders dan deportaties naar vernietigingskampen, en liquidaties iets
anders dan de gaskamer. Dat er in alle (burger)oorlogen onderdrukking, razzia's
en executies plaatsvinden, maakt zulke gruwelen nog niet onderling
uitwisselbaar. Dat alle doden te betreuren zijn, betekent nog niet dat ze
allemaal door (vergelijkbare) misdaden zijn omgekomen.”
Marbe ziet de zaken zo fris, zo helder, zo niet door enig goed-fout paradigma geconditioneerd oordeelsvermogen. Van iets als schuldgevoel met betrekking tot de holocaust zie ik bij haar ook al niets doorschemeren. Toch tierde het antisemitisme tijdens het interbellum welig in Roemenië.87[87] Op 6 november 1940 had maarschalk Antonescu, “een fervent antisemiet”, de macht gegrepen. Wat onder zijn bewind en zijn verantwoordelijkheid de joden van Iasi, in 1941 de grootste stad in oostelijk Roemenië, is aangedaan wordt met vele gruwelijkheden door Martin Gilbert in zijn boek De laatste reis beschreven. Roemenië was bondgenoot van Duitsland. Van daaruit zijn de joden, zoals bijvoorbeeld in Italië en Hongarije, nìet pas massaal weggevoerd naar de vernietigingskampen nadat de Duitsers, zoals bij deze beide landen het geval geweest is, ze tijdens het laatste deel van de oorlog bezet hadden. “Volgens recente schattingen zijn er van de 600 000 joden die voor de oorlog in Roemenië woonden, meer dan 260 000 vermoord.” Dat had Antonescu op zijn geweten. Maar in 1943 veranderde hij zijn politiek jegens de joden en “In de lente en zomer van 1944 werden de plannen die de nazi’s hadden met de Roemeens joden, definitief van de baan geschoven ( ).”88[88] Welk een formidabel schuldbewustzijn zou een Roemeense De Jong in de zestiger jaren onder de eerste naoorlogse generatie daar niet teweeg hebben weten te brengen? En welk een meegevoel met de slachtoffers van het Absolute Kwaad. Marbe lijkt mij er, met haar beschrijving van de holocaust bijvoorbeeld, echter een ongetroebleerde, heldere en menselijke blik op dit drama op na te houden. Wellicht het gevolg van het communistische bewind, dat misschien niet zo bevorderlijk was voor het overlaten van de oorlogsgeschiedschrijving aan een Roemeense De Jong?
Dat met deze, volgens Marbe, unieke misdaad van de holocaust in onze politieke debatjes nog altijd manmoedig geschermd wordt, is het gevolg van Loe de Jong, die deze misdaad vanwege haar uniciteit verheven heeft tot het absolute Kwaad en daarmee de auctor intellectualis is van deze generalisaties en van het gedemonstreerde politieke misbruik, en uiteindelijk van de trivialisering. Femke Halsema geeft nog een voorbeeld van zo´n debatje.
“De afgelopen
jaren is er grote kritiek geweest op de
cultuur van politieke correctheid, vooral in linkse kring, die een open debat
in de weg stond. De problemen met de multiculturele samenleving werden verhuld
en wie er dringend aandacht voor vroeg, werd gemakkelijk uitgestoten als
racist. Ik vind die kritiek terecht. Het dieptepunt was wellicht het cordon
sanitaire rond de extreemrechtse politicus Janmaat. De afgelopen jaren is de
linkse politiek correctheid vrijwel uit het politieke en publieke debat
verdwenen. Dat kan vooral op het conto geschreven worden van de vermoorde Pim
Fortuyn ( ). ( ) Mijn kanttekening bij uw stelling ( )is dan ook dat de politieke correctheid niet
is verdwenen, maar dat deze zich heeft verplaatst. Riskeerde je vroeger het
etiket racist als je uitspraken deed die de goegemeente niet bevielen (daaruit bestond toen dus die politieke
correctheid), nu riskeer je dat je een fundamentalist of terrorist wordt genoemd
of dat je met de dood wordt bedreigd. Dat lijkt me niet een verbetering.”89[89]
Rechtstreekser en concreter had Halsema moeilijk het feit kunnen vaststellen, dat de bakens definitief verplaatst zijn. Een andere, even onomwonden omschrijving geeft Jos de Beus ervan:
“Allereerst is er de snelle overgang van de ene consensus naar de tegengestelde consensus en het conformisme plus de debatbeperking waarmee dit gepaard gaat. Gisteren moest de brave burger multiculturalist zijn, Europees federalist en neoliberaal. Vandaag moet hij nationalist zijn, euroscepticus, en gemeenschapsdenker (‘samen werken, samen leven’). We hebben moedige verslaggevers nodig die deze omslag onder leiders en elites duiden.”90[90]
Alleen maar ‘duiden’? Liever: verklaren!
Halsema constateerde het gebruik van de nieuwe etiketten met de bijbehorende verdachtmaking en selectieve verontwaardiging, kenmerkend voor de nieuwe era die is ingezet met het verzetten van de bakens. Dat deed zij met name in het geval van Afshin Ellian die door een salafistisch imam was uitgemaakt voor een ‘kwaadaardig gezwel’, maar waarbij degenen die voor Ellian in de bres sprongen wel buiten beschouwing lieten dat
“Ellian ( )
eerder had geschreven dat het salafisme met wortel en tak moet worden
uitgeroeid. Ellian speelt weliswaar niet op de persoon, wat niet wegneemt dat
salafisten deze uitspraak ook als weerzinwekkend en bedreigend zullen ervaren.
Maar geen politicus zal de columnist zijn vrijheid van spreken willen ontnemen,
laat staan zijn Nederlanderschap.) ( )
Het gaat mij
hier om de selectieve verontwaardiging en de verstrekkende gevolgen die worden
verbonden aan de weerzinwekkende uitspraken van de één, terwijl de uitspraken
van de ander ongemoeid worden gelaten en zelfs op bijval kunnen rekenen.”91[91]
Ik zette reeds uiteen, dat in mijn visie christendom, wetenschap e.d. niet bestaan, maar dat er alleen sprake is van individuele mensen die een bepaald soort overeenkomstige dingen geloven, respectievelijk zich op een met die van anderen overeenkomstige eenzijdige wijze met de werkelijkheid occuperen. In het kader van die visie ben ik van mening dat de imam met een woordgebruik dat in Nederland gezien onze opvatting van de vrijheid van meningsuiting zo correct is als maar wenselijk is, weliswaar op de persoon speelt, maar dan ook niet meer dan op één persoon, maar dat Ellians uitspraak een heel aantal individuele personen betreft. En die hebben dan alle reden zich behoorlijk bedreigd te voelen, omdat volgens mij het salafisme op overeenkomstige wijze niet bestaat, maar alleen maar in de personen van bijvoorbeeld dergelijke imams. Nu kan Ellian wel aantonen, dat Halsema, door op alle mogelijke manieren het rationalisme te bevorderen, meewerkt aan de uitroeiing van het salafisme - “Zelfs een postmodernistische, bijna nihilistische vrouw als Halsema is in al haar handelingen – zowel privé als professioneel – bezig met het uitroeien van het salafisme” -, een methode die zich rechtstreeks richt op de verstandelijke vermogens van de imams waarin de als salafisme aangeduide opvattingen schuil gaan92[92], maar die imams hebben alle reden om te denken, dat Ellian het wel eens een veel praktischer en efficiënter aanpak zou kunnen vinden om hen persoonlijk maar uit te roeien, omdat daar al dat omslachtige en tijdrovende en wellicht vruchteloze geredeneer en gemissioneer, dat meer iets is voor die “postmodernistische, lieve onnozelaar”93[93] van een Halsema, niet aan te pas komt.
Ellian, zelf een neocorrecticus, kreeg steun van zijn soortgenoot qua neocorrectheid. Dat ervoer Halsema per ommegaande. Zij geeft het zo weer:
‘op grond van mijn kanttekening’ “komt Leon de Winter tot de
conclusie dat ik het salafisme als religieuze stroming goedpraat en eindigt hij
met een - van hem - bekende discussietruc: ik speel ‘de fascisten in de
kaart.’”94[94]
Zij had het De Winter als neocorrecticus niet gemakkelijk gemaakt. Hij kon haar moeilijk nog van gekonkel met fundamentalisme of terrorisme beschuldigen en over een doodsbedreiging meldt Halsema verder gelukkig niets. Die verdachtmakingen had Halsema hem al uit handen geslagen. Hij moest dus weer terugvallen op de befaamde, maar niet meer trendy kreet uit de afgelopen era, op de verdachtmaking uit het tijdsgewricht van de linkse correctheid, te weten ‘fascist’. In dit geval meer speciaal: de verdachtmaking van ‘de fascisten in de kaart te spelen’. Liever had hij haar waarschijnlijk rechtstreeks voor fascist uitgemaakt. En dat is dus de volgens haar “bekende discussietruc” van De Winter. Halsema gaat dieper in op dit verschijnsel bij De Winter:
“Als een
criticus niet net zo rabiaat bijvoorbeeld de term ‘fascisme’ gebruikt, erkent
hij de ernst van het probleem niet. Nee, dan speelt hij de fascisten in de
kaart. Het is niet de eerste keer dat De Winter deelnemers in het democratisch
debat zo diskwalificeert. ( ) Over Hans van Mierlo, Joris Voorhoeve en Nico
Terlinden, die een brief van Pax Christi over het Midden-Oosten ondertekenden,
schrijft De Winter dat zij ‘heulers zijn met fascisten en antisemieten’.”
Die truc heeft zij nu dus eindelijk openlijk aan het licht gebracht en bij de naam genoemd. Maar trucs toepassen in het debat achten wij, moderne aanhangers van de Radicale Verlichting, toch zeker beneden onze waardigheid. Dan ben je een schijndeelnemer aan het debat. Dan houd je de anderen voor de gek en niet aan het rationele adagium: “Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet”. Dan houd je er een speciale agenda op na.
De Winters truc bestaat uit de verdachtmaking “fascist”. Een truc die hij volgens Halsema in het verleden vaker heeft gebruikt. Een truc pas je natuurlijk maar zo lang toe als hij effect heeft, dat wil zeggen zo lang deze niet doorzien is, zolang men niet in de gaten heeft dat je een truc uithaalt of zolang de goegemeente te geïntimideerd is om iemand van het toepassen van deze truc te beschuldigen. Een truc derhalve uit de periode toen fascisme en racisme bij iedereen onbewust nog direct in verband werden gebracht met de verbijstering over de holocaust: het fundament van de linkse correctheid. Het was een verdachtmaking waarvoor vrijwel iedereen in die periode doodsbenauwd was. “Fascist”: voorstander, liefst medevoltrekker, alsnòg voltrekker van de unieke misdaad in de geschiedenis der mensheid: de holocaust. Met het gebruik op dit moment bewijst De Winter, dat de periode van het goedfout paradigma dus maar liefst minstens heeft voortgeduurd tot op het moment van zijn voorlaatste toepassing van dit argument, tegen Van Mierlo, Voorhoeve en Terlinden. En dat was kort geleden. Het is het kanon dat door Victor van Vriesland is ontworpen en door hem meteen met zoveel succes op de ex-collaborateurs, met name schrijvers is afgeschoten. Het middel om je de mond te snoeren, je in het publieke debat af te maken. Het is niet de van De Winter bekende discussie truc, het is al decennia De Grote Truc van de linkse kerk. Maar nu heeft Halsema de grote truc verraden, het kanon van Van Vriesland heeft zij gedemonteerd, kortom, zij heeft de ban van goed en fout die ons sedert de jaren zestig mentaal in zijn greep hield, verbrijzeld. Zij is onze geestelijke bevrijdster.
Enige minuten pauze ter overweging. En dan te weten welk door mij nimmer in de verste verte vermoed feit ik over haar op het internet vond. Alleen zou dat geverifiëerd moeten worden. Moet ik omwille van haar dan toch van D´66 op Groen Links overstappen? Maar zolang zij suggereert, dat wij onze vliegtuigvluchten op onze vakantiebestemming niet hoeven op te geven, kan ik in haar evenmin geloven als in Al Gore. Alleen al omwille van de Derde Wereld uit een vroeger tijdperk, was ik van mening dat wij onze levensstandaard een heel stuk zouden moeten verlagen. En dat die 1% voor ontwikkelingshulp een moreel zoethoudertje was, dat compleet overruled werd door het afsluiten van onze grenzen voor landbouwprodukten uit die wereld, het dumpen van onze vleesoverschotten op die markten, de bevordering van voedselverbouwing voor ons vee in die wereld en het niet grootscheeps stimuleren van een industriële opbouw daar, uiteraard uit angst voor concurrentie.
Tegelijkertijd is dan bewezen tot wanneer De Jong ons met zijn goed-fout paradigma geestelijk in zijn macht heeft weten te houden. Toch nog best een aardig, zelfs nog postuum tijdje. De Jong? Onmisbaar in de canon van de Nederlandse geschiedenis.
Zoals ik het in strijd vind met de Radicale Verlichting - dat wil zeggen met mijn eigen logische denkvermogen – zoals Ellian de uitroeiing van het salafisme na te streven, zo vind ik het even onlogisch van Wilders, wanneer hij stelt:
“De Islam is het grootste gevaar dat we in Nederland hebben.”95[95]
Ook de islam bestaat niet, alleen islamieten. En die zijn per persoon verschillend, ook in hun geloofsbeleving. Ook dit is daarom een generaliserende uitspraak, die voor de meeste islamieten onnodig is en overbodig angstaanjagend kan zijn. Het is een onredelijke uitspraak, en volgens mij bovendien in strijd met de Radicale Verlichting.
Femke Halsema heeft de ballon van De Jongs mythe, van het goed-fout paradigma, definitief lek gestoken. Die is jarenlang gebruikt als machtig politiek wapen, waarmee de indrukwekkende machtspositie van de linkse kerk opgebouwd is kunnen worden. In de geschiedschrijving eist Blom afstandelijkheid, objectiviteit, onpartijdigheid. Ik kan me niet voorstellen, dat hij iets van mythe in de geschiedschrijving moet hebben. Daarvoor lijkt hij me veel te rationalistisch. Want je hebt objectieve, zo waarheidsgetrouw mogelijke geschiedschrijving, die zich zoveel mogelijk op zoveel mogelijk zo goed mogelijk bewezen feiten baseert en daar geen andere ingrediënten aan wenst toe te voegen, om daarmee vervolgens een zo betrouwbaar mogelijk beeld te ontwerpen, maar dàn betekent mythe altijd een toevoeging van elders en dan moet je daar niets van hebben. Dat houdt dan immers steeds een min of meer ingrijpende vervalsing van het behandelde historische onderwerp in. Het is dan de geschiedschrijver zelf, die uitmaakt welke mythe hij ervan wil maken, terwijl hij dan ook degene is, die weet met welk, niet in dat bestudeerde stukje geschiedenis zelf gelegen, oogmerk hij dat doet. Het kan ook zijn, dat hij er door druk van boven toe gedwongen wordt. Dit lijkt mij meer de opvatting van Blom. In zijn formulering van waar geschiedenis op neerkomt, is geen plaats voor mythe, het is allemaal louter toeval, ofschoon hij waarschijnlijk toch niet zal ontkennen, dat het niet allemaal van a tot z gedetermineerd is.
Elk mens kan immers op elk moment voor dit of voor dat kiezen. Dat kan ik op elk moment bij mezelf constateren: ik kan nu met mijnenveger aan de gang gaan of met deze zin doorgaan. De evolutietheorie en het merendeel der natuurkundigen gaan van het volstrekte determinisme uit, maar dan heeft de moraal geen been om op te staan. Niet dat dat erg zou zijn: wat is er in zo’n wereldbeeld nu ‘erg’? Maar merkwaardigerwijze hebben dergelijke wetenschappers soms toch de aandrang te gaan verklaren hoe iets als een moraal dan toch tot ontwikkeling kan zijn gekomen. Dat kan een zuiver wetenschappelijke verklaring zijn, die aantoont dat de moraal een volkomen gedetermineerd verschijnsel in de evolutie is, met wortels in een periode van lang voor de mens. Maar dan is moraal niet wat wij onder moraal verstaan. Dan hoeven we ons van die moraal niets aan te trekken; daar bestaat dan niet de minste reden voor. Maar wanneer we dan besluiten ons niets van die moraal meer aan te trekken, kunnen we toch moeilijk om het idee heen, dat dat een vrij genomen besluit is. En dat wij daarbij toch het feit dat bewezen is, dat wij ons van de moraal niets hoeven aan te trekken, kennelijk nodig hebben om ons met een goed geweten niets meer van die moraal aan te trekken. Of die wetenschapers werken dat denkbeeld vanuit de evolutieleer verder uit om toch tot een uit de evolutie voortgekomen moraal in de betekenis die wij eraan geven, door te dringen, maar dan niet gedreven door een zuiver wetenschappelijke, objectieve, afstandelijke, niet bevooroordeelde, overigens uiteraard geheel vanuit de evolutie te verklaren aandrift, maar onder druk van de publieke opinie, die het maar moeilijk verdragen kan, dat de moraal niet meer is dan iets dat de evolutie uit haar duim gezogen zou hebben.
Bloms visie op de geschiedenis:
“De
geschiedenis voltrekt zich als “een overwegend onbepaald resultaat van
gebeurtenissen die met elkaar in interactie zijn; vaak heel kleine dingetjes
die in een optelsom reageren. Achteraf kunnen we dat reconstrueren, maar een
volgende keer kan het heel anders zijn””
Het lijkt mij moeilijk met deze visie een ‘zinvolle geschiedenis’ te schrijven. Maar in de verkorte vorm van zijn afscheidscollege eindigde hij toch met het het aangeven van wat een waardevol en veelbelovend aspect van de geschiedschrijving over de oorlog kan zijn:
“Toch kunnen historische
inzichten in allerlei opzichten een waardevolle rol spelen in het publieke
debat. Zo bezien is er toch reden de toekomst met vertrouwen tegemoet te zien.”
Hier had hij speciaal het historisch inzicht op het oog dat geschiedschrijving van de moraal moet worden ontkoppeld. Want wanneer dat inzicht maar onder het publiek gemeengoed wordt, dan zal de vlam niet meer zo gauw in de pan slaan zodra de oorlog aan bod komt.
In het dubbelinterview wordt door Von der Dunk een schijnbaar heel andere opvatting gehuldigd:
“Anders dan
veel historici keurt Hermann von der Dunk de mythe niet af, zolang zij
tenminste niet tot vervalsing van de geschiedenis leidt. Er sluipt
onvermijdelijk een mythisch element in elke poging een zinvol verhaal over het
verleden te vertellen.
‘Je kunt de
historische feiten rood of blauw belichten, al naar gelang je overtuiging. Maar
je moet licht op het verleden werpen. Als je alleen maar feitjes verzamelt, kun
je net zo goed het telefoonboek lezen. Het is een illusie te denken dat een
historicus zich los kan maken van zijn eigen normen en waarden.’ ”
Of is zijn opvatting toch niet zo verschillend van de mijne? Wanneer je de mythe goedkeurt, mits deze de geschiedenis niet vervalst, en ik gelijk mocht hebben met mijn bewering, dat elke mythe een toevoeging van buiten het historisch onderzoek is en daardoor altijd een geschiedvervalsing oplevert, dan zou Von der Dunk, uitgaande van zijn eigen uitgangspunten, dus toch tegen alle mythen zijn. Alleen vraag je je af: had hij dat dan niet al vóór het opstellen van deze twee eerste uitgangspunten kunnen vaststellen, dan had hij ze meteen kunnen vervangen door de uitspraak tegen alle mythe te zijn. Zijn die twee uitgangspunten echter nìet zinloos, dan ben ik benieuwd welke niet-geschiedvervalsende mythe of welk dito mythisch element hij als voorbeeld kan noemen.
Het zou kunnen zijn, dat er onvermijdelijk een mythisch element in de geschiedschrijving sluipt, omdat de schrijver een zinvol verhaal wil vertellen. Dat komt dan alleen doordat een dergelijke geschiedschrijver iets met zijn geschiedschrijving beoogt, er een bepaald doel mee heeft, het verhaal moet ergens toe dienen, anders is het niet zinvol. Dat impliceert, dat de geschiedenis dan op zichzelf nog altijd niet zinvol is, maar pas door de geschiedverteller zinvol gemaakt wordt. Zodra dan een lezer de bedoeling van die schrijver niet zinvol vindt, zal ook zijn verhaal voor hem zinloos zijn.
Heeft in Von der Dunks ogen De Jong de geschiedenis van Nederland in de Tweede Wereldoorlog ook zinvol willen maken door er een mythisch element aan toe te voegen, liever gezegd heel die geschiedenis tot een mythe te maken, namelijk tot de mythe van de strijd tussen “Goed” en “Fout”? En waarom zou De Jong die geschiedenis dan zinvol hebben willen maken? Om te kunnen dienen als wapen in de actualiteit? Om aan het bij uitstek zinloze toch noch iets zinvols te ontlenen? Maar alle eigen doelstellingen bij het schrijven van geschiedenis veroorzaken geschiedvervalsingen. Dat zit ook achter Bloms argument dat ik op rehabilitatie van mijn vader uit zou zijn.
Van Von der Dunks argument, dat een mythisch element nodig zou zijn om geschiedenis zinvol te doen zijn, geloof ik niets. Zijn metafoor van de belichting werkt trouwens ook al verwarrend. Een neoliberaal historicus zal bijvoorbeeld de feiten zo manipuleren, dat de heilzaamheid van het vrije-markt-mechanisme, eventueel tegen alle feitelijke contra-indicaties in, stralend als de zon voor onze ogen oplicht. Die gaat met zijn geschiedverhaal niet zijn eigen ruiten ingooien.
Maar die manipulatie is geen belichting. Bij belichting heb je een beeld, zeg maar dat totaal van telefoonboekfeitjes dat in zich hetzelfde blijft, of je het nu rood of blauw belicht, maar dat door die andere belichting wel van kleur zou veranderen. Bij geschiedenis is het echter de vraag, welke feitjes je selecteert en met welk doel je dan het verhaal erover gaat schrijven. Het beeld dat dan “belicht” zou kunnen gaan worden, heeft dan echter al zijn speciale vorm gekregen door de feiten die geselecteerd zijn en door de bedoeling die erachter zit. Het beeld ìs dan al uit zichzelf rood of blauw oplichtend; daartoe hoeft het niet nog eens belicht of rood dan wel blauw belicht te worden.
Betekent het volgens mij dat er geen objectieve geschiedschrijving mogelijk is? Jawel, mits de schrijver op de eerste plaats niet dat soort bij-bedoelingen heeft. En vervolgens zijn verhaal uitsluitend samenstelt aan de hand van de feiten en van de samenhang die hij met zijn verstand tussen die feiten weet aan te brengen. Wat is bij dat alles zijn kompas? Het kompas van Von der Dunk zelf:
“Het enige kompas is dan het persoonlijke morele (kompas RB) en de
naald ervan blijkt wel eens erg bibberig, ook vandaag.”
De historicus kan zich, volgens Von der Dunk, niet losmaken van zijn eigen normen en waarden. Laat hij zich dan houden aan de norm die zijn geweten hem voorschrijft en laat zijn geweten dan de boven alles uitgaande waarde zijn.
Levert een dergelijke erg feitelijke benadering dan niet het verhaal op, dat volgens Von der Dunk net zo goed door het telefoonboek vervangen kan worden? Ik heb de indruk, dat het verhalen oplevert over de Egyptische godsdienst, over de Babylonische ballingschap, over het Romeinse Rijk, over de verdrijving van de joden uit Spanje, over de Verlichting, over de Islam, over de Chinese beschaving, over de pre-Columbiaanse beschavingen om maar wat te noemen, die zo schitterend en zo grandioos, maar zonder dat verhaal zo compleet onvoorstelbaar zijn, dat je het grote gevaar, waar Nietezsche al op gewezen heeft, loopt zó in die verhalen op te gaan, dat je vergeet dat het meest bijzondere je eigen leven is en, al even bijzonder, je eigen leven te leven, overigens net zoals die mensen dit laatste in al die historische tijden ook allemaal reeds vóór ons gedaan hebben.
Wij gaan de historische feiten niet zien dank zij het licht dat er overheen geworpen wordt, zelfs al was dit het licht waarin alle kleurschakeringen zijn opgenomen, namelijk wit licht, maar, en daarin gaat de metafoor volkomen mank, dank zij het feit dat het blote feit van een opgeschreven historisch feit uit zichzelf iets lichtgevends is, zodat een zorgvuldig samengesteld geheel van dergelijke feiten, het verleden of een facet ervan reeds in al zijn pracht, alledaagsheid of eventuele afschuwelijkheid laat oplichten.
De lichtmetafoor is overigens ook de metafoor van De Jong zelf:
“Tenslotte wil ik opmerken dat ik mij ervan bewust ben, een werk te
hebben geschreven waaraan, hoezeer ik er ook naar heb gestreefd, fair te
blijven, persoonlijke opvattingen ten grondslag liggen ( ) en dat de
mogelijkheid blijft bestaan om het in mijn werk geschetste totaalbeeld in
andere belichtingen te plaatsen.
Voor mij is
dit werk een eindpunt - niet voor de geschiedschrijving.”96[96]
Aan het beeld zelf valt dus volgens De
Jong niets meer te veranderen, dat is àf, alleen de belichting kan nog
veranderd worden. Geen geringe pretentie. Maar heb ik de belichting van zijn
beeld misschien veranderd door het het metafysische, het metafysische licht,
dat hij erover heeft doen schijnen, met mijn Keitje uit te gooien?
Nogmaals Von der Dunk:
“Maar je moet licht op het verleden werpen. Als je alleen maar feitjes
verzamelt, kun je net zo goed het telefoonboek lezen. Het is een illusie te
denken dat een historicus zich los kan maken van zijn eigen normen en waarden.”
Von der Dunk heeft over geschiedschrijving echter nog iets meer te zeggen, tegenover Amanda Kluveld, of is het iets heel ander?
“‘Als het verleden zich alleen in een oneindige variatie via teksten en
verhalen aan ons voordoet dan geldt dat ook voor de huidige werkelijkheid en
voor alle ervaring.’ Dat neemt niet weg dat het idee van een algemene
objectieve waarheid ‘de poolster van elk wetenchappelijk werk’ is en dus ook
van dat van de historicus. De geschiedschrijver gaat ervan uit dat er tussen
het verleden dat hij herkent, en het werkelijke verleden een relatie bestaat.
Dit is de enige legitimatie van zijn werk, al bestaat er, geeft Von der Dunk
toe, ‘geen bewijs voor de juistheid van die veronderstelling.’”97[97]
Daarom moet hij het eraan toevoegen van een mythe – of het er een mythe van maken
– , als extra- en overbodige legitimatie, achterwege laten.
Had De Jong dat maar achterwege gelaten.
Want zonder De Jongs naam te noemen, eindigt zijn vraaggesprek met Amanda Kluveld
als volgt:
“De bezetting, concludeert Blom, heeft in Nederland nog altijd een
mythisch karakter dat van invloed is op hoe de herinnering aan deze periode in
de samenleving functioneert. Hoe dat gebeurt en verder nog zal vorm krijgen is,
dunkt mij, een belangwekkend onderwerp voor verder historisch onderzoek en
reflectie.”
Hiermee zegt Blom dus, dat het door De Jong in het leven geroepen goed-fout paradigma nog steeds, zo niet meer spring-, dan toch nog altijd behoorlijk levend is. Dat gebeurt met die vlam die telkens weer meteen in de pan slaat wanneer iemand in het publieke debat als argument de metafoor ‘de oorlog’ gebruikt. De voormalig directeur van het NIOD bevestigt met deze uitspraak het bestaan en het nog steeds bestaan van de mythe, dat wil zeggen van het goed-fout paradigma. Deze conclusie komt voor een zeer vet lettertype in aanmerking.
Wat de kern van dat mythische karakter is verhult hij tegelijkertijd door a. de naam van De Jong als de auctor intellectualis niet te noemen en b. door het in plaats van het over de oorlog – wat door het publiek meteen onder invloed van dat ‘mythisch karakter van de bezetting’ als ‘de oorlog’ geïnterpreteerd zou worden en de vlam maar in de pan zou doen slaan - wat dat betreft het verhullend over ‘de bezetting’ te hebben, de term die nu zo ‘in’ lijkt te zijn. Zoals die het voor 1960 was. De ellende voor de Nederlanders is immers niet zozeer de oorlog, als wel de bezetting geweest. Zie de titel van het boek uit 1946: Geuzengedachten in de bezettingsjaren 1940/1945. De mythe van de geuzen is moeilijk met de mythe ‘de oorlog’ in verband te brengen.
Halsema schrijft in aansluiting op haar demasqué van De Winter:
“Je kunt je
afvragen of beladen termen die verwijzen naar de Tweede Wereldoorlog behulpzaam
zijn bij ons begrip van, en debat over het oprukkende, gewelddadige
moslimfundamentalisme en de burgeroorlog in het Midden-Oosten”.
Daarmee laat zij na de consequentie te trekken uit haar kritiek op De Winters strategie. Zij trekt namelijk niet de logische conclusie uit haar vaststelling dat het bij De Winter om een truc gaat, om een truc met die verwijzing naar de ‘Tweede Wereldoorlog’, ‘de oorlog’, wat in feite de verwijzing is naar de holocaust. “Je kunt je afvragen…”: je hòeft je niet af te vragen of die truc in welk debat ook ‘behulpzaam’ is. Een dergelijke truc, een dergelijke mega-truc in het debat is bedrog; je helpt er ieder debat mee om zeep, zet er ieder debat mee naar je eigen hand. Een dergelijk iemand is niet uit op het voeren van een debat. Dan is de conclusie van Marbe heel wat radicaler:
“Door zulk
achteloos op ons huidig tijdsgewricht toegepast goed-fout-denken, komt niet het
heden in een verhelderend licht te staan, maar de demagoog die zich ongenadig
demaskeert.” 98[98]
In dit geval Leon de Winter.
Blom heeft op het NIOD een groot project opgestart om de bestudering van de oorlog reeds aan te laten vangen met de vooroorlogse periode. Tenslotte is die oorlog niet uit de lucht komen vallen. Van dat project is bijvoorbeeld de studie Het Plagiaat van de hand van Ewout Kieft een gevolg. Dan blijken er tendensen in de aanloop naar de oorlog te zitten, die wij met onze na-oorlogse opvattingen over bijvoorbeeld fascisme en nazisme niet verwacht zouden hebben. Ik beschouw het als een onderneming van de zijde van Blom om er geleidelijk begrip voor te doen ontstaan, dat de periode van voor de oorlog ergens in vele opzichten gewoon doorloopt ìn de oorlog. Op zijn manier is hij daarmee druk doende alvast één der schotten, door De Jong aan weerszijden van ‘de oorlog’ in de tijd opgetrokken, gestaag te ondermijnen. Op die manier zal er na verloop van tijd, zij het veel geduld vergend, een eind komen aan de misstand, dat de oorlog zich aan ons voordoet als een op zichzelf staande periode met ondoordringbare schotten van de rest van de geschiedenis gescheiden en met eigen historische en/of morele normen. Vandaar dat ik hem bij het uitreiken van het eerste exemplaar van Kiefts boek ten afscheid toeriep, dat ik heus wel in de gaten had, dat we eigenlijk met hetzelfde bezig waren.
Een mooi en recent voorbeeld van deze benadering is het boek Duits socialisme - Het falen van de sociaal-democratie en de triomf van het nationaal-socialisme van de hand van J.A.A. van Doorn.99[99] Het boek maakt overigens geen deel uit van het project van Blom. Van Doorn verzamelde het materiaal ervoor reeds lang voordat Blom deze richting van onderzoek propageerde, zoals hij Hans Wansink in het interview “In de contramine” vertelde:
“‘Ik had alles
al klaar liggen, al jarenlang, voor mijn grote boek over het falen van de
Duitse sociaal-democratie in de krachtmeting met het nationaal-socialisme. Ik
heb tweederde van mijn materiaal opzij gegooid en mij geconcentreerd op mijn
these.’ Die stelling luidt dat de Duitse socialistische partij heeft gefaald,
omdat die - zoals Van Doorn schrijft - ‘Duitsland niet kon vinden’.100[100]
Een fractie duidelijker formuleert Sander van Walsum het in zijn bespreking, “Nationaal of Duits socialisme” :
“Volgens Van
Doorn kon het nationaal-socialisme slagen omdat de
Duitse sociaal-democratie faalde.”101[101]
In het beantwoorden van de vraag, hoe het kwam, dat de sociaal-democratie faalde, is Wansink weer nauwkeuriger:
“Het falen van de Duitse sociaal-democratie is geen boze opzet geweest. Het was onmacht. Voor 1914 was die beweging al over haar hoogtepunt heen. De leiding was verouderd. Ideologisch was de partij vastgelopen. Dat kwam door de enorme invloed van de orthodoxe Marxist Kautsky.’”
Naarmate een volk waaronder joden leefden, nationalistischer was, hadden deze meer te vrezen van vervolging en pogroms. Wat is begrijpelijker dan dat zij in hun pogingen tot zelfbehoud hun heil zochten bij de minst nationalistische partijen. Amos Oz deelt dan ook mee:
“De enige
Europeanen in heel Europa in de jaren twintig en dertig waren de Joden.”102[102]
In Nederland is het na de oorlog waar te nemen in het anti-nationalisme, gepredikt door de codex van Bleich. Op een overeenkomstige wijze waren de Verenigde Provinciën in hun geval in de zeventiende eeuw voorstander van internationaal zeerecht en Nederland voorstander van de Verenigde Naties als beste waarborg voor het nationale belang van ons kleine landje tussen de grote mogendheden. Blom: “Nederland beschouwt de internationale rechtsorde als een eigen belang”. Daar is voor ons landje een waarborg van zijn voortbestaan in gelegen. Zo kozen de joden der diaspora in Rusland op dezelfde manier bijvoorbeeld voor het internationaal, cosmopolitisch georiënteerde Marxisme, nog wel een uitvinding van hun volksgenoot, en speelden zij daardoor een belangrijke rol in de beginperiode van de Sovjet-Unie. Voor Amos Oz’ opa zijn die Russische joden echter toevallig hoogst merkwaardig een soort rapalje van de bovenste plank, hoogst merkwaardig, omdat Oz in heel zijn boek Een verhaal van liefde en duisternis over joden verder geen enkel onvertogen woord uit zijn pen heeft kunnen krijgen, zodat je geneigd was te denken dat ze alleen uit de edelste creaturen bestaan hebben:
“Ik herinner me ze nog van toen ze nog gewoon schorem waren, de oenterwelt van de havenbuurt in Odessa, allerlei vandalen, bullebakken, zakkenrollers, dronkaards en pooiers. Tja, bijna allemaal waren het Joden, een soort Joden, anders was het niet.”103[103]
En zo zal Kautsky door zijn joodse beduchtheid voor het nationalisme, misschien
absoluut geen begrip hebben kunnen opbrengen voor een koerswijziging van de
Duitse socialistische partij in nationalistische richting en dat beschouwd
hebben als immoreel opportunisme.
Kautsky toonde qua conservatieve rigiditeit daarmee misschien
overeenkomst met Elsbeth Etty, over wie Michael Zeeman kort geleden badinerend
schreef:
“Nog geen tien jaar geleden bracht een aantal Nederlandse schrijvers het pamflet ‘Stop de uitverkoop’ uit, dat de slordige wijze aan de kaak stelde waarop onder de kabinetten-Kok met het erfgoed en de eigenaardigheden van Nederland werd omgesprongen. Geen mens had toen het woord ‘nationaal’ in de mond durven nemen, en wie het wel deed, kreeg van de zich parmantig ‘universalist’ noemende Elsbeth Etty het verwijt pleitbezorger van Blut und Boden te zijn.”104[104]
Zeeman bewijst met deze beweringen, hoezeer de linkse kerk tien jaar geleden nog onder invloed stond van het goed-fout paradigma met de bijbehorende codex van Bleich en het daarvan deel uitmakende anti-nationalisme en welk een invloed links toen nog over Nederland uitoefende: “Geen mens had toen het woord ‘nationaal’ in de mond durven nemen”. Wat daarachter zat laat Etty zien: angst voor Blut und Boden, dat wil zeggen voor het nationaal-socialisme, en in feite voor de mogelijkheid van een nieuwe holocaust, kortom: het goed-fout paradigma. En ook hoe supra-nationalisme, universalisme, kosmopolitisme als antidota tegen het gevaar van het nationalisme werden beschouwd.
“Geen mens had toen het woord ‘nationaal’ in de mond durven nemen”: volgens Zeeman kennelijk een belachelijke toestand. En die parmantige Etty komt er bij hem vervolgens als het toppunt van die belachelijkheid uit. Maar uit deze zinnen komt Zeeman zelf naar voren als iemand die met het grootscheeps verzetten der bakens inmiddels zijn heil kennelijk ook in de richting van het nationalisme is gaan zoeken. Het getuigt bij hem in ieder geval van een grotere flexibliteit dan die van Kautsky.
Maar waar het hier tenslotte om draait is, dat de SPD ideologisch dus vastgelopen was, enerzijds door een te revolutionair socialisme – “Nog in 1933 kwam SPD-voorzitter Breitscheid aanzetten met het voorstel de grond te onteigenen! Terwijl dat de mensen totaal niet aansprak” – en anderzijs door het gebrek aan ideologische flexibiliteit, die een nationalistische heroriëntatie onmogelijk maakte. En “Dat kwam door de enorme invloed van de orthodoxe Marxist Kautsky.” Dààrdoor faalde het socialisme dus, zodat het nationaal-socialisme kon slagen. De conclusie is dan, dat Kautsky de ellende van de Tweede Wereldoorlog had kunnen voorkomen wanneer hij niet zo geobsedeerd was geweest door zijn anti-nationalisme en door zijn marxisme, dat marxisme waarvoor hij dus wellicht ook al had gekozen, juist vanuit zijn anti-nationalisme, vanuit zijn kosmopolitisme. Heeft Van Doorn met het publiceren van zijn boek gewacht tot hij bijna het tijdelijke met het eeuwige gaat verwisselen, omdat hij vreesde, dat dèze conclusie hem wel weer eens opnieuw de scheldnaam ‘antisemiet’ zou kunnen bezorgen? Plus de vlam die dan meteen weer in de pan slaat? Hij heeft het al een keer eerder meegemaakt.
Onder de kop “Wie is er nu eigenlijk gefrustreerd” maakt Max Pam in de Volkskrant van 23 augustus 2007 twee opmerkingen naar aanleiding van het feit dat J.A.A. van Doorn Ayaan Hirsi Ali en Afshin Ellian als ‘gefrustreerde’ mensen had omschreven.
“In de eerste plaats is het een oude demagogische truc om over tegenstanders te beweren dat ze gefrustreerd zijn. Zeggen dat ze ziek zijn is nog beter, maar met gefrustreerd zijn kom je al een heel eind. Freud, die deze manier van denken een wetenschappelijke basis wilde geven, heeft het zelf ook gebruikt jegens zijn eigen leerlingen. Wie niet dacht zoals hij, was gefrustreerd, neurotisch of hysterisch. Zijn leerling Tausk zou er zelfmoord om plegen.”105[105]
Wanneer er decennia lang als demagogische truc kwalificaties gebruikt zijn
waarmee je niet alleen een heel eind kwam, maar waarmee je werkelijk helemaal
tot aan het eind kwam, je tegenstander meteen monddood maakte en zo mogelijk
ook nog sociaal uitrangeerde, dan was het, als “demagogische truc”, wel de
kwalificatie ‘fascist’ dan wel ‘antisemiet’. Zonder dictatuur, geheime politie,
censuur of inquisitie, dank zij ‘de oorlog’, dank zij het goed-fout paradigma.
Mooi, dat Pam suggereert daar geen goed woord voor over te hebben, maar jammer
dat hij ons behalve Freud dit veel actueler, overtuigender, evidenter, voor de
hand liggender en bovendien gigantische voorbeeld van een demagogische truc
onthoudt. Daarmee suggereert hij weer, dat hij ofwel stekeblind is ofwel dit
voorbeeld niet opportuun acht. En wat hij met de laatste mogelijkheid weer des
te sterker suggereert, moet iedereen maar voor zichzelf uitmaken.
Bij Hans Wansinks “In de contramine”, zijn interview met Van Doorn, staat als apart berichtje op dezelfde pagina: “‘Ik werd in NRC Handelsblad voor antisemiet uitgemaakt’”:
“In 1990
schreef Van Doorn in zijn column in NRC Handelsblad over de zelfcensuur van
joodse journalisten in Nederland inzake Israël. Na de ophef die ontstond,
kwalificeerde hoofdredacteur Ben Knapen het artikel als ‘onbetamelijk’.
Van Doorn kijkt
terug: ‘Ik heb niet gewacht totdat Knapen zei: je moet opstappen. Maar ik had
van chef opinie Harry van Wijnen begrepen dat dat de bedoeling was. ( ) Ik werd voor antisemiet uitgemaakt. Dàt kun
je niet goedmaken met een kop thee en elkaar diep in de ogen kijken. Het moest
echt erkend worden dat het een fout is geweest van de hoofdredactie’. De
opvolger van Knapen, Folkert Jensma, heeft in 2005 publiekelijk zijn
verontschuldigingen aan Van Doorn aangeboden”.
Dit is een voorbeeld uit de tijd van voor de verplaatsing van de bakens der politieke correctheid. Toen die correctheid nog ter linkerzijde berustte. Nu, met de politieke correctheid ter rechterzijde, zou hij er waarschijnlijk van beschuldigd zijn met die column de islamitische extremisten en fundamentalisten in de kaart te hebben gespeeld. Maar het was nog in de tijd, dat het goed-fout paradigma nog onverminderd werkzaam was, waardoor nog niet doorzien werd dat het niet meer dan een demagogische truc was, waarmee hem ‘meteen onze hedendaagse morele appreciatie’ werd opgedrukt. Het gebruik van die term op dat moment was een poging Van Doorn in de publieke opinie van dat moment zonder enige nadere bewijsvoering of onderbouwing van dat scheldwoord meteen monddood te maken. Van Wijnen was overigens de chef opinie, die in datzelfde jaar 1990 mijn derde artikel in mijn polemiek met Venema liever niet opgenomen had zien worden, maar waar ik het aan de vasthoudendheid van Charles Coster van Voorhout te danken heb gehad, dat mijn uiteindelijke knock out van Venema toch geplaatst is, nadat ik daartoe in staat gesteld was door Venema, die eerst nog even een heel boek had geschreven, Aristo revisited, om mìj die knock out toe te dienen. Toen beweerde ik al niets anders dan nu. Maar ìk kon moeilijk van antisemitisme beschuldigd worden, omdat ik in die krant bewezen had dat mijn vader met zijn keuze voor collaboratie tijdens de oorlog juist mede het welzijn van de Nederlandse joden op het oog heeft gehad. Dat was de liquidatie van het goed-fout denken, de doorbreking van de ban van goed en fout, van het goed-fout paradigma. Wat zullen ze me met hun demagogische truc toen in verband met die artikelen graag ‘ausradiert’ hebben. Doodzwijgen was in mijn geval bij gebrek aan beter het parool. De Roemeense jood Valeriu Marcu moge in zijn meesterlijke boek De Verdrijving van de Joden uit Spanje, met betrekking tot de joden dan wel vaststellen:
“Uit hun arke
des verbonds is geen zwaard gegroeid” 106[106],
maar in het geval van De Jong dan toch wel dit veel subtieler, door hem tot grote perfectie en slagkracht ontwikkelde psychologische wapen.
In het reeds ter sprake gekomen interview in Trouw van 6 maart 2007 sprak Blom zich uit tegen de koppeling van geschiedschrijving en moraal. Toch hield hij nog de deur open voor een bepaald soort morele invalshoek, een benadering die in het geheel geen belemmering is voor een objectieve kijk op het oorlogsverleden. Deze benadering bestaat uit de bestudering van de morele appreciatie uit de bestudeerde oorlogsperiode zèlf. Hij zegt dit, zoals gezien, aldus:
“De morele
dimensie is belangrijk, maar daarbij zou je moeten kijken naar de morele
dilemma’s van toen, bijvoorbeeld aan de hand van dagboeken.”
Bij dèze morele benadering is er dus géén sprake van onmiddellijkheid en dwangmatigheid zoals bij de gebruikelijke, door De Jong geïntroduceerde morele benadering in het kader van de ban van goed en fout het geval is. Deze nieuwe benadering vereist juist de grootste afstandelijkheid en objectiviteit: het vereist een, bijvoorbeeld aan de hand van dagboeken, je langzaam vertrouwd gaan maken met de morele appreciatie der dagboekauteurs van de gebeurtenissen uit die tijd. Het vergt een geduldige, zorgvuldige, analytische, kortom wetenschappelijke benadering. Deze wordt extra moeilijk gemaakt, omdat wij daarbij ons om te beginnen helder bewust zullen moeten maken van die automatische en ogenblikkelijk optredende morele appreciatie die ons tot op heden parten speelt, ons vervolgens daartegenover onafhankelijk zullen moeten opstellen en deze achter ons zullen moeten laten om ons tot empathie met het innerlijke, morele leven van de mensen van toen in staat te stellen, waarbij wij dan ook nog eens “die personen en gebeurtenissen zoveel mogelijk in hun oorspronkelijke context (dienen te RB) plaatsen”. Deze morele benadering zal ons dus pas mogelijk zijn, wanneer we ons van die andere grondig bevrijd hebben. Het is een benadering van het tijdvak van de oorlog, waarin, naar ik veronderstel, volgens Blom De Jong al helemaal niet heeft uitgeblonken. Anders zou Blom ter rechtvaardiging van zijn grote bewondering voor zijn grote voorganger of ter krachtiger sauvering van diens standaardwerk, op de aanwezigheid ervan daarin ongetwijfeld de aandacht hebben gevestigd.
Impliciet geeft Blom met dit alles aan, dat de oude morele benadering deze geoorloofde nieuwe morele benadering tot nu toe onmogelijk heeft gemaakt en dat er dus hoe dan ook tot nu toe eigenlijk niets van is terecht gekomen. Dat laatste volgt ook uit het feit, dat Blom zelf, ex-directeur van het NIOD, nu pas met de mogelijkheid van deze benadering voor de dag komt.
Ik vermoed dat een historicus die oog heeft voor dit kennelijk zwaar verwaarloosde aspect, niet alleen geïnteresseerd zal zijn in “hoe er toen over de situatie van de bezetting werd gedacht en gevoeld”, maar ook en vooral in de keuzes waarvoor mensen toen gestaan hebben en welke beslissingen zij toen in die situatie in overeenstemming of juist in strijd met hun toenmalige morele beginselen hebben genomen, kortom in het al dan niet gewetensvolle waarom van hun toenmalige handelen. Omdat een dergelijke historicus zich reeds bevrijd zal hebben van de algemeen verbreide gangbare dwangmatige morele appreciatie, zal hij ook bij foute personen niet onmiddellijk pertinent de mogelijkheid van enige gewetensvolheid uitsluiten, dus in hun geval niet onmiddellijk tot de volkomen overbodigheid van dit soort morele benadering besluiten. Een bevestiging van het feit, dat déze morele benadering in hun geval in ieder geval tot voor kort nog allerminst is uitgeprobeerd, leverde bijvoorbeeld Sander van Walsum op 11 december 2004 in de Volkskrant met zijn opmerking:
“Met de
mogelijkheid dat een nationaal-socialist door honorabele motieven of een
invoelbare teleurstelling in de parlementaire democratie kon zijn gedreven,
lijkt het nageslacht nog altijd geen rekening te willen houden.”
En deze onwil zit hem dus in de gangbare morele appreciatie. Daarmee verhinderen we onszelf te experimenteren met de mogelijkheid waarvoor Blom ons hier het groene licht geeft.
De Jong heeft zichzelf deze benadering trouwens onmogelijk gemaakt, doordat, zoals Blom het formuleerde, “de op zichzelf als analytisch te betitelen invalshoek van collaboratie en verzet (onder dat perspectief beziet hij eigenlijk het hele verhaal)” bij hem probleemloos samengaat “met impliciete en expliciete oordelen langs de lijnen van goed en fout” (Blom). Bij De Jong is verzet enerzijds en collaboratie respectievelijk ‘fout’ anderzijds identiek aan enerzijds moreel goed en anderzijds moreel slecht. Voor De Jong is dan een dergelijk volgens Blom vereist moeizaam onderzoek op moreel gebied overbodige en verspilde moeite; in tegendeel, dan is het een fluitje van een cent om aan de lopende band van die morele oordelen te spuien. Toen hij zijn standaardwerk schreef - “Eigenlijk was het NIOD in die tijd een koninkrijkje met De Jong aan het hoofd. Wij waren zijn hofhouding en voedden hem met informatie voor het schrijven van zijn beroemde boek Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog”107[107], aldus Hans de Vries, reeds meer dan dertig jaar medewerker aan het NIOD - was het kennelijk nog nodig, dat de volksopvoeder zijn standaardwerk continu met deze morele oordelen verrijkte om dit simpele morele criterium bij de Nederlanders stevig te doen postvatten. (Mocht Hans de Vries eens zìjn Het bureau schrijven…)
Met het volgende zinnetje uit zijn brief van 13 maart 1997, het zinnetje waarin hij de toestand van 1997 bij de oorlogsgeschiedschrijving verwoordde, maakte Blom mij persoonlijk duidelijk, met welk een wonderbaarlijk succes De Jong erin geslaagd is ons zijn morele normen voor goed en slecht op die manier tot een onbewuste tweede natuur te maken:
“Omdat het daarbij om breed gedeelde normen gaat is het ook zo moeilijk
zich van dat laatste in historisch onderzoek los te maken.”
Die “hedendaagse morele appreciatie” is dus identiek aan die “breed gedeelde normen” die we aan De Jong te danken hebben. Op die manier is het dus De Jong zelf geweest die ons die volgens Blom geoorloofde morele benadering onmogelijk heeft gemaakt. Hij is erin geslaagd op dit punt een uiterst krachtig werkende inhibitie in ons bewustzijn in te bouwen. De ‘goeden’ heeft De Jong in een later stadium dan wel over hun eigen goedheid aan het twijfelen weten te brengen, maar de ‘fouten’ werden door zijn geschiedschrijving in overeenstemming met wat Van Vriesland reeds van hen gemaakt had, van landverraders tot “aansprakelijken voor en medeplichtigen” aan de holocaust gedegradeerd, tot het uitschot van de Nederlandse geschiedenis.
Nu heeft Blom zich aldus persoonlijk schijnbaar ontworsteld aan dit rigide morele patroon van De Jong en daarmee de poort ontsloten naar een kritische morele benadering van de acteurs in ons oorlogsverleden en vraagt hij nu eindelijk als beroeps- en academisch historicus voor deze benadering aandacht. Daarmee roept hij ons in feite op deze inhibitie in ons bewustzijn op te ruimen door onszelf van het simplistische goed-fout schema van De Jong te bevrijden. Wil je werkelijk gevoel kunnen opbrengen voor de zwaarte van de morele beslissingen waar de gewetensvolle Nederlander zich in de oorlogstijd voor geplaatst zag, dan is Bloms oproep iets waaraan je dan vanzelf gehoor geeft. De bevrijding uit de ban van De Jongs goed en fout heeft dan impliciet al plaatsgevonden. Blom heeft met zijn oproep tot dèze benadering een volgende revolutionaire stap gedaan in vergelijking met de toentertijd reeds revolutionaire oproep van zijn oratie de oorlog nu eindelijk eens vanuit een ander perspectief te gaan bestuderen dan in De Jongs eeuwige verzet- en collaboratie-optiek, in diens eeuwige morele goed-fout perspectief. Want dìe (morele) optiek liet Blom tòen nog geheel intact; het enige waar hij toen om vroeg was s.v.p. ook eens een àndere optiek te mogen accepteren als mogelijkheid ter bestudering van de Nederlandse oorlogstijd. Deze jongste oproep bevat op zich dus reeds een formidabele imliciete kritiek op De Jongs werk; het is in feite een, niet of nauwelijks, opgemerkte oproep tot directe ondermijning ervan. Hoe verantwoord en fundamenteel deze impliciete kritiek van Blom op De Jong ook mag zijn, in het openbaar bespaart Blom De Jong ook deze. Ook dit een kwestie van sauveren en van de doofpot?
Blom blijft op het eerste gezicht eerbetoon bewijzen aan De Jong en zijn standaardwerk. Door echter te beweren dat de geschiedschrijving waarvan De Jong zonder meer de hoogste vertegenwoordiger is, niet afstandelijk, niet objectief en bevooroordeeld is, terwijl er met name dank zij Blom eindelijk pas aan de normen van de geschiedwetenschap beantwoordende studies over de tweede wereldoorlog zijn verschenen, die dan bovendien niet, zoals bij De Jong het geval is, de oorlog als een uniek, door schotten afgeschieden historisch tijdvak zien en nìet onophoudelijk moraal aan de geschiedenis koppelen, laat hij van De Jongs geschiedenis in feite niets anders over dan een grote hoeveelheid, gelukkig, wèl betrouwbare, en daardoor voor huidige bestudeerders van de Tweede Wereldoorlog bruikbare gegevens.
Opvallend is echter, dat hij, afgezien van dat korte eerbetoon, De Jong verder buiten beschouwing laat, terwijl de niet-zo-oplettende lezer het beeld overhoudt, dat De Jong in dat nog niet zo heel verre verleden toch de grote vader van de vaderlandse oorlogsgeschiedenis geweest is. Verder noemt Blom, als die oude oorlogsgeschiedschrijving ter sprake komt, de naam van De Jong in de door mij geraadpleegde stukken verder niet meer. Kortom, Blom wekt de indruk De Jong stilletjes van het toneel te willen laten verdwijnen zonder hem openlijk, onder het uitspreken van de openlijke beschuldiging Nederland met een allerbelabberste geschiedschrijving te hebben opgezadeld, zelfbewust van het toneel te sturen.
Wanneer een historicus als Blom aldus te werk gaat en daarmee een voorbeeld stelt, kan dat ertoe leiden dat anderen zijn voorbeeld volgen, De Jong ongemerkt uit het beeld verdwijnt en Nederland deze figuur na verloop van tijd vergeten is en er geen herinnering meer aan heeft, hoezeer ons beeld van de oorlog ook lange tijd De Jongs beeld is geweest.
Naarmate de omvang van de oorlogsgeschiedschrijving in de geest van Blom dan in omvang toeneemt en die van De Jong geleidelijk aan over het hoofd zal gaan groeien, raken ook De Jongs veertien delen waarschijnlijk meer en meer in de vergetelheid. Maar de enorme invloed die het door De Jongs opgeroepen beeld individueel op het bewustzijn van de Nederlanders heeft uitgeoefend, waardoor zijn beeld het hunne is geworden, het beeld namelijk dat de holocaust de al het andere volstrekt overheersende gebeurtenis uit de Tweede Wereldoorlog is, zonder meer de Tweede wereldoorlog ìs, zal dan bij de Nederlanders geleidelijk aan uitdoven. Welnu, ook dat lijkt bij iemand als Blom een doelstelling, die overigens door hem niet als zodanig onder woorden gebracht wordt, maar eenvoudig het gevolg zal zijn, wanneer zijn huidige zienswijze steeds algemener weerklank zou vinden. De vervanging van ‘de oorlog’ door de term ‘de bezetting’ lijkt daarop te wijzen. Alleen daardoor al zal de holocaust uit het centrum van de aandacht verdwijnen.
Niet minder zal dan het feit, dat de metafoor, het symbool ‘de oorlog’- dat als conclusie uit De Jongs ethische geschiedschrijving in de vorm van "Zo mag het nooit meer" onmiddellijk bij de vermelding ervan tot naleving van de codex van Bleich aanzette - nog tot het bewustzijn, tot de opmerkzaamheid der Nederlanders door kunnen dringen als de factor die op politiek en daardoor op maatschappelijk gebied veertig jaar lang - en zelfs nog tot op heden - in de gedaante van de linkse kerk zijn stempel heeft gedrukt op onze samenleving.
Wanneer door het stelselmatig verdonkeremanen van De Jong diens ingrijpende rol in de bewustzijngeschiedenis van Nederland uit het zicht gaat verdwijnen, zal daardoor in feite het beeld van wat De Jong geweest is respectievelijk vertegenwoordigd heeft, gaan afwijken van wat hij in werkelijkheid is geweest. Er zal dan van hem een, historisch gezien, vervalst beeld ontstaan. Maar niet minder zal het oog voor wat hij in de decennia daarna met zìjn beeld van de oorlog gedurende veertig jaar en langer heeft aangericht, daarmee in gelijke mate meer en meer door staar bevangen worden. Dat dreigt dan een eventuele geschiedschrijving van die periode in gelijke mate te zullen aantasten, waarmee die geschiedschrijving van een periode met een tijdsduur van acht maal de tweede wereldoorlog dan fundamenteel vervalst dreigt te gaan worden. Naarmate dan wellicht, naar wij mogen hopen, de aandacht voor de context en voor de morele overwegingen die personen tìjdens de oorlog wellicht door het hoofd gegaan zijn, zal leiden tot een steeds minder door het digitale goed-fout programma geproduceerde en daardoor minder vervalste geschiedschrijving, zal dan juist de periode van de vier laatste decennia van de twintigste eeuw het slachtoffer worden van een nieuwe geschiedvervalsing.
En wie zal daar dan als aansprakelijk voor en medeplichtig aan aangewezen moeten worden? Professor doctor J.C.H. Blom. De historicus die in zo belangrijke mate tot het corrigeren van de geschiedvervalsing van zijn voorganger de aanzet gaf, zal dan zelf weer de geschiedvervalser van een volgende en veel langere periode blijken te zijn. Zoals De Jong, al metafysicerend en generaliserend de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog vervalste door op een metafysische basis en met het dientengevolge ontbreken van een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek naar de gedachten en motieven van de door hem beschreven personen zijn beeld van die periode heeft opgebouwd en daarmee de initiator is geweest van een geschiedschrijving die minstens tot Bloms oratie wijdverbreide navolging heeft gevonden, zo dreigt nu dezelfde Blom de initiator te zijn van een vervalsende geschiedschrijving van de jaren 1960-2000 door zowel De Jong als de enorme conditionerende kracht die diens geschiedschrijving gedurende die periode op het denk- en gevoelsleven der Nederlanders en daardoor op het politieke en maatschappelijke leven van die tijd hebben uitgeoefend, naar de achtergrond en in het duister van die achtergrond te laten verdwijnen. De aanwijzingen in die richting zijn duidelijk en talrijk. Reeds heeft Blom moeten vaststellen, dat hij het publiek nog niet heeft weten te bevrijden van zijn snel te prikkelen gevoeligheid voor ‘de oorlog’, dus dat zijn missie in dat opzicht mislukt is, wat een aanwijzing is voor de formidabele kracht die de beeldvorming door De Jong nog steeds, en dat al decennia lang, uitoefent.
Bloms nieuwe historische benadering van ‘goeden’ en ‘fouten’ tijdens de oorlog, waarbij alvorens een moreel oordeel over iemand van hen uit te spreken, zo er überhaupt al een oordeel uitgesproken zal gaan worden, eerst aandacht geschonken zal worden aan diens gevoelens, gedachten, overwegingen en motieven plus aan de hele context waarin een dergelijk iemand functioneerde, betekent op zich een wezenlijker en radicaler doorbreking van ‘de ban van goed en fout’ dan die uit 1983. Met deze nieuwe aanpak komen immers in feite alle morele oordelen van De Jong meteen in de lucht te hangen, aangezien die indertijd niet op een dergelijk voor de hand liggend historisch onderzoek gebaseerd waren. De Jongs morele oordelen worden met het propageren van deze nieuwe benadering in één klap ontdaan van hun, aan zijn absolute goed-fout tegenstelling ontleende absoluutheid, terwijl de desbetreffende, door hem zo luchthartig beoordeelde personen vanuit de hogere sferen van Goed en Kwaad weer op de aarde neerdalen en weer als normale mensen met hun beide benen op de grond komen te staan, ieder in zijn eigen volstrekt toevallige context en ieder met zijn unieke bewustzijnswereld en daarbij behorend moreel bewustzijn, waarvan wij ons aan de hand van zijn handelen met de grootste omzichtigheid een beeld kunnen proberen te vormen en waarbij wij bijzonder geholpen zijn wanneer er inderdaad een dagboek gevonden wordt, waarin een dergelijk persoon zijn innerlijke wereld (indertijd) voor de buitenstaander heeft blootgelegd.
Waar De Jong dank zij de ondragelijke impact van de holocaust met zijn uiterst simplistische goed-fout-tegenstelling in staat is geweest het bewustzijn van de bevolking van een heel land in no time te impregneren, zo heeft Blom in zijn poging de Nederlander in zijn bewustzijn tot een omkering van honderdtachtig graden te bewegen (om het zo maar eens aan te duiden) als een nadeel - een nadeel dat bij voorbaat eigenlijk het mislukken van zijn onderneming al impliceert -, dat hij het daarbij enerzijds zal moeten stellen zònder het niet te weerstane gewicht van iets als een holocaust en anderzijds de mensen bereid zal moeten vinden of maken om zich aan de gigantische taak te zetten per te bestuderen persoon tot een moreel oordeel te komen, waarbij elk oordeel dan ook nog eens uniek genuanceerd zal moeten worden, tenzij er natuurlijk maar meteen van heel het uitspreken van morele oordelen wordt afgezien. In deze persoonlijke worsteling met De Jong moet Blom dus trachten hem het onderspit te laten delven. Een onbegonnen opgave?
Wat kan de reden zijn waarom Blom zich aan deze ondankbare en schier onbegonnen taak zet? En dan ook nog eens aan deze in feite geschiedvervalsende taak?
Een hypothese is, dat hij daarbij op het oog heeft te voorkomen dat uitkomt wat De Jong vier decennia en langer in het bewustzijn van de Nederlanders en daarmee op politiek, religieus, sociaal en cultureel gebied in ons land heeft aangericht en daarmee tevens de beroering te voorkomen die het aan het licht komen hiervan in Nederland en in het buitenland zou kunnen veroorzaken. Misschien wil hij – aanvullende hypothese – er bovendien mee voorkomen dat er in Nederland irritatie ontstaat jegens al degenen die van de goed-fout geconditioneerdheid en van de daardoor veroorzaakte morele gevoeligheden van het Nederlandse volk hebben weten te profiteren. Het zou kunnen zijn dat hij daar moeite noch kosten voor wil sparen.
Het kan ook zijn dat anderen hem daartoe dwingen. Misschien met behulp van black mail. Dan zou het om personen gaan, die niet willen dat wat De Jong heeft aangericht in de publiciteit komt, omdat henzelf daarvan grote nadelen te wachten staan. Dat zijn dan degenen die van de door De Jong geschapen toestand geprofiteerd hebben.
Het kan ook zijn, dat hij uit eigen beweging, voor zijn eigen redding, deze weg wil trachten te bewandelen. Als directeur van het NIOD heeft hij immers uit de eerste hand kennis gehad van het doen en laten van zijn voorganger, zonder nochtans de gewetensvolle rol van klokkenluider voor zijn rekening te willen nemen.
Kijk, ik ben met dit laatste natuurlijk ook met een, al dan niet objectief, afstandelijk, onbevooroordeeld historisch onderzoek bezig en ben nu aan de uitkomst ervan toe. Zoals De Jong zou ik nu dan ook tot het uitspreken van een moreel oordeel over Blom kunnen trachten over te gaan. Over absolute maatstaven beschik ik niet, dus tot het a bout portant uitspreken van het oordeel ‘fout’ of ‘goed’ ben ik niet in staat. Ik moet aandacht besteden aan de motieven die Blom bewegen. Daarin ben ik het volkomen met hem eens. Dat deed ik door zijn mogelijke motieven te overwegen. En ik dien dan aandacht aan zijn context te schenken. Wie weet welke rol het NIOD daarin speelt, dat voormalige koninkrijkje van De Jong. Welke en hoeveel van De Jongs paladijnen nemen daar wellicht nog steeds invloedrijke plaatsen in? Heeft Blom zich daar ooit tot de echte baas kunnen ontwikkelen? Of is hij daar misschien altijd als een usurpator beschouwd, die men voor het oog van de buitenwereld altijd netjes de eer van directeur heeft bewezen? Dit alles is uiterst vaag gegis, dat een grote kans loopt kant noch wal te raken, maar als historicus dien je een open oog voor alle mogelijkheden te hebben. Dergelijke positieve en negatieve hypotheses omtrent mìjn doen en laten mag de buitenstaander er natuurlijk evengoed op nahouden.
Dus tot een moreel oordeel voel ik me in het geheel niet in staat. Maar enige behoefte heb ik er ook niet aan. Ik persoonlijk schiet er niets mee op. Naarmate je meer naar de mogelijke motieven kijkt en dieper op iemands omstandigheden ingaat, wordt het moeilijker een moreel oordeel uit te spreken. Om, zoals De Jong, aan de lopende band morele oordelen te kunnen uitspreken, moet je je daar al bijzonder toe in staat achten, toe geroepen voelen, moet je al bijzonder oppervlakkig zijn of er alleen hemzelf bekende motieven voor hebben. Zelfs bij De Jong voel ik me niet geroepen een moreel oordeel over hem uit te spreken. Ik heb er geen behoefte aan me in zijn onontwarbaar gecompliceerde context te verdiepen, laat staan in zijn niet te achterhalen rationele en wellicht - en maar al te voorstelbare - zeer sterke emotionele motieven. Een hypothese omtrent een motief vind ik geen probleem, maar daar besef ik bij, dat aan dat motief minstens weer allerlei gevoelens ten grondslag kunnen liggen. Ik dacht me aardig tot het constateren van feiten beperkt te hebben en daarmee toch wel iets meer dan een telefoonboek, misschien zelfs wel enig inzicht te hebben opgeleverd.
Een dergelijk door mij geconstateerd feit is bij Blom dus het achterwege
laten van het noemen van de holocaust en van de naam De Jong plus verwijzingen
naar hem en zijn werk en het feit, dat daarmee de in onze geschiedenis nog niet
voorgekomen impact van een en ander zowel op de geschiedschrijving van de
Tweede Wereldoorlog sedert de jaren zestig als op heel het politieke, sociale
en culturele leven in ons land tot op heden toe wellicht (hopelijk?)
onopgemerkt uit het zicht van de Nederlanders zal verdwijnen. Zelfs met de door
Blom gebruikte terminologie lijkt mij deze tendens bij hem aan het licht te
komen.
In haar dubbelinterview “Over welk verleden hebben we het eigenlijk?” in De Volkskrant 6 juli 2007 gebruikt Amanda Luveld bijvoorbeeld twaalf maal de term ‘de bezetting’, eenmaal ‘de bezettingstijd’ en tweemaal de combinatie ‘de oorlog en de bezetting’, respectievelijk ‘de Tweede Wereldoorlog en de bezetting’. Zo lang je de term ‘de bezetting’ gebruikt, vermijd je de term ‘de oorlog’. Daarmee wordt voorkomen, dat meteen de herinnering aan de jodenvervolging, dat wil zeggen aan de holocaust bij de mensen wordt opgeroepen en daarmee tevens de neiging alles in het simplistische goed-fout perspectief van het bijbehorende paradigma te gaan zien. Immers, zoals gezien:
“De holocaust
zit zo in het geheugen gegrift, dat het gros van de Nederlanders (83 procent)
denkt dat de jodenvervolging een van de oorzaken was van de Tweede
Wereldoorlog”,
“Het lijkt er zelfs op alsof voor veel
mensen de jodenvervolging en de Tweede Wereldoorlog elkaars synoniemen zijn”
en:
“De holocaust
wordt zo belangrijk gevonden, dat men daar alles aan ophangt”.
Vervang in deze citaten ‘de Tweede Wereldoorlog’ door ‘de
bezetting’ en je constateert welk
verschil deze substitutie uitmaakt. Dan worden het meteen twee bijna onzinnige
uitspraken.
Waar het in het interview met Blom om die tot op heden doorwerkende invloed van de geschiedschrijving (in feite van De Jong c.s.) gaat, is het ook typerend dat dan nìet over de bezettingstijd wordt gesproken maar wel over de oorlogstijd:
“Het oorlogsverleden leent
zich, zoals Von der Dunk ook aangeeft, bij uitstek voor het gebruik in de
actualiteit, en dit gegeven heeft ook de professionele geschiedschrijving over
de bezetting beïnvloed.”
Waarna Kluveld vervolgt:
“De geschiedschrijving over de
Tweede Wereldoorlog en de Nederlandse bezetting wortelde
in een diep gevoelde eensgezindheid over dit tijdvak als, in de woorden van Von
der Dunk uit 1980, ‘geestelijk fundament van de hedendaagse democratie in
Nederland en heel het Westen.’”
Of Kluveld op basis van een uitlating van Von der Dunk of van Blom of gewoon op eigen gezag deze verklarende bewering heeft toegevoegd, weet ik niet, maar ook hier lijkt de neiging de aandacht van de holocaust af te leiden actief te zijn. Met de eerste zin heeft zij gelijk, wanneer zij ermee zou bedoelen: “De geschiedschrijving over de bezetting heeft zich laten beïnvloeden of, liever nog, werd geïnspireerd door het feit dat deze bij uitstek geschikt was voor gebruik in de actualiteit”. En waaraan had die geschiedschrijving dat te danken, gezien het feit, dat dit met geschiedschrijving in het algemeen toch niet zò gemakkelijk het geval pleegt te zijn? En dan had Kluvelds tweede uitspraak moeten luiden: “De geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog wortelde in de holocaust en in het ‘Zo moet het en zo mag het nooit meer’.” Ook bij Kluveld hier een vervalsing van niet geringe omvang. Blom formuleerde het in zijn afscheidscollege heel helder aldus:
“‘De oorlog’, dat wil zeggen de
Tweede Wereldoorlog en de daarbij behorende bezettingstijd (vet RB), is nog altijd goed voor zeer geladen publiciteit. ( ) De grote
publicitaire aandacht wortelt kennelijk nog altijd in die mogelijkheden tot
moralisering.”
Blom gaat hier vervalsend te werk door ‘de Tweede Wereldoorlog en de bezettingstijd’ als interpretatie van ‘de oorlog’ te geven, terwijl de gemiddelde nu eenmaal grondig geïndoctrineerde Nederlander er iets totaal anders, namelijk de holocaust onder verstaat. En die mogelijkheden tot moralisering bestaan uit alle morele regels die in acht genomen dienen te worden om alles wat ook maar in de verte op het begin van een ontwikkeling in de richting van iets dat op een nieuwe holocaust zou kunnen lijken – “Zo moet het en zo mag het nooit meer” -, te voorkomen of tot moreel niet zwaar genoeg verwijtbaar en als zodanig verwerpelijk gedrag te bestempelen. Zoals Kluveld het in dit interview ook zeer duidelijk uit de mond van Von der Dunk optekende: de Duitse bezetting staat
“in toenemende mate in het teken van de oproep tot politieke
rechtschapenheid en de daarbij behorende veroordeling van het naakte kwaad van
fascisme, racisme en discriminatie. ”
Het NIOD en Blom zelf zijn er, zoals Blom in zijn afscheidscollege meedeelt, nog niet zo lang geleden zelfs het slachtoffer van geworden, namelijk in het geval van het onderzoek naar ‘Srebrenica’:
“‘De ban van goed en fout’ plaveide de weg naar een afrekening in
affairesfeer en dat is jammer.”
Heel jammer. Je voorganger verstiert posthuum het effect van misschien wel het belangrijkste van je wetenschappelijke prestaties. “Het oorlogsverleden leent zich bij uitstek voor het gebruik in de actualiteit”: dat kan moeilijk beter aangetoond worden dan met dit recente voorbeeld. En dan te bedenken, dat dit volgens Von der Dunk dus alleen maar erger aan het worden is. Het beeld van De Jong werpt een slagschaduw van ongekende, onvermoede en zelfs toenemende afmetingen.
Blom is dus bezig aan deze toestand ongemerkt en vooral zonder daarmee die
buitengewoon grote gevoeligheid van de Nederlanders voor ‘de oorlog’ te
prikkelen, een eind te maken, terwijl natuurlijk niets een grotere mogelijkheid
tot prikkeling van het geweten der Nederlanders in zich bergt dan in Nederland
De Jong mèt zijn beeld van de oorlog voorzichtig, achter de elleboog, van de
rand van de tafel te schuiven en te hopen dat niemand het opmerkt, maar met het
gevaar dat iemand het tòch opmerkt en er dan bekendheid aan geeft. Ik zie de
vlam al in de pan slaan.
Sedert 17 augustus 2007, ben ik echt gaan twijfelen, of ik Blom indertijd aan het begin van mijn Open brief wel juist heb geïnterpreteerd. Die brief begin ik met Blom mee te delen dat een van zijn twee redenen om geen oordeel over mijn beide conclusies uit “Een keitje van David” te geven door mij gezocht werd in hetgeen hij mij in zijn brief van 13 maart 1997 had meegedeeld:
“U schreef
daarin, dat U naar nieuwe inzichten in de geschiedenis van de bezettingstijd op
zoek wilde gaan door die periode onder een ander perspectief te benaderen dan
vanuit de analytische invalshoek van collaboratie en verzet, die kenmerkend is
voor De Jongs geschiedschrijving, die invalshoek dus die zo probleemloos
samenviel met morele oordelen langs de lijnen van de breed gedeelde normen van
goed en fout, maar - voegde U er voor alle duidelijkheid aan toe: ‘het gaat er
daarbij niet om de morele en politieke oordelen om te draaien of zo’. Ook
schreef U, dat een biografie van Henri Bruning zeer de moeite waard zou zijn en
daar voegde u wederom aan toe: ‘En dan niet
om alsnog een ander moreel of politiek oordeel uit te spreken dan bijvoorbeeld
het tribunaal deed’.”
Mijn doorslaggevende interpretatie is al die tijd geweest, dat voor Blom die politieke en morele oordelen dus onomkeerbaar, niet voor verandering vatbaar, dus voor eens en altijd onomstotelijk en onwrikbaar vaststonden, zeg maar: voor hem heilig waren.
Mijn veranderde interpretatie zit hem in het woordje ‘om’, dat ik nu duidelijk interpreteer als: ‘met het vooropgezette doel om’, dus dat dat het doel en de enige reden zou zijn waarmee heel het onderzoek gestart wordt. Een dergelijk doel zou, zo interpreteer ik Blom dan verder, een corrumperende invloed op het onderzoek hebben, er het zuiver wetenschappelijke karakter van aantasten, tot geschiedvervalsing leiden. In deze interpretatie zijn die politieke en morele oordelen voor Blom nìet heilig, zij het dat zij slechts voor verandering in aanmerking komen, wanneer dat het onbedoelde gevolg, het niet vooropgezette doel van wetenschappelijk onderzoek zou blijken te zijn.
Dat is weer die kwestie van: is het resultaat respectievelijk de conclusie het onbedoelde uitvloeisel van de feiten of is dat resultaat respectievelijk die conclusie het vooropgezette doel van de zogenaamd onderzochte feiten.
ad a. Het zou betekenen, dat Blom er een opvatting op nahoudt die mij voor een rationalistisch wetenschappelijk historicus als hij is, volkomen ondenkbaar leek. Iedere historische conclusie is voor zo iemand immers slechts zo lang waar, dat wil zeggen slechts waarschijnlijk, tot het tegendeel ervan door iemand wordt aangetoond. Dat zou dan betekenen, dat Blom met deze reden zijn eigenlijke reden verhult. Die eigenlijke reden zocht ik in de richting van het voorkomen, dat De Jong met zijn oorlogsgeschiedschrijving en de gevolgen daarvan door de mand zou vallen. En dat er reden is met die mogelijkheid rekening te houden heb ik naar mijn idee in mijn Open brief aangetoond.
ad b. Het zou betekenen, dat voor Blom die politieke en morele oordelen nìet onomstotelijk vaststaan, maar dat een eventuele verandering ervan louter het onbedoelde gevolg van een zuiver wetenschappelijk onderzoek zal mogen zijn en nooit een reden om aan een dergelijk onderzoek te beginnen. Voor mij is het zò vanzelfsprekend, dat Bloms opvatting wat dat betreft in dit geval zonder meer ook de mijne is, dat die andere (a.), wat mijn eigen geschrift betreft, indertijd nauwelijks in mijn hoofd kon opkomen, namelijk dat ik het geschreven zou hebben met de opzet die morele en politieke oordelen veranderd te krijgen. De door mij met betrekking tot mijn vader en Mussert aan het licht gebrachte feiten vond en vind ik immers zo evident, dus wetenschappelijk zo onontkoombaar bewijzen dat die morele en politieke oordelen en vonnissen zonder meer voor een totale ommekeer in aanmerking komen, dat Blom volgens mij eenvoudig onmogelijk anders kàn dan er zijn instemming mee betuigen. Dat deed en doet hij dus nog steeds niet, terwijl hij daarvoor als reden aangeeft, dat ik mijn onderzoek met dat vooropgezette, wetenschappelijk verwerpelijke doel zou zijn begonnen.
Dat is van zijn kant een hypothese die hij niet kan bewijzen en die ik van mijn kant niet kan weerleggen. Dus van zijn kant gezien zou hij er gelijk mee kunnen hebben. Het is alleen irrationeel van hem met de andere mogelijkheid geen rekening te houden, die kennelijk zelfs zonder meer uit te sluiten. Dat zou in deze constellatie ook het gevolg kunnen zijn van de een of andere bijbedoeling, bijvoorbeeld om zijn oordeel over mijn beide conclusies maar niet uit te hoeven spreken. Hetgeen van mijn kant dan weer mijn onder ad a. uitgewerkt hypothese tot een mogelijkheid maakt. En daarvoor gelden dan opnieuw alle, door mij daar op een rij gezette redenen die in dat geval voor Blom de eigenlijke reden tot die weigering geweest kunnen zijn.
Zo was de situatie toen ik Blom wat nu mijn Open brief is, heb toegezonden.
Vervolgens is Blom mij dan merkwaardigerwijs en ongevraagd van dienst geweest en tegemoet gekomen, door met zijn interviews en afscheidscollege mij, als manna uit de hemel, onder een hele reeks feiten te bedelven die erop wijzen dat hij De Jong als historicus in feite als niet-afstandelijk, als bevooroordeeld, als niet-objectief, kortom als onwetenschappelijk, behalve als feitenvergaarder eigenlijk een historicus van niks vindt, terwijl de eigenlijke oorlogsgeschiedschrijving in feite pas goed met Blom zelf is begonnen; dat hij De Jong desalniettemin toch sauveert, maar hem ongemerkt toch liever in de vergetelheid ziet verdwijnen; dat hij het maar liever niet meer over ‘de oorlog’ heeft, omdat dit begrip nog altijd gelijk staat aan de holocaust, omdat hij heel die holocaust het liefst ook helemaal naar de achtergrond en in het niet ziet verdwijnen, die holocaust die juist door De Jong zo’n alles overtreffende prominente rol is gaan spelen; en dat hij onopgemerkt het liefst terug zou keren naar de periode vóór De Jong en vóór Van Vriesland, toen er nog zo onschuldig over ‘de bezetting’ werd gesproken en toen ‘oorlog’ en holocaust nog niet aan elkaar gelijkgesteld, nog niet één pot nat waren. Daarmee heeft Blom hetgeen tot nu toe mijn hypothese was omtrent de eigenlijke reden voor zijn weigering zijn oordeel te geven over mijn beide hypotheses, geleidelijk aan doen veranderen in een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, die de bal nu voor zìjn voeten legt: laat hij maar eens aantonen dat hij nìet met een vooropgezet doel mijn verzoek aan hem weigert. De snelste manier om dat te doen is van dat door mij aan hem verzochte oordeel alsnog den volke kond te doen.
(Even wat dat manna uit de hemel betreft. Ik heb zó vaak gedacht, dat het nú toch werkelijk absoluut onmogelijk zou zijn, dat er een nieuw artikel zou verschijnen dat weer meer of nieuw licht zou werpen op het door mij behandelde in Henri Bruning vergeten?!, in mijn Open brief aan Blom en in deze nabeschouwingen. En telkens kwam er dan weer iets nieuws. In dit geval het eerste van Bloms afscheidsinterviews, toen de volgende, zijn afscheidscollege, Martin Sommers reactie, het dubbelinterview van vader en zoon Von der Dunk, de stukken van Nausicaa Marbe en werkelijk als de klap op de vuurpijl de verlossende uitval van Femke Halsema tegen Leon de Winter. En nu denk ik wéér: nu valt er toch onmogelijk nog meer te verwachten; nu zet ik er, tot groot genoegen van mijn vrouw, toch wèrkelijk definitief een punt achter.)
Het verzetten van de bakens werd door mij op basis van uitlatingen van Von der Dunk en Chris van der Heijden reeds eind 2003 opgemerkt in mijn artikel “Nelleke Noordervliet: ‘Is er niets vergeten?’. Dat er iets dergelijks aan de hand is, is, zoals in het voorgaande bleek, alleen maar steeds duidelijker geworden. Er is in deze samenhang nu dus zelfs openlijk gesproken over de aanwezigheid van een taboe. Maar uiterst bijzonder is, dat Blom zich na het moment waarop ik mijn open brief aan hem toegezonden heb, heeft ontpopt als de voorman van degenen die de bakens aan het verzetten zijn.
Maar mèt al die manna lijkt het me nu ook zo duidelijk als het maar zijn kan, waarom Blom er niet de minste behoefte toe gevoelt dat oordeel te geven over mijn “Henri Bruning / vergeten?!”. Ofschoon hij, lijkt mij, voor mijn internetgeschriftje “Een keitje van David” overeenkomstig de eis, die hij nu aan oorlogsgeschiedschrijving stelt, toch juist de grootste waardering zou moeten hebben.
Ten eerste gaat het over Bruning, een schrijver die tijdens de oorlog een rol heeft gespeeld aan de verkeerde kant. Bij de totale herwaardering van de geschiedschrijving van De Jong komt ook een dergelijke figuur – hij moge wellicht beschouwd worden als een auteur van de tweede of derde garnituur – voor een herbestudering in aanmerking. In een brief aan mij heeft Blom mij laten weten, dat een studie over Henri Bruning door hem op prijs gesteld zou worden. Ten tweede heeft deze persoon een uitgebreide uiteenzetting gegeven - reeds in 1947 ten behoeve van de behandeling van zijn beroep op de Ereraad voor de zuivering - van de motieven die hem tot zijn keuze voor de collaboratie en bij zijn activiteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog bewogen hebben. Dat zijn toch gegevens die best de rol kunnen spelen die Blom aan een dagboek toeschrijft, zo’n dagboek dat volgens Blom zulk een mooi hulpmiddel kan zijn om van iemands gedachten, overwegingen en motieven tijdens de oorlog kennis te kunnen nemen. Met als nadeel natuurlijk, dat een dergelijke verdediging, door iemand als Bruning ten behoeve van tribunaal of ereraad op schrift gezet, een poging geweest kan zijn zichzelf met behulp van de nodige leugens wit te wassen. Op deze veronderstelling ben ik reeds in mijn voorwoord op mijn Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten reeds ingegaan. Ten derde heb ik aan de hand van het hoofdstuk "Het drama der joden" uit de proefdruk van Brunings vrijwel meteen aan het begin van de oorlog tot stand gekomen boek Nieuw Politiek Bewustzijn, en aan de hand van gegevens uit de toen door Bruning aan Ernst Voorhoeve geschreven brieven - die het nodige vertellen omtrent de wederwaardigheden van deze proefdruk tot en met het niet gepubliceerd worden van het boek tengevolge van de Duitse censuur - het door Bruning zelf in zijn uiteenzettingen over zijn oorlogsverleden vrijwel totaal verwaarloosde aspect van de rol die de Nederlandse joden bij zijn beslissing om voor de collaboratie te kiezen heeft gespeeld, aan het licht gebracht. Bij die beslissing had hij namelijk welbewust en uitdrukkelijk mede het welzijn van de Nederlandse joden tijdens de bezetting op het oog. En dat in de aanvangsperiode van de bezetting waarbij er nog geen sprake van was dat de joden door een holocaust bedreigd zouden gaan worden, maar waarbij hij hen nog slechts voor een ellende heeft willen behoeden die in geen verhouding stond tot wat hen in feite te wachten heeft gestaan. Zijn inzet voor hen zou dus zo mogelijk nog groter geweest zijn, wanneer hij dàt had kunnen bevroeden. Maar volgens hemzelf heeft hij dit niet bevroed en had hij dit ook nooit kunnen bevroeden, omdat de mogelijkheid van een dergelijke beestachtigheid naar zijn zeggen zijn voorstellingsvermogen toen nog te boven ging. Zou zijn opzet wèl geslaagd zijn, dan zou hij zich bij een overwinning van de nazi’s ongetwijfeld op dezelfde wijze voor hen zijn blijven inzetten. Ook al zou hij hen in onze Nederlandse staat nooit meer dan slechts een gastrecht toegekend hebben willen zien worden dat, zoals reeds eerder in mijn “Keitje van David” geciteerd:
“deze
minderheid een leven volgens eigen aard en zijn waarborgt, doch dat haar tevens
elken invloed op òns politiek, economisch, maatschappelijk, staatkundig en
cultureel leven onmogelijk maakt. Hiermede worden haar materieele
levensmogelijkheden geenszins afgesneden.”
Maar tot die concessie was Bruning slechts bereid, wegens “het fatum der diaspora”, dat wil zeggen wegens het feit dat de joden geen eigen staat bezaten: de oorzaak van het drama der joden. Nu hebben ze die wèl. Vreemd dat ze na zoveel eeuwen niet eindelijk en masse de gelegenheid aangrijpen om daarheen te emigreren. Maar evenals de overige allochtonen zie ik de joden met hun intelligentie en vaak mediterrane schoonheid als een aanwinst voor en een verrijking van het genetisch erfgoed der Nederlandssprekenden binnen onze staatsgrenzen. En de voormalige en huidige opinieleiders en andere intellectuelen onder hen die de hier, naar ik meen, door mij weerlegde opvattingen hebben voorgestaan en verdedigd, zullen, omdat toch ook hun niets menselijks vreemd is, van schaamte, vermoed ik, wel zo diep onder de grond kruipen, dat zij waarschijnlijk wel tot hun dood de publieke opinie niet langer met hun opinies een rad voor ogen zullen blijven draaien. “De angst is een slecht raadgever”: mogen zij, hoop ik, niet langer de slechte, slechts vaak schijnbaar zo effectieve, adviezen van de angst opvolgen - ook nu weer niet met betrekking tot de moslims -, maar die van Jezus, hun sympathieke volksgenoot die al twintig eeuwen geleden hun door en door wettische, talmudische geloof heeft vervangen door een niet meer dan éénregelige ethiek, waarmee alles gezegd was en is, en die alle rationalisme te boven gaat en aan alle rationalisme voorafgaat in de vorm van, eventueel tegen alles in en ten koste van alles logisch, eerlijk en oprecht willen zijn, wat een van de vormen is van de liefde.
(Wat dat wettische karakter betreft schreef Valeriu Marcu in 1936:
“De Talmud tracht in honderd zes en twintig geboden en twee honderd drie en veertig verboden het dagelijks leven te ordenen; hij spreekt over medicijnen, hygiëne, natuurwetenschappen, landbouw, strafrecht, schuldrecht, zakelijk recht, erfrecht en familierecht. Oorspronkelijk slechts als leerstof-verzameling der scholen gedacht, regelt hij tenslotte het leven der vromen en half-vromen: van middernacht tot middernacht, van de geboorte tot aan de dood.” p.74-76)
Nu heb ik Blom dus dit stukje door mij samengestelde geschiedschrijving voorgelegd, dat, ofschoon geschreven door de zoon - Adriaan Venema in Aristo revisited: "Terloops zal ik Raymond Bruning antwoorden. Terloops, want hij is zo anders dan de anderen: hij is de zoon" -, toch aardig analytisch is samengesteld, best wel op de context ingaat en de motieven van de hoofdpersoon aan de hand van het aanwezige bronnenmateriaal niet onaannemelijk aan het licht gebracht schijnt te hebben. Dat heb ik hem voorgelegd met het verzoek twee conclusies die ik eruit getrokken heb, op hun juistheid of terechtheid te beoordelen. Wat zou Blom dus meer ter harte hebben kunnen gaan dan zo spoedig als hem dit mogelijk was, aan dit verzoek gehoor te geven? In het licht van het goed-fout paradigma - "Verder was de hele familie van mijn vader bij de NSB" - is heel die familie van Bloms vaderskant dus ‘fout’, moreel uitermate verwerpelijk geweest. Dat je lid van de NSB geweest kunt zijn en dat geweest kunt zijn juist met het oog op het welzijn van de joden, moet Blom dus wel, alleen al ter wille van die familie, als engelengezang in de oren hebben geklonken. Want het zou toch bijzonder zijn, wanneer er bij dat fout-zijn van zijn familie ook honorabele, zelfs bijzonder honorabele motieven in het spel geweest zouden kunnen zijn. Maar als directeur van het NIOD oordeel je uiteraard niet op grond van wat je persoonlijk misschien toevallig ter harte gaat. Het zou erop kunnen lijken, dat je in de hoedanigheid van (ex-)directeur van het NIOD zèlf op zoek was naar rehabilitatie. Maar als zodanig oordeel je op grond van de feiten. Die meen ik hem te hebben geleverd. Hoe is het dan verklaarbaar, dat Blom geweigerd heeft dat oordeel te vellen? Terwijl Von der Dunk mij heeft laten weten, dat Blom als directeur van het NIOD eigenlijk niet had kunnen weigeren op mijn verzoek in te gaan. De onhoudbaarheid van Bloms reden om te weigeren, namelijk dat het mij om rehabilitatie van mijn vader te doen zou zijn, heb ik in het voorgaande al toegelicht.
Welk betrouwbaarder bewijs voor het feit dat ik – ofschoon de zoon – heel deze kwestie van mijn vader objectief, afstandelijk, met een zo groot mogelijk streven naar onbevooroordeeldheid, zo wetenschappelijk, zo critisch etc. etc. mogelijk onder handen heb genomen, kan ik nu ter tafel brengen, dan het feit, dat ik mijn beide conclusies plus het stuk waarop ze gebaseerd zijn aan de directeur van de hoogste instantie die zich in Nederland met deze materie occupeert, heb voorgelegd met de vraag, of hij het, gezien het geschrift en het erin verwerkte en verifiëerbare bronnenmateriaal, critisch wil bezien en na te gaan of hij het met mijn twee conclusies eens kan zijn, èn met het verzoek om in het geval dat niet het geval zou zijn, zo vriendelijk te zijn mee te delen op grond waarvan hij die conclusies verwerpt. Het had hem, die reeds in 1983 de geschiedschrijving over de oorlog en liefst heel de Nederlandse bevolking uit de door De Jong gesmede “ban van goed en fout” had willen laten ontsnappen zonder echter tot op heden in het laatste gedeelte van zijn opzet geslaagd te zijn, toch bijzonder moeten intrigeren dat er zich iemand tot hem richtte die inmiddels al jaren met grote letters op de voorpagina van de website www.iae.nl/users/tbruning aankondigt uit te zijn op niets minder dan de liquidatie van het (goed-fout) paradigma. Waarom heeft hij niet gedacht: “Zo’n steuntje in mijn rug zou ik misschien best wel kunnen gebruiken! Wat bijzonder dat zo iemand zich nu net tot mij richt. Wat zou die nou in hemelsnaam denken te beweren te hebben?”?
Dit zijn de beide voorgelegde conclusies:
Lieden als
Henri Bruning, Ernst Voorhoeve en Ernest Michel hebben zich in november 1940
bij de NSB aangesloten en aldus voor de collaboratie besloten o.a. om de volgende,
voor hen zeer belangrijke reden: zij wilden de joden in Nederland het leed
besparen, dat hun van dan af en met name bij een Duitse overwinning te wachten
zou kunnen staan. Dat wilden zij gedurende heel de toen onafzienbare periode
dat de Duitsers na die door hen verwachte overwinning in Nederland de
eigenlijke machthebbers zouden zijn.
Bruning heeft daar op drie manieren met alle wensbare duidelijkheid
blijk van gegeven.
Het was niet
minder een belangrijke doelstelling van Musserts politiek jegens de bezetter.
Henk Jansen heb ik laten weten, dat Voorhoeve en Michel misschien niet zo duidelijk voor deze conclusie in aanmerking komen. Dus die laat ik hier verder buiten beschouwing. Nu lijken deze beide conclusies mij in ieder geval gewoon feitelijke conclusies, zonder meer volgend uit het gebruikte bronnenmateriaal. Zonder dat er ook maar één morele gedachte bij boven hoeft te komen. Dus Blom hoefde mijn verhaal alleen maar te lezen en vertrouwend op het door mij gebruikte bronnenmateriaal, dat trouwens deels op zijn eigen instituut is opgeslagen, deels (Nieuw Politiek Bewustzijn) door mij in gekopiëerde vorm aan het Museum voor Letterkunde in bewaring is gegeven, om in staat te zijn te zeggen: “Zuiver op de historisch-wetenschappelijke merites beoordeeld: ja, ik zou niet weten welke andere conclusie ik hieruit zou kunnen trekken”, of: “nee, het zou kunnen zijn dat u gelijk heeft, maar ook niet, alleen zou u dan nog even dit of dat moeten bewijzen”, of: “nee, tot mijn spijt moet ik u zeggen, dat u volgens mij volslagen ongelijk heeft, omdat … en omdat … en om nog een x aantal andere redenen die ik u bij gelegenheid graag nog wel eens zal laten weten.”
Het doet mij denken aan hetgeen hij in zijn afscheidscollege naar voren bracht naar aanleiding van het Srebrenicarapport van het NIOD. Ook dat rapport biedt die beide aspecten. Het rapport zelf kwam slechts tot “inhoudelijke historisch-verklarende conclusies”, met de bedoeling dat niet het NIOD zelf tevens tot de politieke en morele conclusies zou trekken: die diende de regering te trekken op basis van het rapport. Dàt was niet de zaak van het NIOD:
“Maar dat het NIOD bijvoorbeeld het besluit troepen naar Srebrenica te
sturen, afkeurt of dat Dutchbad gerehabiliteerd zou moeten worden, is in het
rapport niet als resultaat van het onderzoek te vinden.”
Mijn twee conclusies had Blom op overeenkomstige wijze kunnen opvatten als inhoudelijke historisch-verklarende conclusies en het aan anderen kunnen overlaten deze conclusies op hun morele betekenis te beoordelen. Alleen is er een verschil tussen de genoemde twee conclusies uit het Srebrenicarapport en de mijne uit “Een keitje van David”. Met betrekking tot de beide voorbeeldconclusies uit het Srebrenicarapport constateert Blom, namelijk:
“Het is wel mogelijk om op grond van de door het NIOD gerapporteerde
bevindingen tot die politieke gevolgtrekkingen te komen, maar niet omdat de
onderzoeksresultaaten daartoe dwingen. In beide gevallen is het eveneens
mogelijk op basis van het rapport tot een andere waardering te komen.”
Volgens mij betekent het, dat dit rapport tot uitzonderlijke inhoudelijke historisch-verklarende conclusies heeft geleid: conclusies die namelijk tot volstrekt tegengestelde politiek/morele oordelen, evengoed tot grote lof als tot een definitieve veroordeling van Dutchbat aanleiding hadden kunnen geven. Maar stel nu dat Dutchbat niets anders gedaan had dan zijn plicht te verzaken en geen enkele keer zijn angst voor de Serven had kunnen overwinnen, kortom zo laf was opgetreden als je je maar kunt indenken, dan zou dat toch nooit tot een inhoudelijke historisch-verklarende conclusie hebben kunnen leiden die aanleiding zou hebben kunnen geven tot het morele oordeel, dat Dutchbat de eer van ons vaderland met lijf en goed, met enorme dapperheid en met inzet van al zijn krachten zou hebben verdedigd? Het is merkwaardig dat Blom zelf niet op deze uitzonderlijke aard, op de merkwaardig morele tweeslachtigheid van de conclusies uit zijn rapport heeft gewezen.
De historisch-inhoudelijke conclusies uit mijn “Keitje van David” zijn daarentegen van een dusdanig overduidelijke aard, dat in het geval Blom er historisch-wetenschappelijk niets tegen in te brengen zou hebben gehad, de eruit te trekken conclusie op hetzelfde moment zonneklaar geweest zou zijn. Enige angst voor “vermenging van analyse en appreciatie” zou daarbij overbodig geweest zijn.
Maar had Blom daarom mijn conclusies, zuiver historisch-wetenschappelijk beschouwd, als aan geen twijfel onderhevig volmondig moeten onderschrijven, dan had hij wel héél stevig in zijn schoenen hebben moeten staan. In zijn afscheidscollege luchtte Blom immers met de volgende woorden zijn hart:
“Ik betreur het dat gebeurtenissen uit ‘de oorlog’ zo dikwijls een
affaire in de media tot gevolg hebben, omdat de discussie daardoor vaak zo
onzuiver gevoerd wordt. Het is de prijs die wij betalen voor het feit dat wij
die bezettingsgeschiedenis zo serieus nemen.”
Want nu is de moeilijkheid, dat mijn beide conclusies ook geïnterpreteerd kunnen worden als morele oordelen en ze, wanneer ze volgens Blom bij de huidige stand van de historische wetenschap historisch-wetenschappelijk op zijn minst niet anders dan als voorlopig juist te beschouwen mochten zijn, inderdaad een rehabilitatie van een in de vaderlandse geschiedenis nog niet voorgekomen omvang en kwaliteit vertegenwoordigen, benevens, tegelijkertijd, inderdaad de complete liquidatie van de ban van goed en fout èn van het goed-fout paradigma. Deze twee zouden dan meteen gediskwalificeerd zijn als de grootste historische geschiedvervalsingen en bewustzijnsmisconditioneringen die wij in Nederland ooit gekend hebben. Welke ongekende affaire dit dan wel in de media zou ontketenen, laat zich denken. Onze hele goed-fout conditionering, onze hele op de holocaust gebaseerde na-oorlogse ethiek op losse schroeven gezet, als een fundamentele geschiedvervalsing ontmaskerd. Dat zou inderdaad de prijs zijn van het feit dat wij De Jongs ‘bezettingsgeschiedenis’ zo serieus genomen hebben…
(Naar aanleiding van dit citaat dan nogmaals en ten overvloede eventjes iets over zijn gebruik van de termen “‘de oorlog’” en “de bezettingsgeschiedenis”. Want met dit gebruik bevestigt hij hier zelf opnieuw wat hij met de beide interviews en het afscheidscollege zo doelbewust lijkt te bestrijden en in het vergeetboek te laten verdwijnen. Waarom wordt “die bezettingsgeschiedenis” door ons zo serieus, zeg maar gerust zo bloedserieus genomen? Omdat het een bezettings-geschiedenis is? Maken wij ons werkelijk alleen maar iedere keer zo dik, omdat die laffe overval op ons kleine landje en alles wat ons vervolgens door de bezetter aangedaan is, ons nog altijd zo dwars zit? Zou dat de reden zijn om dat nu eindelijk eens niet meer zo serieus te nemen?
“De bezettingsgeschiedenis” is in deze samenhang een misleidende term. Het is de holocaust waarom wij ‘de oorlog’ nog altijd zo serieus nemen. Voor ons is ‘de oorlog’ nog altijd een symbool en een metafoor, namelijk van de holocaust. Die is nog altijd meer dan genoeg reden die oorlog serieus te blijven nemen. Met heel zijn uitspraak bevestigt, bewijst en onderstreept Blom deze stand van zaken alleen maar. En toch lijkt hij als wetenschappelijk historicus via de media in gesprek met het zo noodzakelijk heroptevoeden publiek dit de laatste tijd met zijn overvloedige uitspraken alleen maar te willen ontkennen. Iets ongeloofwaardigers is moeilijk voorstelbaar. Hij moet mentaal momenteel wel in een formidabele spagaat zitten.)
Maar al met al lijkt het me nu ook zo duidelijk als het maar zijn kan, waarom Blom er tot op heden niet de minste behoefte toe heeft gevoeld zijn oordeel uit te spreken over de juistheid of onjuistheid van genoemde beide conclusies.
Stel dat mijn hypothese omtrent Bloms algemene bedoeling, gebaseerd op de uitspraken die hij de laatste tijd ten behoeve van het Nederlandse publiek in de pers gedaan heeft juist is, dus dat hij zowel De Jong met zijn geschiedschrijving als de uitwerking die hij daarmee gedurende de laatste decennia van de vorige eeuw op de Nederlandse bevolking heeft uitgeoefend, zoveel mogelijk aan de aandacht van die bevolking wenst te onttrekken, dus dat Blom eigenlijk met een grote doofpotaffaire, met een grootscheepse taboeïsering doende is, daarbij afgezien van het feit of hij dat uit eigen beweging – hetzij op grond van hele goede bedoelingen hetzij op grond van minder volmaakte bedoelingen - of dat hij dat onder druk van anderen doet, dan is het voor hem zaak Henri Bruning op de manier waarop ik hem onder de aandacht breng, zo consequent mogelijk uit de publiciteit te houden. Daarmee zou immers heel zijn, door mij veronderstelde opzet in duigen vallen. Dan zou het goed-fout paradigma pas goed in de publiciteit komen met Van Vriesland als de auctor intellectualis daarvan en De Jong als de magistrale propagandist ervan inclusief alle decennia overspannende, tot op heden fulgurante en brisante gevolgen van dat alles. Welnu, daarom lijkt het me nu zo duidelijk als het maar zijn kan, waarom Blom er niet de minste behoefte toe heeft gevoeld gehoor te gevan aan mijn verzoek .
Eind augustus 2007 voor drie weken op vakantie geweest. Voordien had ik mijn vrouw – voor de zoveelste maal – bezworen, dat ik nu eindelijk de definitieve punt achter dit stuk had gezet en dat ik er niets meer aan zou toevoegen, ook niet wanneer er weer een artikel over iets van dit alles mocht verschijnen. Maar in de loop van september thuisgekomen verschenen er opnieuw artikelen, die ik naar mijn mening toch onmogelijk een korte beschouwing mocht onthouden. Ik heb de indruk, dat ze gezamenlijk nu toch echt tot groot genoegen van velen stof voor een heel dikke definitieve punt opleveren. Een groot bezwaar van velen zal namelijk zijn, dat ik zo uitgebreid van stof ben. Dat is nu eenmaal een onvermijdelijk iets, wanneer je probeert niet in generaliseringen te vervallen en je daardoor je betoog uit niets anders dan concrete gegevens kunt samenstellen.
“Een jaar
geleden leek Duitsland nog uit zijn morele zelfvoldaanheid en beperkte
betrokkenheid naar buiten te komen door oorlogsschepen naar Libanon te sturen
om de clandestiene levering van Iraanse wapens aan Hezbollah tegen te gaan.
Enkelen, onder wie ikzelf, zagen in die stap de wens van Merkel om in deze
nieuwe eeuw een eind te maken aan het gebruik van de afschuwelijke geschiedenis
van de Tweede Wereldoorlog als een valse morele uitvlucht, zodat men geen
partij hoefde te kiezen en troepen of overtuiging op het spel hoefde te
zetten.”108[108]
“De afschuwelijke geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog” staat ook bij Vinocur voor ‘Auschwitz’. Tot in deze eeuw wordt deze op politiek gebied door Duitsland volgens hem dus gebruikt als een valse morele uitvlucht, in dit geval bijvoorbeeld - zoals hij overigens hoopte dat dit nu eindelijk eens nìet het geval zou zij - om geen partij te hoeven kiezen, geen daad te hoeven stellen, geen overtuiging op het spel te hoeven zetten bij de bestrijding van Taliban en Al Qaida.
Het bewijst welk een formidabele invloed het slechte geweten van Duitsland al langer dan zestig jaar na de oorlog op het politieke vlak en op het Duitse volk uitoefent. Is er in Nederland een goed-fout paradigma nog altijd een zeer brisante kracht die elk moment het vuur in de pan kan doen slaan, Duitsland staat kennelijk onder invloed van een eenvoudiger, maar des te krachtiger paradigma, namelijk van een enkelvoudig fout-paradigma. Onder invloed daarvan kan het Duitse volk dus nog steeds van alles in de maag gesplitst worden door handige Duitse politici. De virulentie van dit paradigma in Duitsland is ook af te lezen uit de onweerstaanbare reflex die volgens Sander van Walsum in zijn Volkskrantartikel “Wás alles maar slecht onder het naziregime” het hedendaagse Duitsland onmiddellijk vertoont op iemand die zich iets permitteert als:
“de
vaststelling ‘dat niet alles slecht was in het Derde Rijk’”,
de reflex die deze uitspraak namelijk meteen interpreteert als:
“alles was beter in het Derde Rijk”109[109],
wat dan namelijk ogenblikkelijk weer geïnterpreteerd wordt als: inclusief Auschwitz. Daardoor wordt die onschuldige vaststelling onmiddellijk gezien als een goedpraten van Auschwitz, als datgene waarmee iemand zich het meest schuldig maakt. Het heeft voor Eva Herman, een Duitse televisiepresentatrice, tot haar onmiddellijke ontslag geleid, niettegenstaande het feit dat zij haar verontschuldigingen had aangeboden en haar medewerking had verleend aan de hoorspelserie Laut gegen Nazis door teksten van Hitler-opponent Erich Kärstner voor te lezen.110[110] Zo erg is het in Nederland kennelijk niet. Anders had Sander van Walsum in zijn artikel niet zèlf als een vanzelfsprekendheid de uitspraak voor zijn rekening durven nemen, dat ‘niet alles slecht was in het Derde Rijk’. Daarbij noemt hij daar drie, door mij hier niet geciteerde voorbeelden van, die hij positief karakteriseert als
“middelen,
kortom, die ook nu hun doel niet zouden missen”,
waarmee hij de volgens hem onbetwistbare voortreffelijkheid van deze nazi-middelen duidelijk maakt.
Van Van Walsums ontslag bij de Volkskrant heb ik in ieder geval nog niets vernomen.
Wat voor het Duitse volk al decennia lang een ondragelijke gewetenslast is, wordt door Vinocur hier afgedaan als “morele zelfvoldaanheid” die volgens hem en in zijn ogen ongewenste politieke gevolgen heeft, namelijk minder actieve inzet tegen Taliban en Al Qaida. Hiermee geeft hij het Duitse volk nog eens een stevige schop nà. Ik durf er wat onder te verwedden, dat hij jaren lang een groot voorstander geweest is van en uiterst tevreden geweest is over het enorme schuldgevoel, dat de Duitsers is ingepeperd en waardoor een wederopstanding van iets als een nazi-Duitsland toch maar mooi geen schijn van kans heeft kunnen krijgen. Maar hulp in de strijd tegen de terroristische islam heeft bij hem momenteel voorrang. Ook bij hem verplaatsing van de bakens?
Vinocur zal waarschijnlijk ook niets moeten hebben van hedendaagse Duitsers als de minister van Buitenlandse Zaken Frank-Walter Steinmeier die door Sander van Walsum als volgt gekarakteriseerd wordt:
“De minister
behoort tot die Duitsers die aan Hitlers radicale antwoord op ‘het Joodse
vraagstuk’ de opdracht ontlenen om de buitenlanders in hun midden nooit meer
als een probleem te zien. Zelfs tegen beter weten in.”111[111]
Want die houding impliceert eenzelfde welwillendheid jegens islamitische buitenlanders als bijvoorbeeld hier te lande kenmerkend is voor Wouter Bos en de PvdA. Ook bij laatstgenoemden gaat die welwillendheid terug op schuldbewustzijn in verband met Hitlers radicale antwoord op ‘het Joodse vraagstuk’, maar bij ons dan in de gemythologiseerde, gemetafysiceerde vorm die De Jong in zijn historische beschrijving aan dit antwoord heeft gegeven. In die vorm heeft het ook bij ons een schuldbewustzijn in het leven geroepen, want wanneer je die misdaad per se aan een volk wilt toeschrijven, dan kwam het Duitse volk daarvoor in aanmerking, maar niet het Nederlandse. Dan had De Jong nooit zo’n formidabele impact gehad.
Vinocur ziet in deze geconditioneerdheid van het Duitse volk een omstandigheid, waarvan Duitse politici zoals Merkel nog altijd een handig gebruik, zeg dus maar gerust: misbruik, weten te maken; de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, een man dus van dít intellectuele en politieke kaliber, wordt er in zijn politieke handelen nog altijd zo diepgaand door beïnvloed dat het hem maar liefst tot een politiek handelen ‘tegen beter weten in’ brengt, wat dus wel het volstrekte tegendeel is van er een handig politiek misbruik van te maken: hij rijdt er zichzelf juist lelijk mee in de wielen. Deze hooggeplaatste Duitser maakt dus geen handig politiek misbruik van de holocaust: hij trekt op grond van zijn geweten slechts de voor hem moreel ontontwijkbare consequenties uit zijn schuldbewustzijn.
Beide voorbeelden doen beseffen welk een enorme kracht dit holocaustbewustzijn nog altijd in het Duitse volk vertegenwoordigt. Als Vinocur zo graag wil dat deze kracht ophoudt de Duitse politiek te beïnvloeden, dan doet hij er goed aan een boek te schrijven waarin hij dit volk na zo veel decennia van zijn schuldbewustzijn bevrijdt. Daarbij zou hij zich rekenschap kunnen geven van de recente, zeer pertinente uitspraak van Paul Scheffer: er bestaat geen collectieve schuld. Deze uitspraak betekent dat er alleen individuele schuld is, die – als die er al is – per persoon met grote zorgvuldigheid zal moeten worden vastgesteld. Precies zoals in de rechtspraak gebeurt. Vinocur zou dan tevens erachter moeten zien te komen wie dit volk dan dit onterechte en enorme schuldgevoel heeft aangepraat, een schuldgevoel met betrekking tot een dergelijke gigantische misdaad, met andere woorden wie het voor elkaar heeft weten te brengen de Duitsers in hun geweten op een dergelijke wijze op het verkeerde been te zetten. Dat moet een doorgewinterde zieleknijper zijn geweest; of meer dan een.
Eind oktober 2007 wordt de Historisch Nieuwsblad / de Volkskrant Prijs gegeven aan het beste Nederlandse geschiedenisboek van het afgelopen jaar. Zeeman schreef naar aanleiding daarvan een essay over de recente Nederlandse geschiedschrijving: “Verkavelde verhalen”.112[112]
Met de titel geeft Zeeman het karakter aan van deze geschiedschrijving. De vijf genomineerde boeken
“zijn leep gekozen, uit vijf verschillende en welonderscheiden genres
van de geschiedschrijving en alleen daardoor al lastig met elkaar te
vergelijken. ( ) Vijf boeken uit vijf verschillende genres van
de geschiedschrijving lijken samen op een ruiker én op een waaier: dit is het
beste dat de geschiedschrijving in Nederland te bieden heeft en het is ook nog
eens een demonstratie van de verscheidenheid daarin.”
“… die geschiedenis is als wetenschappelijke discipline ( ) een academisch specialisme met talloze versplinterde deelspecialismen”,
en dat komt in de genomineerde boeken zeer sprekend tot uitdrukking. Daar voegt hij dan nog een schrikbarende constatering aan toe:
“Het is met de Nederlandse geschiedenis als met de Nederlandse
literatuur: een geheugen hebben zij niet en een traditie onderhouden zij niet.”
En daarbij komt een
“opvallende eigenaardigheid van de huidige Nederlandse historiografie,
het blijkbaar ontbreken van de behoefte aan het opstellen van syntheses of het
falen van de ambitie daartoe. Terwijl in Groot-Brittannië (enz.)… , lijkt het
wel, of de grote hoeveelheid detailstudies die in Nederland verricht worden,
bedoeld zijn om de verwarring te vergroten. (
) De alledaagse geschiedenis, liefst van eenvoudige mensen, heeft het
gewonnen van de grote greep, de talloze kleine verhalen versloegen het ene
Grote Verhaal.”
Je zou dit hele verschijnsel kort en paradoxaal kunnen karakteriseren als het feit dat het speciale karakter van de Nederlandse historiografie eruit bestaat dat het geen Nederlandse historiografie meer is. Nederland is zijn lange-termijn geheugen kwijt: het lijdt aan een, voor een natie, gevaarlijke ziekte, aan een vorm van dementie. In zijn essay laat Zeeman meteen de verklaring van dit merkwaardige verschijnsel volgen.
“Dat is verklaarbaar. De grote nationale geschiedschrijving zoals die
in de negentiende eeuw werd aangevat en vervolgens meteen werd vertaald in
programma’s voor het onderwijs trok in haar ontwikkeling gelijk op met de
verzuiling. Het Grote Verhaal werd dientengevolge verkaveld in even zovele
verhalen als er zuilen waren. Maar met het ineenzijgen van die zuilen zijn ook
die versies van het verleden verkruimeld (
). De zuilen achtten zichzelf verantwoordelijk voor de elitevorming, dat
wil zeggen voor hun eigen continuïteit én die van de natie, en de geschiedschrijving
maakte daar deel van uit. Met de ontzuiling werd de geschiedenis het bezit van
iedereen en was de verantwoordelijkheid ervoor derhalve van niemand meer. De
voorlopige uitkomst daarvan is vandaag de dag zichtbaar in een gemis, in beider
betekenis van dat woord: er zijn geen samenvattende beelden meer van de
Nederlandse geschiedenis en zij worden inmiddels node gemist. Wie naar de
vertrouwde thema’s van de Nederlandse geschiedenis kijkt, de Opstand tegen
Spanje, de Bataafse Opstand … en, het scharnierpunt in de indruk die de
Nederlanders van hun eigen verleden hebben, de Duitse Bezetting in de 20ste
eeuw, stelt vast dat wij er geen synthese meer van durven maken. ( ) Maar het gemis wordt voelbaar, wordt
knellend voelbaar ( ). Wie in Nederland
geschiedenisboeken schrijft, opereert op het puinlandschap van na de
ontzuiling, op eigen houtje ( ).”
Pas na deze indringende en ontnuchterende beschouwing komt Zeeman eraan toe zijn mening over de vijf genomineerde boeken afzonderlijk mee te delen.
Ik neem aan dat Zeeman de bestaande toestand in de Nederlandse geschiedschrijving hier geheel juist heeft weergegeven. Die toestand is immers evident. Zou deze door hem helemaal verkeerd zijn weergegeven, dan zou hij er zich immers een speelbal van kritiek mee hebben gemaakt. Maar heeft Zeeman ook gelijk met de oorzaak, de ontzuiling, die hij voor het ontstaan van deze toestand van versplintering, geheugenverlies en synthetisch vermogen aanvoert?
Is er in de tijd van de zuilen inderdaad een dergelijke veelvoud van nationale geschiedenissen geweest: een katholieke, een aantal protestantse, een liberale, een socialistische? Mij komt dit verschijnsel niet zo bekend voor. Waarom zou de verantwoordelijke Nederlandse elite na het ineenzijgen van die zuilen en zich daardoor ook niet meer verantwoordelijk voelend voor het voortbestaan van die zuilen, zich ineens niet meer voor de continuïteit van de natie hebben geïnteresseerd, zoals zij dat volgens Zeeman immers tot op dat moment steeds gedaan zou hebben? Waarom zou zij zich met het aanbreken van deze nieuwe ontzuilde fase van de Nederlandse geschiedenis ineens niet meer gedrongen hebben gevoeld tot het schrijven van een werkelijke algemene geschiedenis van Nederland? Was haar ook aan de continuïteit van Nederland niets meer gelegen? Is dat niet onwaarschijnlijk?
In ieder geval is het een, niet door Zeeman meegedeeld feit, dat Elsevier in 1977 nog de driedelige Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden heeft uitgegeven; deze bestrijkt zowel de geschiedenis van België als van Nederland. Deze overstijgt dus niet alleen de zuilen, maar zelfs twee naties en is uiteraard een poging tot het geven van een synthese. Is deze uitgave Zeeman niet bekend? Geschreven door een omvangrijke serie hoogleraren, het werk derhalve van een geestelijke elite. Alleen wordt in de “Algemene inleiding” ervan – wellicht tot grote verbazing van Zeeman? - met geen woord gerept over het ongetwijfeld indrukwekkend verschijnsel van het ineenzijgen der zuilen als reden voor het schrijven van deze geschiedenis. Opmerkelijk genoeg wordt er ter verklaring toch een ‘pijnlijk gemis’, zij het een ander dan dat van Zeeman, genoemd:
“De belangstelling voor geschiedenis lijkt heden ten dage groter dan
ooit. ( ) Eén soort publikatie ontbreekt
echter en dat wordt door velen als een pijnlijk gemis ervaren, namelijk een
uitvoerige geschiedenis der Nederlanden, waarin op wetenschappelijk
verantwoorde wijze de inzichten en ontdekkingen van de laatste decennia
verwerkt zijn voor de grote schare van hen die wel interesse hebben voor
geschiedenis, maar geen vak-historici zijn. De hoogst persoonlijke syntheses
die Geyl gaf in zijn “Geschiedenis van de Nederlandse stam” en Romein in zijn
“Lage Landen bij de zee” worden immers wel geregeld herdrukt, maar zij dateren
beide uit de jaren dertig. ( ) De
vakhistoricus kan te rade gaan bij de 12 kloeke delen van de Algemene
Geschiedenis der Nederlanden ( ). Voor
de overige geïnteresseerden bestond er tot nog toe weinig. Voor hen zijn de
drie delen van de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden bestemd ( ).”
Kortom, ik meen een gerechtvaardigde twijfel te mogen koesteren aangaande de juistheid van Zeemans verklaring voor het door velen – ook door Zeeman zelf? - als pijnlijk ervaren gemis van een grootscheepse synthese van de Nederlandse geschiedenis, het historische geheugenverlies en de versplintering op het gebied van onze historiografie. Blijft de vraag wat dan wèl de verklaring zou kunnen zijn.
In de Algemene inleiding van genoemde Geschiedenis der Nederlanden uit 1977 wordt nog een andere kwestie aan de orde gesteld:
“Men zou zich overigens kunnen afvragen of een nationale geschiedenis
tegenwoordig nog zin heeft. Is het in deze tijd van een snel kleiner wordende
wereld, van Europese Gemeenschappen en een haast totale onderlinge
afhankelijkheid van alle volkeren en landen, nog verantwoord een geschiedenis
van Nederland te publiceren?”
Valt in deze fundamentele twijfel iets te ontwaren van een neiging de Nederlandse identiteit maar als een non valeur in de prullenbak te doen belanden? De auteur van de inleiding beantwoordt de vraag niet, noemt geen tegenargumenten, voelde dus wellicht voor het opgeven van de Nederlandse ten behoeve van een Europese identiteit. Die tendens vertoont ook wat hij nìet ziet als reden tot het samenstellen van deze synthese:
“Deze (reden) is niet de wenselijkheid van het ‘aankweken van een
gezond nationaal gevoel’, de taak die vroeger bij uitstek aan de vaderlandse
geschiedenis werd toegekend. Nationaal gevoel dat niet omslaat in
grootheidswaanzin en machtswellust is overigens niet verkeerd, maar in het
vierde kwart van de twintigste eeuw is het wel enigszins problematisch
geworden. De geschiedenis des vaderlands kan niet daarin alleen haar
rechtvaardiging vinden.”113[113]
De auteur nam dus een genuanceerd standpunt in tegenover nationalisme, maar zag om te beginnen, in tegenstelling tot de vaderlandse geschiedenissen van vroeger, dat aankweken van een ‘gezond’ nationaal gevoel niet meer bij uitstek als haar taak. Een merkwaardig iets, de teloorgang van een dergelijke prominente doelstelling. Waarom eigenlijk? Van een dergelijke hoogacademische Nederlands-Belgische co-productie was uiteraard al zeker niet de aandrift te verwachten in beide landen een gezond nationaal gevoel op te wekken om het vervolgens te doen omslaan in iets zo ongezonds als ‘grootheidswaan en machtswellust’. De ellende daarvan hadden we tijdens de oorlog al meer dan genoeg aan den lijve ondervonden. Maar zelfs ‘een gezond nationaal gevoel’ werd in 1977 door de auteur van deze inleiding kennelijk als iets ‘enigszins problematisch’ ervaren. En toch was het nationaal gevoel ook weer niet iets dat bij deze nationale geschiedschrijving als doelstelling compleet werd uitgeschakeld: “De geschiedenis des vaderlands kan niet daarin alleen (vet RB)haar rechtvaardiging vinden.” Eerst zegt hij dat het aankweken van nationaal gevoel niet de reden was tot het schrijven van deze synthese en een paar regels verder blijkt het er toch een van de redenen voor te zijn. Ik zou zeggen: zolang je het als iets problematisch beschouwt, moet je het aankweken van het nationale gevoel überhaupt niet aan de geschiedschrijving des vaderlands ten doel stellen. Dan weet je niet voor welke gevolgen je wellicht de verantwoordelijkheid op je laadt. Kortom, in deze paar regels zitten een hoeveelheid tegenstrijdigheden, dat je je afvraagt hoe die in een hooggeleerd hoofd hebben kunnen ontkiemen.
Blijft de vraag: waarom vond deze auteur in 1977 een gezond nationaal gevoel, dat niet omslaat in grootheidswaan en machtswellust, iets problematisch, iets dat men dus al decennia, al eeuwen als iets volkomen normaals had opgevat? Nog iets heel merkwaardigs: hoe is het verklaarbaar, dat volgens deze academische elite dat nationale gevoel pas in het vierde kwart van de twintigste eeuw enigszins problematisch is geworden? Waarom pas een kwart eeuw na het einde van de oorlog en niet meteen vanaf dat einde? Een toch wel bijzonder reflexieve en weinig spontane reactie, die dringend vraagt om een historische verklaring.
Mijn antwoord op deze vragen zal inmiddels duidelijk zijn. Samengevat: Victor van Vriesland; L. de Jong; Auschwitz; goed-fout paradigma; codex van Bleich; nationalisme gezien als oorzaak van Auschwitz en daardoor als mogelijke oorzaak van een nieuw Auschwitz.
Daarin lag de oorzaak besloten van die enorme huiver van die elite van geschiedenishoogleraren in 1977 voor een geschiedschrijving die het nationale gevoel zou bevorderen. Zij waren in de ban van het goed-fout paradigma.
En het is nog altijd, tot op heden, ook de verklaring voor de door Zeeman geconstateerde hoogst merkwaardige feiten van het momenteel “ontbreken van de behoefte aan het opstellen van syntheses of het falen van de ambitie daartoe”, van de huidige versplintering op het gebied van de Nederlandse historiografie, kortom, van het gemis van het “ene Grote Verhaal” en van het geheugenverlies van de Nederlandse geschiedenis en literatuur.
Hoe is het te verklaren dat Zeeman deze voor de hand liggende verklaring niet noemt, maar wel een zo onaannemelijke als de verzuiling?
Het allermerkwaardigste is, dat Zeeman deze oorzaak wel noemt, maar niet in haar hoedanigheid van de oorzaak voor dit alles. Aan het volgens hem zo opmerkelijk ontbreken van grote synthetische historische overzichtswerken in de twintigste eeuw doet zich volgens hem één grote, opmerkelijke en uiterst belangrijke, zij het inmiddels een kwart eeuw oude uitzondering voor: het omvangrijke historische standaardwerk De geschiedenis van het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, de monumentale vereeuwiging van het “scharnierpunt in de indruk die de Nederlanders van hun eigen verleden hebben, de Duitse Bezetting in de 20ste eeuw”. Deze synthese is onder andere daardoor bijzonder, dat het van alle syntheses uit onze historiografie tot op het heden bovendien de laatste is:
“geen historicus heeft zich sedertdien gewaagd aan een nieuwe synthese. Dat is opmerkelijk omdat die episode uit onze geschiedenis tot op de dag van vandaag de morele slijpsteen voor de nationale identiteit is gebleven”,
schrijft hij in zijn essay.
Nationaal gevoel en nationale identiteit zijn volgens mij grotendeels identiek. Is het een afwezig, dan ontbreekt vanzelf het ander en voor de aanwezigheid ervan geldt hetzelfde. Die oorlogsperiode is volgens Zeeman in de beschrijving ervan door L. de Jong voor dat gevoel en die identiteit dus tot op heden van eminent belang. Dat mag ik, dacht ik, uit zijn laatste bewering toch wel concluderen, ook al ontgaat mij wat hij met die morele slijpsteen voor de nationale identiteit precies wil beweren. Dat licht hij niet toe. Als het een slijpsteen is geweest, dan de slijpsteen waarop onze nationale identiteit zo langdurig is geslepen, niet totdat het een prachtige diamant met een massa facetten was geworden, maar totdat er eenvoudig helemaal niets meer van over was. Hoe langer ons geweten tegen deze slijpsteen werd aangehouden, hoe meer wij overtuigd raakten van het moreel verwerpelijke, het demonische kwaad van het nationalisme. Daar mochten wij ons in der eeuwigheid niet meer aan bezondigen. Welke behoefte bestond er na deze nog aan een nieuwe synthese van de oorlogsperiode? Maar deze synthese zelf was door het aankweken van dit anti-nationalisme de oorzaak van het feit dat er daarna geen syntheses meer geschreven zijn, want dat was al een verdoemenswaardige uiting van nationalisme. En ook de oorzaak van de versplintering in de historiografie en van het geheugenverlies van onze literatuur en geschiedenis. De oorzaak die door Zeeman dus wel genoemd wordt, maar niet als oorzaak. Die kan hij dus moeilijk als mogelijke oorzaak over het hoofd gezien hebben.
Toch is dit merkwaardige verschijnsel bij Zeeman eenvoudig verklaarbaar. Door met zijn geschiedschrijving de Nederlanders er in hun geweten van te overtuigen, dat het nationalisme moreel tot en met verwerpelijk is, wierp De Jong een hechte dam op tegen het ontstaan van nationale gevoelens die zich wellicht ooit weer tegen de joden zouden kunnen keren. Maar op dit moment is het van belang juist een beroep te doen op de nationale gevoelens van Nederland, dus op dat tot op de grond toe afgebroken Nederlandse nationalisme dat als bondgenoot in de wereldwijde strijd tegen de islam, die in zijn Palestijnse en Iraanse gedaante als de grote bedreiging van Israël gezien wordt, toch ook best van enig nut zou kunnen zijn. Dus nu is het zaak dat nationalistische gevoel zo snel mogelijk weer op peil te brengen. En daarbij is het voor wie daarbij belang hebben natuurlijk zaak wie eigenlijk de oorzaak van de afbraak van ons nationalisme is geweest, zo veel mogelijk aan het gezicht onttrokken te houden. Omdat die twee identiek zijn. Doofpotaffaire.
Michaël Zeeman, naast schrijver van een nieuwe wekelijkse column en correspondent Italië ook nog eens de specialist van de Volkskrant voor de joodse cultuur114[114], geeft in zijn uitgebreide bespreking van de laatste roman van Philip Roth op de huidige biograaf de volgende algemene visie:
“… die biograaf ( ), hij is er niet alleen op uit een beschrijvende biografie te schrijven, hij wil ook verklaren. En in deze tijd betekent dat ontmaskeren, dat wil zeggen: trivialiseren, scandaliseren.”115[115]
Als deze uitspraak op één biografie van toepassing lijkt te zullen gaan
worden, dan is het wel de biografie over Loe de Jong die Boudewijn Smits
momenteel onder handen heeft. Althans alleen al te oordelen naar de titel van
het artikel dat Peter de Waard in de
Volkskrant daaraan wijdde: “‘Loe de
Jong was continu bezig met eigen imago’”. De beginzinnen ervan luiden:
“Loe de Jong was vooral een mediafenomeen en pas daarna een historicus. Dit stelde de Groningse biograaf Boudewijn Smits dinsdag tijdens de eerste van vijf NIOD-lezingen in het Verzetsmuseum te Amsterdam.”116[116]
Een betere plaats en een beter kader voor deze uitspraak had Smits moeilijk kunnen bedenken. Die vormen tevens een behoorlijke garantie voor de juistheid ervan. Een uitspraak waarmee Smits De Jong als historicus meteen radicaal relativeert en niet direct op de meest aangename manier. De Jongs historische arbeid aan zijn grootse projecten van de televisiedocumentaire De Bezetting en het standaardwerk Het Koninkrijk der Nederlanden enz. heeft hem decennia gekost en toch blijft daarmee zijn betekenis dus achter bij die van mediafenomeen. Hij concentreerde zich heel die lange periode dan ook niet uitsluitend op zijn zuiver historische activiteiten, want:
“Volgens Smits was De Jong in die periode continu bezig met zijn ‘eigen
imago’ en ‘het laden van zijn reputatie’. Steeds was hij zich bewust hoe hij
overkwam op televisie.”
Deze beweringen van Smits doen mij meteen al tussendoor de volgende vraag stellen: Blom kan dan wel weigeren zijn oordeel te geven over mijn beide, aan hem voorgelegde conclusies uit “Een keitje van David” vanwege het feit, dat ik volgens hem op rehabilitatie van mijn vader uit zou zijn, maar zou voor hem dan het werk van De Jong niet evenzeer het aankijken niet waard geweest moeten zijn, wanneer die voortdurend met niets anders bezig is geweest dan met zijn eigen ‘habilitatie’?
Na dit formidabele schot van Smits voor de boeg van ons “nationale geweten” hoeft ook Blom zich niet geremd te voelen zijn mening over De Jong nu eens van a tot z aan het publiek kenbaar te maken.
Aan zijn zorgvuldig opgebouwde reputatie had De Jong zijn machtspositie te danken:
“‘Hij koesterde zijn autoriteit. In uiterst delicate politieke zaken
was hij niet alleen zeer emotioneel maar ook zeer stellig.’”
Als voorbeelden van dergelijke delicate politieke zaken, waarbij De Jong zich op de beschreven wijze heeft gedragen, noemt Smits de kwestie Claus van Amsberg in 1965 en de kwestie Willem Aantjes uit 1979. In beide gevallen gaf De Jong zijn beslissende oordeel, in het eerste geval positief, in het tweede negatief, maar, let wel, reeds na “vluchtig onderzoek”. De Jong moet dan over een aanzienlijke autoriteit beschikt hebben, wanneer hij het in die gevallen bij een dergelijk kennelijk ontoereikend onderzoek heeft kunnen laten. En men zich daarbij mede heeft laten inpakken door zijn inmiddels goed ontwikkelde mediagenieke gaven, waardoor hij de nodige emotionaliteit en stelligheid kon uitstralen, zonder dat zijn oordelen er uiteraard betrouwbaarder door werden. Ik herinner me vooral op de televisie De Jongs uiterst ethische gezicht achter zijn enorme bril en zijn stem. Zich bewust van hoe hij overkwam?
Zijn reputatie en autoriteit moet in wezen gebaseerd zijn geweest op hetgeen De Jong als historicus te zeggen heeft gehad. Daarover zegt Smits:
“De Jongs serie De Bezetting was vooral ook een nationaal epos en
drama. ‘Reken het tot het genre van het moralistisch televisietreurspel’, aldus
Smits. ‘Het verzet werd als collectieve houding van het Nederlandse volk
aangenomen. Daar tegenover stonden de verraders. Neutralisme en objectivisme
kwamen niet aan bod’, stelde Smits. Zelf zei De Jong daarover: ‘Ik denk dat ik
een koele hand op het voorhoofd van het Nederlandse volk moet leggen.’”117[117]
Met deze woorden eindigt het verslag van Peter de Waard. Was De Bezetting een televisietreurspel, dan wel een zeer bijzonder: het ging over de werkelijkheid van de vijf bezettingsjaren en het Nederlandse volk speelde er een hoofdrol in, de rol van collectief verzet, van verzet tegen de overmachtige, totalitaire, racistische, antisemitische, bedrieglijke en verraderlijke bezetter van ons kleine vaderland, met als enige uitzondering de verraders, de collaborateurs met de rol van het volmaakte tegendeel. Goed tegen Fout. Alleen blijft de holocaust hier onvermeld. Of betekende die koele hand op ons voorhoofd indertijd, dat De Jong ons, zij het slechts in eerste instantie, daarmee als een empathische biechtvader heeft vrijgesproken van schuld aan de holocaust?
Veel wetenschappelijke waarde lijkt Smits niet aan De Bezetting toe te kennen, dat televisietreurspel met zijn onrealistische en onhistorische zwart-wittekening. Met zijn NIOD-lezing zou Smits ons er wel eens op kunnen voorbereiden, dat zijn biografie weinig goeds over zal laten van De Jong als mens, als historicus en als invloedrijke openbare persoonlijkheid. Dus dat hij hem weliswaar in de schijnwerper zal plaatsen, maar alleen om hem in de historische prullenbak te laten verdwijnen en om hem ons als onbelangrijk fenomeentje zo gauw mogelijk te doen vergeten.
Smits werkt aan zijn biografie onder de vleugelen van het Biografisch Instituut van de rijksuniversiteit groningen. Op de site van dit instituut wordt de biografie onder het kopje “Samenvatting onderzoek” aangekondigd.118[118] De Jongs culturele sleutelpositie wordt daar qua uitwerking op de Nederlanders als volgt omschreven:
“Als geschiedschrijver, publieke persoon bekend van krant, radio, film
en tv en als het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) wist hij een
markant stempel te drukken op de collectieve beeldvorming over de Tweede
Wereldoorlog.”
Zijn historische invloed heeft De Jong ook volgens dit instituut dus voor een groot deel als mediafenomeen weten uit te oefenen, en wel op zijn eentje. Smits heeft al aangegeven dat de markantheid van het stempel met name uit de simplistische zwart-wittegenstelling heeft bestaan. Hoe stevig De Jong dat beeld tot in het hedendaagse collectieve bewustzijn heeft weten te drukken, heeft het reeds genoemde onderzoek van het Nationaal Comité 4 en 5 mei uitgewezen. Maar volgens het Groningse instituut is daarmee nog niet eens àlles gezegd over hetgeen De Jong dank zij het innemen van zijn vooraanstaande positie heeft weten te bereiken:
“elke publieke discussie over de Tweede Wereldoorlog sinds 1945 was op
de een of andere manier verbonden met Loe de Jong. Toen het laatste, dertiende
deel van de serie (1988) verscheen had De Jong vrijwel een halve eeuw lang in
het brandpunt gestaan van de collectieve verwerking van het oorlogsverleden.”119[119]
Een halve eeuw? Dan zou De Jong al van vóór de oorlog met de verwerking van het oorlogsverleden bezig geweest zijn. En ik betwijfel of er van 1945 tot rond 1960 zo’n uitgebreide publieke discussie over het oorlogsverleden is gevoerd, laat staan of De Jong daarin toen een centrale rol gespeeld zou hebben. Maar in ieder geval maakt het instituut het hier zonneklaar, dat wie over de resterende periode - en trouwens nog over de twee volgende decennia daarna - een geschiedenis van het Nederlandse geestesmerk of iets dergelijks zou willen schrijven, met geen mogelijkheid om de figuur van De Jong heen kan. Over de biografie van Smits deelt het instituut in haar ‘samenvatting’ mee:
“In dit onderzoek wordt een poging ondernomen om de positie en invloed
te evalueren die De Jong heeft gehad op ingrijpende nationale thema’s en
incidenten als ( ) het voortdurende
goed-fout debat, de Drie van Breda en de deconfiture van de bekende
ARP-politicus Willem Aantjes.”
Smits zal dus de invloed evalueren die De Jong heeft gehad op het voortdurende goed-fout debat. Maar De Jong heeft niet slechts invloed gehad op dat debat: hij is volgens Smits immers de aanstichter van dat debat geweest met zijn simplistische goed-fout beeld in zijn serie De Bezetting; hij heeft nog voor dat debat kon beginnen, eenduidig bepaald wat Goed en wat Fout was: de houding van collectief verzet van de Nederlanders als Goed tegenover de verraders als Fout.
Het Biografisch Instituut omschrijft meteen aan het begin van haar Samenvatting Onderzoek als volgt het exceptionele karakter van wat het fundament is geweest van De Jongs enorme invloed als geschiedschrijver en als publiek figuur:
“Nooit eerder was een zo omvangrijke studie over een zo korte
tijdspanne in de nationale geschiedenis geschreven door slechts één auteur die
aan dit onderzoeksproject decennia onafgebroken heeft kunnen werken.”
Dit is een soort bewondering die ook Blom voor De Jong koestert. Direct erop aansluitend slaat het instituut, overigens onder het uiten van de nodige hoogachting, dezelfde richting in als die van Smits:
“Hoe groot de kwaliteit van het standaardwerk Het Koninkrijk der
Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van Loe de Jong ook is, dit monument over
de bezettingsjaren heeft aan actualiteit ingeboet. Hoewel geen enkele onderzoeker
het zich tot in lengte van jaren zal kunnen permitteren om dit ijkpunt te
negeren (zowel om de eigen visie in feiten te staven als om het werk te
bekritiseren), is de serie op onderdelen weerlegd en gedateerd. Dit blijkt uit
de receptiegeschiedenis van het werk waarvan een uitgebreide bloemlezing
verscheen als veertiende en laatste deel (1991) van de serie. Daarnaast zijn in
recentere monografieën nieuwe vragen gesteld die andere inzichten en feiten
hebben opgeleverd.”
Uit de laatste zin zie ik de schim van Blom oprijzen.
Een heel deel van De Jongs Het Koninkrijk is dus drie jaar na het verschijnen van De Jongs eigen laatste deel gevuld met artikelen en commentaren betreffende de dertien voorgaande delen. Toen al is De Jongs werk daardoor dus op vele onderdelen weerlegd en als achterhaald aangetoond. Dat moeten dan historici en critici geweest zijn die opgewassen zijn geweest tègen en onbevreesd zijn geweest vòor de kardinale rol die De Jong in die jaren als ’s lands grootste historicus inzake de Tweede Wereldoorlog in het algemeen en als zodanig ook in het goed-fout debat speelde. Hij was een gigant die zijn mannetje heus wel kon staan. Dat moet toen toch prachtig en volkomen correct gespeeld zijn, gezien de lieden die het toen vrijelijk gewaagd hebben een dergelijke reputatie aan te tasten? Maar ja, we hebben hier dan ook, God zij dank en mede dank zij onze overwinning in de oorlog, immers als een vanzelfsprekend iets de volslagen vrijheid van meningsuiting? Dus is het toch logisch dat die lui hun tegengeluid hebben kunnen laten horen?
Welnu, wanneer er zo kort na de voltooiing van de serie al zo veel aan kritiek op uit te oefenen is geweest, wat kan Smits dan nog in de weg staan dat alles mèt wat er na 1991 wellicht nog meer aan kritiek op De Jongs werk is verschenen, in zijn biografie te componeren tot één, mogelijk vernietigende critiek, al was het maar vanwege de inmiddels onbegrijpelijke en met alle geschiedenis strijdige, simplificerende zwart-wittekening? Met deze verwijzing naar dat 14de deel geeft het instituut Smits daartoe bij voorbaat al het groene licht.
Wat kan er met dat 14de deel nu ànders aan de hand geweest zijn? Iets vreemds is er wèl mee aan de hand. Wie is die kritieken gaan verzamelen en heeft ze vervolgens gebundeld uitgegeven? Veel sterker: hoe heeft hij die kunnen publiceren als 14de deel van De Jongs eigen serie? Maar met dat deel heeft het inderdaad heel anders gezeten. En wel zo onvoorstelbaar anders, dat ik vermoed, dat een lezer na lezing hoe het werkelijk heeft gezeten, zichzelf zal moeten toegeven dat hij iets dergelijks niet slechts nooit voor mogelijk zou hebben gehouden, maar dat hem dit zelfs nooit als mogelijkheid voor de geest zou zijn verschenen.
Om te beginnen is dat 14de deel is een idee geweest van De Jong zèlf:
“In de vorm van de geschiedschrijving geeft onze cultuur zich rekenschap
van wat er in de Tweede Wereldoorlog is gebeurd. Ik geef mij er rekenschap van,
uitgaande van eigen opvattingen. Anderen geven zich er ook rekenschap van. De
visie van anderen is niet inferieur aan de mijne. Zij staat er eenvoudig
naast.”
“Ik vond en vind dat, wanneer de regering aan één historicus opdracht geeft de geschiedenis van zo'n bewogen periode te schrijven, met zoveel tegenstellingen, diezelfde regering ervoor dient te zorgen dat visies die van de visie van die ene historicus afwijken, in dat werk worden opgenomen. Dit is een constructie geweest die mij niet is opgelegd; het is een constructie die ik zelf heb bedacht.”120[120]
Heeft De Jong hiermee niet het toppunt bereikt en tevens het onomstotelijke bewijs geleverd van zijn objectiviteit? Welke historicus heeft ooit in zijn eigen boekwerk al ruimte gegeven en zich blootgesteld aan de critiek van zijn collega’s? In een dergelijke omvang? Komt aan een objectiviteit van dit kaliber, aan deze objectiviteit bij uitstek, niet bijna de eer van de prachtige naam “objectivisme” toe? Een bijna ongeloofwaardige, bijna overdreven vorm van objectiviteit?
De auteur van de ‘samenvatting’ op de website van het Groningse Biografie Instituut brengt De Jongs fundamentele motieven bij het schrijven van zijn standaardwerk ter sprake, zijn ‘waarom’, hetgeen bij mij toch een vraag oproept.
“De Jongs wetenschappelijke professionaliteit is onwrikbaar verbonden
met het uitdragen van democratisch burgerschap.” “Ook zijn socialistische
politieke overtuiging, zijn vooroorlogs journalistiek werk als
buitenlandredacteur van opinieblad De Groene Amsterdammer en zijn persoonlijke
ervaringen tijdens de oorlog als (geassimileerde) jood hebben bijgedragen aan
zijn onverzettelijke overtuiging dat hij een morele verplichting had om
gerechtigheid te laten zegevieren over het kwaad van het nationaal-socialisme
in het naoorlogse Nederland.”
Aan het uitdragen van democratisch burgerschap is als motief niets mis. Maar mij is niet duidelijke wat volgens de auteur van de ‘Samenvatting’ de morele verplichting die hij gemeend heeft te hebben, nu eigenlijk inhield. Het bestraffen van alle collaborateurs? Maar die waren direct na de oorlog toch al lang en breed gestraft? Aan hen was toch alle wenselijke rechtvaardigheid voltrokken? En dat uitdragen van democratisch burgerschap? Bij nader inzien was daarmee volgens de auteur toch ook iets niet helemaal pluis, want deze mededeling wordt meteen gevolgd door de uitspraak:
“Hij heeft daarom geprobeerd de regie over dit onverwerkte verleden
naar zijn hand te zetten.”
Wat mag dat betekenen? Was het ook daarbij de “morele verplichting om gerechtigheid te laten zegevieren over het kwaad van het nationaal-socialisme in het naoorlogse Nederland”, dat hij zoveel mogelijk het monopolie daarover heeft geprobeerd in handen te krijgen en dat ook heeft wèten te krijgen? Dat hij het voor elkaar heeft weten te brengen heel dat werk op zijn eentje te kunnen doen? Maar misschien heeft hij, dat eenmaal bereikt zijnde, ook de inhoud zodanig vorm weten te geven, dat deze dat uitdragen van democratisch burgerschap op de volgens hem beste wijze zou verwezenlijken. Daarbij lag het gevaar van het bewerken van de inhoud met het oog op dat doel, in de geest waarin De Jong dat doel zag, ook op de loer. Want in welke vorm zag De Jong dat doel? En is dat uitdragen van dat burgerschap ook werkelijk zijn doel geweest? Met zijn geschiedschrijving heeft hij, zoals gezien, volgens de “Samenvatting” in ieder geval iets bereikt:
“Als geschiedschrijver, publieke persoon bekend van krant, radio, film
en tv en als directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD)
wist hij een markant stempel te drukken op de collectieve beeldvorming over de
Tweede Wereldoorlog.”
Hier doet zich opnieuw die heikele kwestie voor: hebben we hier te maken met het onbedoelde of juist met het bedoelde gevolg van een bepaalde handeling? Wat is het bij De Jong geweest? Stel nu eens dat het juist dàt is geweest wat De Jong eigenlijk heeft willen bereiken: het drukken van dat markante, simplificerende, historisch-wetenschappelijk onhoudbare stempel? Maar wie zal dat uitmaken?
Welnu, hoe goed De Jong dat reeds bij het verschijnen van het veertiende deel bereikt had, staat nu juist in de inleiding van dat deel door iemand met een critische instelling voortreffelijk omschreven:
“De hoofdfactor die de vrij
nauwe limieten van de discussie bepaalt,
( ) spreekt zo vanzelf dat hij nauwelijks vermeld behoeft te worden: de
weigering van alle auteurs die in Nederland studies over de bezettingstijd
publiceren om enerzijds een positieve waardering voor het
nationaal-socialisme, de bezetters en de collaborateurs te verwoorden en
anderzijds de vervolgden te kritiseren. De oorlogsperiode vormt de enige
episode in de Nederlandse geschiedenis die geen debat over fundamenteel gelijk
of ongelijk toelaat. ( ) De totale verwerpelijkheid van het
bezettingsregime is het enige denkbare gegeven in de hele Nederlandse
geschiedenis waarover een zo homogene consensus wordt geacht te bestaan dat
pogingen in het openbaar een afwijkende mening te uiten òf niet worden gedaan
òf niet worden toegelaten.
Dit feit verengt het terrein
van de historische discussie. Het relatieve gelijk van de Spanjaarden tijdens
de Opstand, van de diverse politieke partijen in de zeventiende en achttiende
eeuw ( ) kan door geschiedschrijvers worden overwogen zonder dat zij zich
daardoor discrediteren; het relatieve gelijk van Hitler, Rauter, Mussert en consorten
vormt noch voor hen noch voor hun lezers een aanvaardbaar thema.”121[121]
Dit is de glasheldere, onbetwistbare verklaring voor het feit dat De Jong zelf het gelukkige idee de kritiek op zijn werk te laten verzamelen en als laatste deel aan zijn serie toe te voegen, met beide armen heeft durven omhelzen. Hij had er, dank zij de hersenspoeling die hij het Nederlandse volk had laten ondergaan, dank zij het markante stempel dat hij het had opgedrukt, werkelijk helemaal niets van te duchten, terwijl zijn ‘objectiviteit’ er voor het volk alleen maar des te schitterender door aan het daglicht trad. De Jong heeft zich zelfs geen moment ook maar enige zorg hoeven te maken over het opnemen van de door mij vet geciteerde tekst, deze voor hem toch vernietigende schildering van de, op dit moment onvoorstelbare toenmalige stand van zaken.
Dus de situatie lag in 1991 wel even hèèl anders dan bij de auteur van het Groningse instituut het geval lijkt. Wat blijkt er in 1991 anders aan de hand te zijn geweest, dan dat heel het Nederlandse volk de goed-fouttegenstelling volledig geïnternaliseerd had of, om het anders te zeggen, dat het goed-fout paradigma dit volk op dat moment onwrikbaar in zijn greep had gekregen?
Wat hier niet genoemd wordt, is dat bij dit alles de holocaust in De Jongs metafysicerende versie de kern van de zaak is geweest en dat deze de verklaring is voor het feit, dat De Jong dit alles heeft kunnen bewerkstelligen. Ook is deze de verklaring voor het feit, dat deze conditionering van het bewustzijn der Nederlanders met een dèrgelijke kracht tot op heden is kunnen blijven doorwerken, zodat hij ook nu nog elk moment de vlam in de pan kan doen slaan, en dat het Nationaal Comité 4 en 5 mei heeft moeten vaststellen, dat het overgrote deel van de Nederlanders de oorlog nog altijd identificeert met Auschwitz. Ook voor het feit, dat de grondtendens van De Jongs geschiedschrijving: “Zo moet het en zo mag het nooit meer” de kern is geworden van de nieuwe Nederlandse moraal, die in haar nadere uitwerking is vastgelegd in wat ik de Codex van Bleich noem: @@
“nooit meer jodenvervolging; nooit meer volkerenmoord; geen racisme en
discriminatie; vrede, vrijheid en verdraagzaamheid; probeer je in te leven in
de Ander; nationalisme en rechts extremisme zijn verdacht. Een codex van
humanisme en universeel Verlichtingsdenken, gekoppeld aan ontzetting over
Auschwitz.”
Ook is deze holocaustversie de verklaring voor alles wat De Jong via deze codex volgens mij heeft aangericht zoals ik in mijn Open brief aan Blom nader heb uitgewerkt: op het gebied van onze ethiek, van ons nationale gevoel, van onze identiteit dus, van de multiculturele samenleving, ook op het gebied van de vrijheid, van een volkomen vrije, van een bandeloze vrijheid, bijvoorbeeld op het gebied van de meningsuiting (voor zover deze geen kritiek in strijd met de Codex was). Daarmee is deze ook de verklaring voor het ontstaan van het correcte denken en van de linkse kerk met haar overweldigende machtspositie, minstens tot het eind van de 20ste eeuw. Ook de verklaring voor de totale demonisering van NSB’ers en andere collaborateurs ligt erin opgesloten. In het geval van Bruning, die het in het begin van de oorlog zeer welbewust voor de joden heeft opgenomen, leidde dat tot de situatie die hij in de zeventiger jaren in een brief aan een vriend als volgt omschreef:
“Ik heb ( ) de redeloze en onbezweerbare hartstocht in me van het
creatief werkzaam willen zijn, en dat is iets dat ik evenmin buiten mezelf kan
stellen of in mezelf uitroeien als een schilder zijn drift om te schilderen,
een musicus om te componeren, een geleerde om zijn wetenschappelijk probleem
te veroveren etc. Ontneem je hem dat,
dan fnuik en breek je hem als mens. Het behoort nu eenmaal op de meest
essentiële wijze tot zijn menszijn. Ontneem je hem dat, dan fnuik en breek je hem als mens. Het behoort nu
eenmaal op de meest essentiële wijze tot zijn menszijn. Zou men hem, bij wijze
van opbeuring of om andere redenen, wijzen op de bomen "die in alle
seizoenen zo diep trouw zijn aan hun bestaan: weerloos en volkomen", dan
kan hij, de schilder of musicus die zijn wezenseigen drift niet kan zijn, enkel
antwoorden: ook ik ben een boom, maar mijn boom-zijn kan ik niet zijn: ik sta
niet in weerloze trouw aan de seizoenen mijn boom-zijn te zijn, ik ben een van
zijn takken en bladeren beroofde boomstomp - op een binnenplaats bovendien; ik
leef, nog als stomp, even hevig als de boom, maar datgene waarvoor ik leven
ben, kan ik niet zijn. Hij zou er nog aan kunnen toevoegen: "ik aanvaard
dat wel, - maar praat me niet over "bomen" in dit geval."”
Bruning is hiermee een toevallig voorbeeld van de uitwerking die deze mentale conditionering van het Nederlandse volk heeft gehad op dat deel ervan, dat ‘fout’ was geweest. Die invloed is nog veel vernietigender geweest op de velen van hen, die zich dat schuldbewustzijn, dat idee van hun grondeloze, demonische slechtheid, hebben laten aanpraten. Die zijn psychisch vernield. Hoe hun kinderen, slachtoffer van dezelfde conditionering, tegenover hen hebben gestaan, laat zich raden.
Kijk, behalve Aantjes, de Drie van Breda en prins Claus kan Smits dit alles in zijn biografie over De Jong niet buiten beschouwing laten. Pas hiermee komt de kardinale plaats die De Jong in de Nederlandse geschiedenis van de twintigste eeuw inneemt, in beeld. Daarmee is hij volgens mij een van, misschien wel dè topfiguur uit heel de Nederlandse geschiedenis. Welke Nederlander heeft immers ooit een dergelijk markant stempel met een uitwerking van deze omvang op een halve eeuw van onze geschiedenis weten te drukken?
Ik meen her en der aanwijzingen te ontwaren, dat er getracht wordt Loe de Jong onopgemerkt in de doofpot te stoppen, hem uit onze geschiedenis te elimineren. Gezien het voorgaande lijkt dat een onbegonnen onderneming. Lieden die dat proberen moeten toch onmiddellijk tegen de lamp lopen. Een historisch fenomeen van dit gewicht en deze omvang is onmogelijk te verdonkeremanen. Het verdient het juist door Smits in al zijn glorie vereeuwigd te worden.
Smits lijkt mij op dit moment de aangewezen historicus om in de slipstream van dit, voor ons nationale gevoel zo vruchtbare en dankbare werk, zijn oordeel uit te spreken over de beide conclusies uit mijn beschouwing “Een keitje van David”, die ik ooit aan professor Blom als directeur van NIOD heb voorgelegd. Dan kan Blom, verder onbezwaard door mijn verzoek, rustig van zijn pensioen genieten. Mocht hij van die tijd gebruik maken om zijn memoires in de vorm van een tweede Het bureau op schrift te stellen, dan vraag ik me af of dat niet een nog betere bestseller op zal leveren dan het eerste.
Nelleke Noordervliet “Nostalgie maakt het heden onleefbaar” de Volkskrant 22 0ktober 2007, ingekorte versie van de lezing die Noordervliet uitsprak tijdens de Nacht van de Geschiedenis in Amsterdam, het besluit van de Week van de Geschiedenis.
De titel die de Volkskrant aan Noordervliets lezing geeft, legt het accent op een groot, maar toch volstrekt ondergeschikt deel van haar lezing. Met dit onbelangrijke deel zegt zij, dat wij uit angst voor het heden ons niet in het verleden moeten verliezen: wij dienen “het heden te aanvaarden, het hier en nu als de plaats van ons handelen te zien”. Daarmee had ze wat de nostalgie betreft ook kunnen volstaan.
Het eigenlijke onderwerp van haar lezing is “onze identiteit”, “onze nationale identiteit”, “onze eigen Nederlandse identiteit”. Die identiteit is gebaseerd op de kennis, op het beeld dat we van onze geschiedenis hebben. Op het ogenblik wordt er met grote inzet via een nieuwe canon van onze geschiedenis gepoogd ons weer iets, een eerste stevige grondslag van die kennis bij te brengen en impliciet daarmee en als eigenlijke doel van heel die canon ons weer een nationale identiteit en een nationale trots te verschaffen. Dit is alleen al nodig omdat wij een totaal gebrek aan historische kennis en historisch besef hebben en het ons daarmee vanzelf ook geheel aan een nationale identiteit ontbreekt. Hoe formidabel, onbeschrijflijk, onvoorstelbaar slecht het met die historische kennis gesteld was, blijkt uit Noordervliets beschrijving van de nieuwe aandacht voor de geschiedenis van ons vaderland (Vaderland is voor Noordervliet kennelijk een term die niet in haar vocabulaire voorkomt: zij spreekt over de geschiedenis van ons “grondgebied”, een enigszins landmeetkundige term, die van een niet al te grote identificatie lijkt te getuigen, niet direct lijkt te duiden op enige emotionele binding met deze paar duizend vierkante kilometers):
“De revival van
de ‘geschiedenis’(ja mensen, geschiedenis is weer helemaal terug van
weggeweest, geschiedenis is trendy, in, vet cool, desnoods keigaaf!) doet
onweerstaanbaar denken aan Lazarus die gehuld in zijn lijkwade uit het graf
stapt met het ongeloof om het wonder nog in zijn ogen.”
De geschiedenis moet dus wel totaal van het toneel verdwenen zijn geweest; de nationale identiteit bijgevolg evenzeer. Wat dat met name in de ogen van de politici voor ernstige gevolgen gehad moet hebben, laat Noordervliet meteen daarna weten:
“Vóór de wederopstanding was het geweeklaag van historici en andere
adepten van de geschiedenis niet van de lucht. Hun discipline dan wel hobby had
aan gezag ingeboet, de verdiensten van de kennis van het verleden voor het
heden werden miskend, het volk was bijgevolg een speelbal geworden van
onbegrepen bewegingen die het als op een stormwind meevoerden naar
globalisering en brusselisering en amerikanisering en islamisering.”
(Wat zij hier beweert aangaande het geweeklaag van die historici zou ik haar graag eens willen zien documenteren. Maar goed.)
Begrijpelijk dat het daarom voor dit volk van levensbelang was tot een herstel te komen van het nationale besef en de nationale trots. Daarom is de canoncommissie bezig geweest de canon voor de Nederlandse geschiedenis te ontwerpen. Dat was dus wel hèèl hard nodig. Daarbij werd de canoncommissie geconfronteerd met een probleem, gezien het feit dat
deze commissie volgens Noordervliet zich genoodzaakt zag
“te betogen dat de canon voor de Nederlandse geschiedenis los stond van
het ‘moeilijke, ja zelfs gevaarlijk begrip’ als een nationale identiteit.
Liever moest de canon gezien worden als een onderdeel van de collectieve
herinnering.”
Het doel van de canon was dus het herstel van onze nationale identiteit, alleen mocht dit begrip niet gebruikt worden. Dit onderscheid tussen ‘nationale identiteit’ en ‘collectieve herinnering’ wordt door Noordervliet, mijns inziens terecht, dan ook belachelijk gemaakt met de opmerking:
“Zoek de zeven
verschillen, zou ik zeggen”.
Maar uit hetgeen zij laat volgen is op te maken wat er achter het begrip nationale identiteit kennelijk allemaal aan afkeurenswaardigs schuilgaat:
“In de praktijd is het moeilijk en ook onwenselijk de canon van de
geschiedenis van ons grondgebied (opnieuw! in plaats van bakermat o.i.d.) helemaal schoon te houden van noties als
natievorming, staatsvorming, nationale symbolen, trots, eigenheid, het typisch
Nederlandse.”
Bij dat “door velen verguisde identiteitsbegrip” zit het hem dus kennelijk in alles wat zweemt naar het nationale, naar natie en naar nationalisme. Dat is het waar velen niets van moeten hebben. Daarom moet het nieuwe begrip niet ‘nationale’, maar ‘collectieve’ herinnering worden.
Een buitenstaander zal zich afvragen, waarom dat nationale aspect van onze identiteit voor velen dan zo moeilijk, gevaarlijk en verguizenswaardig is geworden en waarom het zo nodig vervangen moet worden door het begrip collectieve herinnering. Waar de vreemdeling het meest vreemd tegenaan kijkt is het feit, dat deze voor hem onbegrijpelijke en mysterieuze aangelegenheid bij Noordervliets lezers deze bevreemding kennelijk in het geheel nìet wekt. Noordervliet vertelt de Nederlanders niets nieuws; voor hen is die afkeer vertrouwd. Anders zou Noordervliet hun toch zeker de opheldering hebben verschaft die de vreemdeling hier zo node mist.
Gezien het gelijk een Lazarus tot voor kort dood en reeds begraven zijn van ‘geschiedenis’ en gezien de grote afkeer van alles wat nationaal was, is het begrijpelijk dat er bij de Nederlanders natuurlijk van iets als een nationale identiteit niets meer te bekennen viel. Maar is deze morsdood, dan moet deze identiteit wel ooit geleefd hebben. De grote vraag die dan rijst, is tengevolge waarvan deze identiteit het leven heeft gelaten.
Noordervliet suggereert, dat deze nationale identiteit verloren ging, doordat deze ons een of meerdere keren ontzegd is, gezien het feit dat zij ons meedeelt:
“De laatste poging om de
Nederlanders een identiteit te ontzeggen
(vet RB), werd door de WRR en door prinses Maxima
ondernomen.”
[Wat Noordervliet dan over
de reactie op deze poging meedeelt, lijkt met het voorgaande in strijd:
“Ze hebben het geweten. Autochtoon Nederland klom in de pen, historici
niet uitgezonderd.”
De rede van Maxima viel bij die Nederlanders dus kennelijk helemaal
niet in goede aarde. Dat betekent dat zich bij de Nederlanders ondertussen een
formidabele ommekeer had voltrokken, want ineens was het begrip nationale
identiteit of het begrip collectieve herinnering niet meer moeilijk, gevaarlijk
en verguisd, maar iets wat je de Nederlanders om de dooie dood niet moest wagen
uit hun handen te grissen. Is het de canoncommisssie geweest die deze
plotselinge enorme omslag heeft weten te bewerkstelligen? Dan heeft zij waarlijk
een formidabel succes geboekt. (Ik zoek het overigens meer in de richting van
Wilders cum suis.) Maar de WRR en prinses Maxima waren met die laatste poging
de Nederlanders hun identiteit te ontzeggen dus kennelijk begonnen op een
moment dat dit door welke oorzaak dan ook inmiddels onbegonnen werk was
geworden. En die reactie hadden ze dus duidelijk kunnen voorzien. Toch wel erg
dom van hen, zou mijn buitenstaander waarschijnlijk opmerken.
Noordervliet had naar aanleiding van de WRR en Maxima overigens nog iets speciaals op het hart:
“In het WRR-rapport wordt de problematiek van allochtonen en met name
moslims in ons land opgelost door van iedereen een allochtoon te maken. Het
begrip ‘nationale identiteit’ zou historisch bezien fluctueren, veel-lagig,
oportunistisch, vaag, van bovenaf opgelegd, en au fond non-existent zijn. Uit
dit eenzijdige beroep op de geschiedenis blijkt maar weer eens hoe geduldig de
muze is. Hoeveel zij toelaat. Geschiedenis is een hoer. Wij zijn allen haar
pooiers.”
Klopt Noordervliets voorstelling van zaken hier? Prinses Maxima heeft verteld, dat zij de Nederlandse identiteit niet heeft kunnen opsporen:
“Maar ‘de’ Nederlandse identiteit? Nee, die heb ik
niet gevonden ( ) ‘De’ Nederlander
bestaat niet. ( ) ‘de’ Argentijn ook
niet”.
Michaël Zeeman en Max Pam hebben, als ik me niet vergis, zelfs op dezelfde dag, in de Volkskrant betoogd, dat Maxima daarmee volkomen gelijk had. Pam deed dat nog op de meest filosofische manier. Daarin ben ik het geheel met hen eens. Door haar voorstelling van zaken bewijst Noordervliet de kwestie niet te begrijpen en als gevolg daarvan de WRR en Maxima een volkomen krankzinnige oplossing van de problematiek van allochtonen/moslims in de schoenen te schuiven.
Het begrip ‘nationale identiteit’ fluctueert namelijk niet, maar de inhoud ervan. Hoezeer die inhoud ook fluctueert, daarom kun je nog niet zeggen dat dat begrip niet bestaat. Dat begrip bestaat; anders was het hier niet al de nodige keren gebruikt. ‘De Nederlander’ is ook een begrip; ook hier is de vraag wat er de inhoud, wat er de definitie van is. ‘De’ Nederlander is iets abstracts; dat is nu eenmaal het kenmerk van een begrip. ‘De’ Nederlander bestaat evenmin als ‘het’ goede. Daar kun je naar op zoek gaan, en dat vind je evenmin. Plato ging uit van het ergens op zichzelf bestaan van deze abstracte begrippen. Het betreft echter ervaringen en constateringen die alleen in onze geest bestaan en daarom zintuiglijk niet waarneembaar zijn, dus, hoe je er in de zichtbare werkelijkheid ook naar op zoek gaat, onvindbaar blijven. Iemand ervaart een of ander mens bijvoorbeeld op een bepaalde manier en om een ander duidelijk te maken op welke manier hij die ander ervaart, duidt hij hem aan als goed; een ander mens misschien als slecht. Hij weet waarom hij die mens goed vindt; hij beseft wat in die mens het goede is. Het begrip ‘het goede’ krijgt voor hem zijn inhoud door deze ervaring. Hij kent misschien meer mensen die hij als ‘goed’ ervaart; al die mensen vertegenwoordigen voor hem allemaal, elk op eigen wijze, ‘het goede’.
Bij het begrip ‘de Nederlander’ gaat het zich identificeren meespelen. Iemand vindt Nederland, waarvan hij staatsburger is, een mooi land met prachtige landschappen of een land waar hij heerlijk over de snelwegen kan scheuren; of een land waar je toch een heel behoorlijke zorg voor zieken en ouden van dagen hebt en waarvoor hij in de vorm van belastingen graag zijn steentje bijdraagt om dat zo goed mogelijk in stand te houden; wat het onderwijs betreft wellicht idem dito; kortom, waar het in vergelijking met vele andere landen lang niet slecht wonen, werken en de kost verdienen is; wat er wellicht nog aan mankeert zal bij een verstandige democratische besluitvorming wellicht nog hersteld en verbeterd worden, mits de burger er de benodigde belastinggelden voor zal willen opbrengen en deze vervolgens door de daartoe aangewezen personen met gevoel voor hun verantwoordelijkheid, met deskundigheid en met een goed oog voor het eigenlijke doel worden aangewend: enfin, enzovoorts, enzovoorts; zo iemand voelt zich verbonden met deze gemeenschap van mensen en met het land waarin zij en hijzelf leven: hij voelt zich om een of meer van deze of om weer andere redenen een Nederlander. Met zijn werk, opvoeding van zijn kinderen, betalen van zijn belasting zal hij, zonder dit misschien zelfs als een plicht en een last te beschouwen, op een vanzelfsprekende manier gaarne het zijne bijdragen aan het zo goed mogelijk laten functioneren van de gemeenschap: hij identificeert zich met Nederland. Omdat hij deel mag uitmaken van deze gemeenschap van mensen – lang niet de slechtste mensen - die ook lang niet de slechtste van dergelijke gemeenschappen is, is hij blij Nederlander te zijn. Dat hij geïnteresseerd is in hoe deze gemeenschap zich in de loop der eeuwen ontwikkeld heeft, valt dan te begrijpen. Hij zal ook begrijpen, dat, hoe voortreffelijker dergelijke afzonderlijke gemeenschappen zich ontwikkelen, ze des te meer en beter tot onderlinge samenwerking zullen kunnen komen, bijvoorbeeld in Europees verband. Dat zal hij alleen maar toejuichen, omdat het de gemeenschap van zo gelukkig mogelijke mensen alleen maar zal vergroten. En op overeenkomstige wijze zal hij ook met heel zijn wezen de wording van een mondiale gemeenschap van harte begroeten. Maar hij beseft, dat zo'n reis begint met de eerste stap: op de plaats waar hij staat, middenin zijn directe omgeving, in zijn eigen land.
Een dergelijke Nederlander identificeert zich met Nederland, zijn geboorteland of het land waar hij zich gevestigd heeft of waar hij zijn toevlucht toe heeft genomen. Hij voelt zich Nederlander of opgenomen in de gemeenschap der Nederlanders. Vanuit zijn gevoel zal hij, misschien met vreugde, zeggen: ‘Ik ben Nederlander’. Zo zullen er velen zijn: lieden die blij zijn met hun land en er zich ook voor willen inzetten, omdat alleen die inzet van dit land een goed en een beter land kan maken. Dat is de door Maxima genoemde “functionele identificatie” op de grootste schaal, een identificatie die leidt tot onderling begrip ‘omdat je samen dit belang deelt’. Dat zijn dan allemaal Nederlanders, die zich Nederlander zullen voelen en noemen, omdat zij zich met Nederland identificeren. Dat leidt dan uiteindelijk tot het begrip ‘de Nederlander’, tot het begrip met de eigenlijke inhoud. Het constateren van het feit dat dit zich bij de Nederlanders voordoet, kan dan aanleiding zijn dit met het begrip ‘nationale Nederlandse identiteit’ aan te duiden. Dat begrip is dus iets volkomen secundairs. In deze samenhang is het onzin te spreken over pogingen de Nederlanders hun nationale identiteit te ontzeggen.
Dank zij hun paspoort zijn er massa’s Nederlanders, maar als deze identificatie ontbreekt zijn het alleen naar de naam Nederlanders. Bij hen is het een begrip zonder wezenlijke inhoud: lieden die zich juridisch door bepaalde oorzaken tot dit grondgebied veroordeeld voelen, tot deze gemeenschap van, voor hen alleen maar zogenaamde, Nederlanders, waarvan zij de voordelen met graagte savoureren, maar die hen in hun hart koud laat en waarvoor zij maar met tegenzin belasting betalen.
Wanneer de toestand niet meer bestaat dat de Nederlanders zich uit zichzelf met Nederland identificeren, dan beantwoordt er aan het woord Nederlandse identiteit geen realiteit meer, dan heeft het geen inhoud meer en slaat het dus nergens meer op. Op deze geestelijke desintegratie zal dan de feitelijke desintegratie van Nederland moeten volgen voor zover deze dan al niet heeft plaatsgevonden. Dan is het zaak uit alle macht te trachten in dit gemis te voorzien door die identificatie met Nederland weer in het leven te roepen. In die richting zoeken Maxima en de WRR de oplossing, niet in het de Nederlanders hun identiteit te ontzeggen en zo van alle Nederlanders autochtonen te maken.
Een extreme verwoording van dit, momenteel zeer actuele gepoog en de waarde die dit kennelijk volgens hem heeft, geeft Michaël Zeeman in zijn Volkskrantcolumn van 25 oktober onder het kopje “Wil er nog iemand gebonden zijn”, waar hij zich afvraagt:
“Zou er een mogelijkheid zijn om inhoud te geven aan een nieuw begrip
van wat ons bindt? En, zo ja, hoe breed kan dat ‘ons’ dan worden opgerekt en
waaruit zou die inhoud dan kunnen bestaan? Het is de belangrijkste vraag die in
het maatschappelijke debat aan de orde is.”
Zeeman wil zelfs geen nieuwe wijn in oude zakken doen en evenmin oude wijn in nieuwe zakken: hij wil nieuwe wijn en daarmee nieuwe zakken vullen: een nieuw begrip en een nieuwe inhoud. Er zijn de nodige oude zakken die volgens hem bij het oud vuil gezet zijn: voor hem is het een feit, dat de ‘broederschap’ uit de trits ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’
“allang geleden opgegeven is. Als er iets is dat je met vrij grote
stelligheid kunt voorspellen, is het dat de
solidariteitsgedachte die aan zo veel voorzieningen van de verzorgingsstaat
ten grondslag ligt, er de komende jaren aan geloven moet. Zij is hol van binnen
en vermolmd van buiten, de ideologieën die haar gezaghebbend hebben gemaakt, de christelijke naastenliefde en de
socialistische overtuiging van lotsverbondenheid
tussen de zwakkeren, zijn hun uiterste houdbaarheidsdatum gepasseerd.” (vet RB)
Bij deze zorgwekkende stand van zaken is uiteraard
“de vraag ( ) wat de ontbinding
heeft veroorzaakt en vervolgens de vraag of er nog wel een mogelijkheid bestaat
aanvaardbare nieuwe termen te vinden die een gevoel van toebehoren
bewerkstelligen. Hoe is het zo gekomen en is er nog hoop om eruit te komen?”122[122]
In dat ‘gevoel van toebehoren’ herken ik de door mij bedoelde
identificatie. Op deze niet onbelangrijke vraag van de oorzaak, waar het me
juist bij Noordervliet om gaat, gaat Zeeman in het korte bestek van zijn column
jammer genoeg niet in. Maar de oplossing is volgens hem om te beginnen gelegen
in het vinden van nieuwe, aanvaardbare termen. Aanvaardbaar voor al die Nederlandse,
met elkaar bekvechtende intellectuelen: dat zou op zich al een godswonder zijn.
En dan moet dat begrip ook nog eens van dien aard zijn, dat het, eenmaal
opgespoord, bovendien een gevoel van toebehoren - ik zou gewoon zeggen: van
solidariteit, van identificatie -, zou bewerkstelligen. IJdele hoop om dat van
een term, van een begrip te verwachten. Zeeman zet de zaak logisch gezien op
zijn kop. Je hebt niet eerst de term of het begrip, dat vervolgens het gevoel
van toebehoren doet ontstaan; dat gevoel van toebehoren moet er eerst zijn om
er vervolgens die term of dat begrip op van toepassing te kunnen verklaren.
Voor zover de volgens Zeeman niet meer terug te draaien individualisering
identiek is aan het vooropstellen van het kortzichtige eigenbelang, zal dit het
ontstaan van een ‘gevoel van toebehoren’ tot een ijdele verwachting maken. Toch
draait alles hier ontegenzeggelijk in de grond om een fundamentele
individualisering: Zie ik de
Nederlandse staat als een organisatie die voor mijn welzijn van belang is; ben ik voor het goed functioneren van die
organisatie geneigd van mijn inkomen gewoon de mij opgelegde belasting te
betalen en me er zo nodig op andere wijzen, met andere landgenoten, voor in te
zetten; er aan mee te werken dat het steeds meer een land wordt om met reden
trots op of er, wezenlijker, gelukkig mee te zijn; is dit een land waarmee ik
mij identificeer? Welk antwoord geeft Michaël Zeeman op dergelijke aan hem
persoonlijk gestelde vragen? En andere intellectuelen zoals bijvoorbeeld de
door Zeeman genoemde Paul Scheffer en Bas Heijne? Wanneer bij al die
afzonderlijke personen die instelling en de bijbehorende uitwerking er ìs, dan
maakt het niet uit met welk begrip je die aanduidt.
Zo individueel en op zichzelf toegesneden benadert Zeeman het vraagstuk niet. Zeeman is van mening dat de oplossing gevonden is, op het moment dat
“er een toereikende en iedereen bevredigende ideologie kan worden
geformuleerd”,
maar, voegt hij eraan toe:
“wie ( ) op zoek gaat naar een
nieuw universeel bindmiddel, zoekt verkeerd”
aangezien
“alle ideeën over de samenleving die met een zekere mate van
transcendentie gepaard gingen onderuit zijn gegaan – God, vaderland en Oranje,
maar ook godsdienst, kunst en wetenschap”.
Waren alle niet-transcendentale oude ideologieën niet slechts bevredigend voor een beperkt aantal mensen? Die van het liberalisme voor de burgerij die nog geen politieke rechten bezat, die van het marxisme voor de proletariërs, die van het kapitalisme voor de rijken, die van het socialisme voor de arbeiders? Wanneer je de oplossing verwacht van een nieuwe ideologie, die toereikend is (wat dat ook moge wezen), maar die bovendien voor iedereen bevredigend is, dan is dat toch een universeel bindmiddel? De democratie soms? Die heeft de pretentie van universaliteit. Maar hier kun je in concreto vaststellen hoe het begrip niet vanzelf de inhoud genereert. De democratie bestaat, maar wordt door qua eigenbelang tegengestelde groeperingen verscheurd. Was het misschien niet veeleer zo, dat de christelijke naastenliefde niet alleen de solidariteitsgedachte maar ook de socialistische overtuiging van lotsverbondenheid tussen de zwakkeren gezaghebbend heeft gemaakt? “Wat gij dus wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hen”: dat is volgens mij het universele en toch nìet transcendente bindmiddel. Geen kwestie van rationele constructies als een nieuwe ideologie die een beroep doet op het eigenbelang, maar uitsluitend een kwestie van dòen. Van dòen in een zeer bepaalde, door dit advies, en dat wil zeggen door het geweten, bepaalde richting.
Zeeman stuurt ons echter het bos, zeg maar gerust het ondoordringbare regenwoud in, op zoek naar de vierkante cirkel: een ideologie zoals nog nooit vertoond is. Dan kunnen we dus zoeken tot we een ons wegen: maar ondertussen gaat onze maatschappij mooi naar de haaien. Wanneer we de spontane kracht van alle goede wil waarover we kennelijk beschikken gezien ons gezamenlijk ingespannen zoeken naar die vierkante cirkel die de panacee voor alle problemen van onze maatschappij zou moeten zijn, eens rechtstreeks in onze samenleving investeerden, zou het daarmee dan niet meteen al een heel stuk beter gaan?
“Geschiedenis is een hoer.
Wij zijn allen haar pooiers.”@@j
Dat is lief van haar. Vindt zij zichzelf ook een pooier van de geschiedenis? Dat kan ik me bijna niet voorstellen. De WRR en Maxima leken bij haar aangeduid te worden als de laatste oorzaak van de dood van onze nationale identiteit, en wel doordat ze ons die identiteit ontzegd zouden hebben. Maar dat hebben ze dus niet, dus hun optreden kan niet als een laatste oorzaak voor dat verdwijnen aangemerkt worden.
Toch is onze geschiedenis, daarmee ons nationaal besef en daarmee onze
nationale identiteit volgens Noordervliet een tijd lang zo dood geweest als
Lazarus. Misschien dat we dichter bij de oorzaak daarvan komen, wanneer we
kijken tot op welk moment die nog volop in leven zijn geweest. Daarover geeft
zij als volgt opheldering:
“De blik op de geschiedenis
van ons grondgebied werd in de naoorlogse decennia sterk gekleurd door een
doorwerken en verwerken van de meest recente geschiedenis van oorlog en
bezetting. Enerzijds werd de bezetting verdragen dank zij een innerlijk besef
van de eigenheid, de nationale Nederlandse identiteit. Anderzijds werd
nationalisme als zodanig afgekeurd, juist vanwege de rampzalige gevolgen die
het in zijn militaristische en agressieve variant had gehad voor heel Europa.”
Tijdens de oorlog hadden we volgens Noordervliet dus nog een krachtig, zelfs tegen de bezetting opgewassen besef van onze nationale identiteit, dat ongetwijfeld ook een besef van ‘toebehoren’, een vorm van identificatie is geweest. Daarna kreeg dit nationalisme te lijden onder afkeuring vanwege het agressieve en militaristische karakter dat het in het geval van Duitsland tijdens de oorlog ontwikkeld had. Bovendien kreeg onze nationale identiteit, onze nationale trots, volgens Noordervliet te lijden van het besef van de onrechtvaardigheid van het bezit en het onderdrukken van onze kolonies. We konden bijvoorbeeld immers niet anders dan
“erkennen dat het verzet van de Indonesiërs tegen het Nederlandse
koloniale bestuur tot op grote hoogte net zo gerechtvaardigd was als ons verzet
tegen de Duitse bezetter. ( ) Het
historische besef was een ongemakkelijk besef. Het 19de-eeuwse positivistische
beeld van de geschiedenis moest vervangen worden door een 20ste-eeuws
pessimistisch beeld van de geschiedenis. En voor we het wisten was dat 20ste-eeuwse
beeld alweer aan vervanging toe.”
Vormen beide oorzaken een voldoende verklaring voor het zo vèrgaand afsterven van ons historisch besef? Afgezien van de koloniale kant van ons verleden bleef er voor het historisch besef in dat verleden immers nog een massa over dat voor een Nederlander bron tot inspiratie kon zijn? En òns nationalisme had tijdens de laatste oorlog toch niet van die militaristische en agressieve kanten ontwikkeld?
Ik vermoed, dat bijvoorbeeld de Bevrijding juist gepaard is gegaan met een overdadig gewapper van rood-wit-blauwe en oranje vlaggen, met een explosie van nationaal besef en vaderlandsliefde, met een machtig ons gezamenlijk als Nederlanders identificeren tegenover de gehate Duitse bezetter, die rotmoffen, die nu eindelijk over de grens gejaagd waren. Met dat nationale besef en die nationale identiteit zat het toen ongetwijfeld puik. En dat oude optimistische wereldbeeld moet toch zeker de tijd van de wederopbouw hebben overleefd, vermoed ik. Dat was een tijd van gezamenlijk er de schouders onder zetten: het grote doel van de wederopbouw zal de nationale identiteit slechts versterkt hebben. Dat was een prachtig voorbeeld van de door Maxima genoemde “functionele identificatie”, ook deze keer weer op grote schaal, een identificatie die ook toen onderling begrip zal hebben opgeleverd, omdat allen dit belang deelden.
Er moet zich wel een aardbeving hebben voorgedaan om dit machtige gevoel van verbondenheid zo compleet te verpulveren als geschied moet zijn, om in onze tijd tot een zo volmaakt gebrek aan historisch besef en nationale identiteit te hebben kunnen leiden, dat het volgens Noordervliet het het beste met een volkomen dooie Lazarus vergeleken kon worden. Hoe beknopt haar aperçu van de geschiedenis van ons nationale bewustzijn ook moge zijn, zelfs een oplettend buitenstaander zou denken: “Zou hier nu niet ergens iets onbreken? Vergeet Noordenbos hier niet iets? Slaat ze hier niet iets over?” Enfin, het lijkt op de titel van mijn stuk van eind december 2003, waarvan de titel luidde: “Nelleke Noordervliet: “Is er niets vergeten?”, een vraag die zij indertijd in haar artikel met die kop een nadere uitwerking gegeven had: “Is er niets vergeten? Zijn de juiste termen gebruikt? Is het beeld compleet? Is het waar?” Dit betrof het definitief bijzetten van de oorlog. Maar dat was toen een vraag die zijzelf had gesteld, waarop ik haar toen duidelijk heb trachten te maken dat zij inderdaad iets, en waarlijk geen kleinigheid, vergeten was.
Wie mij tot hier gevolgd heeft, zal Noordervliet onmiddellijk te hulp willen springen en roepen:
“Nelleke, wanneer je het hebt over ‘de meest recente geschiedenis van
oorlog en bezetting’ noem je als de naoorlogse consequentie van die
geschiedenis, dat toen ‘nationalisme als zodanig werd afgekeurd, juist vanwege
de rampzalige gevolgen die het in zijn militaristische en agressieve variant
had gehad voor heel Europa’ en daarmee lijkt die oorlog voor jou in voldoende
mate gekarakteriseerd te zijn. Maar ben je dan helemaal vergeten, dat “de
oorlog” tot op heden voor meer dan tachtig procent van de Nederlanders identiek
is aan Auschwitz, dat het deze unieke, in heel de wereldgeschiedenis nog niet
voorgekomen misdaad tegen de menselijkheid en mensheid bij uitstek is geweest
en niet tegen “heel Europa”, maar tegen de joden, de slachtoffers bij uitstek?
Jij weet toch zeker wel, dat Victor van Vriesland precies dàt in 1954 officieel
is gaan verkondigen en dat heel de geschiedschrijving van De Jong dat als
fundament heeft? En dat de Nederlanders daarmee tot in het diepst van hun
geweten zò geïndoctrineerd zijn, dat een kleine twintig procent dat nu pas, dus
meer dan zestig jaar na de oorlog, een beetje begint te vergeten? Dat was je in
2003 al aan het vergeten, maar toen heeft Raymund Bruning op het internet je
geheugen toch proberen op te frissen? Ben je dat ook al weer vergeten? Meisje,
meisje, waar lijd je aan? Auschwitz was toch het met geen pen te beschrijven
weerzinwekkende gevolg van het nationalisme? Dat is toch de oorzaak geworden
van ons gemeenschappelijke antinationalisme? ‘Zo moet het en zo mag het nooit
meer.’ Uit afschuw voor dat nationalisme hebben we toch onze nationaliteit
afgezworen, onze identiteit in de ramsch gedaan? Of ben je er al sedert 2003
juist op uit ons dat allemaal te doen vergeten? Ons een nationale
vergeetachtigheid aan te praten? Maar je moet één ding niet vergeten of uit het
oog verliezen, Nelleke. Wanneer een fenomeen als Auschwitz door een overdadige
belichting ons zo in het geheugen is gebrand en van ons geweten bezit heeft
genomen, dan kun je ons dat heus niet zo een, twee, drie even laten vergeten
door er in je overzicht van onze identiteitsgeschiedenis eenvoudigweg aan
voorbij te gaan. We kunnen ons wel voorstellen dat je dat graag zou wilen, want
wat wij onszelf en ons land tengevolge van die indoctrinatie allemaal niet aan
ellende hebben aangedaan, dat wil iemand toch gewoon niet weten? In je lezing
verdonkeremaande je Victor van Vriesland, verdonkeremaande je Loe de Jong,
verdonkeremaande je al die gevolgen, verdonkeremaande je een heel belangrijk
stukje recente vaderlandse geschiedenis en was je, in “De Nacht van de Geschiedenis”
dus druk doende met een uiterst pittig stukje geschiedvervalsing. De “Nacht van
de Vaderlandse Geschiedenis.” Inderdaad. Opgeluisterd door het licht van een
verdonkerde maan. Die nacht zullen we zeker niet gauw vergeten. Wat een
geschiedvervalsing. Had je het niet over een pooier van de geschiedenis? Nou,
Nelleke, je bent niet de enige geweest; Victor en Loe, die konden er ook wat
van.”
Auschwitz is de verklaring voor het feit, dat ons nationale identiteitsbesef, daterend uit de 19de eeuw en tijdens de oorlog nog in volle bloei, niet onmiddellijk na de oorlog, maar pas sedert de zestiger jaren van de vorige eeuw, maar dan ook gelijk een Lazarus, het loodje heeft gelegd, zodat het nu, bij gebrek aan een nieuwe Jezus, met zoveel moeite nieuw leven moet worden ingeblazen. En voor het feit dat het decennia lang als een moeilijk, gevaarlijk en verguizenswaardig begrip is beschouwd. Geschiedenis werd geïdentificeerd met nationalisme; nationalisme met de eerste stap naar een onvermijdelijk tweede Auschwitz. Dat maakte het gemakkelijk om in het onderwijs geschiedenis zoveel te laten inleveren. De hernieuwde belangstelling voor geschiedenis komt niet voort uit angst voor verlies van de eigen identiteit: die identiteit wàren we kwijt en nu beginnen we daarvan de gevolgen te beseffen.
Nelleke Noordervliet laat heel de holocaust in een zwart gat verdwijnen. Het verplaatsen der bakens, dat ik in 2003 reeds bij haar meende op te merken, is bij haar nu een onmiskenbare tendens. Achter dit alles ontwaar ik de tendens, dat, nu het geweten niet meer het aangewezen middel lijkt om de Nederlanders achter Israël te krijgen, het nu in het kweken van een zo groot mogelijke angst voor de islam gezocht wordt. Is de islam eenmaal het grote schrikbeeld, dat ook door Geert Wilders, de grote vriend van Israël, overijverig wordt gepropageerd, dan kan een islamiet bij ons geen goed meer doen, dus ook de Palestijnen niet en dan staan we automatisch achter Israël. Maar met deze nieuwe benadering kun je beter bij de VVD terecht dan bij de PvdA die door haar bewogenheid door het inmiddels ook oudbakken geworden slachtofferschap zich juist aan de kant van de slachtoffers is blijven opstellen, zij het van de nieuwe slachtoffers, de Palestijnen. In dit kader past de volgende kwestie die Binnert de Beauford in Vrij Nederland op een behoorlijk sceptische wijze aan de orde heeft gesteld.
“Bat Ye’or, de
Zwitserse historica van Joods-Egyptische origine (Bat Ye’or is een pseudoniem;
haar naam is Giselle Littman) ( ) had op
een door de LPF georganiseerde islamconferentie ( ) haar theorie van Eurabië uit de doeken gedaan
die stelt dat de Europese politici in de jaren zeventig en tachtig, middels de
zogenaamde Eur-Arabische dialoog (EAD), verregaande afspraken zouden hebben
gemaakt met Arabische leiders om Europa te islamiseren in ruil voor olie. Het
nieuwe ‘Eurabië’ zou Amerika van de troon moeten stoten als machtigste land van
de wereld en Israël vernietigen om er een Palestijns-islamitische staat te
kunnen vestigen. Om deze doelstellingen te verwezenlijken, zouden er overal in
Europa antisemitische politici op belangrijke posten zijn geparachuteerd die de
onwetende bevolking langzaam tot onderwerping aan (zouden) de islam moeten
bewegen. Die onderwerping wordt door Bat ye’or ‘dhimmitude’ genoemd. ‘Dhimmi’s’
waren in het Ottomaanse Rijk christenen en joden die, om hun geloof te mogen
belijden, in een staat van slavernij verkeerden bij hun islamitische
overheersers.”
In 2005 heeft Bat Ye’or in haar boek Eurabia, the Euro-Arab Axis haar theorie wereldkundig gemaakt; bij uitgeverij Meulenhoff is de Nederlandse vertaling verschenen.
“Ook arabist Hans Jansen ziet overal dhimmi’s. ‘Ja, Job Cohen is een
typisch geval.’ Jansen mocht het voorwoord schrijven bij de Nederlandse
vertaling van Bat ye’ors boek, maar dat wil wat hem betreft niet zeggen dat hij
haar theorie volledig ondersteunt: ‘Dat laat ik in het midden. Laat mensen zelf
maar uitmaken wat ze er van vinden.’ Bij zijn oorspronkelijke verschijnen in
2005 noemde hij het boek ‘Van A tot Z gedocumenteerd’. Nu zegt hij: ‘Het zou zo
maar waar kunnen zijn.’
Een van A tot Z gedocumenteerde theorie volgens welke Europa door de Islam overheerst en de V.S. en Israël vernietigd zullen gaan worden. Een angstaanjagende theorie en voor zover die geloofd wordt, een fenomenale steun voor Israël in het conflict met de Palestijnen.
Wat VN niet als vraag oppert, is, of “deze op het eerste gezicht toch tamelijk krankzinnige complottheorie” niet juist is opgesteld ten behoeve van dit effect. Deze theorie over de islam zal, voor zover geloofd, de angst voor de Islam immers enorm aanwakkeren en het gevoel voor de uiterst penibele situatie waarin Israël verkeert niet minder. Wie zijn hart voor deze staat op de goede plaats heeft zitten, zal zijn antiïslamisme tot een kookpunt voelen stijgen. Maar goed.
In zijn voorwoord heeft hij (Jansen) het over de verworvenheden van het
judeo-christelijke Europa mét zijn Verlichting
versus de intolerantie en barbaarsheid van de islamitische wereld. Is dat niet
wat kort door de bocht?”
En dan legt De Beaufort om zijn vraag even scherp te stellen Jansen een buitengewoon hete aardappel op diens bord:
“De holocaust en de goelagarchipel zijn toch ook kinderen van de
Europese Verlichting?”
Moet het judeo-christelijke Europa, dat volgens Brill door alle eeuwen heen vervolging en tenslotte de holocaust, de unieke en grootste misdaad uit de wereldgeschiedenis, heeft voortgebracht, hierom definitief verworpen en afgeschreven worden, in de geest van Brill, afgeschreven als macht die in de strijd tegen de islam zij aan zij met Israël zou kunnen staan, of ziet Jansen plotseling nog een mogelijkheid aan deze conclusie te ontkomen? Noordervliet kon de holocaust trachten onopgemerkt te verdonkeremanen, maar Jansen krijgt deze bijna niet te ontwijken voor zijn neus gezet.
“‘Jawel, maar ook de afschaffing van de slavernij,’ antwoordt hij op
deze vraag. ‘Het is niet toevallig dat die als eerste plaatsvond in Europa
onder de christenen. In de islamitische wereld zou zoiets nooit hebben kunnen
gebeuren.’”
De afschaffing van de slavernij heeft dus bij voorbaat, al meer dan een eeuw eerder, de holocaust gecompenseerd. Voor Hitler had het een geruststelling van zijn geweten kunnen wezen. Maar het betekent dat de slavernij een misdaad geweest is die aan de holocaust gelijk is te stellen. Europa heeft zich dus al eerder aan een misdaad van gelijkwaardige omvang schuldig gemaakt. Europa heeft dan wel de slavernij en de holocaust op zijn geweten, maar met de afschaffing van de slavernij heeft het (volgens mij overigens slechts iets van) het instellen van de slavernij goedgemaakt en daarmee tegelijkertijd iets gedaan dat opweegt tegen de holocaust.
En die dus wel bijzonder lofwaardige daad van die opheffing heeft zich dus bij ons voorgedaan, maar had dus nooit in de islamitische wereld kunnen plaatsvinden. Een weerzinwekkende en moreel verwerpelijke wereld derhalve, die wereld van de islam. Een wereld waar we niet genoeg voor op onze hoede kunnen zijn. Dat is toch maar te danken aan de judeo-christelijke wortels van Europa. Want wat Brill er ook van moge beweren, wij hebben ontegenzeggelijk een judeo-christelijke beschaving. De christelijke God is voor katholieken en protestanten immers eeuwenlang dezelfde gebleven als de joodse God uit de bijbel en dat is toch een heel andere God dan die van Jezus, voor wie het de Vader in de hemel was. Daarmee stelde Jezus Hem gelijk aan een zeer mensvriendelijk bewustzijn als oergrond achter alle bestaan. En als judeo-christelijke beschaving zijn we voor Israël toch een zeer acceptabele partner in de strijd tegen de islam. Een dergelijke bondgenoot is alleen maar mooi meegenomen. Alleen moeten we hier - maar dit terzijde - de grieks-romeinse wortels van Europa niet vergeten. Die worden de laatste tijd nog al eens over het hoofd gezien.
De relativering van de historische en morele betekenis van de holocaust staat gelijk aan de liquidatie van hetgeen het hart uitmaakt van het goed-fout paradigma. Voor wie de holocaust in dit nieuwe perspectief ziet, heeft het goed-fout paradigma op hetzelfde moment afgedaan. Deze betovering van zijn geest is dan verbroken. De holocaust is daarmee niet langer de enige meetlat, het enige ijkpunt, de enige toetssteen, waaraan goed en kwaadskunnen worden afgemeten.
Hoe het ook zij, met zijn uitspraak heeft Jansen de holocaust gerelativeerd, ontdaan van zijn absolute karakter, namelijk als de grootste misdaad uit de geschiedenis, als het Kwaad bij uitstek. Een kwestie van de aandacht afleiden naar de afschaffing van de slavernij en mondje dicht over de holocaust. Die kunnen we nu niet meer gebruiken. Die is in de nieuwe context inopportuun. Die is nu wel mooi geweest. Daar valt geen eer meer mee te behalen. Die heeft zijn werk gedaan. Het betekent dat men nu ook het goed-fout paradigma met alles wat het heeft aangericht via een achterdeurtje van het toneel heeft laten verdwijnen.
Een heel andere vraag: heeft die islamitische wereld tot op heden
eigenlijk een dergelijke aaneenschakeling van pogroms met als apotheose iets
als een holocaust voortgebracht?
“Je kunt de grote vragen niet vermijden: dit is een verhaal van wat echte mensen andere echte mensen aan echte gruwelen hebben aangedaan. ( )” Michaël Zeeman
De uiteenzetting van mijn ideeën over het ‘foute’ verleden van mijn vader begon ik op de homepage van de site van mijn broer Theo en mij onder het motto “ter liquidatie van een geschiedvervalsend paradigma”. Bedoeld was het goed-fout paradigma, uitgangspunt en perspectief van De Jongs geschiedenis van de bezettingstijd, in het licht waarvan de collaborateurs als aansprakelijken voor en medeplichtigen aan de holocaust, en aldus als deel van het Absolute Kwaad werden beschouwd. Ik heb gemeend dit paradigma te kunnen liquideren door met mijn artikel “Een keitje van David” aan te tonen, dat minstens één collaborateur, Henri Bruning, de absoluutheid van dit paradigma ondergroef, omdat hij maar liefst meteen aan het begin van de oorlog zijn zeer goed overdachte politieke beslissing te gaan collaboreren, juist mede met het oog op het welzijn van de joden heeft genomen. Hetzelfde toonde ik aan voor Anton Mussert. Dat Bruning er daarmee blijk van heeft gegeven van zeer goede gevoelens jegens de joden in Nederland bezield te zijn geweest èn dat hij al heel snel een bijzonder helder oog heeft gehad voor de bedreigingen waaraan hun bestaan toen was komen bloot te staan, lijkt mij daardoor een bewezen feit.
Professor dr. J.C.H. Blom, indertijd directeur van het NIOD, gevraagd zijn oordeel te geven over deze conclusies uit mijn artikel, weigerde dat, omdat volgens hem mijn verzoek voortkwam uit het verlangen naar rehabilitatie van mijn vader. Een handtekeningenactie om Blom alsnog tot een uitspraak te bewegen, werd bij voorbaat door hem zinloos genoemd, omdat hij op zijn besluit niet zou terugkomen. Vervolgens heb ik er nog de hiervoor gepubliceerde aan Blom gerichte Open brief aan gewijd, ofschoon hij bij voorbaat had laten weten ook daarop niet te zullen reageren.
Inmiddels zijn de omstandigheden gewijzigd. Er heeft een omslag plaatsgevonden met betrekking tot de holocaust. Femke Halsema heeft het gebruik van de holocaust als debattruc, dus als een ordinair machtsmiddel om succes mee te boeken, aan de kaak gesteld; de absoluutheid van het morele gewicht en de uniciteit ervan zijn vervluchtigd nu hij is gerelateerd en qua betekenis min of meer gelijkgesteld aan de bevrijding van de slaven; de holocaust heeft als politiek drukmiddel moeten wijken voor de angst voor de islam; in beschrijvingen van het historisch proces wordt door een Blom, een Zeeman en een Noordervliet de holocaust als gebeuren of als verklaring voor niet onbelangrijke hedendaagse verschijnselen eenvoudig ongenoemd gelaten.
Door deze ontwikkeling is het goed-fout paradigma buiten mijn toedoen om reeds geliquideerd. De holocaust als misdaad tegen de menselijkheid van ongekende afmetingen is een gebeuren waarvan we ons niet goed genoeg bewust kunnen blijven, maar heeft opgehouden een middel te zijn waarmee van bepaalde zijde te pas en te onpas een beroep werd gedaan op ons geweten ten behoeve van de eigen positie en om in het publieke en politieke debat de overhand te krijgen. Met mijn poging het geschiedvervalsend goed-fout paradigma te liquideren, heb ik dus achter het net gevist. Wat echter aan het publiek nog niet officieel is kenbaar gemaakt, is wie er voor het ontstaan van het goed-fout paradigma, voor deze metafysicering en mythologisering van de holocaust verantwoordelijk is geweest en wat daarvan gedurende de laatste decennia van de twintigste eeuw en bovendien tot op heden de al dan niet bedoelde gevolgen van geweest zijn. Integendeel, ik heb de nodige aanwijzingen verzameld, dat men de laatste tijd zijn best doet te voorkomen dat dit ooit nog aan het licht komt. Dat is mij gaandeweg duidelijk geworden en daarvan heb ik hier op internet verslag gedaan. De vraag is of iemand zich daar iets aan gelegen zal laten liggen. Maar degeen die, behoorlijk vermetel, tegen heel deze tendens in, de taak op zich heeft genomen dit in het kader van de biografie van Loe de Jong wetenschappelijk verantwoord en gedegen uit te gaan zoeken en grondig gedocumenteerd op schrift te gaan zetten, is Boudewijn Smits. Dan zal men aan de hand van zijn resultaat kunnen vaststellen of alles wat ik dienaangaande heb uiteengezet, al dan niet juist is. Vandaar uiteraard mijn grote nieuwsgierigheid naar zijn studie. En professor Blom hoeft dan niet langer zijn oordeel te geven over het al of niet juist zijn van de beide conclusies die ik hem al weer een paar jaar geleden heb voorgelegd, want dat zal Smits ons met zijn biografie ongetwijfeld tot onze volle tevredenheid duidelijk maken. Tenzij Smits een exponent van het verdonkeremanen zal blijken te zijn door de vooralsnog kleinschalige geschiedvervalsing van lieden als Blom, Zeeman en Noordervliet te bekronen met een vervalsing van de historische betekenis van De Jong op formidabele schaal.
Max Pam noemt in zijn column “Wandelen met Hirsi Ali is onmogelijk” in de Volkskrant van 13 september 2007 de
volgende oorzaak voor het antisemitisme, en dus ook voor de holocaust:
“Negentien lange eeuwen zijn de Joden in Europa voornamelijk als een wezensvreemd element beschouwd.”124[124]
In zijn boek over De polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken met als titel Het Plagiaat schrijft Ewoud Kieft onder andere over Henri Bruning:
“Hoewel in
Henri Brunings literaire werk geen antisemitisme valt te ontdekken, bezigde hij
in Dinaso-student en Aristo frasen die beslist onder die noemer vallen. Het Nederlandse
volksbestaan was, zo stelde hij, ‘cultureel, zedelijk, financieel door Juda
doorwroet, door een ploutocratie getyranniseerd’. Het Verdinaso-programma
‘maakt gedaan met den wil en de tyrannie van ploutocratie, Jodendom,
Vrijmetselarij en massa.’ En NSB-leider Anton Mussert verweet hij dat die het
‘JODEN-probleem loochent’.”125[125]
In 1940 schreef Bruning,
nog heel wat uitgesprokener, in het hoofdstuk “Het drama der Joden” op pag. 195
van zijn overigens ongepubliceerd gebleven boek Nieuw Politiek Bewustzijn:
“Zoo zien wij dus den Jood, in onze gemeenschap, in ons cultureel,
maatschappelijk en nationaal leven opgenomen en aan dit leven nochtans vreemd
blijvend, deze gemeenschap aan alle zijden bedreigen, omsingelen, binnendringen
en, binnengedrongen, ondermijnen – om velerlei redenen. Wij zien hem dit
gemeenschapsleven boven en onder doorwroeten, ontwrichten, overweldigen,
overmeesteren – en dit vasthoudend, geduldig, arglistig, cynisch ook, brutaal
en hooghartig.”
Dan valt deze frase in
de visie van een Kieft natuurlijk al helemaal onder de noemer antisemitisme. In
Brunings niet-literaire werk wordt - in de visie van Kieft - dus
ontegenzeggelijk antisemitisme ontdekt. Iemand die reeds in 1935/1936
dergelijke frasen heeft gebezigd en die deze dan in 1940, in het begin van de
bezetting nog een graadje duidelijker herhaalt, ook al valt er in al zijn
literaire werk verder geen greintje antisemitisme te ontdekken, kan voor iemand
die deze teksten leest, niet anders dan een antisemiet geweest zijn. Alles wat
Kieft in zijn boek verder aan positiefs over Bruning te vermelden heeft - en
dat is heel wat -, kan dit klaarblijkelijke feit voor de lezer alleen al na
lezing van het door Kieft aangevoerde citaat eigenlijk onmogelijk nog ongedaan
maken.
Duidt Kieft Brunings
uitspraken aan als ‘frasen’, dan wekt hij daarmee de indruk, dat het bij
Bruning in dat artikel in de Dinaso-student
willekeurige leuzen zijn geweest. Maar het waren beweringen die deel uitmaakten
van een uitvoerig, weloverwogen betoog, waaruit nog wel meer ‘antisemitische’
uitspraken, uitspraken ‘die er niet om liegen’, te ontlenen zouden zijn. De driedelige conclusie
die Bruning ergens halverwege zijn betoog uit 1940 uit het eraan voorafgaande
gedeelte trekt, is daar het duidelijkste voorbeeld van. Die conclusie luidt
daar namelijk, dat
“het Jodendom, als geheel genomen en zoodra het met andere
volksgemeenschappen in inniger verbinding treedt, steeds, bewust of
instinctief, werkzaam is om:
de geestelijke en godsdienstige waarden, waarop een hem vreemde
volksgemeenschap gebaseerd is, te ont-waarden;
de zedelijke krachten, welke die gemeenschap steunen en innerlijk sterk
maken, te ont-krachten;
de maatschappelijke, politieke en staatkundige orde dier gemeenschap te
ont-ordenen.” p. 201
Wat kan het bij Bruning
dus anders dan een werkelijk door en door antisemitisch beschouwing geweest
zijn? De laatste citaten zijn Kieft overigens nog onbekend, tenzij hij ze in
het Nederlands Letterkundig Museum is tegengekomen in de fotocopie van Nieuw Politiek Bewustzijn die ik daar in
bewaring heb gegeven. Maar goed, als het nu nog niet duidelijk is dat Bruning
ontegenzeggelijk een antisemiet is geweest…
Er is echter één ding.
Kieft onthoudt de lezer het feit dat aan het
antisemitische gedeelte van Brunings uiteenzetting uit 1936 blijkens de poging
tot heruitgave ervan in 1940/41 een positief, zij het niet gepubliceerd
gedeelte over de joden beantwoord moet hebben, het deel waarin Bruning de
grootheid en de tragiek van het joodse volk zeer helder belicht heeft. Vandaar
de titel van mijn manuscript: Henri Bruning
/ over grootheid en tragiek. Kieft kan hier tegenin brengen, dat dit tweede
gedeelte pas in 1940 of zelfs misschien pas in 1941 gedrukt is, dus buiten het
door hem behandelde tijdsbestek ligt. De tekst van 1936 in het tijdschrift de Dinaso Student bewijst evenwel door
een noot dat er toen uitgegaan werd van de aanwezigheid van dit tweede deel,
dat er echter toen niet aan is toegevoegd, noch op een latere datum is
verschenen. De publicatie van 1940/41 in Nieuw
Politiek Bewustzijn bewijst wat reeds in 1936 de inhoud van het tweede
gedeelte geweest had moeten zijn. Had Bruning in 1940 rekening gehouden met de
opvattingen van de nazi’s, dan had hij deze positieve uitlatingen over de joden
wel voor zich gehouden. Heeft hij zich echter in die omstandigheden zelfs de
nodige inspanningen getroost om ze gepubliceerd te krijgen, dan zal híj niet
degene geweest zijn die in 1936 van publicatie heeft afgezien. Op grond van
deze samenhang had Kieft er goed aan gedaan de lezer ook van deze andere kant
van Brunings antisemitisme in 1936 in kennis te stellen. Dan had hij het
filosemitisme ter sprake kunnen brengen en bij Bruning naast een bepaald soort
negatief aandoende frasen ook “frasen die beslist onder die noemer vallen” kunnen citeren.
Kieft was van dit alles
namelijk op de hoogte, ook van Brunings teksten over de grootheid en tragiek
der joden, gezien zijn noot nummer 34 op p.391, waar hij mijn uitvoerige
uiteenzetting van dit alles in het artikel “Een keitje van David” noemt. Daar
brengt hij “de discussie over het vermeende antisemitisme van Henri Bruning”
en in verband daarmee ook Aristo
revisited van Adriaan Venema, met name p. 261
daarvan, ter sprake. De vier artikelen in NRC/Handelsblad,
waaruit die discussie uit 1989/1990 mede bestaan heeft, vermeldt Kieft niet,
terwijl ik in het laatste NRC-artikel
Venema met zijn argumenten in Aristo
revisited toch aardig van tafel geveegd heb. In die ‘discussie over het
vermeende antisemitisme van Henri Bruning’ heb ik in NRC/Handelsblad met Venema de vloer aangeveegd op een manier die in
Nederland zelden vertoond is, al zeg ik het zelf. Dat was gewoon het gevolg van
het feit dat dit ook een van de affaires is geweest die de lange nasleep van de
holocaust hebben gevormd.
Zonder de lezer van dit
alles in kennis te stellen en zonder de uitslag van die discussie te vermelden
en zo nodig weerlegd te hebben, laat Kieft de lezer, die zijn noot nr 34 niet
critisch leest en vervolgens niet op eigen onderzoek uitgaat, toch achter met
het onuitroeibaar idee, dat Bruning in de grond een overtuigde antisemiet
geweest moet zijn. Aan mijn uiteenzetting in “Keitje van David” laat Kieft zich
niets gelegen liggen, waarmee hij deze impliciet als waardeloos aanmerkt.
Anders had hij zijn uitspraak met de drie citaten betreffende Brunings antisemitisme
voor de lezer op zijn minst wel vergezeld laten gaan van de waarschuwing er
niet te snel de voor de hand liggende conclusie met betrekking tot het
antisemitisme van Bruning uit te trekken. Door dit na te laten past Bruning
voor de lezer van Kiefts boek uiteindelijk keurig in het goed-fout paradigma en
Kiefts studie al even keurig in de historiografische traditie van het goed-fout
paradigma.
Kieft schreef zijn
studie onder auspiciën van professor Blom in diens functie van professor en van
directeur van het NIOD. Kieft had dus wel een heel eigengereide leerling
geweest moeten zijn om zich met een eventueel volstrekt tegengesteld oordeel
over Bruning onder diens vleugels uit te werken. Waar Blom zelf jegens mij
verstek liet gaan bij het beoordelen van de historische betrouwbaarheid en
juistheid van mijn artikel “Een keitje van David” en daarmee tekortsschoot
jegens zijn taak als directeur van het NIOD, kan van de leerling moeilijk
verwacht worden dat hij zijn meester in dezen tegen de haren in zou strijken.
Maar het betekent wel, dat Kieft de lezer in feite, bewust dan wel onbewust,
met een geschiedvervalsend beeld van Bruning laat zitten. Voor de enigszins
ingevoerde lezer is dat overigens het sinds inmiddels onheuglijke tijden
vertrouwde beeld, het beeld dat geheel aan zijn verwachting met betrekking tot
Bruning beantwoordt en hem dus geen moment zal bevreemd hebben.
Met dàt beeld blijft die
lezer dan zitten met betrekking tot de Bruning, van wie ik aangetoond meen te
hebben, dat hij meteen aan het begin van de oorlog zeer doelbewust het welzijn
van de joden beoogd en nagestreefd heeft en wel op een manier die, gezien het
feit hoe hij op dat moment de toekomst zag, van hem een jarenlange, zo niet een
blijvende inzet zou hebben vereist. Deze inzet jegens de Nederlandse joden zou
Bruning zich dus getroost, hebben terwijl hij er jegens de joden tegelijkertijd
een zienswijze op zou hebben nagehouden die hiervoor met de door Kieft en mij
opgedoken citaten is toegelicht, een zienswijze die Bruning in zijn beschouwing
“Het drama der joden” zelfs deed beweren: “Er
zijn voor dit antisemitisme meerdere redelijke, zéér redelijke gronden”.
p.196 Het samengaan van deze twee, schijnbaar geheel tegenstrijdige aspecten,
bepaalt het karakter van Brunings ‘antisemitisme’. Het was bij Bruning geen
‘dodelijk’ of irrationeel antisemitisme, geen op haat of racisme gebaseerd
antisemitisme en daarom niet een met de holocaust in verband te brengen
antisemitisme. Als antisemitisme jodenhaat is, dan was er bij Bruning zelfs van
antisemitisme geen sprake. Welke zijn eigenlijke bezwaren tegen de joden
geweest zijn heeft hij zeer precies samengevat in die drie punten die ik uit
die beschouwing heb geciteerd. Nogmaals,
hij beschuldigde de jood in het algemeen er dus van:
de geestelijke en godsdienstige waarden, waarop een hem vreemde
volksgemeenschap gebaseerd is, te ont-waarden;
de zedelijke krachten, welke die gemeenschap steunen en innerlijk sterk
maken, te ont-krachten;
de maatschappelijke, politieke en staatkundige orde dier gemeenschap te
ont-ordenen.
Maar hoe durf ik het dan
in mijn lijf te halen me achter mijn vader te blijven opstellen, waar deze
zulke formidable beschuldigingen aan het adres van de joden in Nederland heeft
geformuleerd? Ben ik het in dit opzicht met hem eens? Geef ik hem hierin
gelijk?
In de vooroorlogse
geschiedenis heb ik me niet verdiept, dus hierover heb ik me geen oordeel
gevormd. Ik ben ook niet van plan me daarin te verdiepen. Wat ik wel weet is
dat na de oorlog Nederlandse joden als Victor E. van Vriesland en Loe de Jong
deze beschuldigingen inderdaad waar hebben gemaakt op een schaal, waarvan
Bruning zich voor de oorlog geen voorstelling zou hebben kunnen maken. Dat
hijzelf na een geallieerde overwinning voor de katholieke kerk in Nederland
helemaal afgedaan zou hebben, heeft hij zich reeds in het begin van de oorlog
zeer helder gerealiseerd, maar van hetgeen lieden als een Van Vriesland en De
Jong na de oorlog zouden weten te presteren, heeft hij zich voor de oorlog met
geen mogelijkheid een voorstelling kunnen maken, alleen al omdat iets als een
holocaust toen geheel buiten het bereik van zijn en ieders verwachtingspatroon
en voorstellingsvermogen heeft gelegen. En dus al helemaal wat een dergelijk
gebeuren voor nasleep zou kunnen hebben.
Wat er zich aldus na de
oorlog heeft afgespeeld, maakt het voor mij heel aannemelijk, dat iets
dergelijks m.m. voor de oorlog
evengoed het geval geweest kan zijn en mijn vader dus best gelijk kan hebben
gehad. Brunings weloverwogen inzet voor de joden aan het begin van de oorlog en
de tekst van “Het drama der joden” met daarin zijn loflied op de grootheid van
het joodse volk en ook het door hem betoonde mededogen met de eeuwenlange
tragiek van dit volk, lijkt mij een garantie te kunnen zijn voor de juistheid
van zijn schildering van de voorloorlogse toestand in de vorm van de drie
geciteerde punten. Daarom durf ik het waagstuk aan achter hem te blijven staan.
In een
geschiedschrijving van De Jong en in de conditionering van het bewustzijn der
Nederlanders daardoor, dat wil zeggen door het goed-fout paradigma met zijn
absolute tegenstelling tussen absoluut goed en absoluut fout waar het om de
Nederlanders ging, moeten de Nederlanders van joodse afkomst volgens mij,
eventueel zelfs zonder uitdrukkelijke vermelding, de bij uitstek onschuldigen
zijn geweest. Die rol ging schuil achter het feit dat zij de slachtoffers zijn
geweest van het nazi-regime. Dat zijn degenen die de slachtoffers van de uitroeiingskampen
zijn geweest, degenen die deze kampen hebben overleefd met al het fysieke en
psychische leed dat zij daar hebben ondergaan en dat hun hele verdere leven
geteisterd heeft, degenen die er hun familieleden hebben verloren en al degenen
wier mogelijkheid tot levensgeluk door de angst die zich door deze
onvergelijkelijke nazi-misdaad in hun psyche heeft genesteld, geheel of
gedeeltelijk vernietigd is. Misschien zie ik hiermee onbedoeld toch nog
bepaalde joden over het hoofd. Door Ondergang
van Presser en De Jongs tv-serie en diens standaardwerk zijn de Nederlanders
zich buitengewoon bewust geworden van dit slachtofferschap. Het is
begrijpelijk, wanneer Nederlandse joden vanuit deze fundamentele
angstgevoelens, deze fundamentele gevoelens van onzekerheid en onveiligheid,
deze erkenning van hun slachtofferschap hebben gezien als een middel om er een
toestand mee te bereiken, die hun angstgevoelens zou kunnen temperen.
Begrijpelijk is ook dat er joden van Nederlandse afkomst cynisch zullen zijn
geworden en de mogelijkheid hebben aangegrepen om bijvoorbeeld van deze
constellatie in hun voordeel misbruik te maken. Doordat de Nederlanders door
hun levendige besef van het slachtofferschap der Nederlandse joden
geconditioneerd zijn hen als onschuldigen, hen als nog beter dan zichzelf te
zien, moeten ze een formidabele innerlijke weerstand overwinnen om deze joden
daarop aan te durven spreken. Dat is trouwens op zich ook weer iets, waar
dergelijke Nederlandse joden gebruik van kunnen maken. Of waardoor ze er langzamerhand
van overtuigd zijn dat ze van alles kunnen beweren en schrijven, omdat toch
niemand hun weerwoord durft te geven.
In zijn reeds genoemde column “Wandelen met Hirsi Ali is
onmogelijk” van 13 september 2007 luchtte
Max Pam zijn hart over de joods-christelijke traditie, een traditie die de
laatste tijd nogal eens ter sprake gebracht wordt. Speciaal met
betrekking tot al onze politici constateert hij daar:
“op het punt van de joods-christelijke traditie zijn
zij het roerend met elkaar eens: die (traditie) vormt het hart van onze
maatschappij.”
Maar tegen
deze opvatting van onze politici brengt hij in:
“De samentrekking joods-christelijk is recent.
Negentien lange eeuwen zijn de Joden in Europa voornamelijk als een
wezensvreemd element beschouwd.”
Dus volgens
hem hebben wij al die eeuwen nooit het idee gehad, dat onze traditie, onze
cultuur, een dergelijke joodse wortel had. In tegendeel, dat idee is volgens
hem iets naoorlogs:
“( ) De neiging om het joods-christelijke hoog in
het vaandel te dragen, lijkt mij typisch iets dat is voortgekomen uit een
naoorlogs schuldgevoel.”
“De term joods-christelijke traditie wordt gebruikt uit schuldgevoel
voor de oorlog. Zo’n traditie bestaat helemaal niet.”
“( )
Joods-christelijk is de nieuwe mantra (
).”
Dat
naoorlogse schuldgevoel is pas in de zestiger jaren ontstaan, dank zij de
geschiedschrijving van De Jong en het daardoor gegenereerde goed-fout
paradigma. Dat is de evidente oorzaak van dat schuldgevoel. Merkwaardig dat hij
deze allesbepalende persoonlijkheid buiten beschouwing laat, respectievelijk
verdonkeremaant. Dat dit schuldgevoel overigens weer de oorzaak zou zijn
geweest van het hoog in het vaandel dragen van de joods-christelijke traditie,
lijkt mij allerminst evident. Anders had Pam er ook geen behoefte aan gehad nog
een tweede oorzaak te noemen voor deze na-oorlogse nieuwe mantra, namelijk een
bepaalde behoefte:
“Er is in onze multiculturele samenleving een enorme
behoefte ontstaan aan een idylle waarin iedereen bij elkaar hoort, gelijk is,
en waarin wij after all toch allemaal diezelfde God aanbidden.”
Als er al sprake is van deze behoefte, dan is deze iets van na
2000. Maar het gaat Pam overigens vooral om de houding die volgens hem de
joodse Nederlanders tegenover deze zogenaamde joods-christelijke traditie
innemen, een houding die van onze pretentie met die term geen spaan heel laat.
Die houding omschrijft Pam aldus:
“Misschien dat sommige Joden uit
beleefdheid er nog mee instemmen, maar over het algemeen weten Joden precies
wat die joods-christelijke traditie inhoudt: pogroms, vervolging en vernietiging.”
En holocaust, om helemaal duidelijk te zijn. Dat verklaart die
beleefdheid van sommige joden uiteraard. Zij weten, dat als zij deze
beleefdheid niet opbrengen, het natuurlijk meteen weer pogroms, vervolging,
vernietiging en holocaust zal zijn. Want de joods-christelijke traditie
betekent in werkelijkheid, dat wij, Europese christenen, de joden, voor zover
wij ze nog niet helemaal uitgeroeid hebben, natuurlijk toch het liefst alsnog
helemaal zouden willen uitroeien. Dit overigens allemaal volgens de impliciete
logica van Pam met betrekking tot hetgeen die zogenaamde joods-christelijke
traditie volgens hem precies inhoudt.
Men zou mij terecht kunnen wijzen met de opmerking: “Je laat
buiten beschouwing, dat Pam dit allemaal beweert in een column en je weet ook
dat je hetgeen iemand in een column schrijft met een korreltje zout moet nemen,
omdat daarin grappig gedaan en overdreven mag worden.” Dan beschouwe men dit
deel van mijn tekst ook maar als een column.
Een intrigerende vraag is hoe
volgens Pam dat naoorlogse schuldgevoel van ons te verklaren is. Is de
joods-christelijke traditie van Europa volgens hem immers niets anders geweest
dan pogroms, vervolging en vernietiging van de joden, en dat alles uiteraard
zonder enig schuldgevoel, waarom zou er dan na de oorlog onder de Europeanen
plotseling schuldgevoel zijn ontstaan over de vernietiging in de vorm van
Auschwitz? Volgens zijn redenering zou je, gezien die haattraditie, toch
verwacht hebben, dat de Europeanen Auschwitz als een succes, zij het nog niet
als een volmaakt succes, zouden hebben beschouwd. Dat naoorlogse schuldgevoel
ligt dan toch in geen enkel opzicht in de aard van de Europeanen en dus in geen
enkel opzicht in de lijn der verwachting? Nee, dat heeft Pam mij ondanks zijn
heldere uiteenzettinkje nog niet duidelijk gemaakt.
Wat ik ook niet begrijp, is,
dat hij, nu er eindelijk na twintig eeuwen een joodse staat ìs en hij niet meer
onvermijdelijk in de diaspora hoeft te leven, nog een dag langer hier blijft en
niet al decennia geleden naar Israël is verhuisd. Want hij beseft immers beter
dan wie ook, wat die zogenaamde joods-christelijke traditie heeft betekend en
dus ook nog steeds te betekenen heeft. Overigens moet het in Pams visie, naast
het ontstaan van dat schuldgevoel, een tweede godswonder zijn, dat hij in dit
Europa van pogroms en uitroeiing en speciaal in dit Europese landje zo
overvloedig de gelegenheid krijgt zoveel van zijn ideeën in de krant gedrukt te
krijgen. Van welk een vermetelheid of ongelooflijke eigendunk dan wel volmaakte
onbedachtzaamheid moet er bij hem trouwens sprake zijn dat hij als absoluut
hoogtepunt van zijn gedurfde uitspraken middenin Europa dat Europa durft uit te
maken voor een Europa van vervolging, pogroms en uitroeiing. Zoals hij de zaken
ziet moet hij dit toch opvatten als een vriendelijk verzoek op korte termijn
uitgeroeid te worden. Hoe volmaakt moet hij zich hier niet op zijn gemak voelen
om deze opmerking maar niet liever voor zichzelf te houden op grond van een
beetje van die verstandige beleefdheid die hij aan sommige joden toeschrjft.
Ofschoon het bestaan van dat schuldgevoel onder de
Nederlanders een feit is dat in de logica van Pams visie totaal onbegrijpelijk
is, is het desalniettemin een onloochenbaar feit dat dit schuldgevoel het feit
is, waaraan hij het te danken heeft een comlumn die een samenballing is van
kletskoek, onlogica, gelieg en laster, gepubliceerd te krijgen. Blijft de
oorzaak van dat schuldgevoel bij Pam buiten beeld, dan verdiepe hij zich maar
eens in de rol die De Jong in dezen gespeeld heeft. Alleen denk ik, dat hij
zich die rol maar al te goed bewust is.
“Negentien lange eeuwen zijn de Joden in Europa voornamelijk als een
wezensvreemd element beschouwd.”
Deze uitspraak in het
onderhavige artikel betreft dus hoe volgens Max Pam in het christelijke Europa
tegen de joden werd aangekeken. Er werd volgens Pam met een antisemitische blik
tegen hen aangekeken, zoals hij met twee bewijsplaatsen aantoont:
“In De arische mythe schetst
de historicus Leon Poliakov een chrstendom dat systematisch heeft aangezet tot
antisemitisme. Ook Loe de Jong laat er geen twijfel over bestaan dat de
Jodenvervolgingen in nazi-Duitsland slechts mogelijk zijn geweest, doordat het
christendom een voedingsbodem heeft gelegd voor een zeer virulent
antisemitisme.”
Gelukkig voor ons,
Europeanen, voegt hij er, zoals eerder met het woordje ‘voornamelijk’, weer een
relativering aan toe:
“Dat betekent uiteraard niet dat alle christenen antisemieten waren,
maar het gaat om de onderstroom.”
Ja, schraap het velletje
van de Europeaan af en je zit op de antisemiet.
Maar nu een andere
vraag: hoe keken de joden tegen de Europeanen, en met name tegen de christenen
aan? Met een paar citaten uit “Het drama der joden”, kan ik misschien laten
zien wat iemand als Henri Bruning rond 1940/1941 daarvan dacht. Want het is
toch interessant om te lezen wat zo’n Bruning hierover in zijn beschouwing “Het
drama der Joden” beweert, juist omdat hij, volgens mij althans, iemand zou zijn
geweest die het juist in die jaren welbewust voor de joden heeft opgenomen op
de manier die hem op dat moment en ook op de lange duur de effectiefste leek.
Èn omdat het toch geen kwaad kan eens een ander geluid te horen. Hij begint heel
zijn uiteenzetting met twee citaten:
“Si l’on entreprenait d’étudier les origines et les modalité’s de
l’antisémitisme, c’est tout le problème de la dispersion d’Israël qu’il
faudrait évoquer” Jacques Maritain
(Questions de Conscience) 173
“Toen Jahwe den Jood schiep, schiep hij een eeuwig werk, want de in de woestijn gebakken steen heeft een onvergankelijke hardheid. ( ) Hij is een rots, een cosmische materie” Teixeira de Pascoaes 173
Maritain noemt als omstandigheid die bij het beoordelen van de kwestie van het antisemitisme niet buiten beschouwing gelaten moet worden: de diaspora. De Pascoaes wijst erop, dat de joden erdoor gekenmerkt werden een onverteerbare brok te zijn. Maar, vraagt Bruning vervolgens:
“Hoe komt het,
dat de Jood zich niet assimileert ( )?
En wat is het, dat dit volk, tegenin alle ontbindingstendenzen, tegenin alle
verspreiding, tegenin alle vervolging, zoo vast en machtig bijeenhield, zoozeer
zichzelf deed blijven?”
Dat brengt Bruning in verband met
“een excessief zelfbewustzijn”180
berustend op een
speciaal idee.
“Wat behelst, beveelt deze idee dan? Dostojevsky citeert hier de Talmoed, zijnde het woord Gods en daarmee de wet en de ziel van het Joodsche volk. ‘Scheide dich aus von den Völkern und bilde deine Besonderheit und wisse, dass du von nun ab allein bei Gott bist.’( )In eenigszins andere termen ( ) is dit een echo van de roepstem des Heeren tot Abraham ‘in de dageraad van Israëls volksbestaan’: ‘Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal en Ik zal u tot een groot volk maken en u zegenen en uwen naam groot maken; en wees een zegen; en Ik zal zegenen, die u zegenen en vervloeken, die u vervloeken en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.’ ”177
Kortom, het betreft
“het bewustzijn eener goddelijke uitverkiezing, het bewustzijn van Gods uitverkoren volk te zijn, en dit als laatste, beslissende verklaring van het zijn, het hoe-zijn, de eenheid ook van het joodsche volk.”177
en betreft tevens
“de diepste, excessieve en mystieke gedrevenheid van de Joodsche ziel”.
179
“wij begrijpen thans eenigszins, waarom de jood( ) en waarom het joodsche volk, tegen alles in (en dit is wellicht meer en bitterder geweest dan welk ander volk ooit gedragen en verdragen heeft), zichzelf bleef en een eenheid.” 180
Dit zelfbewustzijn
leverde de excessieve hardheid op van het joodse volk. Volgens Valeriu
Marcu in zijn boek De verdrijving der
Joden uit Spanje kreeg de Kerk daarmee eerst
goed in het middeleeuwse Spanje te maken:
“Voor de eerste maal stond de Kerk tegenover een mensensoort, wier gewoonten de tijd zó trotseerden als de pyramiden en de papyros van Egypte, het land dat hen oorspronkelijk had uitgespuwd. Een paria-volk was hier bereid - onder alle omstandigheden, en alle gevaren ten spijt - trouw te blijven aan de overgeërfde schandvlek.” 97
Ook volgens Marcu speelt
de Talmoed in deze geestelijke conditionering van de joden de beslissende rol:
“Het is het boek hunner leer.
Dit twaalfdelige werk, dat weer onderverdeeld wordt in zes hoofdboeken en drie
en zestig tractaten, heeft op lichaam en ziel der Joden meer invloed dan alle
fauna, flora en arbeidsvoorwaarden der streken, waarin zij leven. Gelijk een
dodenmasker het aangezicht, zo geeft de Talmud de geest en gestalte der Joden
weer. Zij dragen, waar zij gaan of staan, hun zeden met zich mee, zoals de
slakken hun huis. Uit het hoofd, met de schrijfstift in de hand, hebben zij hun
territorium opgebouwd: een hecht staatsgebouw van ritueel en strenge vroomheid.
Uit het bleke leven dezer gedachten spruit datgene, wat over alle zeeën en
bergen heen den Joden hun fundamenten, hun grondkarakter schenkt. Tussen de
natuur en hen, tussen de volkeren en hen, tussen de rouw en hen staat de
Talmud.”
“De geest van zijn boek, waarvoor de schors der eeuwen slechts een fantoom is, spreekt niet van de afkeer van de wereld, doch van doordringen in deze wereld. Uit de Talmud spreekt geen hiernamaals. De Talmud onderzoekt niet de strijd tussen materie en idee. Hij kent geen roes en deinst nimmer terug. De Talmud tracht in honderd zes en twintig geboden en twee honderd drie en veertig verboden het dagelijks leven te ordenen; hij spreekt over medicijnen, hygiëne, natuurwetenschappen, landbouw, strafrecht, schuldrecht, zakelijk recht, erfrecht en familierecht. Oorspronkelijk slechts als leerstof-verzameling der scholen gedacht, regelt hij tenslotte het leven der vromen en half-vromen: van middernacht tot middernacht, van de geboorte tot aan de dood. enz.enz.” 74-76
Volgens Marcu moet de
oorsprong van dit alles bij de Babylonische joden gezocht worden:
“De verbannen
Joden te Babylon dwongen de achtergeblevenen Joden te blijven en hebben
bovendien een algemeen Joods ritueel gedecreteerd: Chinese muur rondom de ziel, muur die tegen tijd, tij en tegentij
bestand is gebleken. De babylonische Hebreeërs hebben het door hun dictatuur
den Joden in Zion mogelijk gemaakt hun aard en wezen te behoeden, alle reizen
en trekken ten spijt. Het scherpe afbakenen van grenzen tegenover het
ritueel-onreine, tegenover niet-Hebreeërs ging uit van den Joden zelf.” 209
Heeft Marcu hier gelijk, dan wordt Pam met de laatste zin dus van joodse zijde weerlegd.
De rabbijn heeft volgens
Marcu niets anders dan deze Talmoed tot zijn beschikking:
“De rabbijn
heeft niets van zijn God in handen, hij heeft niets dan ogen om te lezen en het
geduld om achter heilige boeken te zitten. Hij beschikt niet over genade maar
over Talmud-kennis. Hij is meer leraar dan priester; hij is karig met zijn
troost, vastgekluisterd als hij is aan zijn boeken.
Wanneer hij troosten moet, studeert hij nachten lang, vergelijkt,
documenteert, controleert de registers der aardse handelingen des zondaars en
eerst dàn is hij in staat: niet te verlossen, doch te adviseren. Het was een
gestrenge God, aan wien de Joden trouw bleven.” 74
Volgens Marcu bevredigde
deze visie op God vele joden echter niet:
“Achter hun
synagogen echter verstopten de Joden zich, om over heilige zaken te kunnen
dromen, om godenlucht in te ademen en te luisteren naar zaligmakende snaren;
zij droomden illegaal; zij moesten zich verstoppen voor de strenge rabbijnen en
voor het aardse element in hun Talmud.”
Met de manier waarop de
rabbijnen volgens Marcu hierop reageerden, legt hij volgens mij de menselijke,
al te menselijke basis van de joodse religie bloot:
“De gestrengheid-in-de-leer van de
rabbijnen, welke deze escapades der Joodse ziel als vermetelheid beschouwde,
had goede grond. Deze orthodoxie was verdediging van hùn geestelijk gebied.
( ) De
rabbijnen geloofden, dat iedere bres die zij in de eenheid der overgeërfde
religie lieten schieten, voor de vijanden een open poort zou wezen naar de
Joodse ziel.” 34/35
Met het aldus
geconditioneerde bewustzijn raakten de joden volgens Bruning verspreid in de
diaspora:
“Welnu, uit dit bewustzijn, en uit het feit der diaspora, laat zich ook al dat andere dat het joodsche probleem en eveneens het antisemitisme ( ) in het leven heeft geroepen, begrijpen en verklaren.”180
“Wanneer dit
volk ( ) in aanraking komt met andere
volken, ontstaat de joodsche problematiek; deze problematiek wordt geschapekn
door de diaspora ( ). ( ) En deze problematiek stelt zich des te
scherper, wanneer het joodsche zelfbewustzijn ophoudt een goddelijk zelfbesef
te zijn. ( ) ”
Want wat was volgens Bruning het probleem?
“De Jood
assimileert zich niet, hij laat zich niet absorbeeren. Dit constateeren wij
niet-Joden, dit bevestigen ook de Joden zelf. 174
Van joodse zijde zelf wordt aangegeven wat het leven in de diaspora voor gevolg heeft voor de cultuur van de oorspronkelijke bewoners. Bruning haalt Jacob Klatzkin aan:
“De Jood Jacob
Klatzkin karakteriseerde deze werkzaamheid als volgt: ‘zij (de Joden)
vertroebelen vaak de bronnen der vreemde culturen; zij vervlakken ze, ook als
zij er diep in schijnen door te dringen; zij schender haar oorspronkelijkheid,
bederven haar echtheid’; ‘zij spelen meest aan de oppervlakte, of zij worden
verbrokkelaars, wroeters, kwaadaardige kankeraars; hun sterkte is het spotten
en de ironie. Een pedant vitten, een cerebraal alles begrijpen. Boven de
dingen, ernaast, eronder, niet erin, niet ermede vergroeid.’” Jacob Klatzkin Probleme des modernen Judentums 182
Bruning noemt een oorzaak voor een bepaalde reactie bij de joden in de diaspora.
“Men moet er zich rekenschap van geven, hoe zich op hem, gedurende vele ‘christelijke’ eeuwen, ook en telkens opnieuw, dezelfde redeloze volkswoede ontketend heeft welke degenen trof die godsdienstig anders dachten dan de katholieken. De heksenwaan heeft werkelijk niet alleen onder christenen – en op welk een afgrijselijke wijze vaak! – slachtoffers gemaakt, en er is niet enkel aan de zijde van den Jood schuld geweest. Men moet er zich rekenschap van geven, hoe iedere Jood ook dien eeuwenlange doem en druk van zijn volk als een obsessie, een voortdurenden angst met zich draagt, en: hoe het in de natuur der dingen ligt, dat heel zijn wezen erop gericht is een mogelijke herhaling van dat verleden te ontkomen, te voorkomen.” 186
De reactie daarop was dan
bijvoorbeeld:
“Deze Jood nu, rebelleerend tegen datgene wat een normaal samenleven onmogelijk maakte, en niet bij machte tot capitulatie, tot de positieve daad der assimilatie, stelt een negatieve daad: hij ontjoodscht zich – tot op zekere hoogte althans. Hij ontjoodscht zich wat zijn religie betreft, zijn nationaal verleden; beide wil hij als een menschonwaardig vooroordeel, als een stuk voorbijen tijd, waaraan men maar liever niet terugdenken moet, vergeten.”186
Hij ging nog een stap verder:
“In het
verleden ( ) nu zag men, dat die Jood
zich niet slechts ontjoodschte, maar dat hij zelfs overging tot de religie van
zijn gastheervolk i.c. het christendom. Evenwel slechts uiterlijk, en van
assimilatie was hierbij ( ) geen sprake,
( ).”
Dat was al in het middeleeuwse Spanje, met de tot het katholieke geloof bekeerde joden het geval. Met betrekking tot hen citeert Bruning:
“Obgleich die
Inquisition mit ihren autodafés, Einkerkerungen, Vermögenskonfiskationen und
Denunziationen eine einzige blutige Tragödie des Marranentums war, hat sie
nichts gefrüchtet. ( ) Die Marranen
blieben fest und warteten das ganze 16. Und 17. Jahrhundert nur auf den Moment,
wo sie auswandern und zum Judentum zurückkeren konnten.” 187 Das Jüdische ABC
Marcu bevestigt dit; het was volgens hem al kenmerkend voor de conversos uit de middeleeuwen:
“Zij zagen in
het Christendom een conventie, waaraan zij zich wilden aanpassen, zoals aan
alle andere maatschappelijke vormen. Innerlijk bleven zij Joden, en bij de doop
mengden zich dikwijls tranen met het water der sacramenten. Zij sloten een
verstandshuwelijk en hun liefde tot de dochter zion's bleef een geheim, dat hen
innerlijk verteerde. Want niet zo openlijk als onder de heerschappij der
Moslims mochten zij tonen, dat zij slechts schijnbekeerden waren. ( ) Niet iedere feestdag vierden zij, doch wel alle
grote. Zij waren tafelgasten der Spanjaarden, maar thuis aten zij koscher. En
zij lieten minstens één hunner zonen besnijden. Deze bekeerden hadden er geen
vermoeden van, dat de zonde der schijnheiligheid hun tot apocalyptische vloek
zou worden: zo al niet voor hen, dan toch zeker voor hun nakomelingen.”
56
Maar opnieuw deed zich dit in de 19de eeuw voor. Om tot betekenisvolle posities in het openbare leven te kunnen doordringen was het “doopbriefje” ofwel het ‘Entreebillet zur Europäischen Kultur’ nodig. Bruning:
“En nu zag men het (èn voor de Joden èn voor de christenen) beleedigend schouwspel, dat de Joden, zooals een van hen het uitdrukte, net als ‘echte christenen’ ‘über Unglauben schreien, auf Tod und Leben die Dreieinigkeit verfechten, in den Hundstagen sogar daran glauben, gegen die Rationalisten wüten, als Missionäre und Glaubensspione im Lande herumschleichen und erbauliche Traktätchen verbreiten, in den Kirchen am besten die Augen verdrehen, die scheinheiligsten Gesichter schneiden.’”187/188
“Men was met dit alles geëmancipeerd, doch minder dan ooit geassimileerd. ( )” 188
Ook dit heeft zich volgens de beschrijving van Marcu al eeuwen geleden precies zo, zo niet op op een veel ongelooflijker wijze in het middeleeuwse Spanje voorgedaan. Over de joodse renegaten, dat wil zeggen de gedoopte joden schrijft hij:
“De renegaten hebben sinds het begin der twaalfde eeuw de pausen en geheel de christen-gemeente mateloos opgehitst tegen de Joden. Zij denunciëerden het verleden, de Boeken, de ritus der Hebreeën als kwaadwillige schending en hoon van alle sakramenten. Zij leverden de pogromleuzen, de brand-theorieën, zij organiseerden als Franciskaner- en Dominikaner-generaals de lasterpraat en zorgden voor het goede geweten der moordenaars.” Pagina
Marcu verhaalt over “de
grote prediker Vincent Ferrer”: deze “heeft tienduizenden Joden tot de doop
gebracht.” (54/56) Een tijd hebben de Spanjaarden welgezind tegenover hen
gestaan, maar:
“Het schijn-christendom der Joden is den Spanjaarden bekend. Zij voelen
zich dubbel bedrogen: in hun buidel en in hun geloof. De bekeerden worden
plotseling niet meer conversos, maar marranen genoemd, hetgeen de onverbloemde betekenis heeft van: ellendelingen,
verdoemden, zwijnen.” 60
“Weliswaar zijn aan de vooravond der Inquisitie bijna de helft der
Joden van Iberië gedoopt, doch deze katholieken, aldus een goed kenner hunner
geschiedenis, ‘stonden veel dichter bij het jodendom dan algemeen wordt
aangenomen. Zij plooiden zich onder de dwang, waren christenen in schijn, maar
leefden ondertussen als Joden onder nakoming der wetten en voorschriften van de
Joodse ritus.’” 60
Voor een jood was een leven op basis van een doopbriefje volgens Bruning uiteindelijk ook geen houdbare toestand:
“…, maar het
was menschonteerend op deze wijze christen, op deze wijze staatsburger te
moeten zijn. Niet slechts de joodsche, ook de christelijke godsdienst moest
‘uit den weg’ worden geruimd. Thans volgde, met de onvermijdelijkheid en logica
van een natuurgebeuren, de derde oplossing: het in zijn grondslagen aantasten
en ontwaarden van den godsdienst als zoodanig, zijnde de diepste oorzaak, die
een menschelijk en gemeenschappelijk samenleven van Jood en niet-Jood
onmogelijk maakte. Om een geliefkoosd woord van Ter Braak te bezigen: het werd
het ‘belang’ van den geëmancipeerden Jood den godsdienst als zoodanig te
schenden, in zijn oorsprong te kleineeren, te bezoedelen, te ondermijnen en
aldus van zijn voetstuk te storten. Ik twijfel er niet aan: ook in dit licht,
in het licht van dit ‘belang’, moet men de aanvallen zien van menschen als
Marx, Freud e.a., aanvallen die zich evenzeer tegen de religie van het Jodendom als tegen het christendom richtten. Marx vond de
kleineerende formule, dat godsdienst verklaard moet worden als een product van
maatschappelijke en economische verhoudingen. Freud kleineerde de religie zoo
mogelijk nog afstootender: als een gesublimeerde exponent van sexueele driften.
Raakt de wereld van deze genealogie van den godsdienst overtuigd, dan is voor
alle eeuwen een punt gezet achter het verleden, dat zooveel afgrijselijken
haat, zoovele menschonwaardige handelingen heeft aanschouwd, en een nieuwe weg
ligt voor de menschheid, voor het Jodendom, open. ( )
Doch dit ondermijnen van den godsdienst is niet het voornaamste gevolg, waarop ik, sprekend over den geëmancieerden Jood ( ) wilde wijzen. ( ) De Jood, die met zijn religie en zijn verleden breekt – noot: Niettemin blijft hij Jood, al was het slechts in zijn trots, zijn onbekeerbaarheid, zijn onmacht zich te assimileeren -, is een ontwortelde Jood, en, als elk ontworteld mensch, geestelijk en zedelijk zonder houvast; hij is zedelijk en geestelijk een losgeslagen, een ontredderd, en, als het meerendeel der losgeslagenen, ook weldra een zedelijk en geestelijk miderwaardig mensch. ( ) – dit alles is bij geëmancipeerde Joden evenals bij ‘geëmancipeerde christenen’ geenszins verwonderlijk: het is evenzeer logisch. Een ontworteld volk is een haard van bederf: voor zichzelf, maar ook, in dit geval, voor het volk dat het in zijn midden opnam, voor ons.”188/189
Dit zijn stappen in de ontwikkeling van het jodendom in de diaspora, die zich in het Spanje van de 15de en 16de eeuw niet hebben voorgedaan.
Volgens Bruning leverden de diaspora in de 19de en 20ste eeuw nog een derde probleem op, hetgeen hij toelicht aan de hand van een, ‘n alinea-lang citaat ontleend aan Bernsteins Over Joodsche Problematiek:
“‘Stellig zou er voor de Joden zelf een Joodsch vraagstuk ook dan bestaan, wanneer er in de wereld elke zweem van anti-Joodsche instincten zou ontbreken. Ook dan immers zouden de Joden zich in ballingschap bevinden, dat beteekent, zij zouden gedwongen zijn zich te schikken naar een omgeving, die met den Joodschen aard en de Joodsche behoeften al daarom in hoofdaak geen rekening kan houden (ook bij den besten wil niet) omdat alle het gemeenschapsleven beheerschende verhoudingen uit het wezen en de behoeften der betrokken niet-Joodsche gemeeschap zijn gegroeid. De Joden zouden verstoken zijn van datgene, waarvoor alle volkeren en naties de grootste offers niet te zwaar plegen te achten: een zelfstandig volksbestaan, dat hun veroorlooft, volgens eigen wil en inzicht te leven in een gemeenschap, waarin alle levensvormen, instellingen en verhoudingen aan dien eigen wil en dit eigen inzicht zijn ontsproten.’”190/191/92
Daar komt tenslotte nog iets bij:
“Het samenleven van twee volken binnen één staat, van twee volken die zich niet assimileeren, ontaardt onvermijdelijk in een STRIJD OM DE MACHT. ( ) Wij zien de Joden dan ook niet slechts werkzaam om gelijke rechten en gelijke vrijheden te verwerven als de leden van hun gastheervolk, doch ook streven om in deszelfs politiek, maatschappelijk en nationaal leven belangrijke en eerste posities te verwerven: sleutelposities te bezetten; wij zien hen werkzaam om het bank- en beurswezen te beheerschen ( ); wij zien hen streven een beteekenisvolle, beslissende factor te worden in ons publiciteitswezen: pers, radio, film, dus in datgene wat in zoo groote mate de ‘publieke opinie’ en de zeden, d.w.z. de innerlijke krachte van een volk beïnvloedt (vormt of ontbindt).”193
Met deze citaten is voldoende duidelijk gemaakt hoe, althans volgens Bruning – maar onderbouwd met de nodige citaten van joodse denkers -, de joden zichzelf zagen, mèt de gevolgen die deze joodse visie had op het samenleven in de diaspora. Veel ervan valt te herkennen in de ontwikkeling in Nederland, met name sedert de jaren zestig. Overigens nam Bruning niet slechts dit soort ondermijnende activiteiten bij de joden waar:
“Wij zouden
echter onrechtvaardig zijn als wij niet tevens erop wezen, hoe (op welke wijze)
de Jood ook arbeiden kan, en inderdaad ook arbeidt, aan een toekomstige positieve (wereld)ORDE. Hij vereenzelvigt dan zijn zending, de zending ook van
het Jodendom, nl. den mensch tot een zegen te zijn (gelijk geboden werd), met
een ‘cosmopolitisch, algemeen-menschelijk cultuur-ideaal.’ Hij aanvaardt (en
gedoogt) dan de destructie van de heiligste goederen der overige
volksgemeenschappen als een onvermijdelijk voorspel van een algemeen-menschelijke,
integraal-humanistische (een niet meer nationaal- of confessioneel
gedifferentieerde) wereldorde. Bezield door dit visioen, dat stellig mede een
product is van zijn verzet tegen de verstrooiing, zien wij Joden opstaan, die
edele en hartstochtelijke strijders worden, strijders ook, in wie de schoone,
en vaak ontroerende eigenschappen van den Jood, zijn onbuigbare trots
eenerzijds en zijn vaak kinderlijke goedheid anderzijds, aangrijpend gestalte
krijgen, strijders kortom, die oprecht gelooven, dat juist zij, de Joden,
geroepen werden, bouwers te zijn aan het schoonste aardsche ideaal ( ).
‘Menschenwaardij en humaniteit: de Joden zijn in staat deze begrippen inhoud en kleur te geven en sedert het begin van de 19de eeuw is de cultuur dan ook door een reeks van Joodsche denkers in deze richting krachtig beïnvloed. Het politieke liberalisme van die eeuw wortelt in de ideeën der ‘Aufklärung’; geen wonder, dat het Jodendom dit liberalisme en straks het socialisme met alle geestelijke en materieele kracht gesteund heeft en dat niet alleen, omdat er voor hen een zoo bij uitstek gunstige politieke zijde aan verbonden was, maar wezenlijk ook, omdat de bewegingen van liberalisme en socialisme naar hun geestelijke waarde ten nauwste met het Jodendom verband houden. Deze politiek is werkelijk ‘echt’, voortkomend uit de diepste roerselen des geestes!’(deze alinea citeerde Bruning uit: H. van Oyen Christendom en antisemitisme)” 196-198
Dit is iets dat sedert de zestiger jaren van de vorige eeuw duidelijk te herkennen is in hetgeen ik genoemd heb: de codex van Bleich, door haarzelf immers omschreven als “Een codex van humanisme en universeel Verlichtingsdenken, gekoppeld aan ontzetting over Auschwitz.”127[127] Auschwitz is dus na de oorlog in Nederland een formidabel sterke aanjager geworden van deze tendens. Gegrepen door de ontzetting over Auschwitz en daardoor geconditioneerd door het goed-fout paradigma, is dit voor ons enige decennia lang het uiteindelijke ideaal geweest.
Tegengestelde tendensen hebben nu de kop opgestoken, maar merkwaardigerwijs meen ik dus bij bepaalde joden van Nederlandse afkomst, die intellectuele posities van belang innemen, een sterke neiging waar te nemen met deze nieuwe tendens mee te gaan.
Overigens moest Bruning vóór de oorlog, ondanks zijn waardeering voor de joden die volgens hem dus oprecht voor dit ideaal gevochten hadden en nog vochten, van dat ideaal zelf in feite niets hebben, hetgeen na het voorgaande wel duidelijk zal zijn. Dit lichtte hij als volgt toe:
“Eén van de
twee echter: ofwel wordt de positief-bezielde Jood gedreven door het missionair
verlangen naar de heiliging door al de volken van den éénen Naam, en dan
bevinden wij ons midden in een religieus exclusivisme en zouden we practisch
allen Jood moeten worden, ofwel: die ééne Naam vervalt (en wordt op zijn best
vervangen door een onbenaambaar vaag deïsme), en
dan bevinden wij ons in een cultuur-ideaal, waaraan elke reëele grondslag
ontbreekt, en dat de beide zuilen, die het goede handelen van den mensch ondersteunen
– religie en volksgemeenschap – omvergetrokken heeft, en de menschheidstempel
stort boven onze hoofden ineen.”198
Na al het voorgaande meende Bruning deze lezer voor een misverstand te moeten behoeden:
“Ik zeide met
dit alles niet, dat het joodsche volk een minderwaardig volk is; ik beschouw
het als een voornaam volk, en veertig eeuwen joodsche historie zijn daar om
zulks te bewijzen en zulks te bewijzen tegenin alles wat de volken dit volk, en
terecht, te verwijten hadden.” 201
Al eerder had hij trouwens in een noot opgemerkt:
“Was het joodsche volk een minderwaardig volk, het had geen enkele moeilijkheid oopgeleverd. Het was reeds lang verdwenen: geabsorbeerd.” 181
De bladzijden 203 tot en met 205 die Bruning in “Het drama der Joden” expliciet gewijd heeft aan de grootheid en tragiek van het Joodse volk, heb ik overigens al een paar jaar geleden geciteerd in “Een keitje van David” te beginnen met de zin: “Het joodsche probleem is wellicht vóór alles een tragisch probleem.”
Ik zie het helemaal als de tragiek van het joodse volk. Ten eerste als een tragiek die het gevolg is van de diaspora, de tragiek van telkens een minderheid te zijn in een reeks van staten, iets waarvan de schuld moeilijk aan de joden gegeven kan worden. Een minderheid die het slachtoffer is geworden van een overmatige hoeveelheid leed tengevolge van vervolging, pogroms, inquisitie en, wat Bruning nog niet wist, heeft of kon voorzien: slachtoffer is geworden van massamoord op enorme schaal. Een minderheid die ter verdediging daartegen ook weer allerlei defensieve strategieën heeft ontwikkeld en uitgeprobeerd, zij het met het gevolg dat die ook weer een extra reden tot vervolging konden opleveren. Ten tweede, de tragiek die het gevolg is geweest van hun religie, waardoor dit volk in de loop van de geschiedenis een dergelijke bijna onvernietigbare cohesie heeft bezeten, dat het ondanks al die vervolging niet is opgelost in al die staten waar het over verspreid was geraakt, een tragiek die in mijn ogen in oorsprong het gevolg is geweest van één jood die ooit beweerd heeft met God persoonlijk in contact te hebben gestaan òf dit verhaal is gaan verspreiden. “En de Heer sprak tot Mozes…” (Leviticus en Numeri passim) Zou die Jood daarbij gemakkelijker door het joodse volk geloofd zijn door het ervan te overtuigen bij God een ereplaatsje in te nemen, namelijk niets minder dan Gods uitverkoren volk te zijn? - Zoals het Nederlandse volk van De Jong maar al te graag geloofd heeft zich met de Februaristaking volstrekt immuun betoond te hebben voor het nazisme, zodat het zich daardoor met betrekking tot de holocaust terecht moreel als superieur meende te kunnen beschouwen? - Dit, in dat verre joodse verleden op het moment van zijn ontstaan zo onschuldige leugentje is volgens mij in eerste instantie en tenslotte de hoofdoorzaak geworden van alle tragiek.
Met betrekking tot het Spanje van rond 1500 geeft Marcu een zeer aansprekende omschrijving van deze tragiek:
“De rabbijnen
en hun gemeenten geloofden dat hun leed de juiste maatstaf was voor de kracht
van hun god: bedreigd worden zij, omdat zij de lievelingen des hemels zijn. Wat
is Torquemada? Wat is de inquisitie? Wat waren Egypte en Babylonië?
Toch slechts
geselroeden, werktuigen in Jehova's hand tot tuchtiging van zijn geliefde Zion!
‘Zie toe’ - heeft de Heer tot zijn Hebreeërs laten zeggen - ‘ik wil U louteren;
edoch niet gelijk zilver, doch ik wil U tot uitverkorenen maken in de
smeltkroes der ellende’.
Gedachtig aan
het wonder hunner taaiheid, gedachtig aan het feit dat geen overwinnaar blijvend
tegenover hen triomferen kan, proclameerden de weeklagenden in de Spaanse
synagogen zich opnieuw tot het uitverkoren volk, de aanwezigheid der katholieke
priesters ten spijt. Zij sublimeren hun paria-toestand, hun rechteloosheid, hun
weerloosheid. Thans heeft God, zoals in soortgelijke omstandigheden in Egypte,
een nieuw verbond met hen gesloten, hen nogmaals onder de wijde perspectieven
van zijn universeel wereld-regiment laten lijden.
In dit bewustzijn dragen de Joden thans een verdrag bij zich en op het zegel dezer onverscheurbare oorkonde staat: Uitverkoren volk.” 206/207
Op het punt van deze
tragiek doet Marcu ook enige uitspraken die niet slechts op het Spanje van rond
1500 betrekking hebben:
“De Joden -
bestormd door alle onweersbuien ener duizendmaal onverklaarbare wraak - hebben
niet zoals de katholieken hun martelaren-cultus. Zij zijn er niet zo zeker van
of 't zichzelf-offeren een waarborg is voor hemelse gelukzaligheid. ( ) Hun
godsdienst, beïnvloed als die is door de Talmud-regelen, schenkt hun geen dezer
vreugden.” 70
Slechts weinige jaren voor de holocaust stelde Marcu vast:
“Slaat men de
Joden, - dan vluchten zij altoos weg achter hun orthodoxie.
Zij blijven als
het ware door uitmoording in het leven. Iedere door hen geleden smaad is voor hen
een catastrofe: niet omdat zij erdoor ten onder gaan, doch omdat zij niet eraan
ten onder gaan.
Door pogroms en verbanningen worden zij toch altijd weer aan hun jodendom geketend.” 204
Nog een merkwaardige algemene constatering van zijn kant:
“tot vele en schitterende dingen zijn de Joden in het verleden in staat gebleken. - tot één ding slechts bleken zij nimmer in staat: zich bemind te maken bij anderen.” 185
en:
“De Joden bezaten alle eigenschappen van mensen, die altijd bedreigd worden, dulden en proberen zich aan te passen. Uit hun arke des verbonds is geen zwaard gegroeid.” 223
“Slechts grenzenloze, niets of niemand ontziende haat heeft de geboorte en het functioneren der inquisitie mogelijk gemaakt.” 228
Tot slot kan ik
niet nalaten aan Marcu’s Weltgeschichtliche
Betrachtung ruimere bekendheid te
geven, omdat die mij zo ongelooflijk juist lijkt:
“Het is altijd maar een dunne bevolkingslaag, die aan een geheel volk voor een bepaald tijdperk psychisch richting geeft.” 82
Al een eind
terug heb ik duidelijk gemaakt, dat dit ook mijn mening is. En van Jezus.
Ofschoon ik er een zijweg mee insla, wil ik toch nog een merkwaardige zaak uit zijn boek overnemen en wel met betrekking tot bepaalde rijken waar de joden na hun verdrijving uit Spanje hun toevlucht hebben gevonden:
“Op het moment
van hun uittocht uit Spanje, lamgeslagen en radeloos, hadden zij het einddoel
hunner reis niet kunnen bepalen. Allereerst moesten zij zich afvragen: of er
een land bestond, dat hen zou willen opnemen. De Joden in de gehele wereld, ook
in die landen waarin zij vrij leefden, koesterden angst voor deze mensenstroom
uit Spanje. De gedachte aan hun aantal en aan een eventuele vergroting daarvan
joeg hun schrik op het lijf.” 213
“Alexander VI
was de eerste soeverein, die voor de Joden de havens van de Kerkelijke Staat
opende. Tegen de wil van daar woonachtige romeinse Joden, verleende hij den
verdreven Spanjaarden ruimhartige gastvrijheid. Het was zijn voorbeeld, dat in
de ijzeren muur der kusten een bres schoot: Napels, Venetië, verleenden thans
eveneens asylrecht.” 218
“De grote massa
der joden echter trekt naar het nieuwe rijk der kalifen. Turkije opent wijd de
poorten voor hen. Het is een grote beweging in tegengestelde richting, van het
Westen naar het Oosten: dáarheen waar de joden vandaan gekomen waren, eeuwen en
eeuwen geleden.” 219
Volgens Marcu hebben de joden hun intelligentie geslepen op de wetsteen van de Talmoed:
“Niet bezwaard
door welk mysterie dan ook van dit aardse bestaan, hadden de Joden de plicht,
het vrome streven, de redding, de volmaking en de verlossing te zoeken in de
dingen der praktijk. In de Talmud is de afspiegeling van iedere faze uit de
diaspora te vinden. De rabbijnen kunnen dank zij hun belezenheid ieder
geldleningsprobleem oplossen. Uit de Talmud spreekt precieze kennis der edele
metalen, nauwkeurige kennis aller soorten van crediet, nauwkeurige kennis van
leencontracten en een groot rekenkundig talent. En alle vrome joden zijn op de
hoogte van economische kwesties, aangezien het aller plicht is te lezen in de
Talmud.”
Maar geen van hen is er met die intelligentie in geslaagd dit eenvoudige leugentje van die jood uit de prehistorie te ontmaskeren en zijn medejoden vervolgens massaal weer van deze fundamentele mentale handicap te bevrijden. Aan het slijpen van hun intelligentie ging dan ook het a priori van hun geloof in hun God vooraf. Bovendien is het waarschijnlijk ook veel gemakkelijker de mensen voor een dergelijk geloof te winnen dan hen er weer vanaf te helpen. In het tweede geval zit die God namelijk lelijk in de weg.
Het geloof in die God is precies het basiselement van de door Pam ontkende joods-christelijke traditie. Alle over Europa verspreide kerken, kathedralen en kloosters zijn het zichtbare bewijs van een bepaald aspect van de wijze waarop de christenen in Hem zijn blijven geloven. Een levend bewijs van dit geloof is trouwens Henri Bruning nog geweest. Dat geloof is in ieder geval, denk ik, het fundament van zijn religie geweest. Alleen niet op de wijze waarop degenen die zich momenteel op hun atheïsme laten voorstaan, zich die God plegen voor te stellen, namelijk als een soort ongemijterde Sinterklaas op de wolken. Bruning zag heel de schepping als een voetafdruk van God: door heel de schepping weten we als het ware niet meer van God, dan we door een voetafdruk van iemand weten die daar gelopen heeft. Het doet denken aan het grandioze beeld dat de islamitische mysticus Mevlâna Jalâluddin Rumi in verband met God gebruikt heeft:
“Last night I
asked the moon about the Moon my
one question
for the visible
world, Where is God?
The moon says,
I am dust stirred up
when he passed
by. The sun, My face is pale yellow
from just now
seeing him.”128[128]
Zo heeft Bruning ook een hele uiteenzetting gewijd aan het gedicht “De Die” waarin Guido Gezelle uiting geeft aan onze onmogelijkheid ons van God ook maar in de verste verte een adequaat beeld te vormen. De laatste jaren van zijn leven heeft Bruning zich, in verband met de uitwerking van een bepaalde noot van zijn laatste geschrift Cahier II, dat hij precies daardoor nooit voltooid heeft, verdiept in het ontstaan van het Godsidee in Mesopotamië. Mijn veronderstelling is tot nu toe, dat hij daardoor zijn geloof in de joodse God, tevens de God van het christendom, heeft verloren, doordat hij toen tot het inzicht is gekomen in een God van zuiver menselijke makelij te hebben geloofd.
Met al het voorgaande is een bepaald aspect van de joodse religie, het meest fundamentele aspect ervan, dat Bruning in “Het drama der Joden” behandeld heeft, nog niet aan de orde gekomen, alhoewel er wel naar verwezen werd, waar hij het had over “de diepste, excessieve en mystieke gedrevenheid van de Joodsche ziel.” Daar heeft zelfs Marcu het met geen woord over. In dit verband citeerde Bruning H. van Oyen die schreef:
“De wil des
Heeren is de wil der natie. Niet de wil van het volk tot macht en eer in het
geheel der volkeren heeft het richtsnoer te zijn tot handhaving der
volkseenheid, maar deze laatste is er slechts voorzoover de wil des Heeren
wordt gehoorzaamd. De heilige afzondering Gods vinde haar evenbeeld in de
heilige afzondering van het volk. De grondwet van dit volk ligt uitgedrukt in
dit centrale gebod: ‘Spreek tot de gansche vergadering der kinderen Israëls en
zeg tot hen: ‘Gij zult heilig zijn; want Ik, de Heere, uw God, ben heilig!’ Het
volk is ‘gemeente (kahal) des Heeren’.’ (
) Het luisteren naar en het volgen van Gods gebod om zich te heiligen
heeft tot doel: ‘wees een zegen’. Het is de geweldige roeping aan de menschheid
te toonen, wat het wil zeggen: mensch te zijn. De taak van de ‘kahal’, de
gemeente Gods, is wezenlijk een priesterlijke taak aan de menschheid; vóórdat
de Wet door Mozes aan het volk gegeven zal worden, ontvangt Israël deze
opdracht: ‘En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk
zijn’” 178
Bruning gaat zelf verder:
En de Talmoed zegt (en zij zegt dit tot Gods uitverkoren volk, en hoe zou Gods uitverkoren volk het ànders kunnen zien?): ‘De heerschappij en macht op aarde is slechts een afstraling van de heerschappij Gods in den hemel’, en daarmede verbreidt de rechtzinnige en vrome Jood hetzelfde dat ook de hoop en het verlangen is van het mystieke lichaam van Christus. Dit alles is zeer schoon, zeer zuiver ook: het loopt evenwijdig aan het Rijk Gods der christenheid. ‘Les vrais fils de Sion pensent toujours, comme aux temps du Psalmiste et d'Isaïe: ‘Qu’ils sont beaux sur les montagnes, les pies de ceux qui annoncent la paix... Ah! n'ôte jamais de ma bouche le verbe de vérité’ Viens étancher la soif de ta justice pure et de toi-même, Dieu! ô ma source, ô ma faim!’” 179
Bruning werkt dit een paar bladijden verder nog uitvoeriger uit:
“als uitverkoren volk, en daarom als corpus mysticum, heeft het joodsche volk een mystieke opdracht nl. een waarlijk heilig, een waarlijk priesterlijk volk te zijn, hetgeen wil zeggen: de correlatie tusschen God en mensch te beleven en te streven naar zelfheiliging. Indien het meent, dat het zijn zending als volk is de volken te bevrijden in de heiliging van den éénen Naam, zal het eerst zèlf dien éénen Naam moeten heiligen. Het heeft, wat dat betreft, geen andere opdracht dan het corpus Christi. Een heilig volk zijnde, zal het ‘een zegen zijn’, gelijk het dit steeds was in alles waarin het heilig geweest is. Inderdaad: ‘Israël ist auserwählt, wenn es sich selber auserwählt’ en zich aldus uitverkiest; wanneer het zichzelf uitverkiest tot datgene waarvoor het door Gòd werd uitverkoren, wanneer het streeft naar het levensideaal dat Baal Schem Tow nogmaals kwam verkondigen. Het Jodendom heeft allereerst een roeping jegens zichzelf. – Hoe ‘het heil door de Joden’ zich zal openbaren, is een goddelijk geheim, dat eerst de toekomst zal ontsluieren. Aan de bijzondere roeping van het Jodendom voor de menschheid kan de Jood met een goddelijke zorgeloosheid voorbijgaan; zijn eenige zorg weze slechts zijn opdracht voor het heden en hier; en die opdracht is: allereerst Gòd zelf te zoeken, ‘de Eeuwige, Uwen God, - en indien gij Hem zoekt met geheel uw hart en geheel uw ziel, zult gij Hem ook vinden.’” 199/200
Mijn inddruk is, dat Bruning, als recent lid van de Nederlandse nationaal-socialistische beweging, gezien dit alles, de nodige hoogachting voor de joodse religie en het joodse volk niet ontzegd kan worden en deze bovendien met deze teksten overduidelijk gedemonstreerd heeft. Hij heeft dit ongetwijfeld allemaal niet opgeschreven om de recente Duitse bezetter van zijn kant eens een genoegen te bereiden.
Nog
twee puntjes.
a
“Er is niet enkel aan de zijde van den Jood schuld geweest”, schreef mijn vader, zoals hierboven was te lezen. Ik vraag me af, of er van de kant van de joden überhaupt sprake is van schuld. Voor zover zij in de diaspora leefden en in die omstandigheden in leven moesten zien te blijven, zijn hun handelwijzen heel menselijk en daardoor heel begrijpelijk. Hooguit hadden zij in bepaalde gevallen misschien wat verstandiger kunnen handelen. Maar zouden wij dat in dergelijke omstandigheden zelf gepresteerd hebben? En voor zover het feit dat zij in die zich geopenbaard hebbende éne God zijn gààn geloven en zijn blìjven geloven, de oorzaak is geweest van de diaspora en de ellende waaraan zij hebben blootgestaan en waarvan zij het slachtoffer zijn geweest, ben ik ook niet geneigd over ‘schuld’ te gaan spreken. Meer van een betreurenswaardige domheid die de oorzaak van een langdurig misverstand met fatale tot zeer fatale gevolgen is geweest.
Wat voor mij alles bij elkaar overigens nog geen reden is nìet met de mogelijkheid van het bestaan van iets als een God rekening te houden. Ik ben geneigd bij een mens die zich wetenschapper noemt, maar met de mogelijke juistheid van deze hypothese geen rekening wenst te houden, op dit punt een gemis aan wetenschappelijke habitus te onderkennen. In mijn puberteit heb ik voor mezelf afgerekend met de God van Israël en met vrees voor God in het algemeen, maar met de juistheid van deze hypothese ben ik rekening blijven houden. Daarbij ben ik toen zelfs op grond van bepaalde overwegingen op een buitengewoon positief beeld van die ongeopenbaarde God uitgekomen. Op een later moment heb ik dit vastgelegd in mijn Egocentrische beschouwingen, met name in het tweede, aan God gewijde hoofdstuk en op de laatste bladzijden van dit geschrift. De toenmalige professor christelijke archeologie van de Nijmeegse universiteit, F. van der Meer, kon zich in dat beeld weliswaar niet zo vinden, met name in de term genius die ik toen gebruikt heb om die godheid aan te duiden, maar mijn vader was het in dat opzicht niet met hem eens.
b
“Raakt de wereld van deze genealogie van den godsdienst overtuigd, dan is voor alle eeuwen een punt gezet achter het verleden, dat zooveel afgrijselijken haat, zoovele menschonwaardige handelingen heeft aanschouwd, en een nieuwe weg ligt voor de menschheid, voor het Jodendom, open.”
Zoals gezien had mijn vader het met deze, door hem uiteraard geenszins als positief bedoelde uitspraak speciaal over Freuds en Marx’ genealogieën van de moraal. Nu vertegenwoordigt mìjn genealogie van de joodse, islamitische en christelijke godsdienst, die erop neerkomt dat de God wiens dienst het in deze drie gevallen betreft, het verzinsel van een jood uit een ver verleden is geweest, een visie die in een belangrijk opzicht overeenkomst vertoont met die van Marx en Freud. Zou mijn vader het op dit punt met mij oneens zijn geweest? Misschien zou hij mij gelijk hebben gegeven, omdat ik ben blijven vasthouden aan “Wat gij dus wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hun, want dat is de wet en de profeten” of te wel: “Hebt uw naasten lief als uzelf”, waarbij de ene uitspraak een nadere toelichting van de andere is. Volgens hem was dat immers de eigenlijke boodschap van Jezus.
In het licht van deze visie van Bruning op de joden in de diaspora is in de naoorlogse geschiedenis toch een voortzetting te zien van de vooroorlogse. De holocaust is dan het gebeuren, dat een maximalisering van een bepaald aspect van die vooroorlogse tendens is geweest, terwijl als gevolg daarvan andere aspecten na de oorlog eveneens overgeaccentuurd zijn geraakt. De begrijpelijkheid daarvan ligt, de horribele misdaad van de holocaust in acht genomen, reeds vervat in Brunings advies:
“Men moet er zich rekenschap van geven, hoe iedere Jood ook dien eeuwenlange doem en druk van zijn volk als een obsessie, een voortdurenden angst met zich draagt, en: hoe het in de natuur der dingen ligt, dat heel zijn wezen erop gericht is een mogelijke herhaling van dat verleden te ontkomen, te voorkomen.” 186
In die samenhang gezien is het niet verwonderlijk wat er zich zich in ons land na de oorlog volgens mij heeft afgespeeld. Wanneer de ontzetting over Auschwitz de Nederlanders bevattelijk heeft gemaakt voor een jarenlange conditionering door het goed-fout paradigma, wat moet deze ontzetting in de psyche van de joodse overlevenden dan wel niet hebben aangericht. En hoe begrijpelijk dat joden hun toevlucht gezocht hebben tot middelen die de grootste garantie leken voor hun toekomstige veiligheid. Zij vertegenwoordigden na de oorlog echter een verwaasloosbare minderheid. Logisch dat voor bepaalde van hun voormannen het gezegde van Yann Martel betreffende de dompteur gold:
“Wie niet sterk is, moet slim zijn. Het overwicht van de dompteur is psychologisch.”129[129].
Gezien hun gemis van een eigen staat was Bruning er in “Het drama der Joden” voorstander van de joden in Nederland op basis van het gastrecht een statuut te verlenen, dat
“deze
minderheid een leven volgens eigen aard en zijn waarborgt, doch dat haar tevens
elken invloed op òns politiek, economisch, maatschappelijk, staatkundig en
cultureel leven onmogelijk maakt. Hiermede worden haar materieele levensmogelijkheden
geenszins afgesneden.”
Maar mochten zij ooit toch nog een eigen staat verwerven, dan zouden zij daarheen moeten vertrekken en zouden zij in zijn visie daar natuurlijk ook uit eigener beweging onmiddellijk en van ganser harte naartoe gaan. Een paar jaar na de oorlog hebben de joden deze staat uitgeroepen, vele joden zijn naar Israël geëmigreerd, maar in Nederland zijn er merkwaardigerwijze velen gebleven. En het zullen er inmiddels eerder meer dan minder zijn geworden. Niettegenstaande de hele voorgeschiedenis van pogroms, vervolging en tenslotte vernietiging, vonden zij het hier kennelijk toch vertrouwder en minder bedreigend dan daar in het land van hun heel verre herkomst. Dank zij Victor van Vriesland en Loe De Jong zijn zij zich hier helemaal op hun gemak gaan voelen. Max Pam wentelt zich zelfs zeer vergenoegd op het voor hem door hen bereide bedje. Op zich is daar niets tegen, ware het niet dat De Jong dat met behulp van een dergelijk geschiedvervalsend paradigma en zulk een misbruik van het geweten van de Nederlanders heeft weten te bewerkstelligen waaruit weer zoveel onheil voor Nederland is voortgevloeid.
De andere kant van de medaille was, dat Israël weliswaar eindelijk een eigen land en staat voor de joden was, maar dat de joden daar nu niet direct het veiligste plekje op de wereld voor hadden uitgezocht. Reeds paus Pius XII heeft, als ik het wel heb, dat niet zo handig van hen gevonden. Vonden de pogroms en vervolgingen in het Europa van de laatste twintig eeuwen heel vaak hun oorsprong in de godsdienst, waarbij het bestaan van de christelijke godsdienst ondenkbaar geweest zou zijn als de joodse god er niet geweest was – tenzij Jezus in een niet-joods Palestina zou zijn opgetreden -, zo zou opnieuw de penibele toestand waarin Israël thans verkeert, ondenkbaar zijn geweest, wanneer de een of andere jood in een ver verleden zich nìet tot dat kleine leugentje had laten verleiden, dat hij met God zelf in contact had gestaan (resp. het verhaal verspreid had dat dit met een of andere jood het geval geweest zou zijn). Het is het vlindervleugeltje dat, klapwiekend in Palestina, deze storm in de wereld heeft ontketend. Hadden de joden hem maar niet geloofd. Het oude testament als literair monument zou ons weliswaar onthouden, maar een heleboel ellende zou ons bespaard gebleven zijn. Dan waren de diaspora er bijvoorbeeld niet geweest en het joodse volk zou misschien al lang geleden hebben opgehouden te bestaan of wellicht in grote verbroedering met de omringende semitische volken geleefd hebben.
“Ja, ja”, zal men zeggen, “as, as: as is verbrande turf. Je bezondigt je iets te veel aan zogenaamde if-history.” Maar ik ben niet de enige; ook Max Pam kan er wat van:
“Als er
werkelijk een joods-christelijke traditie zou bestaan, dan zou Israël ergens in
Europa liggen. Of nog beter: het ontstaan van Israël zou dan helemaal niet
nodig zijn geweest.”
Ik vermoed dat hij bedoelt, dat in dat geval de christenen de joden in hun midden, in een voor hen volkomen veilige omgeving een staat hadden bezorgd, of liever: de christenen zouden in dat geval de joden nooit vervolgd, laat staan vernietigd hebben en daarom zou een joodse staat niet eens nodig geweest zijn.
Tja, als de christenen waarlijk christen waren geweest, dan zou dat het geval geweest zijn. Maar het was misschien juist de ellende, dat er, zoals Ernest Michel reeds aan mijn vader schreef, bij de christenen nog zoveel joods in hun geloof zat – dat is nu net die door Pam ontkende onontkenbare joodse wortel van de Europese traditie -, met name voor zover zij de oude god van Israël nog bij lange na niet geheel voor de nieuwe, voor de Vader die in de hemelen is, voor die Vader van Jezus hadden ingewisseld. Nog mooier zou het geweest zijn, wanneer die joods-christelijke traditie eens had ingehouden, dat al die joden die tijdens Jezus’ leven niets van hem moesten hebben, voor hem gekozen hadden en zijn gebod “Hebt uw naasten lief als uzelf” als enige leidraad voor hun leven hadden gekozen. Wanneer ze Jezus hadden gevolgd in zijn subtiele afscheid van de oudtestamentische God toen hij, nog eventjes beleefd eer bewijzend aan die oude God, hen leerde:
“Het eerste
gebod luidt: gij zult God liefhebben met geheel uw hart, geheel uw ziel en met
al de krachten die in u zijn”,
en dit eerste gebod vervolgens in zijn geheel substitueerde, geheel verving door
“en dat is
gelijk aan het tweede gebod: hebt uw naaste lief als uzelf”,
wat volgens hem dan weer op hetzelfde neerkwam als:
“Wat gij dus
wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hun, want dat is (de essentie van RB) de wet en de profeten.”
Is dit misschien de even formidabele als eenvoudige vernieuwing geweest die Jezus hier tot stand heeft gebracht: het niet langer laten voortbestaan van het eerste naast het tweede gebod als twee afzonderlijke geboden, maar het volledig laten opgaan van het eerste gebod in, het volledig laten versmelten van het eerste in het tweede gebod?
De God van het oude testament en heel de Talmoed zo
maar een, twee, drie vervangen door deze fundamentele zinnetjes, die niets meer
van doen hebben met kennis, studeren, en letterzifterij, maar alleen maar met doen.
De bevestiging voor het feit, dat het eerste gebod door Jezus inderdaad compleet vervangen is door het tweede gebod en de liefde tot God daarmee als op zich staand gebod het veld heeft moeten ruimen, levert Paulus in zijn brief aan de Galaten. In hoofdstuk 5, vers 14 schreef hij daarin namelijk:
“Want de gehele
wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben,
gelijk uzelf”.
Over God en de liefde tot God geen woord: heel het eerste gebod van de tafel. Paulus heeft Jezus dus goed begrepen, wellicht dank zij zijn overleg met Petrus die hem in Jeruzalem uit de eerste hand heeft kunnen informeren.
Dat ene zinnetje impliceert alle tien geboden. Dat blijkt uit alles wat het onderhouden van dit gebod volgens Paulus onder andere nìet met zich meebrengt:
“ontucht,
onreinheid en losbandigheid; afgoderij en toverij; vijandschap, twist, afgunst,
gramschap, partijucht, verdeeldheid, scheuring, en nijd; dronkenschap,
brasserij en dergelijke.” 5, 19-21
En wat het onderhouden van het éne woord wel, maar wat
het onderhouden van de tien geboden nìet
per se met zich meebrengt, verwoordt hij dan aldus:
“liefde, blijdschap en vrede; lankmoedigheid, welwillendheid en goedhartigheid; betrouwbaarheid, zachtmoedigheid en gematigdheid.” 5, 22
“niet begerig naar ijdele glorie, elkander niet tartend, elkaar niet benijdend.” 5, 26
En, mij dunkt, met gevoel voor humor voegt Paulus met betrekking tot deze uitwerkingen van het leven naar het éne woord de volgende zinsnede toe:
“En tegen dit alles is de Wet niet gericht.” 5, 23
Het zou me wat moois zijn als de wet daar wèl eens
tegen gericht was geweest, de wet hier dan opgevat als de oude wet van de
joden. Het is alsof Paulus tegen de
rabbijnen zegt: “Jullie kunnen toch
moeilijk ontkennen, dat dit éne woord toch nog heel wat aangenamere effecten
heeft dan die wet van jullie, of niet soms? En dat terwijl er hierbij van die
wet van jullie geen iota of punt veranderd wordt. Afgezien dan van dat eerste
gebod van jullie.”
Einstein heeft de formule ontdekt: E=mc2. De formule waarin de fysica heel de zichtbare werkelijkheid zal vatten, moet echter nog steeds ontdekt worden, zoals Max Pam bevestigt wanneer hij vertelt over Stephen Hawkins die “op zoek is naar één formule die het hele universum verklaart”. Ik vraag me af, of Jezus met zijn éne woord niet de formulering heeft gegeven van de wet die heel de onzichtbare werkelijkheid, de werkelijkheid waar de wetenschappers geen toegang toe hebben, de werkelijkheid waar geluk en schoonheid toe behoren, de wet die de werkelijkheid van de geest beheerst, en dat dus reeds 2000 jaar geleden.
Van wat voor God de joden zich daarmee zouden ontdoen, is mij onlangs dank zij het artikel van Thijs Niemantsverdriet met de titel “De gemene tweelingbroer / Shalom Auslander schreef over zijn worsteling met de genadeloze god van de orthodoxe joden” in Vrij Nederland goed duidelijk geworden:
“Zijn onlangs verschenen boek Foreskin’s Lament is het relaas van zijn streng gelovige jeugd en zijn schermutselingen met de onverbiddelijke, gewetenloze en gewelddadige God van de orthodoxe joden”130[130]
Kort daarop werd me dat nog duidelijker gemaakt door Stephan Sanders in zijn column in hetzelfde weekblad naar aanleiding van een gesprek met Auslander:
“Hij vertelt
over zijn god, ‘een lompe, oorlogszuchtige god, een klootzak, een schoft, een
gore kleretyfuskankerlijer’”
“De god van
Auslander is niet de vriendelijke god met de dwarsfluit en drumstel zoals wij
‘m sinds de jaren zestig in Nederland kennen. Auslanders god is ultraorthodox,
sadistisch precies in de leer: één keer niet-koosjer eten en het is gedaan met
je. Het is niet de god die de dialoog zoekt, maar eentje die expres
verkeersongelukken arrangeert, baby’s dood geboren laat worden, hele volkeren
uitroeit, zodra Hij het idee krijgt dat je even niet bij de orthodoxe les
bent.”
Bij Auslander is er
“alleen dit
oneindig sadistisch universum, waar Shalom van jongsaf in werd ondergedompeld;
de voortdurende angst gestraft te zullen worden voor het kleinste vergrijp.
Auslander: ‘Dit is de term die mijn vrouw en ik de laatste tijd gebruiken: we
zijn theologisch misbruikt. Er zijn volwassenen bij betrokken, bekend of niet
bekend bij het minderjarige slachtoffer, die hem vertellen dat een Gek de
wereld bestuurt, dat Hij ze bespioneert, dat hij zit te wachten tot ze een
regel overtreden.’ Het zijn er trouwens 613, dus de kans op een missertje is
groot.”
Marcu
karakteriseert de god der joden in het Spanje van de 14de eeuw als
volgt:
“Het was een
gestreng God, aan wien de Joden trouw bleven. Een God, die hen onbeschermd over
de gehele wereld verstrooide, die hen in de 13de eeuw met de zweep
uit Engeland verjoeg; in de 14de eeuw uit Frankrijk, in de 15de
eeuw uit Spanje en gedurende deze gehele periode uit Duitsland. Een God, die
hen prijsgaf aan de verachting der gehele wereld en aan het gepeupel dezer wereld.
Een God, die, wanneer hij hen bijwijlen verhief, nimmer verzuimde hen des te
dieper ten val te brengen. Een God, die zijn eigen tempels en heilige boeken
verbranden liet en het gebeente zijner uitverkorenen op mestvaalten liet werpen. Een God, die zich zijn aanbidders van
het lijf hield; een God, die geen enkele lichamelijk contact met zich toestond.
Een God, die zelfs het dromen over hem verbood. Een God, die zijn volk niet
eens een beeld heeft geschonken. Een God met zestien dikke boeken vol strenge
voorschriften. En thans probeerden enige honderdduizenden Marranen hem te
ontsnappen en zij bleken er niet toe in staat. Uit dezen groeiden Jehova's
trouwste schare. Zelfs het tobben over de ellende en zinloosheid dezer wereld
heeft Jehova zijn rabbijnen verboden.”
Het is het geloof in deze god met al zijn voorschriften geweest die het joodse volk heeft doen overleven, die van dit volk dit in de zon gebakken stuk steen gemaakt heeft, waarover Pascoaes schreef. Wat die 613 regels betreft: Niemantsverdriet memoreerde in zijn bespreking
“de
scène op de lagere school waarin Auslander door de rabbijn wordt overhoord over
de duizelingwekkende hoeveelheid zegeningen voor voedsel.”
Bij de joodse leiders uit de tijd van Jezus zal bij hun keuze tègen hem wel meegespeeld hebben dat ze er heel wat bij te verliezen hadden. Maar als dàt momenteel werkelijk eens de ware en eigenlijke joods-christelijke traditie geweest ware: christenen en joden samen gewoon als mensen het medemenselijk advies van Jezus ter harte nemend, dan had Max Pam inderdaad helemaal gelijk gehad – zij het anders dan hij bedoelde.
Wat een wereldwijde opluchting zou het geven, wanneer de joden alsnog deze keuze maakten en zich achter deze grote ethicus, kind van hun eigen volk, zouden scharen. En dan hun tactiek van leugen en geweld zouden opgeven. En misschien wel het slaghoedje uit de grote, de wereld bedreigende bom zouden verwijderen door met die paar miljoen van hen vanuit Israël bijvoorbeeld naar Amerika te verhuizen. Met de gigantische besparing die dat de Verenigde Staten zou opleveren, zouden de onkosten van deze zoveelste exodus wellicht gemakkelijk te bestrijden zijn, terwijl deze uitgesproken vreedzame oplossing van het Midden-Oosten conflict een prachtreden zou kunnen zijn om het opnemen van deze paar miljoen joden als een lichte last te beschouwen. En niet langer bedreigd, zouden de joden dan al hun benijdenswaardige intelligentie in dienst kunnen stellen om van de Verenigde Staten, die, vermoed ik, op het punt staan failliet te gaan, een staat te maken waarin vele rassen in grote broederschap en solidariteit samenleven. Dan zouden de andere levensbedreigende problemen waar de mensheid momenteel voor staat, misschien ook met succes getackeld kunnen worden, zeker wanneer diezelfde joodse intelligentie zich dan voluit dààraan zou kunnen wijden. Dan zou voor die kosmopolitische, democratische Israëliërs meteen dat heikele punt opgelost zijn: hoe een democratisch, alleen voor joden bestemd Israël voor elkaar te krijgen zonder angst voor een uiteindelijk democratisch aan de macht komen van de Palestijnen. Maar misschien zal het al mooi zijn wanneer zij iets in die geest nu door onderhandelingen voor elkaar krijgen, zonder het Israël in zijn omvang van voor 1967 op te hoeven geven.
Tinaarlo
7 Oct.45
“Ze zouden jou toch zoo goed kunnen gebruiken in dezen tijd, vind je
niet, Tatjinka, en inplaats daarvan verbieden ze je te publiceeren. Konden we
maar naar Zuid-Afrika verhuizen. Toch heb ik nog het gevoel dat je hier in dit
land, een rol zult moeten vervullen. ( )
Cilia”
Dit is het briefje dat mijn moeder, met een doodzieke baby, geboren in Putten, mijn vader, geïnterneerd in Westerbork, schreef vanuit de koeienstal in Tinaarlo toen haar overige kinderen de een na de ander bij vrienden en andere mensen waren ondergebracht. Het tienjarig schrijfverbod voor foute schrijvers was uitgevaardigd. Door er later tegen in beroep te gaan had hij, dank zij de voorspraak van een aantal prominente literatoren, waarschijnlijk meteen weer aan het schrijven kunnen gaan, ware het niet dat één van hen, de communistische auteur Theun de Vries, Bruning ervan betichtte uit carrière overwegingen voor de Duitsers gekozen te hebben. Daardoor bleef hij zitten met een schrijfverbod van zes jaren. Had hij meteen weer kunnen gaan schrijven, dan had hij zich wellicht nog een positie weten te verwerven die in 1954 door Victor van Vriesland niet meer te ondermijnen was geweest.
Missionair christendom uit 1961 heeft Bruning aan zijn vrouw opgedragen. Het goed-fout paradigma heeft dit huwelijk ontwricht. Mijn manuscript Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten heeft haar na zijn dood doen inzien, dat dat niet nodig was geweest, dat er wat die kwestie betreft, alle reden was geweest van hem te blijven houden. In het jaar voor haar overlijden heeft Henk van Gelre, omdat ik op vakantie was, haar een exemplaar van Hervormd Nieuwsblad toegezonden, waarin ik in dat jaar, 1997, in een notendop mijn vernietiging van het goed-fout paradigma nogmaals had kunnen publiceren – in 1990 was dat reeds in de NRC Handelsblad gebeurd.
Het is een partikeltje van het leed dat Victor van Vriesland en De Jong met het goed-fout paradigma hebben aangericht. Ook hier geldt m.m. de uitspraak van Abel Herzberg: “Er zijn geen zes miljoen joden gedood: er is één jood gedood en dat zes miljoen maal.”
Frank-Rutger Hausmann
“Dichte, Dichter, tage nicht!” Die
Europäische Schriftsteller-Vereinigung in Weimar 1941-1948
Henri Bruning: 53f, 241ff. 242ff, 245ff, 256
p. 245 noot 163:
Henricus
(Josephus)Bruning [van Zuylen], (1900-1983), Niederländ. Journalist und Dichter
katholischer Prägung, wurde 1942 chefredakteur von De Schouw, demissionierte
aber nach einem halben Jahr. Nach Kriegsende erhielt er zehn Jahre
Publikationsverbot, wovon vier Jahre erlassen wurden, und zwei Jahre und drei
Monate Haft; 1954 legte er mit “Een ander Spoor...?” in: Maatstaf 2, 1954/1955,
419-443, die Gründe für seine Entscheidung für den Nationalsozialismus offen.
Sein Sohn Raymund hat in: http:/home.iae.nl/users/tbruning/hfstkI.htm (Version
2003) eine 104 S. umfassende Sammlung aller einschlägigen Dokumente ins Netz
gestellt, darunter einen groszen Teil der Prozessakten. Als
Hauptentlastungsgrund gab der Dichter an, seit 1933 für ein Dietsch Imperium,
also ein Grossholland gekämpft zu haben und sich von den Deutschen dessen
Verwirklichung erwartet zu haben. Ein Telefonat mit Drs. Raymund Bruning in
Gelselaar ergab dasz sich in dem umfangreichen NL seines Vaters keinerlei auf
Weimar bezogene Dokumente mehr befinden. Erwähnt wird die Reise jedoch bei
Groeneveld (2001), 353-354, mit Verweis auf einen kurzen Bericht, den Bruning
dem Nieuwe Rotterdamsche Courant (NRC), 5. November 1941, darüber lieferte.
Herr Bruning machte mir eine Kopie aus dem NIOD zugänglich, in dem sein Vater
auf Briefpapier von De Schouw an Ernst Voorhoeve vom Hoofdkwartier N.S.B. Afd
III, Utrecht, schreibt: “Hast du die Antworten (stukjes) auf meinen
Weimar-Bericht in den Zeitungen gelesen? Sie machen einen Sauren und neidischen
Eindruck. Wahrscheinlich weil ich Gutes von Deutschland erzählt und geschrieben
habe, dasz Hans Carossa (ein vorzüglicher Autor) wirklich nicht auf der Seite der Reaktion steht und
sich abseits hält. Schon bei der Pressekonferenz wurde von Hernn Picard auf
diese Bemerkung sauer reagiert” [dt. Übers. FRH].
Hausmann vermeldt hier als de door Bruning als voornaamste genoemde ontlastende grond voor zijn collaboratie het feit van de Dietse eenheid die hij nastreefde. De lezer krijgt hiermee meteen het idee, dat Bruning er vooral op uit is geweest zoveel mogelijk materiaal aan te voeren om zichzelf vrij te pleiten van zijn schuld aan zijn collaboratie. Die indruk kan uiteraard overeenkomstig de werkelijkheid zijn geweest. Een andere mogelijkheid is, dat Bruning gewoon de motieven voor zijn collaboratie op een rijtje heeft willen zetten. Met die reden mag ook rekening gehouden worden.
Hausmann deelt mee, dat ik in hoofdstuk 1 - zonder te vermelden waar dit dan het hoofdstuk 1 van is - een grote hoeveelheid stukken op het internet heb geplaatst betreffende Brunings collaboratie. Een buitenstaander zou zich afvragen, waarom de zoon van die schrijver dat met de processtukken met betrekking tot zijn vaders collaboratie gedaan zou hebben. Die ontlastende stukken hebben immers kennelijk niet gebaat, in zoverre hij tot 27 maanden internering en aanvankelijk tot tien jaar schrijfverbod is veroordeeld. Is die zoon soms zo overtuigd van de foutheid van zijn vader, dat hij die man nog eens ten overvloede aan de schandpaal wilde nagelen?
Mij dunkt dat de reden, waarom ik dat gedaan heb, toch van dien aard is, dat Hausmann die best wel had kunnen vermelden. Ik kan me niet voorstellen, dat hij niet wat verder zal hebben gekeken op de website van mij en mijn broer en niet ontdekt zou hebben, dat ik daar als andere reden voor zijn collaboratie het tot dan toe onbekende feit naar boven haal, dat hij met zijn collaboratie meteen in het begin van de oorlog het welzijn van de joden in Nederland op het oog heeft gehad. Het bijzondere nu is, dat het hoofdonderwerp van Brunings brief aan Voorhoeve, door Hausmann aangehaald voor Brunings uitspraak daarin aangaande zijn Weimarreis, nu juist deze kwestie van de joden betreft.
“'s-Gravenhage 7 November 1941
Den Weledelgeboren Heer ERNST VOORHOEVE
Hoofdkwartier N.S.B. Afd. III,
Maliebaan 31,
UTRECHT
Beste Ernst,
Hedenmorgen overhandigde ik Dr. J. van Ham het omgewerkte manuscript
van NIEUW POLITIEK BEWUSTZIJN. Titel en opdracht (In Memoriam J.v.S.) heb ik geschrapt
en vervangen door: POLITIEKE GESCHRIFTEN - DEEL I (t.z.t. hoop ik dan DEEL II,
en desnoods ook nog een DEEL III te kunnen publiceeren). Verdwenen zijn voorts
ook de beide artikelen over Dietschland, en waar het woord Dietschland gebruikt
werd heb ik dit vervangen door Nederland of de Nederlanden.
Het artikel over de N.S.N.A.P. heb ik van een andere inleiding
voorzien, zoodat het zich niet meer richt tegen de N.S.N.A.P., doch slechts in
het algemeen vaststelt wat voor ons de conclusies moeten zijn van
vaststellingen, thesen en waarden waarvan de N.S.N.A.P. weliswaar uitgaat, doch
die ons allemaal door het hoofd spoken als wij denken aan onze toekomstige
verhouding tot Duitschland etc.
De titel van Sociale Rechtvaardigheid wijzigde ik, zoodat elk misverstand
uitgesloten is.
Om het boek niet aan omvang te doen verliezen voegde ik er nog een
beschouwing aan toe over de situatie van "de Mensch" in de
Sowjet-Unie. - Ik hoop dat een en ander tot gevolg heeft dat het boek nu
verschijnen kan. Als ze het nu nóg niet willen kan ik alleen maar besluiten tot
vuile intrigues van "kameraden", die een atmosfeer bezwijnen. Als ook
de wensch en de wil van het Departement geen effect mocht blijken te hebben,
wordt het zaak dunkt mij om dit tot het bittere einde uit te vechten - desnoods
met behulp van den Leider, - want tenslotte is een weigering (ook ná de
omwerking nog) een klap in het gezicht van de Beweging, en een zeer vuíle klap.
- Enfin, we zullen afwachten. Dr van Ham zal er spoedig werk van maken (de
brief welke hij schrijft wordt onderteekend door Dr Goedewaagen), maar hoe moeten
we voorkomen, dat de Duitschers de zaak niet weer eindeloos sleepende
houden??!!!
( )
Met hartelijke groet,
t.t.
w.g. Henri”
Het boek Nieuw Politiek Bewustzijn dat Bruning met behulp van Voorhoeve die aan het hoofd stond van de afdeling politieke propaganda van de NSB, de partij waarvan beiden zeer spoedig na de Duitse inval lid waren geworden - tot dan toe waren zij sedert 1934 bevlogen leden van het Belgische Verdinaso geweest - was voor Bruning, gezien de titel, een voor hem fundamenteel politiek geschrift. Zijn grote ideaal op politiek gebied bestond nog steeds uit Dietschland en de ideeën van het Verdinaso, waarvan voor hem Van Severen, de leider van het Verdinaso, maar inmiddels vermoord, de inspirerende belichaming geweest was. Bij een overwinning van de geallieerden zou er in zijn ogen van een verwezenlijking van deze idealen niets meer terecht komen. De uitgave van het boek stuitte op afwijzing door de Duitse censuur.
De bezettende macht moest niets van de ideeën betreffende een te vormen Dietschland hebben - een verenigd Nederland en België zal als een te sterke machtsvorming beschouwd zijn -, maar een tweede reden waarom de publicatie van het boek verhinderd werd, was zeer waarschijnlijk de beschouwing “Het drama der Joden”. Dit was in zoverre een evenwichtige beschouwing van het - door Bruning aldus aangeduide - Joodse probleem, dat Bruning er enerzijds zijn zeer grondige bezwaren tegen de joodse invloed op de Nederlandse cultuur en samenleving in onder woorden bracht, maar anderzijds op een niet mis te verstane wijze òòk de grootheid en tragiek van het Joodse volk. Hij verklaarde zich er voorstander van de Joden in Nederland hun invloed op het politieke en culturele leven te ontnemen, maar hun wegens het feit dat hun het bezit van een eigen staat ontbrak, gastrecht te verlenen, waarbij het hun mogelijk zou zijn ongehinderd in hun levensonderhoud te voorzien. Verschillende Europese landen die tijdens de oorlog Hitlers bondgenoten zijn geweest, bewijzen, dat de situatie die Bruning voor ogen heeft gestaan, wat de Joden betreft zeker niet onrealistisch is geweest, maar dat de directe bezetting van deze landen door de Duitsers wèl meteen voor de Joden rampzalige gevolgen heeft gehad. Waarvoor ook ons land het bewijs heeft geleverd.
Het is duidelijk, dat dergelijke ideeën bij de nazi's niet goed zullen zijn gevallen en dat ook deze beschouwing voor de Duitse censuur een reden kan zijn geweest het boek niet te laten verschijnen. De brief aan Voorhoeve is nu zo bijzonder, omdat Bruning de censuur wil dwingen kleur te bekennen. Heel zijn lievelingsidee van het Verdinaso heeft hij uit zijn geschrift geschrapt, tot en met de opdracht aan Van Severen, de titel heeft hij gewijzigd, waardoor de strekking van veel algemener en daardoor minder fundamenteel karakter werd, maar aan zijn beschouwing “Het drama der Joden” hield hij onverkort vast. Zou de censuur het boek nu nog tegenhouden, dan moest de reden ervoor wel in deze beschouwing gezocht worden.
Had hij de ideeën van het Verdinaso belangrijker gevonden dan het welzijn der Joden, dan had hij het omgekeerde gedaan om de nazi's op de proef te stellen. Bruning was reeds uit zijn geliefde Verdinaso gestapt om tot de NSB toe te treden en op die manier het zijne bij te dragen aan de vorming van een hopelijk zò krachtig rechts front, dat dit de bezetter ertoe zou kunnen bewegen Nederland onder leiding van de NSB een grote mate van zelfstandigheid te laten behouden. Alleen dan kon ook een idee als dat van Bruning met betrekking tot de Joden gerealiseerd worden. Nu liet hij zelfs na dit voor hem op dat moment zo belangrijke boek met de voor de toekomst en het rechtse denken zo inspirerende kracht van het Dietschland met heel de inwendige structuur ervan zoals Van Severen die voor ogen had gezweefd, zijn enthousiasmerende en aan het politieke denken van rechts richtinggevende invloed te laten uitoefenen.
Voor mijn visie op hetgeen meteen in het begin van de bezetting Brunings streven is geweest, heeft de directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, professor dr. J.C.H. Blom, zich niet ontvankelijk getoond - hij wenste mijn beschouwing “Een keitje van David” zelfs niet op zijn zuiver wetenschappelijke merites te beoordelen. Moet ik uit hetgeen professor dr. F.-R. Hausmann over mijn activiteiten schrijft, waarbij hij dit toch, ook voor zijn Duitse medeburgers, behoorlijk merkwaardige punt onvermeld laat, opmaken, dat hij zich in deze aan de zijde van zijn Nederlandse collega Blom heeft geschaard? Wijst dat niet op een bepaalde bevooroordeeldheid zijnerzijds?
Hausmann zal zich er moeilijk op kunnen beroepen, dat hij moelijk naar al deze bijkomstigheden op zoek had kunnen gaan, gezien het feit, dat ik met de volgende brief hem gedetailleerd van de stand van zaken op de hoogte had gesteld:
Gelselaar, 22 maart 2004
Prof. dr. Frank-Rutger
Hausmann
Romanisches Seminar der
Albert-Ludwigs-Universität
Werthmannplatz 3
D-79085 Freiburg i. Br.
Geachte professor Hausmann,
Hierbij
ingesloten treft u een copie aan van een brief van mijn vader van 7
november 1941, welke zich bevindt in het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie
(NIOD). De laatste alinea betreft het bezoek van mijn vader aan Weimar. U heeft
dus wel degelijk gelijk met uw constatering dat hij daar geweest is. Ik moet
het ook geweten hebben, maar het is niet in mijn geheugen blijven hangen. Mijn
verontschuldigingen.
Bovendien is er recentelijk een boek verschenen over
de foute literatoren, waarin dit feit eveneens vermeld wordt:
Gerard Groeneveld
Zwaard van de geest / het bruine boek in Nederland
1921-1945 (plaats en jaar van uitgave
vergeten te noteren) Euro 27,50. Nog leverbaar. Een gedegen, zeer verantwoord
en wetenschappelijk, maar, vrees ik, saai boek. Iets heel anders dan de boeken
van Adriaan Venema over dit onderwerp (Schrijvers, uitgevers en hun
collaboratie) (heel veel materiaal, maar onwetenschappelijk en onbetrouwbaar)
Op blz. 353/354 doet de auteur verslag van de eerste
en volgende bijeenkomsten van de ESV in Weimar. Bruning was tijdens de eerste
bijeenkomst met Sybesma afgevaardigde van Nederland. Bij zijn terugkeer in
Nederland werd hij door de NRC gepolst over zijn ervaringen, bij welke gelegenheid hij vol lof was
over de ontvangst, meedeelde 's middags na Goebbels toespraak de thee te hebben
overgeslagen en 's avonds eveneens de opvoering van Iphigenie van Goethe (p.
354) [te hebben bijgewoond RB]. Deze gegevens zouden te vinden zijn in de Nieuwe
Rotterdamsche Courant (NRC)van 5 november
1941.
Na de publicatie op het internet van mijn teksten met
de titel “Henri Bruning Vergeten?!”
heb ik van drie hoogleraren (L. de Jong, J.C.H. Blom en H.W. von der Dunk)
vrijwel onmiddellijk toestemming gekregen hun brief(je) dat zij mij enige jaren
geleden ten antwoord hadden geschreven, in mijn
internetpublicatie op te nemen. Blom, de directeur van het Nederlands
Instituut voor Oorlogsdocumentatie, liet daarbij weten nog wel te zullen
reageren op mijn stukken, maar had het op het moment daarvoor te druk. Von der
Dunk, in Nederland welbekend als geschiedkundige, gaf zijn toestemming in een
brief, waarop ik weer geantwoord heb en waarna hij mij nogmaals geschreven
heeft. In zijn twee brieven heeft Von der Dunk zich op de volgende manieren
over mijn vader uitgelaten:
26 januari 2004
Na lezing nu op
uw Internet-serie wat uw vader destijds in 1936/1940 in “Een nieuw politiek
bewustzijn” over de joden schreef – een diep tragisch volk, on-Nederlands, niet
te integreren maar met bewonderenswaardige goede eigenschappen enz. enz. –
lijkt hij mij te behoren tot de niet
zo kleine groep “verdwaalde idealisten”
Na alles wat
men vanaf 1933 wist blijft het verbazend te denken dat men onder Duitse
bezetting met een pleidooi voor Joodse apartheid joden kon helpen en een
Nederlandse zelfstandigheid kon behouden, maar zo dachten inderdaad velen nog
en wat vandaag verbijsterend aandoet behoeft nog niet onwaar te zijn geweest.
Maar dat is -
zeker met de wijsheid achteraf – geen
argument om degenen die in de toenmalige situatie, zeker als men hun hele
herkomst en denktrant en ook bepaalde ervaringen daarbij betrekt, bedenkelijke
ideeën verkondigden, ideële motivaties
te ontzeggen.
15 februari
2004
Dat laat overigens onverlet dat het mij zeer spijt dat
ik in 1995 domweg niet in de gelegenheid was om mij in ‘de kwestie-Bruning’ te verdiepen en mij zodoende
toen al het beeld te hebben kunnen vormen dat ik nu naar aanleiding van de
betreffende stukken o.a. van uw vader zelf heb gekregen.
De taboeïsering van het literaire werk en de figuur
van Henri Bruning is weer één van de symptomen van benepen moralisme dat ons
handelsmerk is en waar hij als schrijver zoals misschien weinigen het
slachtoffer van is geworden. (vet RB)
Hij heeft mij toestemming gegeven zijn beide brieven
op mijn 'site' op het internet te publiceren, liever gezegd: hij heeft mij
gevraagd dat te doen.
Rond 1 april ga ik daartoe over, omdat ik rekening
houd met de mogelijkheid dat hij misschien uit zichzelf voor die tijd in een of
andere krant nog iets over mijn vader zal schrijven. Met hoeveel voorbehoud hij
zijn uitspraken in de beide brieven ook gedaan heeft, na alles wat er in het
verleden over mijn vader geschreven is, vertegenwoordigen ze voor mij wel
degelijk een fundamentele rehabilitatie, zoals ik hem dan ook met een
dankbaarheidsbetuiging heb laten weten, maar ook met een zeer uitvoerige
repliek op zijn eerste brief. Na dergelijke uitspraken komt Henri Bruning toch
wel voor een nieuw wetenschappelijk onderzoek in aanmerking, zou ik denken.
Daarom ben ik van mening met mijn stukken op internet al gauw een substantiëel
resultaat te hebben geboekt.
Een bekende oudere columnist van de NRC, de heer J.L. Heldring, heeft
in zijn column van 29 januari jl. “Een beetje metapolitiek” uit mijn tekst op
het internet naast elkaar twee uitspraken geciteerd, een van HB en een van Emm.
Levinas: “Elke deugd heeft haar eigen perversie” en “Ieder edelmoedig denken
wordt door zijn stalinisme bedreigd”. Ik
had hem op mijn tekst geattendeerd en, zoals ook uit drie vragen die hij mij
stelde, blijkt, heeft hij de teksten kennelijk helemaal en grondig gelezen. Dus
heeft hij ze in ieder geval ook voldoende de moeite waard gevonden.
Met deze weergave van de voorlopige stand van zaken
hoop ik u een plezier te hebben gedaan. Ik betreur het u van mijn gegevens over
Weimar zo laat op de hoogte te hebben gesteld.
Met vriendelijke groet en hoogachting,
Raymund Bruning
Ik had Hausmann deze brief geschreven in de hoop er wellicht in Duitsland een hooggeleerde medestander voor mijn zaak mee te winnen. Hij werd door mij voor een dilemma geplaatst, een ‘Entweder… oder’, want òfwel hij koos mijn zijde òfwel hij liep de kans later met deze kwestie geconfronteerd te worden, zoals nu dus gebeurt, en dan op zijn minst zijn academische integriteit in gevaar te brengen. Elk van beide keuzes zou in mijn voordeel uitvallen; de laatste in ieder geval in zijn nadeel. Het is een hooggeleerde miskleun geworden.
afbeelding: titelpagina en eerste bladzijde van de inhoudsopgave van de proefdruk van Nieuw Politiek Bewustzijn in de door Bruning omgewerkte vorm, waarbij alles wat op Dietschland betrekking had, is weggewerkt, maar de beschouwing “Het Drama der Joden” is gehandhaafd.
De Volkskrant 14 februari 2008
Binnenland p.3: Vernieuwingen in het onderwijs / Ferme conclusies van de
parlementaire commissie-
Dijsselbloem,
‘Bewindslieden vertoonden tunnelvisie’
“Wel krijgt het
gelijkheidsideaal, vooral een PvdA-idee, het zwaar te verduren. Ongelijke
kinderen gelijk onderwijs geven, werkt volgens Dijsselbloem niet. ‘Daardoor
zijn grote risico’s genomen met kwetsbare leerlingen voor wie het onderwijs te
theoretisch en voor wie er geen aparte leerroutes mochten komen.’”
PvdA-Kamerfractie: “Bij het realiseren van ons ideaal: gelijke
onderwijskansen voor iedereen, is te veel gekozen voor het gelijk behandelen
van ongelijke leerlingen.”
“‘Hoewel de commissie geen schuldenaren aanwijst, sluit de PvdA onder
leiding van de commissie-voorzitter Jeroen Dijsselbloem, ook PvdA, een periode
af waarin het gelijkheidsideaal een daling van het algemene onderwijspeil
inluidde.’
Waarom benoemt u de schuldigen niet met naam en toenaam?
‘Dat staatssecretaris
Netelenbos het vmbo en de Tweede Fase invoerde, is bekend. Dat Wallage over de basisvorming
ging, ook. Ik vertel daarmee niets nieuws.
Maar je gaat
daarmee voorbij aan het feit dat bijna alle vernieuwingen Kamerbreed werden
gesteund. Ook onderwijskundigen, belangenorganisaties, bedrijfsleven, iedereen
zat op dezelfde lijn tot de educatieve uitgeverijen aan toe. De fouten zijn
niet door één of twee personen gemaakt.’
Ideologisch had de PvdA toch
de grootste vinger in de pap?
‘Dat is zo. En
dat benoemen we als commissie ook. Het hele idee van Weer Samen naar School,
waarbij moeilijk lerende kinderen in dezelfde klas zitten als normaal begaafde
leerlingen, was gebaseerd op het gelijkheidsideaal van de PvdA. Om die reden
werden de lom-scholen in het vmbo geïntegreerd. Om die reden kwam de
basisvorming er. Gelijk onderwijs zou voor alle kinderen gelijke kansen
creëren. De conclusie is hard: het werkt niet.’
( ) ( ) Het is
het klassieke voorbeeld van hoe een ideologische vernieuwing opeens in een
regeerakkoord opduikt en aan de scholen wordt opgedrongen.
( )
Veel
vernieuwingen strandden (mede) vanwege geldgebrek. Moet er meer geld naar het
onderwijs?
‘Zeker. Anders kunnen scholen niet aan de
huidige opdrachten van de politiek voldoen. Oud-PvdA-minister Ritzen werd als
onderwijseconoom naar Den Haag gehaald om de uitgaven te beteugelen. Dan is het
niet gek dat de vernieuwingen niets mochten kosten. Het ‘stapelen’ van
opleidingen – via mavo naar de havo en dan naar het hbo – werd bestempeld als
‘inefficiëntere leerweg’ en daarom ontmoedigd. Terwijl veel leerlingen pas
later hun talenten ontdekken. Ook bij de vorming van schoolengemeenschappen
waren de financiën leidend. Dat heeft veel schade veroorzaakt.’
Wat vindt u de grootste
misstap van de afgelopen twintig jaar?
‘Dat moeilijk
lerende kinderen koste wat kost mee moesten in een schooltype dat voor henb
niet geschikt is. Die problematiek is weggeduwd, dat paste ideologisch niet:
iedereen was immers gelijk.’”
Het gelijkheidsideaal van de PvdA heeft dus aanzienlijke verwoestingen aangericht in het onderwijs. Moet hier aan een hele generatie of misschien wel aan twee niet een “Het spijt ons” van de kant van de PvdA worden aangeboden? Benevens aan de rest van het Nederlandse volk?
Maar met excuses schiet je ook niet zoveel op. In welke mate is het ideaal trouwens in feite niet gebruikt om de kosten van het onderwijs te beperken, respectievelijk te voorkomen dat deze nog verder uit de pan zouden rijzen? Was het kenmerkende van alle vernieuwingen en verbeteringen van het onderwijs niet, dat ze met gesloten beurs moesten plaats vinden? Was dat ook niet de wonderbaarlijke kant van al die verbeteringen: dat ze niets hoefden te kosten, de zaak zelfs goedkoper zouden maken? En waar heeft men het over al het geld dat nodig zal zijn voor alle herstelwerkzaamheden die volgens de kamerleden nu dus zo broodnodig zijn? Wordt dat ook weer een kwestie van beknibbelen op andere posten? Is dat niet het probleem van een moreel ondermijnde democratie: voorstellen voor belastingverhoging zijn “politieke zelfmoord”?
“Geen racisme en
discriminatie” was een van de
punten van de de codex van Bleich die ons Nederlanders door Loe de Jong tot
tweede natuur was gemaakt. Positief uitgedrukt komt het neer op het beginsel
van “gelijkheid”. Bevangen door het goed-fout paradigma was het Nederlandse
parlement onmachtig voorstellen die ter verwezenlijking van dit ideaal werden ingediend, nader aan een
rationeel-critisch onderzoek te onderwerpen. Voor de PvdA was het expliciet
onderdeel van het correcte politieke denken, een geloofspunt van de linkse
kerk. De oorzaak van dit alles is degene die erin geslaagd is het geloof in dit
beginsel zo effectief onder de Nederlanders te verbreiden. De PvdA is slechts
iets te verwijten voor zover deze partij het als politiek middel heeft ingezet.
Als leraar
geschiedenis is mijn bijdrage aan dit alles een ingezonden brief voor de Volkskrant geweest, die ingekort en
aangepast op 25 september 1976 onder het kopje Middenschool werd geplaatst. Deze luidde in de originele vorm:
“Contour en gat
De “soeptheorie” van dr P. Vroon kan weinig kwaad zolang er geen
minister is die deze theorie tot uitgangspunt van zijn beleid maakt. Maar wat
zal er bij uitvoering van de Contourennota van minister van Kemenade allemaal
niet in de soep draaien? Zoals de naam al zegt, is de Contourennota een lijn
rond een groot gat; het gat waarover de onderwijsvernieuwing zich de nek zal
breken.
Van Kemenade heeft a.h.w. het beeld van de ideale auto voor het jaar
tweeduizend geschetst. Minimaal van omvang met een maximum aan inhoud. Kan
keren rond zijn eigen middelpunt. Een prijs die de aanschaf voor elk budget
mogelijk maakt. Rijdt op lucht die na gebruik gezuiverd in de dampkring
terugkeert. Elastisch van constructie, zodat iedere botsing zonder materiële of
lichamelijke schade wordt doorstaan. Kortom een auto waarvan de produktie alleen
al op milieu- en sociaal-economische gronden eenvoudig een morele must is. Wie
ertegen is, moet wel een aandeelhouder van Ford of DAF zijn. De produktielijnen
worden binnenkort omgebouwd en de eenvoudige man in overall zal de eervolle
taak hebben dit revolutionaire model aan de lopende band in elkaar te zetten.
Er is zelfs ruimte gelaten voor zijn inventiviteit, want in de uitgebreide
schets is alles aanwezig behalve een beschrijving van de nieuwe motor. Een
essentiële lacune, maar die mag de monteur naar eigen idee ‘invullen’.
Dat de Contourennota rond een
dergelijk luchtledig is opgebouwd, blijkt opnieuw uit het achtste advies van de
Innovatiecommissie Middenschool (zie de Volkskrant van 16 september [1976]).
Deze commissie is duidelijk over de richting
waarin de middenschool zich moet ontwikkelen: zij kiest voor een
emancipatorische middenschool, met andere woorden zij streeft naar onderwijs
dat leerlingen mondig maakt, zodat zij zelf kunnen beslissen en leren
verantwoord te handelen. En nu de vinger in het gat: “Wat deze abstracte
beschrijving betekent in de praktijk,
hoe het onderwijs er uit gaat zien, hoe de lessen worden gegeven, welke vakken
daarvoor nodig zijn, kan de commissie niet zeggen. Dat moeten de scholen
zelf invullen”. (curs. R.B.) Ruimte dus
voor eigen creativiteit van het onderwijzend personeel: “De commissie wil dat –
gezien de vrijheid van het onderwijzend personeel – de scholen speelruimte
hebben om tot eigen vormgeving van de middenschool te komen.”
Aardig van de commissie. Op deze manier kunnen er
maatschappijvernieuwingen en uitvindingen aan de lopende band geproduceerd
worden.
R. Bruning”
Op mijn doorslag van deze tekst had ik
indertijd met de pen toegevoegd: “Hoe mondig de minister ook is: praatjes
vullen geen gaatjes.”
Met betrekking tot de leuze van de PvdA
“Eerlijk delen” had ik indertijd mijn bedenkingen. Zolang de meeste
Nederlanders zo arm zijn dat ze daar voordeel van te verwachten hebben, zal die
partij groot worden, maar als de have-nots eenmaal haves zijn geworden, worden
ze conservatief en zullen ze hun heil bij de VVD zoeken, was mijn verwachting.
Ik heb de indruk dat iemand als Marcel van Dam voor dergelijke
laag-bij-de-grondse overwegingen nog steeds geen begrip weet op te brengen.
Werkzaam op de Stedelijke scholengemeenschap van Maastricht
bezocht ik op een gegeven moment wat vermoedelijk een verkiezingsbijeenkomst
van de PvdA in de Staarzaal is geweest en wel omdat Den Uyl daar sprak. Ik had
een plaatsje aan het gangpad ergens in het midden van de goed gevulde zaal gevonden.
Den Uyl en zijn gevolg kwamen door het middenpad aangelopen en iedereen rees op
om hem eer en aanhankelijkheid te betuigen. Ik bleef zitten en Den Uyl
passeerde. Vanaf het podium begon hij met het woord te richten tot degenen die
waren blijven zitten, ik vermoed – want wat hij letterlijk zei ben ik vergeten
– omdat hij het waardeerde dat mensen die het niet met hem eens waren toch
belangstelling opbrachten voor wat hij te zeggen had.
Het antwoord dat de lezer van al het
voorgaande waarschijnlijk zal geven op de vraag die de Kamercommisscie volgens
Zeeman onbeantwoord heeft gelaten, zal wel een heel ander zijn dan het antwoord
dat Zeeman ons te raden laat:
“De Kamercommissie die over ons onderwijs oordeelde, maar geen
rekenschap aflegde van de ideologische verblindheid die tot de huidige gekkigheid
leidde, zou gedwongen moeten worden haar eigen rapport op te eten.”
“Als het gaat
over de Nederlandse identiteit wordt steevast de historicus E.H. Kossmann
aangehaald die betoogt dat het vooral belangrijk is dat Nederlanders daarover
met elkaar in gesprek blijven maar dat het gespreksthema zelf hem volstrekt
niet interesseert: ‘Loop er met grote aandacht omheen, bekijk het van alle
kanten maar stap er niet in, behandel het kortom als een enorme kwal op het
strand’
( )
Wie het proces
van natievorming historisch-evolutionair benadert, kan laten zien hoe in de
tweede helft van de 18de eeuw zowel in Nederland als elder nationalisme
en kosmopolitisme hand in hand gingen, als aspecten van het Verlichtingsdenken.
En hoe vervolgens nationalisme nog lange tijd een progressieve ideologie is
geweest, in de eerste helft van de 19de eeuw vaak gelijk optrekkend
met liberalisme.
Juist
die positieve natievormende kwaliteit is in de naoorlogse discussie een
tijdlang uit het oog verloren. Dat was ook heel begrijpelijk gezien de ontaarding
van het nationalisme in het nationaal-socialisme. Maar inmiddels zijn we een
halve eeuw verder ( )
( )
Zoals
bekend: de geschiedenis herhaalt zich niet maar je kunt er wel van leren. Zo’n
les zou kunnen zijn dat het kortzichtig is alleen te kijken naar de 20ste
eeuwse ontaarding van het nationalisme en voorbij te gaan aan het vaak
constructieve proces van natievorming.
( )
Nadat
historici (in Nederland en elders) zich lange tijd hadden gedragen als
clichémannetjes van de natie, is de historische professie sinds de jaren zestig
van de vorige eeuw grondig gedenationaliseerd, ook bij ons. En het ligt voor de
hand dat juist historici, de geschiedenis van hun vak een beetje kennende,
extra voorzichtig zijn geweest zich andermaal tot de natie te bekennen, zeker
als het gaat om een dienende rol.”
De historici hebben een
oplossing gevonden om zich aan deze problematiek te ontworstelen:
“De geschiedwetenschap heeft inmiddels nieuwe wegen
gevonden om belangstelling voor vaderlandse geschiedenis te verbinden met eigentijdse
vakwetenschappelijke standaarden en vakperspectieven. ( ) Eén van de meest succesvolle manieren
waarmee historici zich weer hebben gericht op vaderlandse geschiedenis, is de
lieu-de-mémoire-benadering ( ). De keuze
van historische ‘plaatsen van herinnering’ – zowel tastbaar als historisch – en
de techniek van het lieu-de-mémoraliser biedt de mogelijkheid vertrouwde
thema’s uit de vaderlandse geschiedenis opnieuw te onderzoeken maar en passant
ook historiografie, traditie, het debat erover en de herinnering eraan te
behandelen. Deze aanpak leent zich ook goed voor controversiële onderwerpen en
historische trauma’s als slavernij, jodenvervolging en bezetting. ( ) Je hebt er wel goede historici voor nodig.”
Dus tot de jaren zestig
hebben de historici zich keurig opgesteld als dienaren van de natie, maar in de
zestiger jaren zijn zij grondig gedenationaliseerd. Nu durven zij de
vaderlandse geschiedenis weer ter hand te nemen via de
lieu-de-mémoire-benadering, waar zij zich geen buil aan kunnen vallen. Een
pleksgewijze, niet decennia en eeuwen omspannende benadering, een benadering
die het daardoor aan inzichtverschaffende verbanden en samenhangen zal
ontbreken. Had bijvoorbeeld Van Sas zichzelf daartoe beperkt, dan was hij niet
tot de uiteenzetting in zijn artikel in staat geweest, waarin hij de kwestie
van de natievorming juist ‘historisch-evolutionair’ benadert en een overzicht
schetst van het nationalisme in de geschiedschrijving van de 18de
eeuw via de clichémannetjes van de geschiedenis tot op heden. Dat maakte
bijvoorbeeld de waardevolle les uit deze geschiedenis mogelijk “dat het
kortzichtig is alleen te kijken naar de 20ste eeuwse ontaarding van
het nationalisme.” Die les waren we anders misgelopen. En tot wat voor rampzalige
geschiedbehandeling de lieu-de-mémoire geschiedbeoefening leidt in handen van
een niet-goede historicus, bewijst Mak met Europa op de tv. M.m. ben ik het
hier eens met Germaine Greer: “Zoals gezegd heb ik een afkeer van biografie. Alle
biografie is verhulde autobiografie. ( )
Het is een verrot medium waarin mindere schrijvers grotere schrijvers naar
beneden halen, tot hun eigen niveau.”[131] Zo haalt Mak de geschiedenis naar beneden naar zijn
eigen niveau. En aangezien zijn programma gevreten wordt is er weinig goeds van
te verwachten voor het geestelijk welbevinden van de Nederlandse bevolking.
“Juist
die positieve natievormende kwaliteit is in de naoorlogse discussie een
tijdlang uit het oog verloren. Dat was ook heel begrijpelijk gezien de
ontaarding van het nationalisme in het nationaal-socialisme.”
Die ontaarding bestaat
uiteraard bij uitstek uit de holocaust. Je zou dus verwachten dat men dan dus
onmìddellijk na de oorlog het oog voor de positieve kant van het nationalisme,
dat men tot dan toe kennelijk steeds heeft bezeten, is verloren. Maar dat is
volgens Van Sas niet met ingang van mei 1945 gebeurd, want naar zijn zeggen “is
de historische professie sinds de jaren zestig van de vorige eeuw grondig
gedenationaliseerd”, en dus niet vanaf 1945. Inmiddels weten we aan wie dat te
danken is, een persoon die Van Sas gezien diens formidabele impact in dezen in
zijn overzicht toch niet ongenoemd had mogen blijven, Loe De Jong. Maar ook Van
Sas verzwijgt dit “personnage de mémoire”. Alweer een lid van de
doofpotsamenzwering?
“‘Vallen er uit de vaderlandse
geschiedenis nog andere lessen te trekken dan dat Nederlanders zich moeten
doodschamen voor hun medeplichtigheid aan de misdaden van de Tweede
Wereldoorlog en het kolonialisme?’, schreven Diplom-historiker Willwem Velema en Hans Wansink vlak voor de
jaarwisseling (Het Betoog, 22 december). ‘Wij menen van wel en staan daarmee
geïsoleerd te midden van onze medehistorici.’
Hun pleidooi voor een
constructieve bejegening van de vaderlandse geschiedenis ( ) richtte zich tegen een fundamebntalistisch
cultuurrelativistische omgang met de geschiedenis. Die is allergisch voor alles
wat naar nationalisme riekt en zij zou de boventoon voeren in de praktijk van
de Nederlandse geschiedsbeoefening.
Voor die mismoedige kritiek
hebben Velema en Wansink zo op hun falie gekregen en met zulke onbesuisde
argumenten (Forum 3 januari), dat je bijna geneigd bent ze ongecontroleerd
gelijk te geven. Als twee bekende Nederlandse hoogleraren geschiedenis, Remig
Aerts en Ido de Haan, gebeten reageren op een verwijt, dan moet er haast wel
iets van aan zijn.
Er zijn per slot van rekening
in Nederland hele onderzoeksgroepen te vinden waar historici nog altijd niet
bekomen zijn van het lezen van Benedict
Anderson’s befaamde opstel van
een kwart eeuw terug waarin werd betoogd dat de nationale staten en hun
opvatting van vaderlandse geschiedenis een nare uitvinding zijn van de 19de
eeuw. Die staten zouden een eenzijdige en geheel en al om o propagandistische
redenen verzonnen versie van hun voorgeschiedenis hebben vervaardigd om van hun
verwarde ingezetenen brave staatsburgers te maken.
Imagined Communities (denkbeeldige gemeenschappen) heet die truc bij Anderson, en even later
is daar de al even succesvolle slogan Invention of Tradition (het uitvinden van tradities aan
toegevoegd, om andermaal te benadrukken dat de geschiedschrijving zoals die
zich sedert de 19de eeuw manifesteerde het instrument van een
ideologisch verblinde elite was. Een nationalistische elite: ook dat nog.”
Velema en Wansink keerden zich dus tegen een nationalistische geschiedschrijving
die allergisch was “voor alles wat naar nationalisme riekt en die
de boventoon zou voeren in de Nederlandse academische geschiedsbeoefening”. In het
tweede deel van zijn beschouwing laat Zeeman aan de hand van vier recente
boeken over onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis zien, dat uit het
Nederlandse verleden weldegelijk wat te leren valt. Daarmee toont hij aan dat
dat anti-nationalisme toch niet voor heel de Nederlandse geschiedschrijving
kenmerkend is. Ten aanzien van dat ‘nationalisme’ valt volgens hem slechts één
beslissendev vraag te stellen: “hoe discreet is ons patriottisme?” Het dient
bescheiden te blijven, zeker niet ultra-nationalistisch te worden. “Tussen
een gevoel van verbondenheid en hysterisch nationalisme gaapt, goddank, een
kloof”, is zijn besluit.
Zijn uiteenzetting laat onverlet, bevestigt zelfs dat het in ieder geval
doodnormaal is geweest, dat de Nederlanders uit de hun van boven door academische
handen voorgeschotelde vaderlandse geschiedenis en masse de conclusie hebben getrokken dat ze zich moesten
doodschamen voor hun medeplichtigheid aan de holocaust. En dat die voor hen
bestemde academisch gesanctioneerde geschiedenis allergisch was voor alles wat
naar nationalisme riekt. Wat begrijpelijk is, omdat nationalisme in zijn
racistische en antisemitische gedaante in deze zienswijze immers de
grondoorzaak van de holocaust is geweest. Hoe formidabel krachtig deze soort geschiedbeschouwing
momenteel nog is, demonstreert Zeeman bovendien met zijn hilarische
beschrijving van de reactie die de twee door hem genoemde hoogleraren op Velema
en Wansink hebben gegeven. Twee vurige vechters op een onneembaaar geacht en nu
toch lelijk ondermijnd bastion.
Die twee hoogleraren wil Zeeman nog wel even voor schut zetten. Maar dan
stoot hij weer op het heikele punt: waar ligt de oorsprong van die Nederlandse
geschiedschrijving die de Nederlanders zover gebracht heeft dat ze zich
doodschamen voor hun medeplichtigheid aan de holocaust en die hen zo volmaakt
anti-nationalistisch heeft gemaakt? Volgens mij is die oorzaak niet een of
ander internationaal verschijnsel, hooguit een verschijnsel dat zich
onafhankelijk van elkaar in verschillende Europese landen heeft ontwikkeld. Met
Benedict Anderson leidt Zeeman de aandacht af van een ander fenomeen, ons eigen
formidabele nationale fenomeen: Loe de Jong en zijn geschiedschrijving. De ene
keer noemt Zeeman de ene oorzaak, de andere keer weer een andere, maar dèze wil
hem maar niet te binnen schieten. Of hij is met zijn opzettelijke
geschiedvervalsinkje bezig en is ook hij lid van de doofpotzamenzwering, werkt
hij mee aan de grote verdwijntruc.
Tot mijn grote vreugde vind ik Michaël Zeeman overtuigd aan mijn zijde.
Hij maakt zich immers zorgen:
“Het recht op tegenspraak, op
dissidente opinies, tegen de onverdraagzaamheid van de samenleving in, is
immers in opspraak.”[132]
Mijn recht op dissidente opinies is bij hem dus in goede handen. Hij zal
de laatste zijn om mij de mond te snoeren. Tenzij hij niets moet hebben van het
recht op tegenspraak, op dissidente opinies tegen de onverdraagzaamheid van een
elitaire minderheid in.
Ook Hans Wansink voelde zich geroepen om op de beide professoren Remieg Aerts en Ido de Haan te reageren. Daarbij brengt hij al snel
“Het schamele,
ondermaatse onderwijs in de Nederlandse geschiedenis van de afgelopen decennia”
ter sprake. En met betrekking tot de huidige generatie beroepshistorici constateert hij:
“verreweg de
meesten van hen willen de vaderlandse geschiedenis tegen elke prijs uit de
buurt houden van een zoektocht naar ‘wie wij zijn’, laat staan van eigentijdse nation building.
Dat was vroeger
wel anders. De grote vertegenwoordigers van de vooroorlogse generatie historici
– Johan Huizinga, Pietr Geyl en hert echtpaar Jan en Annie Romein - z–gen er
helemaal geen probleem in om huntienduizenden lezers glashelder uit de doeken
te doen wat de historische bronnen waren van hun nationale identiteit. ( )
Als het om de
actuele politieke relevantie, de beroemde lessen van de geschiedenis gaat, is
het repertoire van de beroepshistorici inderdaad buitengewoon beperkt. Het
omvat doorgaans één nummer: de Tweede Wereldoorlog. En de belangrijkste les van die
verpletterende historische ervaring blijft, dat het 19de-eeuwse
nationalisme de diepere oorzaak is van de rampen van de twintigste eeuw.
Precies zo bevestigt professor Ido de Haan (Forum, 3 januari) onze stelling
over de houding van beroepshistorici:
belangstelling voor het vaderlandse verleden =
nationalisme;
nationalisme = fout;
ergo: vaderlandse geschiedenis = fout.”
En zo
“kiezen de beroepshistorici ironisch genoeg partij tegen
degenen die meer waardering vragen voor de vaderlandse geschiedenis. Een
merkwaardig staaltje van zelfhaat.”
Dit is een
kristalheldere, in dit syllogisme tot zijn logische kern en eenvoud herleide
weergave van wat er momenteel in Nederland op historisch gebied aan de hand is.
Maar logica
is slechts een middel; het is het middel waaruit het rationalisme bestaat.
Rationalisme is gebruik maken van dit middel. De vraag is altijd: waartoe wordt
dit middel gebruikt? Om de waarheid te vinden of om zo effectief mogelijk een
goede kraak te zetten? Het middel bepaalt niet het doel waartoe het gebruikt
wordt. Dat doel wordt elders bepaald en gaat aan het middel vooraf. In iemands
innerlijk. Vanuit hebzucht, waarheidsliefde of wat dan ook. Dat zijn irrationele motieven die aan de
rationaliteit voorafgaan. “Le coeur a ses raisons que la raison ne connait
pas.”
Wat is het bewegende motief achter
Wansinks syllogisme waarmee de vaderlandse geschiedenis decennia lang in de ban
is gedaan? Dat staat niet in dit syllogisme. Dat is te vinden in het antwoord
op de vraag waartoe de minor van dit syllogisme aanleiding geeft: waarom is
nationalisme fout? Dat staat in hetgeen Wansink aan het syllogisme vooraf laat
gaan. Nationalisme is fout, omdat het geleid heeft tot de rampen van de
twintigste eeuw. En die ramp is de Tweede Wereldoorlog. En dat is natuurlijk
een ramp geweest die voor wat de toekomst betreft uit alle macht voorkomen
dient te worden. Daar heb je het bewegende motief erachter.
Maar hier
ontbreekt bij Wansink de nadere precisering. De ramp van deze ramp is namelijk
de holocaust geweest: dat was die “verpletterende historische ervaring”. Of ben
ik hier aan het ‘hineininterpretieren’? Bedoelt Wansink toch de Tweede
Wereldoorlog in zijn totaliteit?
Wat er met
dit syllogisme aan de hand is en het effect dat het heeft uitgeoefend en nog
steeds uitoefent, duidt hij aan als “dit wereldbeeld”. De houding die de
beroepstorici daartegenover innenemen, omschrijft hij aldus:
“De implicatie van dit wereldbeeld, afkomstig uit de
naoorlogse jaren, is duidelijk: Nederland kan maar beter vlijtig meehelpen
bouwen aan een wereld waarin de natiestaat geleidelijk aan belang inboet en
zijn soevereine rechten uiteindelijk afstaat aan supranationale, onzelfzuchtige
instituties als de Europese Unie en de Verenigde Naties. Dit perspectief van
‘deelstaat Nederland’ in een federaal Europa bleek bij het referendum op 1 juni
2005 niet meer dan een ijdele illusie van een kosmopolitische elite.”
Om
misverstand te voorkomen: ik ben voorstander van Europa, inclusief Rusland en
de verlaging van ons welvaartspeil waarmee het waarschijnlijk gepaard zal gaan.
Als opstapje naar de wereldeenheid, dus niet naar Europese wereldoverheersing
of dito zelfoverschatting.
Ook hier
laat Wansink na twee dingen nader te preciseren. Uit wie bestaat die
‘kosmopolitische elite’? Soms uit de Nederlandse verwanten van de inwoners van
de kosmopolitische staat Israël?
En van
wanneer dateert ‘dit wereldbeeld, afkomstig uit de naoorlogse jaren’ precies?
Is het vanzelf ontstaan, meteen na afloop van de oorlog, als een spontane
opwelling uit het gemoed van elke Nederlander? En zo niet, wie heeft dit
wereldbeeld dan geïntroduceerd? Daar kan ook Wansink niet om de naam van De
Jong heen: er was alle reden voor hem geweest die voor alle duidelijkheid even
te noemen. En bij De Jong is de Tweede Wereldoorlog identiek aan de holocaust,
zoals de overtuiging van de gemiddelde Nederlander tot op de dag van vandaag
aantoont. Dit is de nadere precisering. Ik geloof niet dat Wansink zal kunnen
aantonen, dat ik me hier aan hineininterpretieren schuldig maak.
Maar dan
lijkt het erop, dat Wansink ook al bij de doofpotaffaire betrokken is. Tenzij
hij nog even laat weten het volkomen met mijn nadere precisering eens te zijn.
Cohen
beperkt Auschwitz uitdrukkelijk niet tot de joodse slachtoffers. Voor hem is
het een ruimer symbool:
“Auschwitz staat voor het ultieme kwaad dat mensen
elkaar aan kunnen doen: de ontmenselijking van de ander, de systematische
vernietiging van een groep op basis van ras, geloof en geaardheid, waarvan in
de Tweede Wereldoorlog voornamelijk de joodse bevolking het slachtoffer werd,
maar daarnaast ook Roma, homoseksuelen, geestelijk gehandicapten, Jehova’s
getuigen, Poolse politieke gevangenen en Russische krijgsgevangenen – eigenlijk
iedereen die niet tot het Arische ras behoorde volgens de definitie van de
nazi’s. ( )
Auschwitz willen wij nooit meer. Nooit meer Auschwitz
betekent een alledaagse moraal waarin de zorg voor de ander uitdrukkelijk een
rol speelt en waarin solidariteit zich niet beperkt tot de eigen groep. Nooit
meer Auschwitz betekent: zorg dat mensen niet van hun menselijkheid ontdaan
kunnen worden.”
Cohens “Auschwitz willen wij nooit meer” heeft een andere inhoud dan het “Zo moet het en zo mag het nooit meer” met zijn metafysische en paradigmatische inhoud, dat uit de zestiger jaren dateert en als grondmotief van De Jongs geschiedschrijving heeft gefungeerd. Cohens Auschwitz leidt niet tot geschiedvervalsing en demonisering, bijvoorbeeld het van hun menselijkheid ontdoen van NSB’ers, neem ik aan. Dat was dan immers het Auschwitz dat De Jong voor hen in het leven heeft geroepen.
Maar wat betekent bij Cohen dat ‘alledaagse’ van zijn ‘alledaagse’ moraal? Bedoelt hij een moraal die dag in dag uit wordt toegepast of bedoelt hij een doodgewone, niets bijzonders betekenende moraal, een moraal die zonder probleem door iedereen in acht kan worden genomen en waarvan het daarom vanzelfsprekend is dat hij ook door iedereen in acht genomen zal gaan worden? Het gaat in zijn moraal om zorg voor de ander, ook de ander die niet tot de eigen groep behoort, een zorg die voorkomt dat de ander van zijn menselijkheid ontdaan wordt. Is dat een doodgewone, niets bijzondere en als zodanig alledaagse moraal of zou het mooi zijn àls het een alledaagse, een door iedereen dag in dag uit wèrkelijk in acht genomen moraal zou zijn? Volgens mij is Cohens moraal de moraal van de tweede soort. Het is een moraal die voor heel wat mensen in het geheel geen alledaagse moraal is, omdat ze zich op grote schaal in meerdere of mindere mate aan een tegengestelde regel schijnen te houden. Anders was er ook, als toppunt daarvan, geen Auschwitz geweest. Het is een moraal die weldegelijk iets van de mens eist en een moraal waarvan het bijzonder te wensen was, dat hij alledaags ware.
Maar welke moraal komt nu mèèr op zorg voor de ander en op de minste kans op het ontmenselijken van de ander neer dan de moraal van het “Heb de ander lief als jezelf” en van het “Wat gij dus wilt dat de mensen u doen, doet dat ook hen, want dat is de wet en de profeten” dus: dat is de ultieme kern van het joodse geloof?
“Traditionele
katholieken mogen () in gebed de hoop uitspreken dat ook ‘joden Christus
erkennen als redder van de mensheid’.”[133]
Dat heeft de pausw bepaald. Tja, dan draag ik met het voorgaande er wellicht zelfs iets toe bij dat gebed van die traditionele katholieken in vervulling te doen gaan. Dan ben ik paus Benedictus XVI daarmee van dienst. Maar dan roep ik me de woede van anderen over me af:
“Joodse
organisaties toonden zich gezien de inhoud van de gebeden zeer teleurgesteld.
Hun woede is niet getemperd door de veranderingen. De Romeinse opperrabijn
Riccardo Segni noemde de wijzigingsvoorstellen zelfs ‘een ernstige stap
achteruit’. Zij vinden dat jaren van onderlinge toenadering hierdoor in één
klap worden teruggedraaid.”[134]
Maar wat zal ik mij aan pausen, rabijnen en opperrabijnen gelegen laten liggen wanneer en voor zover bij hen de solidariteit zich beperkt tot de eigen groep?
“Een dergelijke keuze is zowel een keuze voor het
goede als ook een keuze voor ‘het zelf’. (
) eigenlijk gaat het maar om één fundamentele keuze ( ). De ethicus kan wel helemaal gelijk hebben
met zijn betoog, maar dat zegt nog niets over het leven dat hij leidt. De vraag
wat het betekent om een individu te zijn,
keert ook bij de ethicus als een boemerang terug. Evenals bij de lezer.”
Die ene
fundamentele, maar op elk moment te realiseren keuze is de keuze voor het “Wat
gij dus wilt enz.” Geen intellectueel ethisch geredeneer, maar een doen op elk moment. Daar komt het voor
mij op neer.
Het christendom
is in wezen, zoals de joodse religie en de islam, een orthopraxie en geen
orthodoxie; naar die oorsprong moet het weer terugkeren. Een volgeling van
Christus is iemand die handelt overeenkomstig hetgeen het tweede gebod hem
adviseert te doen, om het minder abstract te zeggen.
“Wilders en Verdonk zijn in de
peilingen goed voor twintig, dertig zetels. Hoe winnen de gevestigde pasrtijen
die terug?
‘Wilders en Verdonk appelleren aan een breed ongenoegen in de samenleving
over immigratie. Iedereen heeft fellekritiek op hen, ik ook, maar wie kritiek
heeft moet ook een antwoord hebben op dat brede ongenoegen. Het heeft weinig
zin Wilders de huid vol te schelden als je geen oog hebt voor de problemen van
zijn achterban. CDA, PvdA, VVD kunnen niet op tegen het retorisch geweld van
Wilders, dat willen ze ook niet. De emoties van een flinke groep kiezers –
ontketend door de immigratie – belemmeren een rationele benadering van de
problemen. Dat electoraat is irrationeel.’
Was dat te
voorkomen geweest?
‘Dan hadden we in de jaren negentig een andere immigratiepolitiek moeten
voeren. Daar heb ik altijd voor gepleit. Dit is de prijs betalen voor de
laksheid van de toenmalige politici.’”
“de gevestigde partijen hebben geen antwoord op het grote probleem van
Nederland: immigratie. Misschien is er geen oplossing. (Stilte) Het zijn interesting
times, een beetje te interessant.”
De immigratiepolitiek die in
de negentiger jaren werd gevoerd was die van het correcte denken, van de linkse
kerk. En die is geïnspireerd geworden door de codex van Bleich, door De Jongs
‘zo moet het en zo mag het nooit meer’. Daardoor beleven we dank zij De Jong
volgens mij nu een beetje tè interessante tijden.
Zo hangt circa duizend voor
Christus samen met ca. 800 jaar voor Christus.
de Volkskrant 29 februari 2008
“nooit meer
jodenvervolging; nooit meer volkerenmoord; geen racisme en discriminatie;
vrede, vrijheid en verdraagzaamheid; probeer je in te leven in de Ander;
nationalisme en rechts extremisme zijn verdacht. Een codex van humanisme en
universeel Verlichtingsdenken, gekoppeld aan ontzetting over Auschwitz”:
dit
is de codex van Auschwitz, de geloofsartikelen van de linkse kerk, die als fundament
voor de moraal van Nederland gedurende de laatste decennia van de twintigste
eeuw hebben gediend.
En nu heeft de marechaussee voor haar
leden een bezoek aan
Auschwitz georganiseerd om daarmee, door die ontzetting over Auschwitz, op het
huidig moment hun moraal bij te spijkeren. Nausicaa Marbe geeft daarover als
volgt haar mening:
“Ook Auschwitz is heftig, met zijn dramatiek als
gruwelkabinet van de Endlösung. Zo’n plek laat niemand onberoerd.”
“Auschwitz is uiteraard geen onaaantastbaar heiligdom.
Aan dode geschiedenis hebben we niets. In zijn boek Herinneringen aan het kwaad, bekoring van het goede analyseert de Bulgaars/Franse filosoof Tsvetan Todorov het gebruik en
misbruik van historische herinneringen, voornamelijk die aan misdaden door
nazi´s en communisten. Hij spreekt van de ‘indienststelling’ van het verleden±
zijn ‘instrumentalisering met het oog op actuele doelstellingen’. ( ) Hij waarschuwt voor de
links-moralistische praktijk om van te voren te bepalen wat goed en kwaad is.
‘Niks geeft ons de zekerheid dat degenen die kennis nemen van het verleden alleen eerder de zaak
van de slachtoffers dan van de misdadigers omhelzen.’ ( ) Todorov keert zich fel tegen de
simplistische indeling van de geschiedenis in goede en slechte voorbeelden. Die
benadering dient tenslotte meestal persoonlijke belangen en geen morele
verheffing. ( ) Wat is er dan mis met de
roep ‘nooit meer Auschwitz’? Dat het een loze kreet is die van zelfgenoegzaam
exhibitionisme getuigt: wie zichzelf op de borst klopt om zijn morele gelijk,
is noch waakzaam noch betrokken bij actuele slachtoffers. Wie herhaling van
gruwelen wil voorkomen moet zijn morele waarden juist voortdurend bevragen en
balanceren op het kronkelpad tussen trivialisering en verheerlijking van de
geschiedenis. Dat levert geen instant fatsoen op zoals de marechaussee
verwacht, maar inzicht in hachelijke situaties. En de morele intuïtie die dán
doorslaggevend is.”
Heeft Marbe hiermee gelijk, dan geldt dit niet
alleen deze onderneming van de marechaussee, maar heeft hetzelfde reeds voor
heel de codex van Bleich, dus reeds sedert de zestiger jaren gegolden. Dan is
dit een weergave van de kern van geheel mijn betoog in een notedop. Het zou dan tevens een zwaar argument
opleveren ten gunste van de visie van Dik Verkuil op Joop den Uyl en ten nadele
van die van Anet Bleich in haar biografie van deze politicus.[135]
29 februari 2008
Raymund Bruning
Op drie maart opende ik mijn website http:// webdisk.planet.nl/bruni235 voor het publiek en stelde ik prof.dr. Marjan Schwegman, directeur van het NIOD en haar medewerker David Barnouw daarvan en in grote lijnen van de inhoud op de hoogte. Op een persoon na, waren zij de eersten van wie ik een reactie mocht ontvangen.
Subject: FW: Reactie van de NIOD-website
Date: Tue, 4 Mar 2008 09:29:49 +0100
From: "Joke de Bart" <J.de.Bart@niod.knaw.nl>
To: <raymundbruning@telfort.nl>
[ Reply ] [ Reply All ]
Geachte heer Bruning,
Hartelijk dank voor uw uitvoerige schrijven. Hoe interessant ik het onderwerp ook vind, ik zie op dit moment toch geen reden om er op in te gaan.
Met vriendelijke groet,
Prof.dr. Marjan Schwegman
Directeur NIOD
Van: "David Barnouw" <d.barnouw@niod.knaw.nl> «Aan adresboek toevoegen» «Afzender blokkeren»
Aan: raymundbruning@telfort.nl
Onderwerp: RE: Henri Bruning
Verzonden: Tue, 4 Mar 2008 09:22:57 +0100
Geachte heer Bruning
De afgelopen jaren heb ik al veel stukken van uw hand gelezen en daar blijft het wat mij betreft bij.
Met vriendelijke groet
David Barnouw
Nederlands Insituut voor Oorlogsdocumentatie
Netherlands Institute for War Documentation
Herengracht 380
1016 CJ Amsterdam
d.barnouw@niod.nl
Peter Giesen “Verzetshelden / NIOD vindt dat Nederlanders die de Duitse bezetter bestreden, terug moeten in geschiedschrijving / Kokende vrijbuiters die de moffen op hun bek wilden slaan” de Volkskrant 8 maart 2008
“Historici moeten meer aandacht hebben voor ( ) de mensen die tijdens de bezetting een
“‘extreme keuze voor het goede’ hebben gemaakt. Dat zei prof.dr. Marjan
Schwegman, directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie
(NIOD), vorige week bij de Marinus van der Lubbelezing in Utrecht (zie voor de
tekst www.niod.nl).”
Zij stelde
“dat er destijds wel degelijk een morele en politieke keuze aan de orde
was. En dat sommigen radicaal voor het goede kozen, met alle risico’s van
dien.( ) Schwegman wil graag dat het NIOD een stimulerende rol speelt in de
vernieuwing van het onderzoek naar verzetshelden.”
“Net als bijna alle andere Deense Joden wist Bohr in 1943 het bezette
Denemarken via Zweden te ontvluchten. Dat hij zo de oorlog overleefde, had hij
vooral te danken aan de Deense regering die zich onmiddellijk aan de Duitsers
had overgegeven, om vervolgens die Duitsers zo slim en zo veel mogelijk tegen
te werken. Ook de Deense koning bleef zitten en het verhaal gaat dat hij
zichzelf na de Duitse overname de gele davidster opspelde, om zo zijn sympathie
te tonen. Als contrast vermeld ik dat er in Europa ook een land is geweest,
waar het koningshuis na de capitulatie is gevlucht. Men zegt dat er geen
verband is, maar in dat land – waarvan wij de naam niet zullen noemen – zijn
tijdens de oorlog relatief de meeste Joden weggevoerd en omgekomen.”
Was Wilhelmina met de regering in 1940 dus maar niet naar Engeland uitgeweken, maar evenals Christiaan X[136] in het land gebleven en had zij zich dan bovendien wat meer meelevend betoond, dan zouden hier wellicht ook, zo niet de meeste, dan toch een heleboel Joden de dans hebben weten te ontspringen en zouden hier niet – onze grote schande – relatief de meeste joden zijn weggevoerd, zeker als het koningshuis vervolgens ook de Duitsers zo veel en zo slim was gaan tegenwerken als de koning van Denemarken heeft gedaan. Was Wilhelmina dus maar hier gebleven. Wat heeft zij niet op haar geweten door er vandoor te gaan! Want mèn mag dan wel zeggen dat er geen verband bestaat tussen haar vertrek en het rampzalige lot van de Nederlandse joden, maar volgens Pam staat dat verband als een paal boven water. Anders had hij immers geen enkele reden gehad op dat verband te zinspelen.
Nu is ook koningin Wilhelmina dus, tussen de grapjes door, als supergrap, door Pam aansprakelijk gesteld voor en medeplichtig verklaard aan de holocaust, aan de historisch gezien ongeëvenaarde misdaad tegen de mensheid. En in een waarlijk niet geringe mate. Koningin Wilhelmina als supermisdadigster, als een tweede Mussert.
Wat kan voor een Nederlandse lezer, voor wie, zoals al meerdere malen gezien, dank zij Loe de Jong de context nog altijd is, dat de oorlog identiek is aan Auschwitz, een seconde geleden nog genietend van Pams grapjes over Denemarken, de conclusie anders zijn?
Mèn mag het verband wel
ontkennen, maar Pam heeft volgens mij volkomen gelijk met zijn bewering, dat
dat verband er wel degelijk ìs. Nog even de argumenten uit mijn “Een keitje van
David”:
Nanda van der Zee stelde:
“De Nederlandse medeschuld bestaat uit de volstrekte coöperatie van het
ambtelijk apparaat bij de registratie, isolatie en deportatie van de joodse
medeburgers naar Westerbork. Dit werd in de hand gewerkt door de instelling
hier van een civiel gezag onder Seyss-Inquart. Dat civiel gezag is hier gekomen
door de vlucht van Wilhelmina, wier vertrek naar Londen ongrondwettig was en in
feite neerkwam op hoogverraad.”
Dick Verkijk gaf haar volkomen gelijk:
“maar ze heeft gelijk - het is een van haar weinige juiste conclusies -
dat de instelling van het burgerbestuur er de oorzaak van is geweest dat in
Nederland meer mensen van joodse afkomst zijn omgekomen dan waar ook elders in
het bezette Europa”. “( ) om misverstanden te voorkomen, het begrip
burgerbestuur hield niet in dat Nederland door Nederlanders werd bestuurd, maar
door politieke (overigens geüniformeerde) Duitsers en niet door militaire
Duitsers zoals bijvoorbeeld in België en Frankrijk. Het burgerlijk bestuur had
daarom [ginds RB] veel meer armslag dan het Nederlandse gedeelte van het
burgerbestuur hier.”
Roos Sijbrands, een vrouw die het allemaal aan den lijve heeft ondervonden:
“Dus dat het Nederlandse volk aangeklaagd zou moeten worden omdat het
niet genoeg gedaan heeft, daar word ik niet goed van. ( ) Vergeet niet dat wij
hier een politieke bezetting hadden, in Denemarken was er alleen een militaire.
En daar hadden ze een directe ontsnappingsroute naar Zweden.”
In het buitenland werd deze zienswijze gedeeld, bijvoorbeeld door een autoriteit als Serge Klarsfeld:
“In de oorlog is een kwart van alle joden in Frankrijk omgekomen. In Nederland, dat volledig bezet was en geen eigen regering had, was dat percentage veel en veel hoger.”[6]
In de tv-documentaire "Der Tod ist ein Meister aus Deutschland" vroeg Lea Rosh zich af:
“hoe het mogelijk is dat in een niet agressief antisemitisch land als
Nederland zo'n hoog percentage joden de dood ingejaagd kon worden. In hoeverre
heeft de bevolking met de bezettingsmacht gecollaboreerd? Ze legt de vraag
eerst voor aan de historicus Eberhard Jäckel. ( ) Jäckel legt uit dat het
verschil zit in het feit dat Nederland, evenals Luxemburg, een Duits burgerlijk
bestuur kreeg, met een Gauleiter aan de top, in tegenstelling tot België en
Frankrijk dat militair bestuurd werd.(curs. RB) Nederland en Luxemburg zouden
ingelijfd worden in Het Groot Germaanse Rijk, daar heerste de Nazipartij
rechtstreeks.”
En wat was er de oorzaak van dat er hier geen burgerbestuur meer was? Het vertrek van de koningin en de ministers. Dan is het verband toch niet te ontkennen? Dan heeft Pam met zijn bevestiging van het bestaan van dat verband het gelijk toch helemaal aan zijn kant?
Maar Pam had er goed aan gedaan zijn formidabele aanklacht lichtelijk te nuanceren.
Welke rol moet bij een nadere beschouwing van deze aanklacht bijvoorbeeld aan de ministeriële verantwoordelijkheid toegekend worden?
En als er een verband hééft bestaan, om wat voor verband gaat het dan in feite? Er wordt wel gesteld dat iedereen bij voorbaat had kunnen weten wat het lot van de joden zou zijn. Is Wilhelmina volgens Pam dus vertrokken zonder zich daarvan rekenschap te geven en zonder te hebben overwogen om te blijven en dan alles te doen wat in haar vermogen zou liggen om dat lot van de joden te voorkomen? Daar had Pam toch even duidelijkheid over moeten verschaffen.
Ik ga er vanuit dat men het
niet geweten heeft, mede gezien De Jongs argument, dat het zulk een onmetelijke
en nog niet voorgekomen misdaad geweest is, dat niemand zich die van te voren
had kunnen indenken. Onlangs is een geluid in deze richting nog van de kant van
de VPRO-gids te beluisteren geweest. In nummer 11 (2008) uitte een van de
makers van het geschiedkundige tv-programma In Europa, Britta Hosman, haar
genoegen over de bijdrage van een der geïnterviewden als volgt:
“Daarom is het heel fijn dat Von Weiszäcker in de aflevering over Duitsland 1939 zegt: begrippen als Holocaust en Auschwitz kenden ze toen helemaal niet. Daarmee plaatst hij die periode in de juiste context”,
waarna Thomas von der Dunk haar bijviel met de uitspraak:
“Antisemitisme in de jaren dertig moet je niet beoordelen aan de hand van de Holocaust.”
(Je kunt ook zeggen:
“Fijn, dat Von Weiszäcker van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om
Britta Hosman dàt even aan het verstand te brengen en jammer voor Britta dat
zij die uitspraak niet heeft kunnen verdonkeremanen.”
Want die risico’s loopt zij natuurlijk, wanneer zij niet achterneven of -nichten en dergelijke interviewt, maar lieden die van toeten èn blazen weten.
In feite erkent Hosman met haar mededeling, dat er op de een of andere manier dus kennelijk al God weet hoe lang sprake was van een ònjuiste context, dat het dus nodig was dat die eindelijk eens door de juiste vervangen werd en dat het dus inderdaad heel fijn was, dat Von Weiszäcker, zij het jammer genoeg een buitenlander en nog wel een Duitser, dat gedaan heeft.)
Plaats je Wilhelmina’s vertrek en dat van de regering dus in de juiste historische context, dan hebben bij de overwegingen die tot dat vertrek geleid hebben gedachten aan een dergelijk gevolg onmogelijk een rol kunnen spelen. Daarom kan Pam haar daaraan onmogelijk medeplichtig verklaren en haar daarvoor aansprakelijk stellen. Die gedachten hebben ook bij Christiaan X dan evenmin een rol gespeeld. En bij al de joden die in het begin van de oorlog naar Zweden gevlucht zijn, evenmin.
Van een te voorzien, laat staan een bedoeld verband is geen sprake geweest. Door deze nuancering achterwege te laten en zijn lezers dienaangaande geen duidelijkheid te verschaffen, maar hun met zijn lafhartige insinuatie daarmee wel aanleiding tot de allertreurigste gissingen te geven, heeft Pam zich aan een laster van een niet te bevatten omvang schuldig gemaakt. Volgens mij is dat een feit. Ik spreek hiermee geen moreel oordeel over hem uit. Ik ben hooguit benieuwd wanneer hij zijn excuses zal aanbieden.
Ik hòef er ook geen moreel
oordeel over uit te spreken. Dat heeft niemand minder dan Victor van Vriesland
in 1954 reeds gedaan. Ik heb er al eerder op gewezen hoe fraai deze auteur de
zaken vaak weet te formuleren. In dit geval heeft hij het morele criterium als
volgt omschreven:
“Men heeft alleen te vragen naar het kernpunt: heeft ( ) de aangenomen houding schuld doen ontstaan,
doordat zij nadeel berokkende, of geacht kon worden te kunnen berokkenen. Al was het maar nadeel aan de nagedachtenis
van de weggesleurden. ( ) Is het
antwoord bevestigend, dan eist de moraal en dan eist ook het gezonde
levensgevoel maatregelen van zindelijkheid, van geestelijke hygiëne, opdat het
kwaad gelocaliseerd en infectie voorkomen worde. In de gevallen, dat het niet
ongeneeslijk is, kan de genezing alleen beginnen met en door zelf-inzicht van
de betrokkene.” (a.w. p.31)(vet RB)
Welnu, met zijn Witz op basis van de honderdtienduizend weggesleurden heeft ook Pam nadeel berokkend aan hun nagedachtenis. Het bijzonder pijnlijke en het letterlijk ongehoorde is overigens, dat Van Vriesland in 1954 met zijn uitspraak op hetzelfde moment het oordeel uitsprak over zichzelf. Hij berokkende hen met zijn rede “De Onverzoenlijken” hetzelfde nadeel, hij deed het, nauwkeuriger, zelfs in, door en met heel deze uitspraak. Want waar heeft hij in zijn rede hun nagedachtenis en dat met zo’n doorslaand succes anders voor gebruikt dan om in zijn eigen belang en met het oog op zijn eigen culturele machtspositie een stel literatoren definitief monddood te maken, hun dus van dat voor ons toch allerheiligste recht op de vrijheid van meningsuiting te beroven? En met zijn grote succes heeft hij de weg gebaand voor Loe de Jong, die, van zijn kant eveneens gebruikmakend van dit effectieve procede, alle NSB’ers en Nederlandse SS’ers maar met de nazi’s op een hoop heeft gegooid, de grote hoop van het Absolute kwaad. Ook over hem heeft Van Vriesland het oordeel reeds uitgesproken. Bij dit alles dient men voor ogen te houden, dat Victor van Vriesland, alvorens zijn vonnis te vellen in zijn “De Onverzoenlijken” heel de Nederlandse bijzondere rechtspraak èn de hele Zuivering eerst nog even expliciet tot een halfzachte, waardeloze en daarom meteen in de prullebak te werpen aangelegenheid had gebombardeerd. En nu heeft Pam zich dus met enige vertraging bij Van Vriesland en De Jong aangesloten.
Hoe is het te verklaren dat Pam zonder blikken of blozen een dergelijke allerlasterlijkste insinuatie aan het adres van het koningshuis aan de Volkskrant-lezers heeft durven voorzetten? En dat er niemand in woede is uitgebarsten? Hij zal wellicht gedacht hebben: ‘Ach, die linkse Volkskrant-lezertjes zijn sedert de zestiger jaren gelukkig nog altijd geïndoctrineerd genoeg om hier niet over te vallen, zelfs om serieus de door mij geopperde mogelijkheid in overweging te nemen en om rekening te gaan houden met de juistheid ervan. We mogen onze Loe de Jong echt tot in der eeuwigheid dankbaar zijn. En wie zal mijn column lezen? Wie wat leuks over Denemarken wil lezen zal de portee van wat ik in die twee zinnen beweer toch wel ontgaan en wie wel begrip opbrengt voor die portee, zal er geen behoefte aan hebben een column van mij met grapjes over Denemarken te gaan lezen.’ Het is eenvoudig te danken aan het feit, dat het goed-fout paradigma nog altijd niet uitgewerkt is.
Het louter causale verband tussen Wilhelmina’s vertrek en het lot van de joden in Nederland tijdens de oorlog wordt er overigens niet minder om. Het is echter een, louter door het historisch verloop veroorzaakte, toevallige samenhang. Zij kan er niet op worden aangesproken. Het is een niet door haar te voorzien, laat staan beoogd verband geweest. Dat verband is buiten haar om tot stand gekomen. Hadden de nazi’s in de jaren na haar vertrek de holocaust achterwege gelaten, dan had Pam haar wegens haar vertrek onmogelijk met een dergelijke, menselijk gezien eenvoudig ondelgbare schuld, in verband kunnen brengen.
“Men zegt dat er geen verband is” tussen het vertrek van het koninklijk huis met de regering naar Engeland en het feit, dat er uit Nederland relatief de meeste joden zijn weggevoerd. Deze bewering van Pam betekent, dat er eerst mensen moeten zijn geweest die beweerden dat een dergelijk causaal verband er wèl was, maar dat er vervolgens mensen zijn geweest die dat verband zijn gaan ontkennen. Want waarom zou je gaan ontkennen wat door niemand beweerd wordt. Dan is natuurlijk de vraag op grond van welke argumenten men dat verband heeft gemeend te kunnen ontkennen. Dan had men dus de beweringen van Klarsfeld en Jäckel hebben moeten weerleggen. Dat is evenwel niet gebeurd. Dat soort beweringen werd namelijk dood gezwegen, genegeerd. En om een niet geringe reden.
Uitspraken als die van Jäckel en Klarsfeld houden in, dat de afwezigheid van een regering hier te lande er de oorzaak van is geweest, dat de nazi’s vrijelijk hun gang zijn kunnen gaan met het wegvoeren van de joden. In die context zijn die nazi’s de schuldigen en hebben de Nederlanders daar in feite buitengewoon weinig aan toe of af kunnen doen. In die context had Loe de Jong de Nederlanders om te beginnen moeilijk in een dergelijk euforische stemming kunnen brengen dat zij zich een tijd lang als het morele gidsland van de wereld zijn gaan gedragen, en wel door hen in de waan te brengen, dat zij zich met de Februaristaking ten enenmale immuun hadden betoond voor de nationaalsocialistische ideologie, die, zoals hij hen onderwezen had, in wezen immers op niets anders neerkwam dan op de uitroeiing van de joden. In de juiste historische context van Von Weeiszäcker kan die uitroeiing bij hun reactie op het Duitse optreden geen rol gespeeld hebben. In een volgend stadium had hij dan evenmin hun geweten dusdanig hebben kunnen manipuleren, dat zij alle joden als onschuldige slachtoffers zijn gaan beschouwen en zij immuun, blind zijn geworden voor elk teken, dat heus niet alle Joden vermoorde onschulden zijn, afgezien dan van de zes miljoen door de holocaust omgebrachte joden, een manipulatie die erop neerkwam dat hij hen heeft doen inzien hoe schuldig zij zich tijdens de oorlog aan de holocaust hadden gemaakt door zo weinig hulp te bieden aan de ten dode opgeschreven joden. Dan had hij de Nederlanders niet het historisch foute perspectief kunnen aanpraten, dat aan de joden in Nederland de garantie leek te verschaffen, dat ‘het hier zo nooit meer zou gebeuren’. En dat is volgens Abraham de Swaan nu juist het doel geweest, dat De Jong bij het schrijven van zijn standaardwerk voor ogen heeft gestaan.
In het juiste historische perspectief gezien, hadden de Nederlanders geen reden gehad voor hun aanvankelijke euforie en evenmin voor hun daarop gevolgde enorme schuldgevoelens. Die zijn hun ten onrechte aangepraat. Het goed-fout paradigma zou hun geesten niet verduisterd hebben en daarmee niet gedurende decennia politiek correcte rampzaligheden hebben kunnen aanrichten.
Maar de enorme vreugde die Pam mij met zijn uitspraak bereid heeft, hangt samen met de nadruk die hij legt op dat verband tussen de afwezigheid van koningin en de regering hier èn wat het lot van de joden in Nederland tijdens de oorlog is geworden. Want dat verband ìs er. Het is vastgesteld
door die paar, door de autoriteiten op wetenschappelijk-historisch gebied weliswaar als lichtgewichten beschouwde Nederlanders, maar in ieder geval ook door de twee genoemde buitenlandse deskundigen die moeilijk als nitwits te beschouwen zijn.
Pam onderschrijft er immers
mijn these mee. Precies zoals zijn naamgenoot Nord dat achttien jaar geleden
reeds gedaan heeft, toen hij in 1990 beweerde dat tijdens de oorlog een
menswaardig leven alleen mogelijk was
"in de risico's van meelopen, collaboratie dus, of die van woedend en principieel verzet".
Nord had daarbij ongetwijfeld niet het risico op het oog, dat collaboratie in de vorm van een proces op zou leveren bij een eventuele geallieerde overwinning. Het risico zat hem in de mogelijke ontdekking, dat het onder het mom van collaboratie ging om tegenwerking van de bezetter in diens doelstellingen. Maar daarmee plaatste Nord, zoals ik hem bij die gelegenheid in de NRC heb laten weten, collaboratie en verzet op een spectaculaire en volstrekt originele wijze op één lijn. En wat doet Pam immers anders waar hij zich zo lovend uitlaat over de Deense regering “die zich onmiddellijk aan de Duitsers had overgegeven, om vervolgens die Duitsers zo slim en zo veel mogelijk tegen te werken”? Wat zegt hij hier anders, dan dat het goed was geweest wanneer de koningin en onze regering niet naar Engeland waren uitgeweken, maar hier hetzelfde gedaan zouden hebben. Daarmee verklaart hij zich voorstander van collaboratie, zij het van een schijnbare collaboratie, maar dan toch maar van een collaboratie op regeringsniveau. Een collaboratie die naar buiten nooit de indruk van een schijncollaboratie had mogen wekken omdat de Duitsers er dan natuurlijk meteen een eind aan hadden gemaakt.
Een dergelijke, door Pam nu dus met instemming begroete regering, zou wel continu het doelwit van het verzet zijn geweest, omdat dat natuurlijk vol ijver op jacht was om iedere vorm van collaboratie af te straffen. En had Pam verder nagedacht, dan had hij begrepen, dat een dergelijke regering, bij een overwinning van de geallieerden, wegens die collaboratie meteen afgedaan zou hebben en zwaar gestraft zou zijn. Dan hadden wij hier onze koninginnekwestie gehad. Tenzij dit verzet en deze collaboratie begrip voor elkaar zouden hebben weten op te brengen, omdat ze allebei in wezen er hetzelfde oogmerk op hadden nagehouden: het belang van Nederland en zijn bevolking.
Maar van welk een eminent belang moet het dan in de ogen van Pam geweest zijn, wanneer er meteen in het begin van de oorlog Nederlanders geweest waren die hun uiterste best hadden gedaan de lacune die het vertrek van koningin en regering had veroorzaakt, op te vullen door alsnog een voor de bezetter aanvaardbare, maar in ieder geval zoveel mogelijk zelfstandige Nederlandse regering in het leven te roepen.
Zouden de volgende woorden van Mussert, door hem tijdens zijn verdediging uitgesproken, Pam in dit kader niet bijzonder aanspreken?
“Vóór den oorlog heb ik in "Volk en Vaderland" geschreven:
"De slechtste regeering in Den Haag is mij liever dan de beste regering in
Parijs, Berlijn of Londen". Nooit heb ik dit standpunt prijsgegeven.
Duitschland liet ons hier doelbewust zonder eigen regeering. Wij waren het eenige
volk in Europa, waar Duitschland geen eigen regeering heeft toegelaten. Dit
was funest voor ons, want nog altijd meen ik, dat zelfs de slechtste
Nederlandsche regeering, laat ze zoo slecht zijn als een N.S.B.-regeering,
beter is dan een Duitsche, Fransche of Engelsche regeering voor ons volk. ( )
Altijd weer heb ik getracht de Duitsche bezettingsmacht zoover te brengen, dat
er toch een Nederlandsche regeering zou komen en wanneer men dan het woord
ijdeltuit noemt dan behoef ik U niet te zeggen, dat ik maar één vinger had uit
te steken om in 1940 hoofd van de Nederlandsche regeering te zijn geworden. Ik
had mij slechts te onderwerpen aan Heinrich Himmler; als ik zijn stadhouder was
geworden dan was er in October 1940 een regeering Mussert gevormd. Maar dat
nooit!”114
“Wilden wij een zelfstandig Nederland, dan moesten wij blijven vechten. Wij hadden den plicht ons in te zetten en door te zetten, de N.S.B. zoo sterk mogelijk te maken uit liefde voor het Vaderland, anders nergens om. Het was een kwestie van doorgaan of desertie in het gezicht van den vijand. Uitscheiden zou beteekend hebben de uitlevering van de wapens aan degenen, die ons volk wilden uitleveren aan Duitschland. Eerst dan zou ik schuldig zijn geweest. Deze schuld heb ik niet op mij genomen en niet op mij kunnen nemen. ( ).” (Het proces Mussert p.135)
Daarom diende Mussert
"voor elkaar krijgen dat de bezetter bewilligde in een NSB-bewind".[137]
Daar hoefde hij echter niet op te rekenen zolang hij joden als lid van de NSB handhaafde. Dan zal Pam misschien ook begrip opbrengen voor hetgeen daarvan voor Mussert de consequentie is geweest:
“Begin oktober bezweek hij voor de druk; de joodse kameraden werden uit
de beweging gestoten. ‘Vandaag heb ik de slechtste daad van mijn leven gedaan’,
zei hij tegen een medewerker. Goede kameraden had hij verloochend, maar als hij
eenmaal aan de macht was, maakte hij het weer goed: dan mochten ze weer lid
worden, schreef hij een jaar later aan een wegens haar joodse bloed geroyeerd
kameraadske. ‘Tot op zekere hoogte ben ik dus ontrouw geworden aan mijn eigen
joden’, zei hij na de oorlog, ‘maar het belang van negen miljoen andere Nederlanders
woog zwaarder.’”[138]
Musserts biograaf, Jan Meyers , meende in de voorpublicatie in Vrij Nederland blijkens de titel boven het betreffende hoofdstuk diens politiek van 'collaboratie' met de bezetter het adequaatst te kunnen karakteriseren als "Musserts hopeloze oorlog tegen de Duitsers".[139] Zou Pam Mussert inmiddels niet bijna een fantastische kerel vinden? Iemand voor wie hij nu werkelijk àlle begrip en een massa waardering kan opbrengen?
In zijn biografie van Mussert beschrijft Jan Meyers hoe het tijdens de oorlog gesteld was met de publieke opinie met betrekking tot de leider van de NSB en tevens hoe deze opinie door een bedriegelijke buitenkant bepaald werd:
“De
omstandigheden brachten met zich mee dat naar buiten toe niets bekend werd van
zijn (Musserts
RB) worsteling tegen de bezettingspolitiek.
Wat kenbaar was - al nam de vijandig gezinde massa er nauwelijks of geen kennis
van - waren niet die daden, maar zijn woorden - in Volk en Vaderland en
radiotoespraken, waarin hij zich wel moest solidariseren met de Duitsers
wilden die niet de NSB - die hij de verzekeringspolis voor het Nederlandse
volk noemde - uitschakelen. Voor het oog kon hij dan ook niet anders zijn dan
de loyale supporter van de vreemde terreur en uitbuiting en aldus samenvallen
met het beeld dat de anti-propaganda van hem ophing, dat van marionet,
verrader, volksvijand nummer 1.”
Let wel: niet van schuldige aan de joodse genocide. Hoe Mussert noodgedwongen voor de buitenstaander een indruk moest wekken die tegengesteld was aan zijn eigenlijke drijfveren heeft hij ook zelf onder woorden gebracht:
“Nu was het helaas bij ons zoo: de groote massa zei: “de NSB-ers doen
het niet goed”. Ik kon niet zeggen: “Mijne volksgenooten, begrijpt toch goed,
de bedoeling van mijn verbond met Hitler is om den noodigen ruggesteun te
hebbben in mijn strijd tegen Himmler en Goering, die ons vaderland willen
annexeeren. Wij moeten zorgen, dat, als
Hitler gewonnen heeft, wij toch weer als Nederlandsch volk in een
Nederlandschen staat zelfstandig kunnen leven.” Dit fundament van onzen strijd
moest ik verzwijgen. Op het moment, dat ik het dualisme geopenbaard had, was
het uit, zou ik ter zijde geschoven zijn wegens ondermijning van het Duitsche
gezag en zouden mijn tegenstanders hun zin hebben gekregen."
(Het proces Mussert p.218)
Voor dit alles moet Pam inmiddels toch heel wat begrip kunnen opbrengen. Hij zal hooguit repliceren: ‘Ja, ja, maar van dat alles zijn de joden in Nederland toch maar mooi niets wijzer geworden’. Het begrip dat Musserts rechters (misschien ook maar in schijn met het oog op de publieke opinie e.d.) voor zijn uiteenzetting hebben opgebracht, wordt in ieder geval duidelijk gemaakt door de kogel waartoe zij hem veroordeeld hebben.
Waar Musserts rechters, toch ongetwijfeld tot verbijstering van de
huidige publieke opinie, met betrekking tot Mussert wèl begrip voor hebben
opgebracht, was nu net zijn relatie tot wat wij de holocaust noemen (zelfs toen
kenden zij dat begrip nog niet). In de eerste jaren na de oorlog werd díe
misdadigheid door de bijzondere rechtspleging in het geheel niet aan de
politieke delinquenten toegeschreven, niet aan Mussert en niet aan iemand als
Bruning. Jan Meyers deelt met betrekking tot Mussert mee:
“In de aanklacht die na de oorlog tegen hem werd ingebracht, is van dit alles niets terug te vinden, hetgeen de openbare aanklager als volgt heeft gemotiveerd: ‘Misdaden tegen de mensheid met name de jodendeportatie waren zaken van de Duitsers. Mussert kon ze hoogstens goed- of afkeuren, maar dat is geen strafrechtelijk punt.’”[140]
Let op: wat Mussert dus eventueel had kùnnen goed- of afkeuren was de deportatie. Dat is iets anders dan de genocide. Die werd kennelijk al helemaal niet met Mussert in verband gebracht. Zouden zijn rechters dat misschien niet maar al te graag gedaan hebben, wanneer zij daarvoor ook maar in de verste verte enige aanleiding gezien zouden hebben? Maar de vraag is of die mogelijkheid zelfs überhaupt in hun hoofd is opgekomen, heeft kùnnen opkomen. Want zò ver is dat verband misschien wel te zoeken geweest.
Als het Mussert al niet ten laste gelegd kon worden, dan koningin Wilhelmina al helemaal niet. Dan heeft Pam met zijn lugubere grapje de plank wel oneindig ver misgeslagen.
En
wie zou op dat moment eerder van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt Mussert
op dit punt te beschuldigen, ware dat mogelijk geweest, dan de openbare
aanklager? Het volstrekte tegendeel is echter het geval geweest: Mussert beriep
er zich in zijn verdediging zelfs uitvoerig en uitdrukkelijk op door SS en SD
voor een 'jodenknecht' te zijn uitgemaakt, juist vanwege de houding die hij
tegenover de joden had ingenomen, zonder dat hem hierom de mond werd gesnoerd:
“Alles wat SS en SD was, was fel anti-NSB. Zij zeiden: ‘De NSB is een
prulbeweging en Mussert is een Jodenknecht, want hij heeft de brutaliteit gehad
om in 1938 het plan voor te stellen de Joden uit Duitschland te halen’. Dat is
zoo geweest, Mijnheer de President: toen de Jodenvervolging in Duitschland en
gros geschiedde, heb ik gezegd: ‘Ach en wee roepen helpt den menschen niet,
zorgt liever dat zij kunnen emigreeren; wij hebben met Frankrijk en Engeland
samen de beschikking over de drie Guyana's in Zuid-Amerika, kunnen die menschen
daar niet heen; ( )’. Dit voorstel is plechtig gebracht naar het ambtsgebouw
van den Minister-President door de voorzitters van de Eerste en Tweede
Kamerfracties der NSB, ( ). Men deed het niet; het voorstel werd met lach en
hoon ontvangen en het antwoord was: ‘De NSB-ers moeten maar naar Guyana gaan!’
Had men indertijd dit plan uitgevoerd, aan honderdduizenden Joden zou het leven
gered zijn. Wij waren dus de eenigen, die een behoorlijk bruikbaar voorstel
hebben gedaan om de Joden te redden. Daarom was ik van dat oogenblik af in
bepaalde Duitsche nationaal-socialistische kringen de Jodenknecht.”[141]
Jan Meyers bevestigde Musserts uitspraak op een wijze die voor misverstand geen ruimte laat: "Maar terecht kon hij in 1945 opmerken: 'Had men dit plan uitgevoerd, aan honderdduizenden joden zou het leven gered zijn.'"[142] Waarmee Meyers impliciet erkende, dat dit plan voor nog veel meer joden dan de in ons land woonachtige van levensbelang geweest had kunnen zijn. Wanneer Laura Almagor in haar scriptie Een vergeten alternatief Het Freeland League-plan voor joodse kolonisatie in Suriname (2007) opmerkt:
“Het is opvallend hoe weinig aandacht historici hebben geschonken aan
Musserts plan. Journalist Jeroen van Trommelen stuitte per toeval op de uitgave
ervan tijdens een onderzoek voor zijn in 2000 in boekvorm verschenen
reisverslag door de Guyana’s”[143]
dan zal een lezer van wat
ik hier zoal te berde heb gebracht, zich daar, denk ik, inmiddels niet over
verbazen, het daarentegen maar al te begrijpelijk, zij daarom niet minder geschiedvervalsend vinden.
Meyers heeft met zijn biografie van Mussert het goed-fout paradigma zodanig intact gelaten, dat Vrij Nederland in 1984 een complete bijlage met gedeelten uit het boek heeft gevuld en Martin van Amerongen daarvan zelfs de inleiding voor zijn rekening heeft willen nemen. Maar dat Van Amerongen en Meyers zich beiden op dat moment reeds over de grens van het goed-fout paradigma bevonden, blijkt wel uit de volgende opmerkelijke uitspraak die Van Amerongen uit Het echec van een 'volkse beweging'(1964) van G.A. Kooy citeerde:
“Landverraad is in menig geval een verraad vol innerlijke tragiek, want
paradoxgewijs een verraad uit brandende vaderlandsliefde”
en uit Meyers repliek:
“Dat is Mussert inderdaad ten voeten uit. Om het vaderland te redden was hij bereid het vaderland te verraden.”[144]
Want als de redding van
het vaderland alleen bereikt kon worden door wat 'men' als verraad van het
vaderland beschouwde en beschouwt, dan is het volgens mij geen verraad. Ten
gevolge van de conditionering der Nederlandse bewustzijnen door het goed-fout
paradigma waren deze echter volmaakt ontoegankelijk gemaakt voor een dergelijke
eenvoudige logische gedachtegang. De redding is de redding, nietwaar? En dat is
geen verraad.
Aansprakelijkheid voor en medeplichtigheid aan die genocide werd Mussert en de overige collaborateurs tijdens hun processen niet ten laste gelegd. Die aansprakelijkheid is het grote nieuwtje geweest, waarmee Victor van Vriesland in 1954 in zijn rede De Onverzoenlijken de Nederlandse intelligentsia is komen verrassen en dat wegens ongekend succes vervolgens door De Jong verder is gepopulariseerd.
Dat zal Max Pam nu waarschijnlijk ook allemaal geneigd zijn toe te geven, neem ik aan. Met zijn begrip voor Christiaan X en zijn onbegrip voor Wilhelmina moeten er zich hier en nu voor hem toch onvermoede (of tot nu toe verdonkeremaande?) perspectieven ontvouwen.
Nog één stapje verder. Wat de joden betreft, beriep Mussert zich, zoals gezien, op het positieve standpunt dat hij in 1938, dus nog voor de oorlog, jegens hen had ingenomen, namelijk op zijn Guyana-plan. Maar wat hij tijdens de oorlog precies voor hen gedaan heeft, heeft hij tijdens zijn proces niet ter sprake gebracht. Zou hij toen dan niets voor hen gedaan hebben, behalve ze te beloven dat ze weer in de NSB zouden kunnen terugkeren als hij maar eenmaal van de bezetter de regering in handen gekregenn zou hebben?
In mijn “Een keitje van David” meen ik te hebben bewezen, dat Henri Bruning onmiddellijk in het begin van de oorlog reeds doorzien heeft, waarvoor dank zij Christiaan X Pam nu dan kennelijk de ogen zijn open gegaaan, namelijk, dat na het vertrek van de legitieme regering het heel uitdrukkelijk mede met het oog op het belang van de joden van het allergrootste belang was, dat er door de bezetter een nieuwe Nederlandse regering erkend zou gaan worden. Die Nederlandse regering zou dan zelf de zorg voor de joden in handen hebben gehad. En was die situatie gerealiseerd, dan had Bruning de joden een statuut verleend willen zien worden dat het de joden bij gebrek aan een eigen staat mogelijk zou maken hier te leven en in hun bestaansonderhoud te voorzien, zij het zonder nog langer invloed op het staatkundig, sociaal, economisch en cultureel leven der Nederlanders uit te mogen oefenen, maar daardoor dan wel verschoond te blijven van wat hen bij een blijvende overheersing door de bezetter boven het hoofd zou kunnen hangen. En dit moet dan weer in het juiste, door Von Weiszäcker geformuleerde historische perspectief worden gezien, in die zin, dat ook bij Bruning daarbij de idee van iets als een genocide of holocaust volstrekt vreemd, totaal ondenkbaar was. Hij heeft de joden dus reeds voor aanzienlijk geringere onheilen willen behoeden. Hij heeft van vlakbij Putten meegemaakt, een ervaring die hem voorgoed het geloof in de zin van enige oorlog heeft doen verliezen.
Eveneens meen ik in genoemde beschouwing bewezen te hebben, dat het behalve het belang van der Nederlanders, ook het belang van de joden geweest is dat meteen in het begin van de oorlog voor Mussert een speciale stimulans is geweest om een eigen Nederlandse regering door de bezetter geaccepteerd te krijgen. Dat is dus Musserts activiteit in het belang van de joden geweest tijdens de oorlog. Mocht Pam de hier uiteengezette logische samenhang tot op dit punt hebben kunnen volgen, dan is hij rijp om een volkomen begrip voor mijn “Een keitje van David” op te brengen.
Dat verklaart waarom die alinea uit zijn stukje over Denemarken mij, naast reden tot woede, tegelijkertijd zulk een grote vreugde heeft bezorgd. En helemaal, doordat mijn vrouw, die op het ogenblik speciaal in Denemarken is geïnteresseerd, dat stukje nog vóór mij uit de Volkskrant geknipt bleek te hebben en mij, als haar commentaar erop meedeelde – het is tot mijn spijt een historisch-wetenschappelijk niet te verifiëren feit -:
“Hij zegt eigenlijk hetzelfde als jij.”
1 april 2008
Raymund Bruning
Geachte heer …
In het artikel “Breuklijnen in de geschiedschrijving van de Jodenvervolging” van Ido de Haan ben ik, zoals u veronderstelde, inderdaad zeer geïnteresseerd. Voor de toezending ervan ben ik u dan ook heel erkentelijk. Ik vrees, dat ik anders niet achter het bestaan van dit artikel zou zijn gekomen. Het is voor mij zo waardevol, omdat ik daarmee zulk gedifferentieerde vergelijkingsmateriaal in handen heb gekregen om aan de hand daarvan te kunnen bepalen, of mijn benadering van de jodenvervolging enzovoorts überhaupt hout snijdt en als dat wel het geval mocht zijn, welke plaats mijn beschouwingen dan in heel dat gedetailleerd geschetste beeld van De Haan inneemt.
Ik heb het artikel nog slechts een keer en snel gelezen, maar ik ben er toch wel al zeker van dat mijn beschouwingen niet zo maar in de prullenbak hoeven te verdwijnen. Een reeks verdere voorlopige opmerkingen naar aanleiding van dit overzicht zijn, voor het geval u daarin geïnteresseerd bent, de volgende.
Meteen na de bevrijding heeft De Jong al een uiteenzetting over de jodenvervolging geschreven in een serie jaarboeken over het verloop van de oorlog die hij in Engeland heeft geschreven. De Haan noemt deze niet, geloof ik. De kwestie, dat De Jong al in Londen een stuk in zijn bezit gehad zou hebben, waardoor hij van de ware aard van de jodenvervolging in nazi-Duitsland af zou hebben geweten, maar dit in de la zou hebben laten verdwijnen, vermeldt hij ook niet. Hoeft ook niet in een dergelijk overzicht. De koele ontvangst van de joden, terugkerend uit Auschwitz en andere kampen noemt hij en relativeert hij (alles dus aan de hand van de verschenen studies). Er was dus geenszins vanaf dat moment tot op heden een dergelijk begaan zijn met de joodse slachtoffers. Het ligt voor de hand dat dit pas ontstaan is door de geschiedschrijving van de grote drie, en dan met name van De Jong en Presser. Dat is zoals ik het ook zie (in tegenstelling tot Von der Dunk). De rol van de rede van Victor van Vriesland uit 1954 (De Onverzoenlijken) waarin naar ik veronderstel de vernietiging van de joden voor het eerst als een absoluut gebeuren, als iets unieks in de geschiedenis, wordt voorgesteld, de streep die hij zette door heel de naoorlogse Bijzondere Rechtspraak en Zuivering, vermeldt De Haan niet. De geschiedschrijving van De Jong onderwerpt hij niet aan een kritische beschouwing, dus het mythologiserende karakter ervan, en daarmee het geschiedvervalsende karakter ervan, blijft ongenoemd. Gaat het alleen om het aangeven van breuklijnen, dan hoef je natuurlijk ook niet op de aard van de afzonderlijke schotsen in te gaan.
Op de gevolgen van die geschiedschrijving gaat hij ook niet in. Dat hoeft dan evenmin. De oorsprong van het een tijd lang wijd verbreide idee, dat Nederland het gidsland van de wereld was, op moreel gebied - dank zij ons gedrag tijdens de oorlog jegens joden en nazisme – noemt hij niet, want dat verschijnsel zelf vermeldt hij niet. Wel noemt hij tot twee keer toe het merkwaardige verschijnsel, dat het gewone publiek ondanks alle vordering van de geschiedwetenschap vrijwel even rotsvast blijft zitten in zijn schuldbewuste visie op de oorlog met de holocaust. Waar deze conditionering van het publiek het gevolg van is, vermeldt hij niet, maar volgens mij is dat te danken aan De Jongs geschiedschrijving en met name aan zijn televisieserie. In het laatste deel van De Jongs standaardwerk, waarin hij critici aan het woord laat, staat een, op dit moment eenvoudig flabbergasting omschrijving van hoe de toestand op dat moment was met betrekking tot de visie op de goeden en fouten en de volstrekte onmogelijkheid voor de historici in die visie ook maar de geringste nuancering aan te brengen. Het is deze volstrekt geconditioneerde toestand van het bewustzijn der Nederlanders, die ik als het goed-fout paradigma ben gaan aanduiden. Maar dat citaat heb ik in mijn vorige brief aan u al weergegeven.
Hij noemt Blom in verband met diens artikel over de verklaring voor het feit dat hier relatief de meeste joden zijn weggevoerd. Het ene argument dat ik aan de hand van Nanda van der Zee en twee Duitse historici naar voren heb gebracht, komt daarbij niet aan de orde: het ontbreken hier van een eigen regering. Landen als Hongarije en Italië laten zien welk een verschil het voor de joden daar uitmaakt, of de eigen regering daar aan de macht was, of dat de nazi’s er de macht compleet hadden overgenomen: binnen no time waren de joden dan afgevoerd. Dat wijst ook op wat De Haan meen ik de intentionaliteit noemt van de vernietiging van de joden: die ogenblikkelijke aanpak bewijst hoe enorm krachtig en welbewust die bedoeling, die intentionaliteit geweest moet zijn.
Maar het niet vermelden van deze oorzaak (het achterwege laten van de weerlegging van de betekenis van dit argument) betekent ook, dat er aandacht noch begrip bestaat voor het streven van Mussert naar een eigen regering, terwijl dat ook heel duidelijk juist het streven van mijn vader geweest is. Bij hem om drie redenen: omdat hij toen geen enkele fiducie meer had in de democratie, omdat hij een dergelijke regering als de enige garantie beschouwde voor ons nationale voortbestaan, maar ook heel expliciet, omdat hij dat voor de joden in ons land van het grootste belang achtte. Dat laatste meen ik bewezen te hebben aan de hand van artikelen en brieven van zijn hand uit het begin van de oorlog.
En met deze visie neem ik een cruciaal standpunt in binnen dat gedifferentieerde beeld van De Haan. Want daarin wijdt hij aandacht aan de omstanders, wat die enerzijds aan positiefs hebben gedaan, en anderzijds aan wat die aan negatiefs hebben gedaan. Bij de laatsten heeft hij het dan ook over de collaborateurs over wie hij opmerkt, dat wat die aan goeds over zichzelf menen op te merken te hebben, niet al te betrouwbaar is, omdat die natuurlijk hun eigen straatje moe(s)ten schoonvegen. Er is net een boek verschenen over vier NSB’ers en de verklaring die zij voor hun keuze tijdens de oorlog hebben gegeven. Maar een redegeving als mijn vader heeft gegeven, tref ik bij hen niet aan. En dat is een redegeving die in het kader van de jodenvervolging toch een heel speciale is. Het zijn die redenen die hem ertoe gebracht hebben zich in het begin van de oorlog na een periode van onzekerheid bij de NSB aan te sluiten. En volgens mij heeft Mussert eenzelfde standpunt ingenomen. Dat zou de verklaring kunnen zijn voor het feit, dat hij het joodse kameraadske zijn spijt heeft betuigd voor het feit dat zij de partij uit moest (ze zat er dan toch maar in) en haar gezegd heeft, dat zij binnenkort weer terug zou kunnen komen. Heb ik daarmee gelijk, dan betekent dat toch een niet geringe, nog door De Haan onopgemerkte breuklijn in de geschiedschrijving van de Jodenvervolging.
Aspecten die bij De Haan buiten beschouwing blijven doordat zij buiten zijn opzet vallen, zijn
-de vraag of er achter de geschiedschrijving van een De Jong geen motieven hebben gezeten die tot niet-objectieve en geschiedvervalsende geschiedschrijving hebben geleid.
-de kwestie wat die conditionering van het bewustzijn der Nederlanders door dat schuldbewustzijn betreffende de holocaust verder allemaal niet heeft aangericht – sociaal, politiek en moreel/religieus -, een hypothese die ik in mijn Open brief aan Blom heb uitgewerkt (waar de kwestie van de doorvoering van het beginsel van de gelijkheid op het gebied van het onderwijs nog aan toegevoegd kan worden),
-en wat die conditionering voor gevolgen heeft gehad voor de collaborateurs en hun nakomelingen.
En nu moet ik het artikel nog eens rustig en systematisch gaan bestuderen. Maar ik heb mijn vrouw beloofd, dat ik er niets meer aan toe zal voegen, omdat ik nu eindelijk een punt achter heel deze kwestie heb gezet. Ik ben er al sinds 1990 mee bezig, terwijl mijn vader dacht dat zo rond 2000 de mist rond zijn naam wel zou zijn opgetrokken.
In de veronderstelling u er misschien een plezier mee te doen, voeg ik nog een voorselectie bij aan de hand waarvan u kunt vaststellen, hoe ik het Duitse academische leven subtiel in de problemen heb weten te brengen, al zal dat misschien nooit aan het daglicht komen.
U nogmaals hartelijk dank zeggend, met vriendelijke groet en hoogachting,
Raymund Bruning
[1]1 Marjolijn Februari “Je kunt wel tegen de stroom in zwemmen, maar de stroom blijft stroom” de Volkskrant 10 maart 2007 het Betoog p.3 Gaat Februari ervan uit, dat de rechter geen rekening houdt met iemands motieven? Dat hij de ‘goede bedoelingen’ van de beschuldigde geen overweging waard vindt? Dan zou zij op dit punt de ethiek van L. de Jong aanhangen, maar in haar geval dan niet met als reden de kwalijke gevolgen die goede bedoelingen kunnen hebben, maar de overlast die het de rechters zou opleveren.
[2]2 Marjolijn Februari “Moreel graaien: verdiensten naar je toe harken ten koste van anderen” de Volkskrant 14 april 2007 het Betoog p.3
[3]3 Sanderijn Cels en Menno van der Veen , “Bij jongeren slaan vergelijkingen met Auschwitz niet meer aan” de Volkskrant 11 november 2006
[6]6 Henri Bruning Vormkracht en onmacht der religie uitgaven Verbum Humanum – Arnhem 1961
[8]8 dat wil zeggen vanaf de tweede helft van 1951, toen zijn tot zes jaar verminderde schrijfverbod was afgelopen.
[10]10 Bijlage Vrij Nederland 7 april 1984: "Mussert. Alles voor het Vaderland?" Jan Meyers Mussert, een politiek leven Amsterdam 1984 p. 14
[12]12 Aan het begin van hoofdstuk 18, "De Februaristaking", in deel 4 van Het Koninkrijk gaat De Jong ertoe over "hier nog eens beknopt al die (17 RB) hoofdstukken langs te gaan voor wij aan dat relaas enkele algemene opmerkingen toevoegen. In deze pagina's (p.800-807) schetst De Jong de algemene lijnen van de ontwikkeling naar de Februaristaking, karakteriseert hij die staking met “enkele algemene opmerkingen” en geeft hij aan, dat “de ware gezindheid” van de massa van het Nederlandse volk zich bij die gelegenheid zo klip en klaar en zo krachtig gemanifesteerd heeft, dat die vervolgens de rest van de oorlog in al zijn puurheid zonder moeite ongeschonden heeft kunnen doorstaan.
[13]13 Dit document is het verslag van de inrichting en het korte bestaan van Villa Bouchina in het Gelderse Doetinchem. In deze villa aan de Ds. van Dijkweg werden tijdens de Tweede Wereldoorlog Joodse NSB’ers gehuisvest – ze zijn de geschiedenis ingegaan als de Mussert-Joden. Hoewel ze geprivilegieerd waren, zijn de meesten van hen hun lot niet ontkomen. In Joodse NSB’ers, de vergeten geschiedenis van Villa Bouchina in Doetinchem is het document uit 1943 integraal opgenomen. (http://rooierat.nl/) Van der Boom heeft in zijn bespreking achterwege gelaten op de publicatie van dit document te attenderen.
[15]15 Chris van der Heijden “Vertel het hele verhaal van de NSB en betrek dus ook de NSB erbij” NRC Handelsblad 10 december 2006
[16]16 Van een goede kennis van Chris van der Heijdens vader heb ik ooit gehoord dat deze, Henk van der Heijden, als piloot tijdens de inval van de Duitsers als eerste een Duits vliegtuig neergehaald zou hebben. Niet de manier van het “binnenhalen van de vijand” die wij er gemeenlijk onder verstaan en die wij geneigd zijn aan de NSB'ers toe te schrijven.
[18]18 Heel mijn Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten is voortgekomen uit het feit, dat aan die motieven nooit aandacht is besteed en dientengevolge ook niet aan de vraag, welke de motieven van mijn vader geweest kunnen zijn. Zie de Inleiding ervan. Mij stond toevallig het materiaal ter beschikking om er het antwoord uit te destilleren, met name voor wat de Nederlandse joden betreft.
[19]19 Adriaana Venema Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie / De harde kern Amsterdam 1989 p.271
[20]20 Het koninkrijk wetensch. editie deel 5 p.760 Het geschrift waaraan De Jong zijn citaat ontleent, was geen brief aan een NSB-relatie, maar een zeer kritische beschouwing gewijd aan de literaire kritiek in Vova, Nat. Dagblad, De Nieuwe Gids en De Weg. Voor de volledige tekst zie: bijlagen IV 4
[21]21 idem p.273
[24]24 Aristo revisited is ongetwijfeld Venema’s antwoord geweest op mijn tweede NRC-artikel. Dat is reeds af te lezen uit de opbouw van het boekje. De behandelde personages zijn gerangschikt in een oplopende schaakstukkenreeks: van pion tot koning. De ergste is de koning: P.H.Dubois. Omdat deze de vriend was van Henri Bruning. Die komt dus nog na Dubois aan de beurt. En ik was de laatste. Voor de weergave van alles wat Venema over mijn vader en mij te berde had te brengen: klik hier. Bijzonder is daarin de rol van H. van Galen Last. Is Venema benauwd geweest, dat Van Galen-Lasts poging Bruning weer met veel waardering voor het voetlicht te brengen, wel eens de ondermijning van het fundament onder zijn Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie zou kunnen betekenen?
Ernst Voorhoeve en Ernest Michel hebben beiden meegewerkt aan het tot stand brengen van de publicatie van Brunings Nieuw Politiek Bewustzijn en aldus aan het verschijnen van de beschouwing "Het drama der Joden". Ook Mussert heeft zich achter dat boek en dat artikel geschaard, want het werd uitgegeven door Nenasu, de NSB-uitgeverij waarvan hij de enige eigenaar was. Het is niet aannemelijk, dat hij niet op de hoogte geweest zou zijn van de voorgenomen publicatie van een boek zo vol fundamentele politieke doelstellingen en uitgangspunten en met een artikel met een dergelijk begrip voor het joodse volk, dat hij bij voorbaat van moeilijkheden met de bezetter verzekerd had kunnen zijn. (zie ook bijlagen IV 5 en 6 p.?) Daarmee verklaarden deze drie nationaalsocialisten zich akkoord met Brunings uitspraken over de grootheid en tragiek van de joden en keerden zij zich tegen het antisemitisme van Hitler en de Duitse nazi's. Dat is dus een verdere ondermijning van de 'foute' pijler onder De Jongs goed-fout paradigma.
Aan Musserts politieke handelen tijdens de oorlog en aan dat van Bruning lag trouwens eenzelfde gemotiveerdheid ten grondslag. In zijn biografie van Mussert omschrijft Meyers die als volgt:
“Na de capitulatie van 14 mei was voor Mussert 'de allesbeheersende
vraag: Maar wie zorgt er voor ons volk, als niet Engeland maar Duitsland de
oorlog wint?' In geval van een Britse overwinning zou de exil-regering in
Londen dat wel doen. Nu was dit een louter theoretische veronderstelling: voor
hem stond vast dat Hitler won. Daarom: 'Zo stond ik voor een grote en ernstige
beslissing. Theoretisch twee mogelijkheden: de NSB opheffen, omdat een vrije,
onafhankelijke politieke wilsuiting niet mogelijk is, of doorgaan en trachten
de NSB zo sterk mogelijk te maken en met die sterke NSB een zo groot mogelijke
invloed uitoefenen'.”
Ik maak van deze gelegenheid gebruik aan de hand van Het proces Mussert deze ideeën van Mussert iets uitvoeriger weer te geven. Wat beoogde Mussert, toen hij op 27 november 1945 zichzelf voor het Bijzondere gerechtshof verdedigde?
“Voor al degenen, die zijn van goeden wille, die kunnen begrijpen, dat men ook op een ander standpunt staande het goede kan bedoelen voor ons volk, maar in de eerste plaats voor U, Mijne Heeren, uiteen te zetten wat mij en tienduizenden getrouwen gedreven heeft, is de plicht, dien ik hedenmiddag tegenover U heb te vervullen.”117
Hij gaf dus een uiteenzetting van zijn motieven, van zijn goede bedoelingen.”( )135
aarom diende Mussert "voor elkaar te krijgen dat de bezetter bewilligde in een NSB-bewind".[27] Daar hoefde hij echter niet op te rekenen zolang hij joden als lid van de NSB handhaafde.
“Begin oktober bezweek hij voor de druk; de
joodse kameraden werden uit de beweging gestoten. 'Vandaag heb ik de slechtste
daad van mijn leven gedaan,' zei hij tegen een medewerker. Goede kameraden had
hij verloochend, maar als hij eenmaal aan de macht was, maakte hij het weer
goed: dan mochten ze weer lid worden, schreef hij een jaar later aan een wegens
haar joodse bloed geroyeerd kameraadske. 'Tot op zekere hoogte ben ik dus
ontrouw geworden aan mijn eigen joden,' zei hij na de oorlog, 'maar het belang
van negen miljoen andere Nederlanders woog zwaarder.'”
Musserts biograaf, Jan Meyers , meende in de voorpublicatie in Vrij Nederland blijkens de titel boven het betreffende hoofdstuk diens politiek van 'collaboratie' met de bezetter het adequaatst te kunnen karakteriseren als "Musserts hopeloze oorlog tegen de Duitsers". Meyers waagde zich met dit alles op het gevaarlijke pad van het zich bezig houden met de motieven, de bedoelingen van Mussert, die bedoelingen waaraan volgens De Jong - en in zijn visie uiteraard terecht - Musserts rechters indertijd als zijnde "een waardeloos argument" geen aandacht hebben besteed. Meyers leek, zoals in het geval van deze citaten, bij Mussert goede bedoelingen te hebben opgespoord, afwezigheid van een radicaal en raciaal antisemitisme, zorg om het lot van het vaderland. Daarmee dreigde het door hem geconcipieerde beeld van Mussert in botsing te komen met het goed-fout paradigma. Dat voorkwam hij echter door onder de door Mussert zelf genoemde goede motieven dieper liggende, kwalijke motieven te ontdekken. Na het laatste citaat liet Meyers bijvoorbeeld weten, dat Mussert op de laatste uitspraak "maar het belang van negen miljoen andere Nederlanders woog zwaarder" liet volgen: "Met dat belang bedoelde hij een NSB-regering". Hoe hij weet, dat Mussert dàt bedoeld heeft, dus in feite alleen zijn eigen machtspositie op het oog gehad zou hebben, vermeldt hij niet. Integendeel, hij vervolgt: "Hij gaf toe dat hij zijn joodse volgelingen had laten zakken, omdat hij inzag dat hij anders nooit kans zou maken op een vinger in de pap". Toch komt hetgeen Mussert naar eigen zeggen nagestreefd heeft, op hetzelfde neer als Bruning beoogde, toen hij de Nederlandsche Unie duidelijk maakte, dat zij er goed aan zou doen, mede ten behoeve van de joden zelf, de joden uit de Nederlandsche Unie te zetten. Meyers maakt van Mussert echter een op macht beluste politicus die zijn joodse volgelingen om der wille van zijn eigen machtsstreven verraden heeft. Om dat nog duidelijker te maken vervolgt Meyers:
“De pragmaticus was een macchiavellist
geworden, een echte politicus dus, een van het soort dat hij in zijn
idealistische begintijd voor 'politicasters' had uitgescholden.”
Even later gaat hij opnieuw in op de bedoelingen van Mussert.
“De Duitse machten, Hitler, NSDAP en SS om
het even, wilden inlijving van Nederland. Mussert kon voor hen dan ook niet
anders zijn dan een irritante luis in de pels van het Derde Rijk die te
gelegener tijd geplet zou moeten worden. Het verklaart ook waarom Mussert niet
veel voor het Nederlandse volk heeft kunnen doen. Hij heeft er genoeg zijn best
voor gedaan, logischerwijze: de NSB moest het hebben van de rol van
beschermster van het volk wilde zij haar aanhang vergroten.”
Daar heeft Meyers opnieuw al die door hem erkende inspanningen ten behoeve van het Nederlandse volk toch weer als het behartigen van het eigenbelang door deze macchiavellist en politicaster ontmaskerd. Om de een of andere reden relativeert hij deze uitspraak meteen weer:
“Wat niet wil zeggen dat zijn inzet
uitsluitend werd gedicteerd door eigenbelang. Hij was geen cynicus of
profiteur, maar op zijn manier bezield van goede bedoelingen.”
Daar zijn opnieuw 'de goede bedoelingen'. Maar weer worden die tot "een waardeloos argument" verklaard met behulp van een uit de hoed getoverde generalisering die tegelijkertijd tot een alles verklarend psychologisch verschijnsel wordt gebombardeerd en dus ook van de vervolgens door Meyers als extra voorbeeld aangehaalde uitspraak van Mussert:
“Bij dat soort politici is identificatie van
eigen- en partijbelang met dat van land en volk een vast gegeven, een
kenmerkende bewustzijnsvernauwing zo men wil. Toen tijdens het verhoor voor
de bijzondere raad van cassatie een raadsheer suggereerde dat hij op eigen
voordeel was uit geweest, kon hij dan ook in alle oprechtheid zeggen: 'Het
belang van de NSB was een onderdeel van het belang van het Nederlandse volk,
zoals ik het zag.'”
Meyers neemt dus aan, dat Mussert voor zichzelf steeds zeer oprecht het belang van het Nederlandse volk voor ogen heeft gehad, maar dat hij zichzelf niet bewust is geweest van die bewustzijnsvernauwing, die hem als lands- en volksbelang deed aanzien wat in feite partij- en eigenbelang - was. Hiermee zijn we uiteindelijk aangeland bij het definitieve oordeel van Meyers over Mussert. Wanneer Mussert, in eigen ogen wellicht zelfs oprecht, het belang van zijn land en volk op het oog meent te hebben gehad, had hij in werkelijkheid onder invloed van zijn bewustzijnsvernauwing alleen zijn eigenbelang op het oog, want het partijbelang was bij hem uiteraard evengoed gesublimeerd eigenbelang.
Op deze manier komt Meyers ondanks zijn gedetailleerde aandacht voor Musserts bedoelingen uiteindelijk toch niet in botsing met het goed-fout paradigma. Ondanks al het begrip dat hij voor Mussert en passant opbrengt, laat hij het goed-fout paradigma intact. Er is echter één overweging die hij niet tot zich toelaat en die dat paradigma, voor wat Musssert betreft, ontkracht zou hebben, namelijk de vraag of Musserts zekerheid, dat de Duitsers de oorlog zouden winnen, reëel geweest is. Hoe zou Meyers over Musserts politiek geoordeeld hebben, als Musserts verwachting eens bewaarheid was? Volgens mij had hij dan moeilijk anders kunnen doen dan er zijn instemmming mee betuigen. Het alternatief zou immers geweest zijn ofwel níets doen of in een vermetele verzetsstrijd tegen de Duitse overwinnaar alles op het spel zetten, een strijd waaraan de bezetter ongetwijfeld rücksichtslos een eind zou hebben gemaakt. Het zou de erkenning hebben betekend van het feit, dat Mussert inderdaad oprecht en in werkelijkheid het lands- en volksbelang heeft gediend. Dan had hij met zijn biografie van Mussert het goed-fout paradigma verbroken. In feite is dat alleen verhinderd door die onwetenschappelijke hypothese van een 'voor dat soort politici' kenmerkende 'bewustzijnsvernauwing'. Door zijn 'wetenschappelijke' benadering van Mussert en zijn aandacht voor Musserts 'waaroms' is Meyers tot de grens van het goed-fout paradigma genaderd. Voor mij is het, gezien de vele positieve uitspraken die hij alles bij elkaar over Mussert heeft gedaan, niet onmogelijk, dat hij voor zichzelf die grens ook gepasseerd en achter zich gelaten heeft, maar dat hij er weinig voor gevoeld heeft daar in zijn biografie openlijk voor uit te komen. Hij kan gedacht hebben: "Ik heb de argumenten bij elkaar gezet, laat een ander die daar lust toe gevoeld de voor de hand liggende conclusie maar trekken". Dat zou niet onbegrijpelijk geweest zijn, omdat hij anders een golf vernietigende kritiek had kunnen verwachten. Dat die vrees niet ongegrond was, bewijst wat Van Galen Last overkwam, toen deze een jaar later, niet in een biografie, maar in een van zijn columns aandacht besteedde niet aan de alom bekende Mussert, maar aan de volkomen vergeten schrijver Bruning, iets wat men eenvoudig had kunnen negeren. Jan Jaap Kelder en Lisette Lewin waren er echter met hun reactie als de kippen bij en Adriaan Venema is er twee jaar later zelfs nog op teruggekomen. In die richting is ook het antwoord te vinden op de vraag waarom Bruning enige tijd voordien eigenlijk vreesde dat De Tijd er weinig voor zou voelen zijn antwoord op de vraag van Ton Oostveen te publiceren. Al met al heeft Meyers met zijn biografie het goed-fout paradigma zodanig intact gelaten, dat Vrij Nederland een complete bijlage met gedeelten uit het boek heeft gevuld, waarbij Martin van Amerongen zelfs de inleiding voor zijn rekening heeft willen nemen. Dat Van Amerongen en Meyers beiden zich op dat moment reeds over de grens van het paradigma bevonden, blijkt wel uit de volgende opmerkelijke uitspraak die Van Amerongen uit Het echec van een 'volkse beweging'(1964) van G.A. Kooy citeerde:
“Landverraad is in menig geval een verraad vol innerlijke tragiek, want paradoxgewijs een verraad uit brandende vaderlandsliefde.”
en uit Meyers repliek:
“Dat is Mussert inderdaad ten voeten uit. Om
het vaderland te redden was hij bereid het vaderland te verraden.”
Als de redding van het vaderland alleen bereikt kan worden door wat 'men' als verraad van het vaderland beschouwt, is het geen verraad meer. In het geval van Mussert is een voorwaarde voor het doorbreken van het goed-fout paradigma de bereidheid minstens voor een moment de zogenaamde if-geschiedschrijving te beoefenen: hoe zou de situatie geweest zijn áls de Duitsers gewonnen hadden en Musserts veronderstelling dus juist was gebleken?
[28]28 Bijlage Vrij Nederland 7 april 1984: "Mussert. Alles voor het Vaderland?" Jan Meyers Mussert, een politiek leven Amsterdam 1984 19
[31]31 Deutsche Mystiker Band III: Meister Eckhart Ausgewählt und übersetzt von Dr. Joseph Bernhart p. 138
[33]33 J.C.H. Blom
[35]35 interview Tineke Huizinga “‘Ijdelheid is een valkuil’” Volkskrant magazine nummer 353 20 januari 2007 p.10i
[36]36 Marjoliijn Februari “Hoe haalt Tineke Huizinga het, met alle respect, in haar hoofd om zoiets te zeggen” de Volkskrant 27 januari 2007
[38]38 Henri Bruning Vormkracht en onmacht der religie / missionair christendom p. 58
J.P. Guépin laat in zijn roman De drie bedriegers Mozes, Jezus en Mohammed (Amsterdam 2006) de Epicureïsche God en schepper van de werkelijkheid op de vraag van Anne: “Wat is uw systeem van normen en waarden” antwoorden:
“‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.’ Dat
is de Gouden Regel, die ook in de Bergrede te vinden is. Het is egoïsme via de
omweg van het inlevingsgevoel. “Hoe zou jij het vinden om door een grotere
jongen in elkaar geslagen te worden” vraag je aan een jongen die een kleine
jongen in elkaar geslagen heeft. Het invoelingsvermogen moet geleerd worden
vanaf je achtste.’
‘Meegevoel voor iedereen?’
‘Gevoel voor je naaste, en dat is in het Nederlands alleen in Bijbelse zin een gangbaar woord. In het Grieks betekent plesios je buurman, waar je verder niets mee te maken hebt, hij woont in de buurt, maar is geen vriend of familielid, niet per se een volksgenoot. Jezus legt dat prima uit in de Bergrede, en vierhonderd jaar voor hem deed de boeddhistische koning Ashoka dat ook, in de Griekse tekst van zijn oproep tot tolerantie.’”(p. 30)
“de Gouden Regel, die ook in de Bergrede te vinden is”. “ook”, want vierhonderd jaar eerder heeft koning Ashoka die regel immers ook al onder woorden gebracht. Maar ook Guépin was hier niet tekstcritisch genoeg, want ook hij heeft niet gelezen wat er staat, heeft niet opgemerkt, dat wat Jezus zei, onmetelijk verder gaat dan de tolerantie die hij uit Jezus' woorden haalt. Ik vrees dat koning Ashoka met zijn oproep daar dan even onmetelijk ver bij achter blijft. Wanneer Guépins uiteenzetting over wie mijn naaste is, juist is, dan zou mij dat zeer welkom zijn, omdat ik dat woord ook in die richting interpreteer: gewoon iedereen waarmee je in het moment zelf te maken hebt en iedereen op wie mijn doen en laten rechtstreeks van invloed is.
Wat Guépin met zijn antwoord bijzonder helder maakt, is, dat zijn systeem van normen en waarden van een zo simplistische aard is, dat het onmogelijk met de naam systeem aangeuid kan worden; een meer gecomprimeerde moraal lijkt mij onmogelijk. Maar wat hij er nog meer mee duidelijk maakt - en dat is belangrijker - dat hij kennelijk juist op dit allerbelangrijkste punt van zijn systeem van normen en waarden meteen een woord van Jezus als zijnde dat systeem noemt. Mij lijkt het dan in ieder geval onmogelijk, dat hij op dat voor hem allerbelangrijkste punt Jezus een bedrieger vindt. Maar volgens mij is dat om te beginnen juist bij Jezus het allerbelangrijkste punt. Wat doet het er toe , wat de theologen, de kerk of het christendom verder van Jezus gemaakt hebben? Kan hij Jezus dan nog tot de bedriegers rekenen?
De gevierde Britse historicus Jonathan Israel geeft als zijn uitgangspunt te kennen:
“Als theologie niet de basis is van de moraal, dan moet gelijkheid het basisprincipe zijn. (...) Pas dan kun je een seculiere moraal opstellen. Je behandelt anderen zoals jij wilt dat ze jou behandelen. (...) Alleen als je dat overeenkomt, dat wij alle meningen op gelijke voet behandelen, pas dan kun je een seculiere moraal opbouwen. (...) Voltaire (...) dacht dat er een door God verordonneerde orde en moraal bestond.”
(Pieter van der Horst en Max Pam ‘De waardering voor de Radicale Verlichting is weg, dat is gevaarlijk’ de Volkskrant 9 juni 2007 het Betoog)
1. Je kunt een dergelijke gelijkheidsmoraal, eventueel zelfs volmaakt, opbouwen of opstellen, maar daarmee handelt die opsteller zelf of een aanhanger van die moraal nog niet in overeenstemming met die moraal. Dat dòet zo iemand of hij doet het niet, of soms wel en soms niet. Dat doen is steeds een beslissing op het moment zelf van de desbetreffende persoon die dan voor die keuze staat. Hàndelt de desbetreffende persoon, en in de eerste plaats natuurlijk de opsteller zelf, niet in overstemming met de prachtigst uitgedachte seculiere of theologische moraal, dan schiet je met een dergelijke moraal nog niets op. En zeg je vol goede wil voorafgaand aan elke handeling: “Hoe moet ik in dit geval overeenkomstig het begrip ‘gelijkheid’ handelen?”, dan is dat in moreel opzicht een bijzonder prachtige wil zonder welke je niet tot je handelen overeenkomstig het begrip ‘gelijkheid’ zou komen, maar dan is deze fundamentele goede wil een morele aandrift die vooràfgaat aan dat gelijkheidshandelen en aan heel die gelijkheidsmoraal; die wil gaat zelfs aan het denken erover vooraf. Bij het handelen overeenkomstig Jezus' woord ben je steeds rechtstreeks op het handelen gericht, dan weet je zonder meer hoe je moet handelen; er komt geen denken aan te pas; iets begripsmatigs als ‘gelijkheid’ speelt er geen enkele rol bij. Maar ja, dat denken, dat eeuwige denken, al sedert de Grieken. En die “Radicale Verlichting” is al helemaal een kwestie geweest van denken in het kwadraat. Nee, alhoewel ik Spinoza nog moet bestuderen: geef mij maar die andere Radicale Verlichte, die dan wel pas rond 1800 thuishoort, maar die naar eigen zeggen en trouwens ook volgens mij het denken ten einde gedacht heeft: Johann Gottlieb Fichte met zijn Die Bestimmung des Menschen(1800), de herontdekker, in zichzelf, op eigen kracht, van de kern van de Vedanta.
2. Is Israel met deze uitspraken eindelijk iemand die Jezus’ woord wèl adequaat weergeeft? Het lijkt er, gezien zijn formulering, sterk op. Maar bij hem gaat er denken aan vooraf, want bij hem is niet deze stelregel het uitgangspunt, maar een idee, een begrip, namelijk het begrip “gelijkheid”. Gelijke monniken, gelijke kappen: alle meningen op gelijke voet behandelen, niemands mening bevoordelen. Dus - in de woorden van Israel - er mag geen sprake van iets zijn in de geest van: “Ik ben de bisschop en jij moet je mond houden, dat is het einde van de discussie. (...) Er is geen van God gegeven sociale of politieke hiërarchie.” Daarom: ook op sociaal en politiek gebied moet van Israel alles aan de hand van het idee van ‘gelijkheid’ georganiseerd worden. Bij Jezus woord gaat het niet om denken maar om doen en bij dat doen speelt het idee ‘gelijkheid’ geen enkele rol. Dus: wat Israels schijnbare weergave van Jezus’ woord betreft: schijn kan heel lelijk bedriegen.
[40]40 Laotse Herausgegeben von Lin Yutang Fischer Bücherei 1955 p.86 en noot 70 p.213 “die praktische Lehre”: Kristofer Schipper: “Het gaat in de Chinese religie dus meer om wat je doet dan om wat je denkt”. Mark Leenhouts “Profiel Kristofer Schipper en Zhuang Zi / Gelijkhebberij is niet des Tao's’” en “Hoogleraar, vertaler en Tao-meester” de Volkskrant Cicero 23 maart 2007 p.25
[42]42 Deutsche Mystiker Band III: Meister Eckhart Ausgewählt und übersetzt von Dr. Joseph Bernhart p. 138
[43]43 Al voor het schrijven van dit stuk had ik mij losgemaakt van de kerk en het geloof. Deze ontwikkeling had zich met een flinke en langdurige denkactiviteit voltrokken. Die kwam erop neer, dat ik niet trachtte te bewijzen dat God niet bestond, maar dat, ook al zou God bestaan, er voor mij geen reden bestond me iets van Hem aan te trekken. De gebroeders De Moor hadden toen een literair clubje opgericht, waar zij mij ook voor hadden uitgenodigd - als kind van NSB-ouders heb ik nooit moeilijkheden ondervonden - en mijn enige literaire bijdrage bestond uit een gedicht waarin ik het had over die denkactiviteiten 's nachts in bed. Als ik het wel heb begon het zo: “Onder mijn dekens lig ik en stik ik / Op de Rossinant van mijn gedachten ...” Het is in handen van de leraar Nederlands gekomen, de heer Dohmen, een zeer geschikte man, die het tot mijn verrassing en gêne op een gegeven moment in de klas is gaan voordragen. Het product van deze denkactiviteiten die ook, naast alle afbraak, een allerpositiefst resultaat hebben opgeleverd, is het geschrift Egocentrische beschouwingen, dat ik van plan ben binnenkort op mijn Volkskrantblog (rbruning.volkskrantblog.nl) te plaatsen.
[47]47 Geke van der Wal “interview Marjolijn Februari / ‘Te weinig
romans gaan over de machtigen’” de
Volkskrant 23 februari 2007; Michaël Zeeman “Collaborateurs van de
consensus” de Volkskrant 2007
in
het Oude en Nieuwe Testament
Deut.
6, 5
Diliges Dominum tuum ex toto corde tuo, et ex tota
anima tua, et ex tota fortitudine tua
(etcetera!)
1, 17
Leviticus
19.
13 Gij zult uw naaste niet afpersen
15 op rechtvaardige wijze zult gij uw naaste berechten
16 Gij zult onder uw volksgenoten niet als een
lasteraar rondgaan; gij zult uw naaste niet naar het leven staan.
17 Gij zult uw broeder in uw hart niet haten
18 Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn
tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf: Ik ben
de Here
19. 17,18 Non oderis fratrem tuum in corde tuo, sed
publice argue eum, ne habeas super illo peccatum. Non quaeras ultionem, nec
memor eris injuriae civium tuorum. Diliges amicum tuum sicut teipsum. Ego Dominus.
Tobias
4, 15-16
Quicumque tibi aliquid operatus fuerit, statim ei
mercedem restitue, et merces mmercenarii tui apud te omnino non remaneat. 16. Quod ab alio oderis fieri
tibi, vide ne tu aliquando alteri facias.
Mattheus
5, 20-44
Gij hebt gehoord dat tot de oudengezegd is ... Maar ik zeg u: 7 X
5, 43
Audistis quia dictum est: Diliges proximum tuum, et
odio habebis inimicum tuum. 44. Ego autem dico vobis: Diligite inimicos
cvestros, benefacite his qui oderunt vos, et orate pro persequentibus, et
calumniantibus vos, 45. ut sitis filii Patris vestri qui in caelis est:qui
solem suum oriri facit super bonos et malos, et pluit super justos et injustos.
46. Si enim diligitis eos qui vos diligunt, quam mercedem habebitis? nonne et
publicani hoc faciunt? 47. Et si salutaveritis fratres vestros tantum, quid amplius
facitis? nonne et ethnici hoc faciunt? 48. Estos ergo vos perfecti, sicut et
Pater vester caelestis perfectus est.
7, 12
Omnia ergo quaecumque vultis ut faciant vobis
homines, et vos facite illis. Haec est enim lex, et prophetae.
19, 19
en gij zult uw naaste liefhebben als uzelf et
Diliges proximum tuum sicut te ipsum
22, 39
Diliges Dominum Deum ex toto corde tuo, et in tota
anima tua, et in tota mente tua. Hoc est maximum et primum mandatum. Secundum
autem simile est huic: Diliges proximum
tuum sicut, te ipsum. In his duabus mandatis universa lex pendet.
Marcus
12, 31
Jezus antwoordt de schriftgeleerde: Quia primum
omnia mandatum est: Audi Israël, Dominus Deus tuus, Deus unus est; et diliges
Dominum tuum ex toto corde tuo, et ex tota anima tua, et ex tota mente tua, et
ex tota virtute tual. Hoc est primum mandatum. Secundumautem simile est illi:
Diliges proximum tuum tamquam teipsum. Majus horum aliud mandatum non est.
Lucas
6, 27
Sed vobis dico qui auditis: Diligite inimicos
vestros, benefacite his, qui oderunt vos. enz. enz. 31. Et prout vultis ut faciant vobis, et vos
facite illis similiter. 32. Et si diligitis eos qui vos diligunt, quae vobis
est gratia? nam et peccatores diligentes
se diligunt. 34. Et si mutuum dederitis his a quibus speratis recipere,
quae gratia est vobis? Nam et peccatores peccatoribus foenerantur, ut recipiant
aequalia. 35. Verumtamen diligite inimicos vestros; benefacite, et mutuum date,
nihil inde esperantes; et erit merces vestra multa, et eritis filii Altissimi,
quia ipse benignus est super ingratos et malos. Estote ergo misericorde, sicut
et Pater vester misericors est.
10, 27
De schriftgeleerde antwoordend wat er in de wet
geschreven staat: “Diliges Dominum tuum ex toto corde tuo, et ex tota anima
tua, et ex omnibus viribus tuis, et ex omnia mente tua; et procimum sicut
teipsum. ” “Et quis est meus proximus?” De halfdood langs de weg liggende
beroofde uit Jerusalem. Samaritanus. “(de schriftgeleerde) Qui fecit
misericordiam in illum. Et ait illi Jesus: Vade, et tu fac similiter.”
Rom.
13, 8-10
8. Nemini quidquam debeatis, nisi ut invicem
diligatis; qui enim diligit proximum, legem implevit; 9. nam: Non adulterabis;
Non occides; Non furaberis; Non falsum testimonium dices; Non concupisces; et
si quod est aliud mandatum, in hoc verbo intauratur: Diliges proximum tuum
sicut teipsum. 10. Dilectio proximum malum non operatur. Plenitudo ergo legis
est dilectio.
Gal.
5,14
Omnis enim lex in uno sermone impletur: Diliges
proximum tuum sicut te ipsum. 15 Quod si invicem mordetis, et comeditis, videte
ne ab invicem consumamini
Jac.
2, 8
Si tamen legem perficitis regalem secundum Scripturas: Diliges proximum tuum sicut teipsum, bene facitis;
[53]53 “Authentiek in zijn schaamteloosheid / Arnon Grunberg Dinsdagprofiel” de Volkskrant 15 mei 2007
[55]55 Anet Bleich “Holocaustmisbruik / Norman Finkelstein gaat simplistisch tekeer” de Volkskrant 24 november 2006
[58]58 Jan Hoedeman “interview Hans Blom, directeur NIOD / De oorlog is geen metafoor” de Volkskrant 6 januari 2007
[62]62 Schreef Valeriu Marcu in zijn De verdrijving der joden uit Spanje nog:
“Inderdaad, tot vele en schitterende dingen zijn de Joden in hun verleden in staat gebleken, - tot één ding slechts bleken zij nimmer in staat: zich bemind te maken bij de anderen” ( p.185), dan is L. de Jong daarin wèl geslaagd. Bijzonder is ook, dat het besluit om de joden uit Spanje te verdrijven volgens hem mede als reden had “het land de schande van honderdduizendvoudige moord (te) besparen” (p.184). Dat is in 1936 een dreigend geluid geweest.
[65]65 Geuzengedachten in de bezettingsjaren 1940/1945 door Peter de Geus Dijkstra’s uitgeverij Zeist p. 93
[69]69 George Marlet en Seije Slager “Hans Blom / Oorlogshistoricus zonder moreel oordeel” Trouw de Verdieping 6 maart 2007 p.1/2
[80]80 zie ook: Hermine Michel Ypma Levensbeeld van Ernest Michel. Mijn vader had er overigens grote kritiek op.
[81]81 H.W. von der Dunk “Geschiedkundig onderzoek biedt niet altijd hom of kuit” de Volkskrant 24 oktober 2006
[82]82 Hans Boutellier “Betutteling moet aansluiten bij de netwerksamenleving” de Volskrant 7 juli 2007 het Betoog p.1
[83]83 Peter Giesen “Interview Hermann en Thomas von der Dunk” de Volkskrant 1 juni 2007 Cicero p. 25
[85]85 Marjan van den Berg “Interview Leon de Winter ‘Verschrikkelijk gevoel van onheil’” de Volkskrant 29 mei 2007
[99]99 J.A.A. van Doorn Duits socialisme – Het falen van de sociaal-democratie en de triomf van het nationaal-socialisme 2007 ISBN 90 5330 550 08
[104]104 Michaël
Zeeman “Genetisch erfgoed” de
Volkskrant 2 juli 2007. Van dat paradigma moet Zeeman niets meer hebben. Ik
vermoed omdat het erdoor gegenereerde mededogen zich in de verkeerde richting
was gaan buigen. Maar bij ontstentenis van deze paraplu tegen het nationalisme,
haalt hij in deze column het Nederlandse nationalisme, onze gevoelens van
eigenwaarde en zelfbesef, op een andere manier onderuit door ons duidelijk te
maken, dat heel dat verleden van ons het aankijken niet waard is, dat we altijd al een
identiteit van niets hebben gehad:
“Ruim driekwart
van de Nederlanders is het achterkleinkind van mensen wier woninginrichting,
broodwinning en artistieke expressie in het Openluchtmuseum te bekijken zijn.
Een volk van boeren, vissers en, ik kan het ook niet helpen, zeemannen, met
hooguit in de hogere regionen de dominees en de kooplieden die als de
dynamische gidsen van de ontwikkelingsgang van de Nederlandse (??) te boek
staan. Hip is het niet, ( ).”
Zijn slotzin luidt: “Wat zou het mooi zijn als
Plasterk iets over het genetisch erfgoed van de Nederlanders naar voren zou
durven brengen.” Ik vermoed dat hij hiermee wil zeggen, dat dat genetisch
erfgoed namelijk zo’n van overal samengeraapt zootje is, dat het gewoon om je
te bescheuren is, wanneer wij menen iets van een natie te vertegenwoordigen.
Het zou overigens betekenen dat hij aanhanger is geworden van een modernere,
wetenschappelijk wellicht verantwoorder versie van Blut und Boden. Maar een
staat als de Verenigde Staten moet voor hem dan iets zijn om helemaal niet meer
van bij te komen. Ik beschouw een staat meer als een schoolklas: een aantal
door het toeval in gemeenschap samenlevende mensen, die er in hun staat het
beste van moeten zien te maken. Als wij van die samenleving al niets weten te
maken, is het niet reëel ten aanzien van een Europese gemeenschap verwachtingen
te koesteren. Zo’n klas is ook maar iets heel toevalligs, maar wat een band
levert een paar jaren met elkaar samen optrekken op, als je ziet hoeveel van
dergelijke klassen na vele jaren op de tv weer samenkomen. En dat
gemeenschappelijke verleden van de Nederlanders is overigens best wel iets
bijzonders. We kunnen ons er weliswaar niet op beroemen een god te hebben
uitgevonden, maar dat was gelukkig al voor onze tijd gebeurd en wat dat betreft
zijn wij de eersten om te zeggen: “Ere wie ere toekomt.”
[106]106 Valeriu Marcu De
verdrijving der Joden uit Spanje (Die Vertreibung der Juden aus Spanien) Amsterdam 1936 223
[107]107 Marlies Dinjens “‘Ik wil blijven schrijven over
concentratiekampen’” de Volkskrant 9
juli 2007
[108]108 John Vinocur “Koningin Merkel bekeert zich tot de zachte krachten” de Volkskrant 18 september 2007
[109]109 Sander van Walsum “Wás alles maar slecht onder het naziregime” de Volkskrant 19 september 2007
[114]114 Recent voorbeeld. Michaël Zeeman, “Klaaglied van Nathan” de Volkskrant 26 oktober 2007, bespreekt de nieuwe roman Don Juan de la Mancha van de Oostenrijkse schrijver Robert Manasse.
“De fraaiste beginzin die de Duitstalige literatuur dit jaar tot dusverre voortbracht: ( ) ‘De schoonheid en de wijsheid van het celibaat begreep ik voor de eerste keer toen Christa jonge chilipepers tussen haar handen fijnwreef, mij vervolgens aftrok en mij ten slotte verzocht dat ik haar – om het in haar woorden te zeggen – in haar kont zou neuken.’”
[115]115 Michaël Zeeman “Nieuwe roman Philip Roth / De geest gaat af, maar is nog lang niet geweken” de Volkskrant 28 september 2007
[116]116 Peter de Waard “‘Loe de Jong was continu bezig met eigen imago’” deVolkskrant 19 september 2007
[118]118 http://www.rug.nl/let/onderzoek/onderzoekcentra/BiografieInstituut/object3192263 “Laatst gewijzigd: 7 september 2007 00:03”
[122]122 Michaël Zeeman “Wil er nog iemand gebonden zijn?” de Volkskrant 25 oktober 2007
[123]123 Binnert de Beaufort “Bang voor Eurabië / Islamofobe complottheorie wint terrein” Vrij Nederland 20 oktober 2007
[125]125 Ewoud Kieft Het plagiaat Nijmegen 2006 p.279 Ofschoon ik deze tekst reeds kende, doordat Kieft mij zijn tekst ten behoeve van eventuele op- en aanmerkingen al voor publicatie ter lezing had gegeven, is deze alinea pas dank zij een brief van mijn broer Theo aan hem, goed tot mij doorgedrongen.
[126]126 Max Pam “Beweringen en
Bewijzen - Wandelen met Hirsi Ali is onmogelijk” de
Volkskrant 13 november 2007
“De term joods-christelijke traditie wordt gebruikt uit schuldgevoel
voor de oorlog. Zo’n traditie bestaat helemaal niet. Het gebruik van die term
is net zo banaal als klagen over de toon van het islamdebat.”
[130]130 Thijs Niemantsverdriet “De gemene tweelingbroer / Shalom Auslander schreef over zijn worsteling met de genadeloze god van de orthodoxe joden” Vrij Nederland 17 november 2007
[131]
Hans Bouman “‘Vrouwen
van grote mannen worden negatief belicht’” interview Germaine Greer de
Volkskrant 18 januari 2008
[132] Michaël Zeeman “Stokebrand van de vrijheid” de Volkskrant 25 januari 2008 Cicero p.21
[133]
Van onze verslaggever “Gebed om joden
van ‘blindheid’ te genezen afgeschaft” de Volkskrant 7 februari 2008
[134] idem
[135]
Dik Verkuil “Allemaal fixatie achteraf” de Volkskrant
29 februari 2008
[136] Mijn Deense vriend Niels Eskelund verelde me 4 april 2008 dat de eigenlijke politicus achter de Deense politiek jegens nazi-Duitsland Erik Scavenius is geweest. Wikipedia deelt over hem mee:
“Erik Scavenius became
foreign minister again during most of the German occupation of Denmark. As such
he was the most important liaison between the Danish government and the German
authorities. In addition he was prime minister for some of the war as head of a
coalition cabinet. He was more of a professional diplomat than an elected
politician, and he held an elitist approach to government. At this time, the
Social Liberal Party did not consider Scavenius to be a representative of it,
even though the party accepted his line along with the other coalition parties.
Scavenius was very afraid
that emotional public opinion would destabilize his attempts to build a
compromise between Danish sovereignty and the realities of occupation. He felt
strongly that he was Denmark's most ardent defender. After the war there was
much recrimination of his stance, particularly from members of the active resistance
who felt that he had hindered the cause of resistance and threatened Denmark's
national honour. He felt that these people were vain, seeking to build their
own reputations or political careers through emotionalism.
After August 29, 1943, Erik
Scavenius lost all of his real powers when the German authorities dissolved the
Danish government following the refusal of that government to crack down on
unrest to the satisfaction of the German plenipotentiary.
Debate continues over Scavenius' legacy. For example, on the 60th anniversary of the August 29 dissolution of government, prime minister Anders Fogh Rasmussen chastised his predecessor for his stance, saying that it was naive and morally unacceptable. However, historians like Bo Lidegaard and Søren Mørch contend that it was only through Scavenius' policies that Denmark escaped the worst hardships of the war.”
[137]. Meyers Vrij Nederland a.w. p.14
[138]. idem 14
[139]. Vrij Nederland 7 april 1984 p.19
[140]. "Mussert / Alles voor het Vaderland?" Vrij Nederland 7 april 1984 p.16
[141]. Het proces Mussert 134; De Vereenigde Staten van Guyana, het Joodsch nationaal tehuis: plan Mussert Leiden Nenasu 1939
: “Het is
opvallend hoe weinig aandacht historici hebben geschonken aan Musserts plan.
Journalist Jeroen van Trommelen stuitte per toeval op de uitgave ervan tijdens
een onderzoek voor zijn in 2000 in boekvorm verschenen reisverslag door de
Guyana’s.”
[142]. "Mussert" "Hij verried het vaderland om het vaderland te redden" Vrij Nederland 7 april 1984
[143] http://igitur-archive.library.uu.nl/student-theses/2007-0913-200158/(Secured)Laura_Almagor_Een_vergeten_alternatief_Het_Freeland_League-plan_voor_joodse_kolonisatie_in_Suriname.pdf p.15-18 1.4 Het plan-Mussert. Almagor noemt als titel van Musserts boek: The United States of Guiana. The Jewish National Home. P.18
[144]. "Mussert. Alles voor het Vaderland?" Vrij Nederland 7 april 1984 p.7
[RB1]het formidabele succes dat onze volksopvoeder dus gehad heeft!