2. Een keitje van David
De liquidatie van een geschiedvervalsend paradigma

 

inhoud

 

de vraag     1

het antwoord    2

drie binnnenlandse formuleringen     2

twee buitenlandse formuleringen     2

een veronachtzaamde, niet gerealiseeerde, maar gedurende korte tijd reële alternatieve mogelijkheid.     3

Een zelfstandige Nederlandse regering, nagestreefd  door Mussert     3

door lieden als Bruning, Voorhoeve en Michel  4

met slechts een niet te accepteren nationaal-socialistische staat als gevolg?     6

in ’42 nagestreefd door Voorhoeve en Mussert  8

met slechts een niet te accepteren antisemitische staat als resultaat? - het 'goed-fout'-paradigma  10

Lou de Jong  10

Victor van Vriesland  13

Anet Bleich en Martin van Amerongen en ‘de verantwoordelijken’  14

Dick Verkijk en ‘de medeverantwoordelijken’  15

Een andere mogelijkheid?     17

Henri Bruning  17

Brunings Nieuw Politiek Bewustzijn  21

Bruning en de eigen Nederlandse regering  26

Dit alles reeds lang bekend, erkend en weer ontkend     30

Adriaan Venema  30

dr. L. de Jong  32

dr. H. von der Dunk  33

dr. J.C.H. Blom  35

Michiel van Diggelen  35

het debat van de eeuw  35

het goed-fout paradigma  35

Theo Bruning 35

noten     35

 

 

 

 

 

 

 

“Zoodra iemand, wel te verstaan in de groote twistgesprekken die een cultuur te aanschouwen geeft, zijn tegen­stander tot een nul en een voetveeg herleidt, besluit ik, alleen reeds daarom, tot een, bij alle scherpzin­nigheid, verblinden haat of tot een zeer essentieel mis­verstand bij dien persoon. De groote strijd speelt zich niet af tusschen een gelijk of een on­gelijk, tusschen God en Duivel (gelijk de Maritain­tjes suggereeren), maar tusschen twee of meerdere logi­ca's, die beide, in laatste instantie, in zeer essen­tieele waarden wortelen.”

Henri Bruning , brief aan familielid 22 april 1941

 

W.S. Huberts constateerde het verschijnsel van de

“onwil door te dringen in het gedachtengoed van de nationaalsocia­list”

  “De onverzoenlijkheid van Adriaan Venema" De Tijd 23 sept. 1988

 

“Ik geloof dat U de vergissing maakt dat, wat ik u geschreven heb, bij U overkomt als een verdediging van mijn handel en wandel, terwijl ik geen andere bedoeling had en heb dan duidelijk te maken wat mij en anderen destijds heeft bewogen.”

Henri Bruning, ontwerp brief aan Martin Ros 1974

 

“Want het zinloze van iets heeft me er nooit van weerhouden het te doen.”

Henri Bruning, brief aan Jan Rogier, 11 septem­ber 1975

 

“De Duitsers hebben dan Nederland niet judenrein gemaakt tussen 1940 en 1945, maar het is de vraag, of zij door deze uitroeiingspolitiek niet de voorwaarden geschapen hebben, waaronder Nederland binnen afzienbare tijd niettemin een land zonder Joden zal worden.”

J. Presser Ondergang 1965 epiloog  p. 51

 

 

 

 

 

 

 

 

 

de vraag

Een intrigerende vraag: hoe is het mogelijk dat tijdens de Tweede Wereldoorlog van de landen onder Duitse hegemonie uit Nederland relatief het grootste aantal joden is weggevoerd en in de vernieti­gings­­kampen van de nazi’s is omgebracht?

     Er is op deze vraag door een, zij het gering, aantal al dan niet deskundigen uit binnen- en buitenland een opvallend gelijkluidend antwoord gegeven, zonder dat het in Nederland tot op heden officiële erkenning heeft gevonden. Aan Nederlandse zijde is die verklaring bijzonder sterk gekoppeld aan de schuldvraag.

 

het antwoord

drie binnnenlandse formuleringen

     De verklaring die ik op het oog heb, is bij Roos Sijbrands nog slechts een, door mij gecursiveerde, factor onder andere factoren die door haar ter verklaring worden aangevoerd:

“Zelf heb ik op veertien adressen gezeten, ik zat nooit zonder onderduikadres. Die mensen hebben verdomme allemaal risico’s voor mij gelopen. Dus dat het Nederlandse volk aangeklaagd zou moeten worden omdat het niet genoeg gedaan heeft, daar word ik niet goed van. ( ) Fout waren degenen die mensen aanbrachten. En collaborateurs. Maar wie niks gedaan heeft, valt niks te verwijten.  Ik kan het mensen met een eigen huishouding niet kwalijk nemen dat ze geen joodse familie met kinderen in huis namen. In Frankrijk was het veel makkelijker om mensen te verbergen. Laten we alleen maar respect hebben voor mensen die wel wat gedaan hebben. Dat ze achter gordijnen toekeken hoe de joden werden afgevoerd, ja. Maar hadden ze dan naar buiten moeten hollen? Dan werden ze ook gegrepen. Vergeet niet dat wij hier een polieke bezetting hadden, in Denemarken was er alleen een militaire. En daar hadden ze een directe ontsnappingsroute naar Zweden.[1]     Binnen een diametraal tegengestelde context wat de schuldvraag betreft, noemt Nanda van der Zee, auteur van Om erger te voorkomen, dezelfde, opnieuw door mij gecursiveerde, factor ter verklaring van het verschijnsel van de zo massaal uit ons land weggevoerde joodse medeburgers:

“Mijn centrale stelling is dat niet het Nederlandse volk als geheel, maar de Nederlandse elites medeschuldig zijn. De Nederlandse medeschuld bestaat uit de volstrekte coöperatie van het ambtelijk apparaat bij de registratie, isolatie en deportatie van de joodse medeburgers naar Westerbork. Dit werd in de hand gewerkt door de instelling hier van een civiel gezag onder Seyss-Inquart. Dat civiel gezag is hier gekomen door de vlucht van Wilhelmina, wier vertrek naar Londen ongrondwettig was en in feite neerkwam op hoogverraad.”[2]

     Was Wilhelmina dus maar niet naar Londen uitgeweken, dan was de eigen Nederlandse regering tenminste hier gebleven, dan was er geen civiel gezag onder Seyss-Inquart gekomen, dat dan uiteraard ook niet zo zijn gang had kunnen gaan noch daarbij door de zo coöperatief ingestelde elites een handje geholpen was geworden.

     Van der Zee vond vorig jaar in Nederland op het punt van dat burgerlijk gezag een overtuigd medestander in de persoon van Dick Verkijk. Diens woede, gewekt door Om erger te voorkomen en  GRIJS verleden van Chris van der Heijden gaf hem aanleiding tot het schrijven van Die slappe Nederlanders - of viel het toch wel mee in 1940-1945? Wat de schuldvraag betreft is zijn visie nauw verwant aan die van Roos Sijbrands. Dat blijkt al uit het leidraadmotto van zijn boek: vijf zinnen van haar, waarvan de eerste vier dezelfde zijn als de eerste vier die ik zojuist van haar citeerde.[3] Zijn instemming met Nanda van der Zee:

“Op de schuldvraag komen we straks nog terug, maar ze heeft gelijk - het is een van haar weinige juiste conclusies - dat de instelling van het burgerbestuur er de oorzaak van is geweest dat in Nederland meer mensen van joodse afkomst zijn omgekomen dan waar ook elders in het bezette Europa”.[4]

Verkijks verduidelijking van het begrip ‘burgerbestuur: “( ) om misverstanden te voorkomen, het begrip burgerbestuur hield niet in dat Nederland door Nederlanders werd bestuurd, maar door politieke (overigens geüniformeerde) Duitsers en niet door militaire Duitsers zoals bijvoorbeeld in België en Frankrijk. Het burgerlijk bestuur had daarom veel meer armslag dan het Nederlandse gedeelte van het burgerbestuur hier.”[5]

 

twee buitenlandse formuleringen

Een autoriteit als Serge Klarsfeld geeft Sijbrands, Van der Zee en Verkijk op het punt van het bestuur gelijk op een manier, die nauwelijks nog ruimte overlaat voor het stellen van de schuldvraag, want de beide door hem genoemde factoren waren een zaak van de bezetter:

“In de oorlog is een kwart van alle joden in Frankrijk omgekomen. In Nederland, dat volledig bezet was en geen eigen regering had (curs. RB), was dat percentage veel en veel hoger.”[6]

     Van Duitse zijde werd de verklaring nog op de meest onomwonden manier gegeven.

In de tv-documentaire "Der Tod ist ein Meister aus Deutschland" vroeg Lea Rosh zich af:

“hoe het mogelijk is dat in een niet agressief antisemitisch land als Nederland zo'n hoog percentage joden de dood ingejaagd kon worden. In hoeverre heeft de bevolking met de bezettingsmacht gecollabo­reerd? Ze legt de vraag eerst voor aan de historicus Eberhard Jäckel. ( ) Jäckel legt uit dat het verschil zit in het feit dat Nederland, evenals Luxemburg, een Duits burgerlijk bestuur kreeg, met een Gauleiter aan de top, in tegenstelling tot België en Frank­rijk dat militair bestuurd werd.(curs. RB) Nederland en Luxemburg zouden ingelijfd worden in Het Groot Germaanse Rijk, daar heerste de Nazipartij rechtstreeks. De deportaties in Nederland begonnen in het voorjaar van 1942, maar de maatregelen tegen de joden bestonden sinds de bezetting. 'En', voegt Jäckel er aan toe, 'hoewel het velen zal teleurstellen, moet gezegd worden dat Nederland veel coöperatie­ver is geweest dan bij ons bekend was. Naarmate de Duitse overwin­ning duidelijk wordt, is de bereidwilligheid het met de zegevierende bezetter op een akkoordje te gooien, groter.”[7]

     Jäckel geeft dus weer wel voedsel aan de schuldvraag.

 

     Het vertrek van de Nederlandse regering naar Londen en daarmee het ontbreken tijdens de oorlogsjaren van een zoveel mogelijk zelfstandige Nederlandse regering is dus in de ogen van Van der Zee en Verkijk de hoofdoorzaak geweest van het verschijnsel dat er vanuit Nederland relatief zoveel joden zijn weggevoerd. Een dergelijke regering is in hun ogen met het vertrek van Wilhelmina een verspeelde optie geweest.

 

een veronachtzaamde, niet gerealiseeerde, maar gedurende korte tijd reële alternatieve mogelijkheid.

     Daarbij blijft bij haar, bij Verkijk en bij Sijbrands met betrekking tot een dergelijke Nederlandse regering één optie buiten beschouwing, een optie waarvoor zij psychologisch gezien eenvoudig niet in staat waren enige serieuze aandacht op te brengen, noch wat de hypothetische mogelijkheid van de vorming van een dergelijke regering betreft, noch wat betreft het heil dat er eventueel van te verwachten had kunnen zijn. Die optie school namelijk in een hoek waarvan deze drie Nederlanders een even diepgewortelde als onuitroeibare afkeer hebben, een afkeer die zij met vrijwel geheel de Nederlandse bevolking gemeen hebben.

 

Een zelfstandige Nederlandse regering, nagestreefd  door Mussert

     Volgens eigen zeggen achteraf is iemand als Mussert door en door doordrongen geweest van het belang van een zoveel mogelijk zelfstandige Nederlandse regering opererend in het vacuüm, ontstaan door het vertrek van de Nederlandse regering naar Londen.

“de eenige mogelijkheid, die ik toenmaals gezien heb en die ik nu nog zie om te voorkomen dat, wanneer Hitler won, Nederland zou worden ingelijfd en zijn ziel als volk zou worden kapot gemaakt, zag ik daarin: laten wij probeeren een statenbond te maken, laat Nederland daarin als gelijkberechtigd lid worden opgenomen ( ). ( ) De grondge­dachte van den statenbond was niets anders dan de eenige mogelijkheid om, wanneer Hitler overwonnen zou hebben, de vreemde heerschappij over ons land te doen eindigen, dus precies het tegengestelde van hetgeen men zou kunnen opmaken als niet-jurist uit de beschuldiging.( ). ( )Duitschland liet ons hier doelbewust zonder eigen regeering. Wij waren het eenige volk in Europa, waar Duitschland geen eigen regeering heeft toegela­ten. (curs. RB) Dit was funest voor ons, want nog altijd meen ik, dat zelfs de slechtste Nederlandsche regeering, laat ze zoo slecht zijn als een N.S.B.-regeering, beter is dan een Duitsche, Fransche of Engelsche regeering voor ons volk. ( ) Altijd weer heb ik getracht de Duitsche bezettingsmacht zoover te brengen, dat er toch een Nederlandsche regeering zou komen. ( ) Wilden wij een zelfstandig Nederland, dan moesten wij blijven vechten. Wij hadden den plicht ons in te zetten en door te zetten, de N.S.B. zoo sterk mogelijk te maken uit liefde voor het Vaderland, anders nergens om.”[8]

     Gezien hetgeen Mussert in het geval van een Duitse overwinning met betrekking tot het voortbestaan van het Nederlandse volk en de Nederlandse staat met die eigen regering beoogde, kan dat als het hoofddoel van zijn beleid en van zijn collaboratie aangemerkt worden en die zelfstandige staat als het middel om dat te bereiken. Toch minstens in eerste instantie een doelstelling waarmee weinig mis is.

     Maar waarom zich over deze hypothetische mogelijkheid in hemelsnaam het hoofd breken? Alleen al het feit dat die regering pas na een Duitse overwinning tot stand zou zijn gekomen, betekent, dat rond die tijd het lot van de joden in ons land reeds lang bezegeld zou zijn geweest en een dergelijke regering op dat punt geen enkel soelaas meer zou hebben kunnen bieden, daarbij dan nog aannemende, een schijnbaar bij voorbaat reeds geheel onaannemlijke hypothese, dat Mussert met dit beleid een dergelijk soelaas überhaupt op het oog zou hebben gehad.

     Maar met name tijdens de eerste maanden van de oorlog heeft de kans bestaan, dat de bezetter een dergelijke eigen Nederlandse regering in het zadel had willen helpen. Seyss-Inquart gaf de Nederlanders daartoe in zijn rede van 29 mei 1940 (juiste datum?) de mogelijkheid door hun een vrije politieke wilsvorming toe te staan met de woorden:

 

“De politieke wilsvorming in dit land is de zaak der Neder­landers.”

 

De bezetter gaf daarmee te verstaan de macht te hebben willen delegeren, wanneer er daartoe een voldoende draagvlak onder de Nederlandse bevolking te vormen ware geweest. Laat er geen misverstand ontstaan: Duitsland zou uiteraard nooit getolereerd hebben dat een dergelijke regering er uitgangspunten op zou hebben nagehouden die tegenstrijdig waren aan de uitgangspunten van de binnen- en buitenlandse politiek van de bezettende macht. Dat is ongetwijfeld de strekking geweest van hetgeen Seyss-Inquart óók heeft laten weten:

 

“Wij nationaal-socialisten kunnen ons in een oogenblik, waarop het lot van het Duitsche volk voor alle tijden in onze hand gegeven is, niet houden aan slechts met de lippen beleden standpunten, doch wij zien in de harten en moeten ons gedrag naar de werkelijke mentaliteit van anderen richten”.

 

De signatuur van een dergelijke regering had dus uitgesproken rechts, nationaal-socialistisch moeten zijn geweest. Omdat de rechtse partijen het niet gepresteerd hebben om in voldoende mate met elkaar tot samenwerking te komen en de meerderheid van de bevolking uitgesproken anti de bezetter is geweest, hebben de Nederlanders tijdens de beginperiode van de oorlog deze kans op een dergelijke min of meer zelfstandige Nederlandse regering verspeeld. Maar uit Musserts geciteerde woorden blijkt hoeveel hem aan een dergelijke regering gelegen is geweest. Ook nadat de kans die Seyss-Inquart uitdrukkelijk geboden had, verkeken was, is Mussert voortgegaan met zijn pogingen voor een dergelijke regering alsnog de Duitse goedkeuring te krijgen.

 

door lieden als Bruning, Voorhoeve en Michel

Toevallig beschik ik over enige gegevens, waaruit blijkt, dat ook bepaalde collaborateurs het belang van een dergelijke min of meer onafhankelijke Nederlandse regering reeds in de eerste maanden van de bezetting heel duidelijk hebben ingezien en hun opstelling en handelen door dat inzicht hebben laten leiden. De drie vrienden Henri Bruning, Ernst Voorhoeve, leider van het Verdinaso-Nederland, en Ernest Michel waren eind 1933, begin 1934 gezamenlijk tot het Verdinaso van Joris van Severen toegetreden. Mijn vader had een grote bewondering voor de staatsman Van Severen en voor de doelstellingen die deze op nationaal en internationaal politiek gebied en op sociaal gebied nastreefde en niet minder voor de manier waarop hij deze doelstellin­gen nastreefde. De NSB heeft hij zijn kritiek in de periode vóór de oorlog niet gespaard.

Maar juist met het oog op de door Seyss-Inquart geboden mogelijkheid en de noodzaak in verband daarmee een zo breed mogelijk rechts front te vormen, heeft dit drietal, zich rekenschap gevend van de toestand die er in mei 1940 door de Duitse inval was ontstaan,  de eigen geliefde beweging van het Verdinaso opgegeven en is in november 1940 met een aantal andere Dinaso’s tot Musserts NSB toegetreden. Een weerklank van wat er zich bij Bru­ning al voor die overstap naar de NSB innerlijk heeft afgespeeld, en van de rol die de kost wat kost te behouden zelfstandigheid van Nederland in zijn gedachtengang heeft gespeeld is te vernemen in zijn brief van 21 juni 1940 aan uitgever J.R. Meulenhoff:

“Ik heb een zeer moeilijken tijd achter den rug. De politieke gebeurtenissen van de laatste weken hebben mij niet onberoerd gelaten, omdat ik er het definitieve einde in zag van alles wat ik op politiek gebied heb gewild; méér nog heeft mij echter de reactie van het Nederlandsche volk aangegrepen - beschaamd en vernederd; dit doen alsof de oude verhoudingen en de oude toestanden nog wel eens zouden terugkeeren, terwijl een terugkeer dáárheen, d.w.z. een niét­-her­nieuwd en niét-herboren opstaan van ons volk, bij een overwinning van Duitschland, enkel en alleen zou kunnen beteekenen, dat wij als zelfstandig volk zonder meer en zonder pardon zouden worden weggevaagd. In een over­win­ning van de geallieerden heb ik nooit geloofd; zij zou ons trou­wens überhaupt geen énkele (levens)káns meer laten. In deze voor mij uiterst ontmoe­digende spanningen, waarbij ik gedoemd was werkloos toeschouwer te blijven, daar ik geen uitweg zag om tot een nieuwe eenheid van ons volk te geraken, was het mij geheel onmogelijk mij nog op Franciscus, of op íets anders te concentreeren. Hoe meer het mij duidelijk werd, dat het Neder­landsche volk die fatale kant (van het verleden) werd uitgedreven, hoe verslagener ik mij voelde. ( ) Sedert eenige dagen zie ik eindelijk weer een perspectief, en heb ik weer hoop en vertrouwen, dat het einde van ons volk anders kan worden dan het sombere en vernederende, dat ik voorzag. Er is een gelegenheid ge­schapen voor een geheel nieuwe, vruchtbare poli­tieke actie. Ik kón niet anders dan mij daarin storten. Ik acht het ook mijn plicht, het mijne bij te dragen om de heropstanding van ons volk voor te bereiden en te ver­werkelijken, en te beproeven het vernede­rende en eerlooze einde, dat zónder die heropstanding onver­mijdelijk ons deel wordt, alsnog te bezweren. Ik moest en moet aan die arbeid deelnemen, het was datgene waarnaar ik al die weken had uitgezien. - In verband daarmede overweeg ik thans, mijn politie­ke geschriften te verzamelen en daaruit een boek samen te stellen. Nu wilde ik U vragen, of U in principe bereid zoudt zijn een dergelijk werk uit te geven. Ik weet wel, dat Uw uitgeverij zich nimmer met politiek heeft willen bezig houden, maar ik meen toch, dat ik het U allereerst moet aanbieden - vooral waar de mogelijkheid bestaat dat het een belang­rijk en een zeer de aandacht trekkend geschrift wordt. Deze mogelijk­heid acht ik geenszins uitgesloten. Ik kan een bundel samenstellen, die op politiek gebied op gelijk niveau staat met Verworpen Christen­dom, en ik meen ook, dat ik de eenige schrijver op dit oogenblik in Holland ben, die de nieuwe gedachte met een maximum van dynamische spanning en tegelijk gericht en beheerscht, en tevens volkomen oorspronkelijk, kan for­muleeren. Ik meen niet alleen, dat dit boek voor velen openbarend kan zijn, maar ook zuiverend kan werken, dat het een bepaalde reeds aanwezige politieke dynamiek op een hooger plan kan brengen, deze zuiverder ríchten kan en, in gelijke mate, de excessen zou kunnen bezweren waarmede de overgang naar een nieuwe orde gepaard kan gaan.

Overwint Duitschland, dan levert de uitgave van een dergelijk werk geen nadeelen op, meen ik, integendeel. Overwinnen de geal­lieer­den (ik evenwel acht zulks thans meer dan ooit uitgesloten), dan zal, dunkt mij, het uitgegeven-hebben van dit boek evenmin moeilijkheden kunnen opleveren, daar mijn geschrift (en de uitgave door U) dan niets anders is geweest dan een laatste poging een ontwikkeling, die tot de meer dan waarschijnlijke mogelijkheden heeft behoord, in de beste banen te leiden. Onder alle omstandighe­den verdedigbaar, zou het verschijnen van dit boek op dit moment een zeer groote belang­stelling trekken, - daarvan ben ik overtuigd.”

     Een gepassioneerde omschrijving van wat Bruning in de tweede maand van de oorlog voor ogen stond. Zo te zien níet: de Duitsers in de kaart spelen.

Wel heeft het drietal tijdens de onderhandelingen over hun toetreden tot de NSB bij Mussert kennelijk weten te bereiken, dat de NSB hun Dietse ideaal voortaan onderschreef. Voorhoeve kwam aan het hoofd te staan van de afdeling propaganda van de NSB.

Laatstgenoemde heeft, kennelijk in samenhang met Brunings zojuist weergegeven strategie, direct voorafgaand aan de overstap een actie gestart om met het oog op de van levensbelang geachte Nederlandse zelfstandigheid het rechtse draagvlak zoveel mogelijk te vergroten. In een folder met als inhoud de weergave van een door hem gehouden lezing, maakte hij, als volgt verwoord, propaganda voor zijn standpunt:

“Ik zou willen, dat vele vooraanstaande Nederlanders een mani­fest zouden onderteekenen, waarin zij hunne toetreding tot de N.S.B. bekend maken, waarin die toetreding kort wordt verklaard en waarin zij hunne volksgenooten opwekken hetzelfde te doen. Wordt dit mani­fest samen met het bericht van de vereeniging van het Ver­dinaso in Nederland met de N.S.B. gepubliceerd, dan kan deze daad de zoo noodzakelijke eenheid van alle nationaal-socialisten in Nederland veroorza­ken. Deze daad kan van beslissende beteekenis zijn voor de ontwikkeling der binnenlandsche politiek in Nederlandschen natio­naal-socialistischen zin en daarmee voor onze zelfstandig­heid. (cursief in de als folder afgedrukte tekst van de lezing RB)[9] Daarom hebben ondergeteekenden het lidmaatschap der N.S.B. aangevraagd en wekken zij hunne volksgenooten op hetzelfde te doen.

Voor een sterk en zelfstandig Nederland!(curs. RB)”[10]

 

Een paar citaten, die laten zien hoe Bruning met argusogen de ontwikkeling, die een zelfstandige Nederlandse regering had moeten opleveren, heeft gevolgd. Op 4 juli 1940 in zijn artikel "De Rijksidee" (De Waag):

“Het woord, onlangs door Seyss-Inquart op onzen vaderlandschen bodem gesproken, was kort, scherp, duidelijk. Het vage, en daarom des­truc­tieve gephraseer - ver van elke concrete, werkelijk gerichte, werkelijk opbouwende gedachte - waarmede in de hoofdartikelen van meer dan een dagblad op deze woorden is gerea­geerd, wekt het verbijsterende vermoeden, dat men doende is ook de laatste resten zelfrespect en realiteitszin tot den grond toe te ver­nietigen.”

     In zijn artikel “Men zij gewaarschuwd” in De Waag van 14 november 1940:

“Hoezeer wij persoonlijk in den strijd om de politieke wilsvor­ming van ons volk betrokken zijn, wij zijn tevens, van dag tot dag, toeschouwer, en vaak met verbeten opeengeklemde lippen om het even catastrofale als domme spelen met onze onafhankelijkheid.”[11]

In zijn artikel “Het gevaar!” in De Waag van 9 januari 1941:

“Ik herhaal, ik zeg dit alles niet tot de massa: ik zeg dit tot de léiders, de eenige verantwoordelijken: ik zeg dit tot hen, die maand na maand, maand na maand, maand na maand laten verstrijken in een zure, onverzoenlijke, kunstmatig gecontinueerde, kunstmatig toegescherpte verdeeldheid. Ik zeg dit tot die weinige verantwoordelijken, die maand na maand slechts schijnen te arbeiden aan de voorbereiding... van onzen ondergang.”

 

met slechts een niet te accepteren nationaal-socialistische staat als gevolg?

Sijbrands, Van der Zee, Verkijk en allen die in Nederland hun afkeer van de NSB delen zullen voor deze poging van Mussert en de overige genoemde collaborateurs om van de bezetter een collaborerend ‘zelfstandig’ Nederland toegestaan te krijgen, weinig gecharmeerd zijn. Wat zullen die collaborateurs immers anders op het oog hebben gehad dan een verachtelijk nationaal-socialistisch Nederland waarin die collaborateurs het vooral zèlf zoveel mogelijk voor het zeggen zouden hebben gekregen? Wat verwachtten Verkijk c.s. immers van NSB’ers? “Fout waren ( ) collaborateurs”, is het voor geen misverstand vatbare oordeel van Roos Sijbrands. Uit hen zal dus niets goeds voortkomen. Voor Verkijk stond het oordeel over de NSB vanaf zijn vroege jeugd, vanaf de Nederlandse Unie-stickers op zijn fiets, onwrikbaar vast. Hij memoreert: “Tijdens de bezettingstijd wisten we haarscherp-van-elkaar-geïsoleerd wat goed en fout was. Goed was anti, fout was pro. Wie er goed of fout was, werd aan dat andere algemene begrip goed/fout afgemeten.”[12] Hoe eenvoudig ging dat toen? Volgens iemand als Nico Scheepmaker bijzonder eenvoudig:

“Iedereen wist toen wat goed en fout was. Mijn vader, die een eenvoudige boekhouder was wist het ook, en trouwens, wij lagere­s­chool­kinderen wisten ook donders goed wat goed en fout was: wij gingen vechten tegen de jeugdstormjon­getjes uit de Van Speykstraat.”[13]

Het is de gezichtshoek waaronder Lou de Jong volgens een van zijn meest recente uitspraken Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog heeft geschreven:

 “'Goed' en 'fout' zijn gewoon termen uit de oorlog die ik overgenomen heb. Ze gelden nog steeds, vind ik. 'Fout' wil zeggen dat je op het Duitse standpunt stond, en 'goed' was iedereen die niet 'fout' was. Het is een politieke tegenstelling, geen morele.”[14]

En de NSB’ers stonden uiteraard op dat Duitse standpunt en logisch, zoals De Jong ons laat weten, dat dit tijdens de oorlog tot de volgende identificatie leidde:

 “Het moge waar zijn dat de NSB volledig geïdentificeerd werd met de bezetter, even waar is dat de bezetter van de herfst van '40 af volledig geïdentificeerd werd met de NSB.”[15]

     En dat zal mede een verklaring zijn voor het volgende, door de Jong genoemde, kennelijk wijd verbreide verschijnsel:

“Menige Nederlander had tevoren niet gedacht dat hij landgenoten zo intens kon haten als hij de NSB'ers deed. Het was of zich door het optreden dier NSB'ers met name na mei '40 opeens midden in het eigen volk een afgrond van verdorvenheid geopend had.”[16]

     Die opvatting geldt volgens De Jong dus nog steeds en het is dus weinig verbazingwekkend dat er voor dat verderfelijke streven van Mussert en die NSB’ers alle begrip ontbreekt. De eindconclusie van een autoriteit op dit gebied,  In ’t Veld, de auteur van het gedegen standaardwerk De SS en Nederland, aan het eind van zijn Slotbeschouwing is bijvoorbeeld dat de NSB een beweging is geweest, die, eenmaal met zo’n eigen Nederlandse regering aan de macht gekomen, “Nederland, zoals dit voor de huidige lezer herken­baar en leefbaar is, zou hebben vernietigd.”[17] Dan had Nederland volgens hem blijkbaar evengoed meteen met volk en al door een overwinnend Duitsland opgeslokt kunnen worden.

 

     Maar waren de NSB’ers nu werkelijk zulke verachtelijke landverraders en nationaal-socialisten? Zou er van een soort NSB-regering onder Mussert voor Nederland alleen maar een weerzinwekkend optreden te verwachten zijn geweest? In een schrijven aan Rauter gaf J.H. Feldmeyer de volgende beschrijving van zo’n collaborateur die een dergelijk min of meer zelfstandig Nederland nastreefde: Ernst Voorhoeve, hoofd van de afdeling propaganda van de NSB:

“Im Herbst 1940 trat Voorhoeve in die N.S.B. ein, zusammen mit seinen nächsten und engsten Mitarbeitern aus dem Verdinaso.[18] Gleich vom An­fang an war er ein direkter Gegner der damals seit kurzer Zeit errichteten SS. ( )  Bei jeder Gelegenheit äussert er sich im Kreise seiner Mitarbeiter in krassester Weise gegen die SS und ist derartig antideutsch in seinen Äusserungen, dass jeder normaler Niederländer, der die Hälfte behauptet von dem was Voorhoeve sich zu sagen erlaubt, be­stimmt auf einige Zeit ins K.Z. verschwinden würde. Äusserungen der allerletzten Zeit, wofür Zeugen vorhanden sind, folgen z.B. hier: 'Der grösste Teil der deutschen Wehrmacht scheisst auf den Nationalsozialismus.' Sprechend über die in Niederland arbeitenden deutschen Autoritäten äussert er sich fast täglich seinen Mitarbeitern gegenüber folgendermassen: 'Stücke angekleidete Nachgeburt.' Über die Niederländer die den Reichsgedanken vertreten: 'Maden die den deutschen in den Arsch kriechen.' ( )

( ) Er ist der Exponent der Dietschen Politik.

( ) Zusammenfasssend bin ich der Meinung, dass man in Voorhoeve einen absoluten und nicht zu korrigierender Gegner des Nationalsozialismus und wenn möglich einen Exponent der Jesuiten zu sehen hat.”[19]

“einen absoluten und nicht zu korrigierender Gegner des Nationalsozialismus”. Dat is dus wel het volstrekte tegendeel van “op het Duitse standpunt staan”. In de context van de strategie die Bruning in juni 1940 in zijn brief aan Meulenhoff heeft uitgestippeld, zijn Voorhoeves uitlatingen begrijpelijk. Het is natuurlijk ook mogelijk dat Feldmeyer getracht heeft met leugens een politieke tegenstander te diskrediteren. Maar N.K.C.A. in ’t Veld geeft in zijn boek De SS en Nederland meer documenten en die doen Feldmeijers verslag aleen maar aan geloofwaardigheid winnen.

 

in ’42 nagestreefd door Voorhoeve en Mussert

Ook nadat de kans die Seyss-Inquart gedurende de eerste maanden van de oorlog geboden had eenmaal verkeken was en de politieke partijen verboden waren, bleef Voorhoeve, ongetwijfeld in samenwerking met of op instigatie van Mussert, een zoveel mogelijk zelfstandige Nederlandse regering nastreven. Hiervan getuigt een verklikker binnen het hoofdkwartier van de NSB in Utrecht:

“Erstunterzeichneter war Zeuge, als Voorhoeve anlässlich der Tagung des Propagandarates des Departements voor Volksvoorlich­tingen en Kunsten am 15.5.42 sich heftig gegen die Reichsidee wandte und dabei von Max Blokzijl unterstützt wurde, der erklärte, wir hätten ein Ziel: soviel wie möglich von unserer Selbständigkeit zu retten.  ( )”

Dit streven wordt ook gedocumenteerd door een officieel stuk: de circulaire die Voorhoeve op 21 mei 1942 heeft doen uitgaan. Daarin verbood hij de propagandisten van de NSB uitdrukkelijk te spreken over "het Germaansche of het Groot-Germaanse Rijk, waarvan Nederland een onderdeel zou moeten uitmaken"[20]  en proclameerde hij:

“De politiek van den Leider is in overeenstemming met onze beginselen en met de politiek van den Führer gericht op de vestiging van een nationaal-socialistischen Nederlandschen Staat voor het Nederlandsche Volk, die aan dit Nederlandsche Volk in den te stichten Germaanschen Statenbond een zelfstandige en gelijkberechtigde plaats verschaft naast alle andere Germaansche Volkeren en Staten.”[21]

     Op 28 mei deed Rauter deze circulaire aan Himmler toekomen, wiens reactie van 8 juni aan Rauter o.a. inhield:

“Ich finde dieses Rundschreiben von Herrn Voorhoeve im Auftrage des Leiders für sehr eigenartig und ausserdem für sehr unklug. ( ) Ich lasse den Reichskommissar bitten, mit Herrn Mussert zu sprechen und ihn deswegen zur Rede zu stellen. ( ) Sollte dies die Meinung des Leiders Mussert sein, dann muss ich sagen, müsste ich mein bisher gutes Urteil über seinen Charakter total ändern.( )”

Ongetwijfeld waren Voorhoeve en Mussert wat deze politieke doelstelling betreft twee handen op een buik en Himmlers laatste opmerking over de dreigende ommekeer in zijn opinie over Mussert laat raden, een hoe grote betekenis Himmler aan dit politieke standpunt van Mussert en Voorhoeve toekende en dus ook wat zijn mening over dergelijke “collaborateurs” is geweest. Een en ander blijkt trouwens uit het vervolg. Op tien juni deed Rauter Himmler een stuk toekomen, dat laatstgenoemde afdoend antwoord moest verschaffen op de vraag die hij een dag eerder aan Rauter had gesteld, namelijk of Mussert van Voorhoeves circulaire op de hoogte was geweest:

“( ) aus der einwandfrei hervorgeht, dass Mussert dies wusste. Ich bin auch überzeugt davon, das Geelkerken davon gewusst hat. Mussert hat den Befehl nicht selbst unterschrieben, weil er wohl selbst merkte, welch unanständige Rolle er dann spielen würde und hat daher Voorhoeve vorgeschoben. Wie ich überhaupt der Auffassung bin, dass zwar Voorhoeve ein schräger Fürst ist, er aber sowohl von Mussert als auch von Geelkerken stark vorgeschoben wird.”[22]

In een brief van 24 juni 1942 liet Himmler Rauter weten, welke conclusies uit het voorgaande met betrekking tot Voorhoeve en Mussert getrokken dienden te worden.

“Ich bin zu dem Entschluss gekommen, von mir aus Voorhoeve jedes Dienen auch in der Legion zu verbieten. Ich habe dies mit Generalkommissar Schmidt ( ) heute in München besprochen. ( )

Ich muss auch ausserdem sagen, dass ich nach den Mitteilungen, die ich nunmehr in der letzten Zeit bekommen habe, mit Herrn Mussert persönlich innerlich fertig bin. Ich glaube nicht mehr, dass er der langsame, um die Wahrheit ringende,  schwer­­blütige Niederländer ist, sondern halte ihn für einen in der Hand seiner schlechten Umgebung befindlichen Mann, verheiratet mit seiner Tante. Abschliessend zu meinem persönlichen Urteil darf ich heute auch noch sagen, halte ich ihn innerlich für unehrlich. Krach wird es deswegen zwischen ihm und mir keinerlei geben, jedoch eine Bemühung, den Mann innerlich zu gewinnen, werde ich nicht mehr anstellen. Alle Betrachtungen, die ihn betreffen, werden rein nüchtern politisch sein.”[23]

En overeenkomstig zijn verwachting "dass Mussert voraussichtlich Voorhoeve wird fallen lassen müssen", zoals Rauter op 2 juli 1942 veronderstelde[24],  is Voorhoeve zijn functie als hoofd van de afdeling propaganda van de NSB kwijtgeraakt, terwijl in Onderdrukking en Verzet over Voorhoeve naar aanleiding van deze gebeurtenissen meegedeeld wordt: "die men later (d.w.z. rond deze tijd RB) voor enige tijd naar het oostfront heeft weten weg te werken".

Is het voorgaande geen illustratie van de politiek, die Mussert, zoals hij tijdens zijn proces beweerde, tegen de Duitsers heeft gevoerd? Het was noodgedwongen een heimelijke politiek.

“ Nu was het helaas bij ons zoo: de groote massa zei: “de NSB-ers doen het niet goed”. Ik kon niet zeggen: “Mijne volksgenooten, begrijpt toch goed, de bedoeling van mijn verbond met Hitler is om den noodigen ruggesteun te hebbben in mijn strijd tegen Himmler en Goering, die ons vaderland willen annexeeren. Wij  moeten zorgen, dat, als Hitler gewonnen heeft, wij toch weer als Nederlandsch volk in een Nederlandschen staat zelfstandig kunnen leven.” Dit fundament van onzen strijd moest ik verzwijgen. Op het moment, dat ik het dualisme geopenbaard had, was het uit, zou ik ter zijde geschoven zijn wegens ondermijning van het Duitsche gezag en zouden mijn tegenstanders hun zin hebben gekregen.”[25]

Musserts biograaf Jan Meyers geeft een duidelijke bevestiging van dit beeld:

“De omstandigheden brachten met zich mee dat naar buiten toe niets bekend werd van zijn (Musserts RB) worsteling tegen de bezet­tingspo­li­tiek. Wat kenbaar was - al nam de vijandig gezinde massa er nauwelijks of geen kennis van - waren niet die daden, maar zijn woorden - in Volk en Vaderland en radiotoe­spraken, waarin hij zich wel moest solidari­seren met de Duitsers wilden die niet de NSB - die hij de verzeke­ringspolis voor het Nederlandse volk noemde - uitscha­kelen. Voor het oog kon hij dan ook niet anders zijn dan de loyale supporter van de vreemde terreur en uitbuiting en aldus samenvallen met het beeld dat de anti-propaganda van hem ophing, dat van mario­net, verrader, volksvijand nummer 1.”[26]

     Mussert had het over zijn “strijd tegen Himmler en Goering”, Meyers over Musserts worsteling tegen de bezettingspolitiek. Die uitspraken worden bevestigd door een uitspraak van Voorhoeve uit de oorlog zelf. C.M. Thoen liet Rauter op grond van zijn contacten met Voorhoeve op het hoofdkwartier van de NSB in 1942 weten:

“Voorhoeve ist der Auffassung, wir hätten einen andauernden Kampf ‘gegen die Deutschen’ (curs RB) zu führen. Seine Meinung wird van anderen höchsten Funktionären geteilt.”[27]

     Naar aanleiding van het stuk waarin deze mededeling voorkomt, schreef mijn vader mij op 17 november 1976:

“Intussen heb ik eergisteren de twee onlangs verschenen dikke delen over “De SS in Nederland” ontvangen. Het eerste wat ik las was een ellenlang verslag van een zekere Thoen, uitgebracht aan het Reichskommissariat, betreffende de NSB en de sfeer op het “hoofdkwartier”. Nou, dat is niet mis. Alles fel anti-duits, met Voorhoeve aan de kop. En ook je vadertje wordt door Thoen nog even op het matje geroepen i.v.m. een artikel van me in De Waag! - Dat zijn dan de grote landverraders geweest!”

     Maar wat Musserts oorlog tegen de Duitsers betreft: Musserts biograaf, Jan Meyers (of de redactie van Vrij Nederland), meende in de voorpublicatie uit de biografie in Vrij Nederland, blijkens de boven het geselecteerde hoofdstuk geplaatste kop, diens politiek van 'collaboratie' met de bezetter het adequaatst te karakteriseren als “Musserts hopeloze oorlog tegen de Duitsers”.[28]

     In het begeleidende interview citeerde M. van Amerongen de uitspraak van G.A. Kooy: “Landverraad is in menig geval een verraad vol innerlijke tragiek, want paradoxgewijs een verraad uit branden­de vader­landsliefde” en kreeg daarop van Meyers als commentaar:

“Dat is Mussert inderdaad ten voeten uit. Om het vaderland te redden was hij bereid het vaderland te verraden”.[29]

Als Mussert hiermee juist gekarakteriseerd zou zijn en dit werkelijk zijn opzet is geweest, was hij naar mijn idee naar de letter een verrader, maar niet naar de geest en is het einddoel dat hij voor ogen heeft gehad het volstrekte tegendeel geweest van het einddoel dat In 't Veld aan een regering onder Musserts leiding, zoals gezien, toedichtte.

 

met slechts een niet te accepteren antisemitische staat als resultaat? - het 'goed-fout'-paradigma

Lou de Jong

     Dat neemt niet weg dat in de ogen van auteurs als Verkijk, Sijbrands en Van der Zee een dergelijk zelfstandig Nederland onder leiding van Mussert, bij een Duitse overwinning dan wellicht van enig belang voor het behoud van onze nationale identiteit, uiteindelijk uiteraard alles behalve een democratische, maar een wezenlijk nationaal-socialistische staat zou zijn geworden en daarom bovendien ook antisemitisch. Dus geen reden voor de Nederlanders van joodse afkomst om daarvan iets goeds te verwachten. Want tot hier ging het vooral om het collaboratoire, landsverraderlij­ke karakter van de NSB’ers, maar het waren tenslotte nationaal-socialisten en dus geldt voor hen de uitspraak van De Jong:

“Nergens heeft het nationaal-socialisme zijn ware aard (curs. RB) duidelijker getoond dan in de Jodenvervolging.”[30]

     En die jodenvervolging is identiek aan de holocaust. In de visie van De Jong begint het antisemitisme wellicht in het klein, maar omdat het de eigen aard uiteraard onmogelijk zal kunnen verloochenen zonder zichzelf in wezen op te heffen, zal het door die “ware aard”, als het de kans krijgt, uit zichzelf altijd weer onherroepelijk op een dergelijke onmetelijke misdaad tegen de mensheid uitlopen:

“Wat wij het zeer milde, latente antisemitisme genoemd hebben, is mijlenver verwijderd van de instelling van diegenen die tot de Endlösung der Judenfrage opdracht gaven - mijlenver: maar die Endlösung vormde toch óók het eindpunt van een weg waarvan dat zeer milde, latente antisemitisme ongeweten het beginpunt was.”[31].

     Aangezien die ‘ware aard’ voor De Jong bij de aanvang van de historische arbeid waaruit Het Koninkrijk der Nederlanden is voortgekomen, dus een vaststaande en absolute waarheid is geweest, heeft hij die geschiedenis niet alleen, zoals naar zijn zeggen het geval geweest zou zijn, geschreven in het licht van de politieke opvatting betreffende goed en fout, zoals die tijdens de oorlog volgens hem gangbaar is geweest, maar bovendien en vooral in het licht van deze fundamentele, onbeschrijflijke en wezenlijk morele perversheid van het nationaal-socialisme. (Dit betreft de 'fout'-zijde van het goed-fout paradigma; voor de wijze waarop de Jong de 'goed'-zijde ervan metafysisch heeft onderbouwd, zie de cursieve tekst in mijn brief aan Von der Dunk van 10 februari 2004). En bij de algehele identificatie van bezetter en NSB, die volgens hem tijdens de oorlog algemeen gangbaar was en dus ook voor zijn geschiedschrijving karakteristiek is, is het duidelijk, dat de NSB voor hem in wezen even absoluut moreel verwerpelijk is geweest en dat er bijgevolg ten aanzien van de politiek van die NSB  bij hem zonder meer geen sprake kan zijn van enig begrip of consideratie. Iemand als A. de Swaan onderkent dat onmiskenbare karakter naar aanleiding van De Jongs eigen formulering van het uitgangspunt van zijn geschiedschrijving:

     “‘dat ik (=L. de Jong  RB) in beginsel in positieve geest heb geschre­ven over allen die er, op welke wijze ook, toe hebben bijgedragen dat de machten, die gedragen werden door de geperverteerde heilsleer van het nationaal-socialisme, werden verslagen en dat de nationaal-socialis­tische bezetter in ons land gedwarsboomd werd in het bereiken van zijn doelstellingen.’

Kortom: anti-nazi. Wat toen kwaad was, dat is duidelijk, en al wat daartegenin ging dat is goed. Ik ben het daarmee eens. De hel heeft echt bestaan, in onze tijd van leven. Wie die hel heeft aange­richt is uit den boze. Als de woorden hels en duivels iets beteke­nen, dan staan ze voor het nationaal-socialisme en zijn misda­den.

De Jong nu, noemt zijn uitgangspunten "algemene opvattin­gen niet alleen van de historicus zelf, maar van de gemeenschap waartoe hij behoort en van de tijd waarin hij leeft". Ook dat is aanneme­lijk. Maar dat houdt in dat De Jong en zijn lezers een heel hecht en heftig moreel oordeel delen. En in zijn geschiedschrijving gaat De Jong in de beoordeling voor. Hij doet dat steeds "genuanceerd" en "terughou­dend", dat zijn telkens weer zijn termen. Maar juist die nuancering en zelfbe­perking versterken nog de suggestie dat hier in volle ernst en voorgoed een oordeel wordt uitgesproken: zo is het door de beoor­deelden ook vaak opgevat, getuige hun hevige protest en diepe schan­de. En dat eindoordeel is ook wat de lezer zoekt, om er lering uit te trekken: zo moet het en zo mag het nooit meer.

De geschiedenis zal oordelen en namens de geschiedenis oor­deelt nu prof. dr. L. de Jong. Dat is geen aanmatiging, dat his­torisch rechterschap wordt hem door zijn opdracht en door zijn lezers onont­koombaar opgedrongen. De Jong maakt zich daar niet van af en geeft zijn oordeel naar eer en geweten. Meer kan niet en minder evenmin.”[32]

     Bovendien heeft De Jong zelf er in het verleden overduidelijk de aandacht op gevestigd, dat zijn geschiedschrijving een zware morele component heeft:

“Geschiedschrijven over mensen mag dan een wetenschappelijk bedrijf zijn waarbij de algemene technieken van de historische wetenschap worden gebruikt, maar ze is ook toegepaste ethiek. Ethiek in de ruimste zin des woords genomen.”[33]

     A. De Swaan, die van elk deel dat er van Het koninkrijk verscheen van de auteur een exemplaar cadeau kreeg, verleende De Jong dan ook de titel “schat­bewaar­der van het nationaal geweten”[34] en omschreef De Jongs Het koninkrijk maar liefst als volgt:

“Zo wordt dan de oorlogslectuur tot een stichte­lijk genre dat de mensen leert waarop ze in het bestaan voorbereid dienen te zijn en hoe ze ‘goed’ en ‘fout’ kunnen onderscheiden. Voor die moraalleer biedt het oeuvre van De Jong de catalo­gus. Op haast iedere bladzijde is een vignet te vinden, een kleine para­bel van goed en kwaad.”[35]

Deze morele kant is evenwel een aspekt van zijn visie op de Tweede Wereldoorlog dat iets van nà de oorlog vertegenwoordigt en geen deel heeft uitgemaakt van de publieke opinie in ons land tijdens de oorlog. Tijdens de oorlog waren de NSB’ers in die publieke opinie ‘landverraders’ en weliswaar antisemieten, maar geen mensen die ervan beschuldigd werden de uitroeiing van de joden, al dan niet als hun hoogste doelstelling, na te streven. Hoezeer zij tijdens de oorlog door Radio Oranje ook verketterd zijn en de haat tegen hen is opgezweept, dit is hen nooit in de schoenen geschoven. Als dat het geval geweest was en men na de oorlog Mussert van iets zou hebben beschuldigd, waarvan zou het dan in de visie van De Jong op de eerste plaats anders moeten zijn geweest dan van zijn aansprakelijkheid voor en medeplichtigheid aan deze misdaad? Het tegengestelde is het geval geweest: er werd vastgesteld, dat er geen grond was voor een beschuldiging in die richting. Zo deelt Jan Meyers, de biograaf van Mussert, mee:

“In de aanklacht die na de oorlog tegen hem werd ingebracht, is van dit alles niets terug te vinden, hetgeen de openbare aanklager als volgt heeft gemotiveerd: ‘Misdaden tegen de mensheid met name de jodendeportatie waren zaken van de Duitsers. Mussert kon ze hoogstens goed- of afkeuren, maar dat is geen strafrechtelijk punt.’”[36]

En daarbij ging het dan nog alleen maar om ‘de deportatie’, dus om hoeveel redenen te minder was er grond voor de beschuldiging van massamoord? In 1945 werd er door de rechterlijke macht dus volkomen vanzelfsprekend op dit punt de visie aangehangen waarop nu door Verkijk de aandacht wordt gevestigd als op iets heel nieuws en bijzonders, namelijk de visie van William D. Rubinstein in The myth of rescue.

“William Rubinstein zegt dat ‘er niet genoeg de nadruk op kan worden gelegd dat de verantwoordelijkheid voor de holocaust geheel en al ligt bij Adolf Hitler, de SS en zijn medeplichtigen, en bij niemand anders. Het is belangrijk dat we bij het zoeken naar een rationele verklaring voor de grootste misdaad in de moderne geschiedenis, niet schuld toewijzen aan degenen die onschuldig waren’.”[37]

     Als er, wat dat proces tegen Mussert betreft, iets verbazingwekkends aan de hand is met Het Koninkrijk, dan is het dat De Jong bij zijn beschrijving van het proces en het eind van Mussert met geen woord rept over deze kwestie van de massamoord op de joden en Musserts betrokkenheid daarbij[38]. Daarmee bespaart hij zichzelf en ons de grenzeloze verbazing die de gang van zaken aan het eind van Musserts leven zou moeten oproepen, wanneer wij die zouden zien in het licht van wat er in De Jongs visie eigenlijk verwacht had mogen worden. Dan hadden alle feitelijk tegen Mussert ingebrachte beschuldigingen immers achterwege kunnen blijven, omdat ze tegenover de beschuldiging van die medeplichtigheid en aansprakelijkheid eenvoudig in het niet zinken. Maar hoe stond volgens De Jong Mussert voor zijn rechters?

“Voor de publieke opinie was zijn geval bij uitstek simpel: de NSB had van meet af aan naast de bezetter gestaan, hij was haar leider geweest, had in talrijke toespraken Hitler verheerlijkt en Duitsland geprezen - als er één 'landverrader' was die de kogel verdiend had, dan Mussert!”[39]

In de opvatting die het huidige publiek van de NSB en Mussert er opna houdt, zou dit een tekst van de volgende strekking verwacht hebben: “Voor de publieke opinie was zijn geval bij uitstek simpel. Hij was als leider van de Nederlandse nationaal-socialistische beweging, dus als Nederlands voornaamste nationaal-socialist, in ideologisch opzicht de evenknie van Hitler, heeft daarom steeds als eerste en laatste doel de vernietiging van zo mogelijk alle, maar in ieder geval van alle Nederlandse joden, op het oog gehad, heeft altijd geweten, dat Hitler er precies zo over dacht en dat is dan ook de voornaamste reden van zijn overmatig loyale collaboratie geweest: als er een medeplichtige aan en aansprakelijke voor de massamoord op de joden de kogel verdiend had, dan Mussert!”

Bij De Jong dus geen spoor van verbazing over wat hij daar zelf op papier had gezet. En wil die verbazing zich bij lezing van De Jongs tekst van iemand meester maken, dan moet hij dus met name oog hebben voor hetgeen De Jong níet vertelt. Hij brengt in dat kader de massamoord niet ter sprake en hij brengt niet ter sprake dat de rechters de massamoord niet ter sprake brachten. En het laatste wat hij zal vertellen, is uiteraard die uitspraak van de openbare aanklager over de jodendeportatie. Dat laat hij na, omdat dan zou blijken, dat zijn visie, en daarmee onze visie, in het geheel niet overeenstemt met de visie van toentertijd. Uiteraard, want zijn visie zou zich dan als vertekenend, als vervalsend  gemanifesteerd hebben. Qua ‘goed’ en ‘fout’ is De Jongs geschiedschrijving daarom geenszins de voortzetting van de opvattingen tijdens de oorlog. Het begrip ‘fout’ heeft achteraf een moreel tot en met verwerpelijke lading gekregen die het tijdens de oorlog niet heeft bezeten. H.W. von der Dunk beweert op dit punt dan ook geheel ten onrechte:

     ”De basis-consensus ten aanzien van 'goed' en 'fout' is sedert 1945 on­veranderd gebleven.”[40]

Maar hoe en wanneer is die visie van De Jong dan ontstaan en kunnen ontstaan, wanneer die er tijdens en ook kort na de oorlog niet geweest is? Is het een creatie van De Jong zelf?

 

Victor van Vriesland

     Volgens Chris van der Heijden in zijn boek GRIJS verleden is die visie pas in de zestiger jaren, na het proces tegen Eichmann en de verschijning van Ondergang van Presser spontaan ontstaan. Zijn omschrijving van de gevolgen:

“Opeens was iedereen die in de oorlog niét in het verzet of Londen had gezeten, schuldig, of voelde zich zo. En iedereen die tijdens de bezetting ook maar even met de Duitsers te maken had gehad, was een moordenaar of een handlanger. Collaborateurs kwamen hierdoor moreel in een nog slechter daglicht te staan dan ze al stonden. Ze zouden stuk voor stuk bloed aan de handen hebben. Niemand aanvaardde nog het excuus 'dat men het niet geweten had'. Alleen al de enormiteit van de misdaad maakte die gedachte ondenkbaar.'[41]

Die visie dateert echter reeds van 16 januari 1954. Op die dag sprak Victor van Vriesland in het Stedelijk Museum een rede uit, De Onverzoenlijken, tevens in druk verschenen[42], waarin hij, kort samengevat, de Nederlandse collaborateurs zonder meer en zonder onderscheid, uitsluitend op grond van hun collaboratie, uitmaakte voor “de aansprakelijken voor, en medeplichtigen aan” deze moorden(9) d.w.z. aan de holocaust. Hij sprak bovendien zonder enige terughoudendheid zelfs de vrees uit deze figuren, “de gewezen en potentieel toekomstige beulen” te zullen zien terugkeren “op culturele  sleutel­posities”, “waar zij hun cellenbouw en ander onder­mijnend werk kunnen voortzet­ten” (33/34)  en op de topposities die “hun de macht geven, morgen in dezelfde mate de recidie­ve, die op hoge uitzonderingen na reeds in hun hart leeft, tot werkelijk­heid te maken”(34); en dan “worden massaal onze kinderen en misschien wijzelf tot nieuwe slachtoffers voorbestemd.”(35) Tegen een dergelijke vreselijke dreiging zal Van Vriesland ongetwijfeld zeer vergaande maatregelen geadviseerd hebben. Het merkwaardige is echter, dat ze aandoen als volkomen inadequaat: “Het is geen mokken, het is harde noodzaak wanneer men bepaalde figuren, die onbekeerd zijn geble­ven, in geen geval meer op culturele sleutel­posities terug wil zien ( ).” (33) “En de “Onve­rzoenlij­ken”, vooral de kunstenaars onder hen, zich verant­woor­delijk voelend jegens de gemeen­schap, verzet­ten er zich met kracht tegen dat de genoemde groepen weer infiltreren op die plaatsen in het openbare geestes­leven, waar zij als publicist of op andere wijze kunnen bijdragen tot de opinie-vorming van ons volk, of tot de opvoeding en het onderwijs van onze jeugd”.(34)[43]

     Deze rede is Chris van der Heijden kennelijk ontgaan. Abel Herzberg, voor Van der Heijden een grote bron van inspiratie, heeft evenwel in het kader van de dodenherdenking van dat jaar, 1954,  meteen zijn waarschuwende stem laten horen tegen de door Van Vriesland gepredikte onverzoenlijkheid, enerzijds wegens de nutteloosheid ervan, anderzijds vanwege de ervan de verwachten gevolgen. Hij deed dat in zijn beschouwing "Herdenking"[44].

“Aangezien de verzoening met Duitsland, met nazi's, met oor­logsmisdadigers, gevaren in zich kan bergen, zeggen sommigen dat wij onverzoenlijk moeten zijn. In de laatste tijd wordt die onverzoen­lijkheid weer met enige nadruk gepropageerd. Ik kan er de wijsheid niet in ontdekken en vermag niet in te zien dat met het levend houden van de haat en daarmee van de vergelding veel kan worden gewonnen. Want de onverzoenlijkheid biedt geen waarborg dat wij niet als geheel genomen, in dezelfde heilloze ellende vervallen die ons is aangedaan. Misschien zullen wij daardoor in de situatie komen dat wij ons wreken kunnen. Wie gelooft dat hij daarmee gelukkig wordt, moet zijn gang maar gaan. Hij bedenke echter dat de wraak zoet kan zijn, maar de dag na de wraak bijzonder bitter. En hij bedenke voorts dat haat een kunst is die de vijand altijd beter verstaat dan wij. De onverzoen­lijkheid is een nutteloze houding. Zij is trouwens niet het tegendeel van verzoening. Dat lijkt maar zo.”

     Herzberg heeft de verbreiding van de these van Van Vriesland geen halt kunnen toeroepen. Van Vrieslands visie is op dit punt de publieke opinie geworden, mede dank zij De Jong die haar in de vorm van zijn axioma betreffende ‘de ware aard van het nationaal-socialisme’ met zijn geschiedschrijving heeft gepropageerd. Het blijkt uit het schuldgevoel van de gemiddelde Nederlander met betrekking tot de holocaust: wij met ons latente antisemitisme hebben die misdaad tegen de mensheid niet helpen voorkomen. Het is dit schuldgevoel dat iemand als Dick Verkijk zich geroepen voelt te bestrijden, het schuldgevoel dat volgens hem in de hand wordt gewerkt door de overtuiging dat wij in 1942 geweten zouden hebben wat er met onze joodse landgenoten stond te geheuren. Waarschijnlijk is Verkijk hiertoe gestimuleerd, doordat hij zichzelf door deze beschuldiging, door deze verdachtmaking, in zijn geweten aangesproken voelt.

Maar afgezien van deze actie van Verkijk is het duidelijk, dat als de visie die aan de geschiedschrijving van De Jong ten grondslag ligt, in iemand reeds het schuldgevoel oproept te weinig te hebben gedaan ter voorkòming, het schuldgevoel van een collaborateur, eenmaal in de greep geraakt van deze communis opinio, van dit goed-fout paradigma[45], helemaal ondraaglijk moet zijn. Geldt het, onmensen als het zijn, niet voor henzelf, dan wel voor hun kinderen:

“Zodra ik ging begrijpen wat het nazi-regime dat hij steunde, had gedaan, heb ik zijn schuld, die hij tot zijn dood heeft ontkend, als het ware plaatsvervangend op mij genomen. Juist vanwege zijn ontken­ning - ik vond dat zo'n grote schuld eenvoudig niet mocht worden ontkend - deed ik dat, hoe onlogisch dat ook is.” [46]

“Wanneer je werkelijk die schuld beseft, word je krankzinnig. Of je pleegt zelfmoord. Of je ontkent. En wanneer je eenmaal met ontkennen begonnen bent, zul je daarmee moeten doorgaan om te voorkomen dat je alsnog in­stort.” [47]

Dat dergelijke gevoelens bij deze kinderen meer algemeen verbreid zijn blijkt ook uit hun gedrag, wanneer zij het Algemeen Rijskarchief bezoeken om de stukken betreffende hun foute ouders in te zien. Mar Oomen en Jos Palm deden in 1995 daarnaar een onderzoek.[48]

“Kinderen van foute ouders. Hun leven is een hel. ( ) De meeste kinderen van foute ouders kunnen of durven nauwelijks in nuances over de oorlog denken. Komt dat door hun verbitterde, zwijgende vader of moeder of door hun kaalscherende buren? ( ) Eén ding is zeker: het thema goed-fout beheerst hun hele leven. Het is goed doen en fout zijn. ( ) Na het proces-Eichmann (1961) en na de publicatie Ondergang van de historicus Presser (1965) was de bewegingsruimte van kinderen van ‘foute ouders’ nul komma nul. Vader was niet langer gewoon een NSB'er of een te gewillig meewerkende ambtenaar. Hij was niet zomaar een politiek delinquent ( ), hij was misschien wel een oorlogsmisdadiger. Wie weet had vader wel ‘het ergste’ gedaan. ‘Dat is ook altijd de eerste vraag van de bezoekers,’ zegt Sierk Plantinga, archivaris van het Algemeen Rijksarchief. ‘Ze zijn als de dood om te ontdekken dat pa joden heeft aangegeven of erger. Met lood in de schoenen komen ze hier omdat ze uitgaan van het meest verschrikkelijke.’ Kinderen van‘foute ouders hebben de stap naar het archief vaak jaren uitgesteld. Ze gaan pas als ze eindelijk willen begrijpen waarom hun jeugd zo verschrikkelijk was. Of als de fantasieën over de daden van hun ouders inmiddels ondraaglijk zijn geworden’.”(32)

 

Anet Bleich en Martin van Amerongen en ‘de verantwoordelijken’

Er zijn personen geweest die zich met dergelijke kinderen van foute ouders begaan hebben gevoeld. Bijvoorbeeld Anet Bleich:

“Extra pijnlijk leeft het schuldgevoel vaak bij mensen die indertijd met het nazisme sympathiseerden. Voor sommigen van hen is het leven na ’45 een permanente hel geworden. De meest tragische variant is te vinden bij kinderen van ‘foute’ ouders. Geen mens kan of mag hen ook maar iets verwijten (vanzelfsprekend is iedereen alleen voor zijn eigen daden verantwoordelijk), en toch blijft bij deze ‘tweede generatie’ het gevoel van ongemak en gêne knagen.”[49]

Waarop zou zij zinspelen met dat mogelijke verwijt, met dat ongemak en die gêne en met die eigen verwantwoordelijkheid? Daar levert een overeenkomstige uitspraak, uiting van eenzelfde meegevoel, van Martin van Amerongen antwoord op:

“Zij is immers de dochter van de dader, niet de dader zelf, en dus schul­deloos. ( ) We­lnee, zij zijn niet de daders, maar de kinderen van de daders, deze constatering kan niet genoeg worden herhaald. De kinderen treft niet de minste blaam. Dat hun vader destijds tot de NSB, de vrijwil­lige Landstorm of de Ger­maanse SS is toegetreden, is zijn verantwoor­delijkheid, en niet de hunne. Het is een simpele waarheid die ik al jarenlang vrienden en kennissen die in zo'n ellendige goed/fout-situatie verkeren, aan het verstand probeer te bren­gen.”[50]

     Kortom: die NSB’ers en SS’ers zijn de daders. Geen landverraders, maar de aansprakelijken voor en medeplichtigen aan de uitroeiing van de joden. Dat was het verwijt en de oorzaak van het ongemak en de gêne.

     Deze teksten van Bleich en Van Amerongen bewijzen hoe de stelregels van Van Vriesland en De Jong gemeengoed zijn geworden, de basis vormen van wat ik niet als ‘de ban van goed en fout’ aanduid, maar sedert 1990 als ‘het goed-fout paradigma’ dat de visie van de Nederlanders op het oorlogsverleden bepaalt. Anders zou men het niet in zijn hoofd halen een dergelijke ongelimiteerde beschuldiging: 'zij zijn de daders', op papier te zetten, respectievelijk zo maar te laten passeren. Dick Verkijk zelf bewijst zelfs op een heel speciale manier hoe krachtig in zijn geval deze paradigmatische overtuiging is.

Dick Verkijk en ‘de medeverantwoordelijken’

Al boeken lang bestrijdt hij naar vermogen de mythe ‘dat wij het geweten zouden hebben’. In zijn laatste boek snijdt hij de kwestie aan op p. 76: “Telkenmale wordt ons door neo-historici voorgehouden dat het toch duidelijk was wat er met de joden zou gebeuren. Hoe krampachtig die historici het ook proberen, zij kunnen zich niet losmaken van de wetenschap, dat Auschwitz het einde was”[51], om, na vele argumenten die zouden pleiten vòòr die visie der neo-historici onder de loupe genomen en ontkracht te hebben, op p. 82 te besluiten: “Ook de legende van ‘kon toch weten’ kan in het boek der vergetelheid worden bijgeschreven”. En waarom?

“Zelfs wie in Auschwitz zat, wie de crematoria zag, de gaskamers zag en de hint kreeg dat mensen door de schoorsteen verdwenen - zelfs die begreep niet wat er aan de hand was. In september 1944. Omdat zelfs met het onvoorstelbare voor ogen het onvoorstelbare onvoorstelbaar bleef. Hadden de Nederlanders in 1942/1943 in Nederland meer moeten weten dan Nederlanders in september 1944 in Auschwitz?”[52]

Het is de onvoorstelbaarheid waarover ook De Jong heeft gesproken:

"juist de uit­roeiingsmachinerie vormde een uniek fenomeen en juist het uit­zonder­lijk karakter daarvan maakte het voor de meeste mensen on­mogelijk, geloof te hechten aan de eerste berichten over gas­kamers."[53]

Als kenmerkend voorbeeld noemt Verkijk het voorbeeld van Henri Knap.

Henri Knap heeft het geweten, want een Duitser had hem verteld, “dat de joden die uit Nederland worden weggevoerd ‘massaal met gifgas worden omgebracht’. Maar, zo zegt Knap, ‘Ik geloofde hem niet’.”[54]

Maar omdat Nederlanders Nederlanders zijn lijkt op grond van Verkijks uiteenzetting de conclusie voor de hand te liggen “dat de fouten het dan ook  niet geweten hebben”. Maar hier doet zich bij Verkijk iets verrassends voor: “Dat is maar gedeeltelijk waar”.[55] Hoe zou het volgens hem mogelijk zijn dat de fouten, al was het dan maar ‘gedeeltelijk’, gepresteerd hebben wat de overige Nederlanders onmogelijk voor elkaar hebben weten te krijgen? Hoe is het mogelijk dat het onvoorstelbare voor de fouten dan niet evenzeer onvoorstelbaar is gebleven? Daar heeft Verkijk ook geen afdoende verklaring voor: “Enigszins raadselachtig is dat de Duitsers en hun Nederlandse partijgenoten blijkbaar de verhalen over Auschwitz wèl onmiddellijk geloofden. Kenden zij hun pappenheimers beter dan wij?” [56] Maar dat is niet logisch: het onvoorstelbare is onvoorstelbaar, dus ook voor hen, of het is voor hen niet onvoorstelbaar, maar dan evengoed ook voor anderen.

     Dat het in principe toch wèl voorstelbaar was, blijkt uit één door Verkijk zelf genoemd voorbeeld: de vrouw van Henri Knap, die het bericht van de massale vermoording door gifgas wèl geloofde, want ‘ze zijn tot alles in staat’. Van het feit dat dit met de onvoorstelbaarheid van het onvoorstelbare bij de 'goeden' niet te rijmen is, maakt Verkijk geen punt. Dat het onvoorstelbare voor sommigen wel degelijk voorstelbaar was, blijkt overigens nog sterker uit het briefje van 9 mei 1943 van L.A. van der Linden aan Henri Bruning, want deze Van der Linden kwam niet op grond van berichten, maar louter op grond van abstract redeneren, van logica, tot zijn gruwelijke, en maar al te juist gebleken conclusie, dat de massamoord op de joden best wel eens tot de mogelijkheden zou kunnen behoren:

 

“Beste Henri Bruning,

Graag zou ik wat uitvoeriger ingaan op je brochure "Zin en plicht der natuurlijke orde"; vooral omdat je vraagt om opbouwende critiek. Wegens ziekte - sinds de winter sukkel ik aan de gal - laat ik het bij dit kaartje.

Toen ik indertijd in Verworpen Christendom de eerste schets voor dit artikel las, was ik 't er helemaal mee eens. Nu blijkt, dat ik toen iets over 't hoofd gezien heb. Je theorie gaat op, wanneer ieder 't eens is over 't geen de natuurlijke orde van ons eist. Ongelukkig is nu maar, dat alleen christenen, - of mensen die nog onbewust uit een christelijke traditie leven - 't daarin met ons eens zijn. Van zuiver natuurlijk standpunt gezien, kan men b.v. 't monogame huwelijk in sommige opzichten als verkeerd beschouwen - en er maatregelen tegen nemen om volgens wetenschappelijke methoden, als men bij dieren aanwendt, 'n mooi mensenras te kweeken. Men kan nutteloos en voor de nationale gemeenschap schadelijk leven vernieti­gen, en b.v. besluiten tot de "Auslöschung der jüdischen Rasse", waar Goebbels 't in das Reich van vandaag weer heel openlijk over heeft. Een meer dan honderdvoudig Katyn dus, met vrouwen en kinderen als slachtoffers. Nog eens: het is, nationaalsocialistisch geredeneerd, van een onaantastbare logica. Zie het dan toch!

Met Nederlandschen groet,

L.A. v.d. Linden”

 

     Dit briefje bewijst, dat Van der Linden zich uit alle macht een beeld poogde te vormen van hetgeen volgens hem wel eens het lot van de joden zou kunnen zijn. Een poging die toch ook demonstreert hoe compleet onvoorstelbaar dat lot toen, alleen al kwantitatief, voor hem nog was, en hoezeer zijn voorstelling ervan tekort schoot. Hij trok zich dat lot kennelijk zeer aan. Hij beroept zich niet op concrete berichten die hij in zijn omgeving opgevangen zou kunnen hebben. Op die manier lijkt hij er niet van te hebben geweten. Dat zo iemand zich met deze eenvoudig niet te bevatten zorg tot Henri Bruning heeft gewend, bewijst dat hij Bruning kende als iemand bij wie hij voor deze zorg op gehoor en begrip zou kunnen rekenen. Zijn beeld van Bruning week hemelsbreed af van het beeld dat men op grond van het goed-fout paradigma na 1954 van zo iemand zou gaan vormen. Daarvan legt ook een briefje  uit 1942, ook van hem aan Bruning getuigenis af. Daarvan luidt de eerste helft:

“Reeds lang brandt me een vraag op 't gemoed en meer en meer voel ik de noodzaak van een antwoord. Ik behoor tot degenen, die U als mens  en als schrijver volstrekt vertrouwd hebben. Van den schrijver van Revisie en Richting, van Subjectieve Normen, Verworpen Christendom, van Stille Executie, verwachtten we, dat hij in 't uur van 't gevaar metterdaad [zou] bewijzen, dat zijn onverbiddelijke critiek op de Kerk slechts voortkwam uit diepe liefde, uit onverbreekbare trouw. Een Henri Bruning kan uit de Kerk niet in stilte deserteeren, en degenen die hem [ver]trouwden in de waan laten, dat er niets is veranderd.

[Daar]om vraag ik U op den man af: Zijt ge nog Katholiek?”

 

     Maar Bruning komt weldra aan de orde. En afgezien van de onvoorstelbaarheid:

     Hoe kan Verkijk overigens stellen, dat het maar gedeeltelijk juist is dat de fouten “het” niet geweten hebben? Dat doet hij op grond van een drietal gegevens, waaruit hij de conclusie trekt: “Heel wat Duitsers in Nederland en hun Nederlandse gelijkgezinden wisten dus hoe de vork in de steel zat.”[57] En dit stelt hem vervolgens weer in staat hen de formidabele beschuldiging van de verantwoordelijkheid ook van zijn kant voor de voeten te blijven werpen:

“Heel wat Duitsers in Nederland en hun Nederlandse gelijkgezinden wisten dus hoe de vork in de steel zat. Dat hebben zij onder zich gehouden om de versprei­ding van de waarheid  te voorkomen. Des te groter hun medeverantwoordelijk­heid voor wat er in Auschwitz is gebeurd.” [58]

     Ook Verkijk behoort tot degenen die de collaborateurs hun “verantwoordelijkheid voor en medeplichtigheid aan” blijven aanwrijven.

           Nee, in de zienswijze van Nederlanders als De Jong, De Swaan, Van Vriesland, In ’t Veld, Bleich, Van Amerongen en Verkijk was er van een eventuele Nederlandse nationaal-socialistische staat voor de joden dezelfde ellende te verwachten geweest als zij onder rechtstreekse Duitse heerschappij hebben ondergaan. Hebben Mussert en de zijnen al gestreefd naar zelfstandigheid voor Nederland onder de Duitse hegemonie, met name voor de tijd na een Duitse overwinning, in de ogen van al deze personen is het een streven dat de joden in ons land hun lot niet bespaard zou hebben.

 

Een andere mogelijkheid?

Zou er in het kader van Rubinsteins visie betreffende The myth of rescue misschien ook rekening te houden zijn met het feit, dat de NSB’ers niet als Hitlers ‘medeplichtigen’ zijn te beschouwen en dat ook zij gerekend moeten worden tot degenen die onschuldig zijn aan de grootste misdaad in de moderne geschiedenis? Waarom zou voor de Nederlandse collaborateurs niet hetzelfde hebben gegolden als volgens Ludo Abicht voor de Belgische collaborateurs het geval is geweest, namelijk dat volgens hem het lot van de joden niet door de Belgen te voorkomen is geweest.

“Ik denk niet dat zij (t.w. de collaborateurs die er het bijltje bij zouden hebben neergegooid RB), net zomin als de meerderheid van de collaborateurs die niets voor of tegen de joden hebben gedaan, daardoor de joodse tragedie in België hadden kunnen verhinderen of afzwakken. Dat geldt trouwens ook voor de overgrote meerderheid van de niet-collaborerende bevolking.”[59]

Is het dan niet, afgezien van de eerste maanden van de bezetting met de toen door Seyss-Inquart geboden kans op een eigen regering, door de Nederlanders evenmin te voorkomen geweest? Iets dergelijks volgt ook uit hetgeen Barnouw in de Volkskrant van 12 februari 2001 constateerde:

“Het aantal daders van de Endlösung wordt zo steeds groter. Eerst is het de Nederlandse overheid, nu IBM, straks de spoorwegen - nog even en we vergeten dat het de Duitsers waren die de joden hebben weggesleept.”

Of zou er over die NSB’ers zelfs iets heel anders, iets nog veel extremers verteld kunnen worden? Moet ìk het vertellen, omdat het tengevolge van de algemene geconditioneerdheid door het goed-fout paradigma, nu eenmaal iets is, dat voor een normale Nederlander onvoorstelbaar is?

 

Henri Bruning

Bruning is in 1954 hoogstpersoonlijk als eerste foute schrijver door Victor van Vriesland uitgemaakt voor zo’n voor de massamoord op de joden aansprakelijke en daaraan medeplichtige collaborateur. Na de oorlog bevond zijn ‘carrière’ als schrijver zich in opgaande lijn, enige bundels gedichten waren positief ontvangen, hij kon in Maatstaf publiceren en Bert Bakker stond op het punt zijn Gezelle de andere uit te geven. Maar met die ingreep van Van Vriesland was het met Bruning, niettegenstaande aanvankelijke steun van Bakker en J.B. Charles, als schrijver in feite afgelopen: in 1983 stierf hij in vrijwel volkomen vergetelheid.

     Nu doet zich het merkwaardige feit voor, dat Bruning er in De Jongs Het koninkrijk zò positief van af komt, dat het met die veroordeling door van Vriesland (en natuurlijk evenmin met die van Van Amerongen en Venema) niet te rijmen is. Zijn karakterisering van Bruning als “een eenzame en verbitterde katholieke dichter”, “eindredacteur van De Schouw”, voorzag De Jong in­ deel 5 van de wetenschappelijke editie van een noot met de volgende inhoud:

“Bruning was een talentvol schrijver en dichter, een man van ‘ver­beten, hoewel misvormde eerlijkheid’, aldus Pieter van der Meer de Walcheren (brief, 13 aug. 1946, aan mr. W. Vergnes, Doc I‑240, a-1). Die eerlijkheid noopte hem, zich wond te schuren aan het a-culturele NSB-milieu. ‘Als er iets ‘uitgemest’ moet worden, dan is het’, schreef hij in de zomer van '41, ‘de litteraire rubriek van VoVa en Nat. Dagblad, wegens de volmaakte incompetentie, ondeskun­digheid en argeloosheid van de samenstellers. Als er iets ‘ontaard’ is, dan dit, dat lieden die niets, letterlijk niets bij­zonders betekenen en ook niets bijzonders gepresteerd hebben (of kunnen presteren), als opperste rechter in litteraire en andere artistieke aangelegenheden fungeren,’ (brief, 10 juli 1941, van Henri Bruning aan een NSB-relatie, NSB, 230)(voor de hele tekst van dit document: zie Bijlagen. RB). En in dat milieu liet Bruning zich naar voren schuiven! In de loop van '42 trok hij zich als eindredac­teur van De Schouw terug.”[60]

Een dergelijke eerlijkheid: hoe valt die te rijmen met Van Vrieslands beschuldiging van medeplichtigheid en aansprakelijkheid? Neem daarnaast eens Brunings "Referaat van een lezing over het jodenvraagstuk", een artikel in de Dinaso-Student nummer 8 van 1936[61]: op grond daarvan zou De Jong zich toch onmiddellijk bij het oordeel van Van Vriesland over Bruning hebben moeten aansluiten?

Boudewijn Büch heeft reeds in 1985 gewaarschuwd, dat Bru­nings foutheid lelijk onderschat werd:

“Een apart geval van collaboratie blijft Henri Bruning. Hij werd in 1900 geboren en overleed onlangs in grote stilte. Voor de oorlog gold hij, terecht, als een belangrijk dichter. Vlak voor en in de oorlog ging hij in de fout. Men heeft om onbegrijpelijke redenen nogal mild geschreven over Bru­nings gedrag.

Ook J.J. Kelder lijkt het allemaal wel mee te vallen. Voor zover ik heb kunnen nagaan heeft Kelder geen kennis genomen van Brunings brochure (volgens het Kultuurkamer-nummer in ieder geval in de oorlog verschenen) Het goede boek waarin Bruning staatscensuur bepleit en zinnen schrijft als “Geen vrijheid, maar orde. Vrijheid is een bron van tuchteloosheid en leidt tot slavernij: slavernij aan de meest vernederende massa-instincten.” ( )

Alle foute schrijvers die nu nog leven mogen van mij gedrukt worden. Als we maar niet vergeten dat ze fout waren. Zo behoort iedereen te weten dat Bru­ning in zijn exemplaar van Nieuwe Verten dat hij stuurde aan Mussert, schreef: ‘Den leider der N.S.B. Anton Mussert eerbiedig opgedragen. Henri Bruning. 12-12-'43.’ Het exemplaar is in mijn bezit. Ik verzin het echt niet. Men lette op het jaartal: 1943. Zou Bruning toen beweerd hebben dat hij nog van niks geweten kon hebben?(vet RB in verband met D. Verkijk) Hoe kan men dan toch, in onder­scheidene bronnen, blijven beweren dat Bruning geen racist was? Een laatste citaat, uit het vers Marche funèbre (1943): “Het negertje zonk dat er geen eind aan kwam / en de watertjes lachten zich krom.”

Ook Nederlandse schrijvers collaboreerden. Over kwaliteit kan men twisten, maar niet over fout of goed. Het wordt hoog tijd dat er eens een volwassen geschiedenis van de N.S.B.- en Kultuurkamerschrijvers wordt geschreven. Tegenover de verzetspoëzie stond die andere literatuur: geschreven door de bruin- en zwarthemden.”[62]

Het zal Büch misschien verbazen, dat Bruning, ondanks die opdracht aan den leider zich twee maanden eerder toch ook wel enigszins critisch over Mussert heeft uitgelaten. Op 5 oktober 1943 had hij Voorhoeve o.a. geschreven:

“( ) er is werkelijk geen gruwelijker gevoel op het oogenblik dan dat wij vereenzelvigd worden met een Beweging die zoo dag in dag uit haar volmaakt onvermogen demonstreert als de NSB; ik geloof werkelijk niet, dat er éénige reden is om te gelooven dat déze Beweging nog te vernieuwen is tot een werkelijk schéppende grootheid. Van 10 Mei 1940 af is dit geloof steeds naargeestiger beschaamd, en ik kan tot niets anders concludee­ren dan dat deze Beweging bestemd is slechts een zeer voorloopige functie te vervullen. Wat voor mij werkelijk de deur heeft dicht gedaan, was, dat de Leider gaat scheiden van zijn vrouw (zijn tante) om te gaan hertrouwen met een nicht, een kind van 19, terwijl hij 50 is. Elk detail hiervan is even stuitend, en dan niet zoozeer (of zelfs heelemaal niet) omdat dit tegen mijn moreele gevoelens zou indrui­schen, als wel omdat dit alles nogmaals (en nu wel zeer sinis­ter) bewijst dat wij te doen hebben met iemand zonder menschelijk en mannelijk formaat; een werkelijk Leider veroorlooft zich (of over­weegt) niet zulke dingen op dit moment: nu de Beweging nog zóó gehaat is én: nog zoo weinig gepresteerd heeft. Dergelijke zaken kan men zich hoogstens permitteeren als een volk bereid is een Leider (bij wijze van spreken) álles te vergeven. Thans liquideert hij daarmede zichzelf en zijn Beweging. Dat hij dit niet inziet, dat hij dit niet van meetaf heeft ingezien, en van meetaf naar dit inzicht heeft gehándeld, vind ik het treurigste van alles; het is het bewijs van geen formaat, van ónder (ver onder) de maat te zijn; en zelfs een late bezinning met alle consequenties van dien brengt hem niet meer bóven zijn maat. - Ik heb veel kunnen gelooven, maar dat ik dát nog eens te verwerken zou krijgen, neen, dat overtreft mijn naargees­tigste vermoedens. - En dan de NSB-zélf, die steriele burgerman­s­interpretatie van een groote Revolutie. NEEN, dat is niet meer te accepteeren, en vaak vraag ik mij af, of men het nog wel voor zijn geweten verantwoorden kan door het enkele feit van zijn lidmaatschap het Nederlandsche volk te suggeree­ren dat men nog eenigerlei vertrou­wen in die Beweging heeft. Interpre­teerde men het niet onmiddellijk als lafheid (omdat de menigte nu eenmaal meent dat het de Duitschers momenteel niet zóó voor den wind gaat, - een meening die ik overigens hoegenaamd niet deel) dan bedankte ik nog vandaag den dag; er zijn nu eenmaal grenzen aan het geloof en aan den goeden wil, en ik zie geen enkelen zin meer in mijn lidmaatschap, van dié Beweging. Dié Beweging kan hoogstens, na 'n Duitsche overwinning, het Nederlandsche uitvaag­sel als lid gaan noteeren, maar zij kan niét, nú niet en láter evenmin, het strijdbare en beste deel van het Nederlandsche volk op het niveau van onze Revolutie brengen en daar tot een schéppende kracht maken. ( )”

Büch zal er wel moeite mee hebben deze tirade te rijmen met die opdracht aan de leider in Nieuwe Verten. Het zal blijken, dat Bruning in staat was in zijn oordeel over een onderwerp een nog aanzienlijk grotere tegenstelling te overbruggen.

Wat zijn wens aangaande een geschiedenis van de foute literatuur betreft is Büch door Adriaan Venema op zijn wenken bediend met diens Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Daarin werden, zo rigoureus als Büch maar wensen kon, de nationaal-socialis­ti­sche schrijvers als onmiskenbaar fout aan de schandpaal genageld.

Büchs zo onschuldig ogende, eigenlijk zo merkwaardige, want voor een buitenstaander totaal onbegrijpelijke vraag: “Zou Bruning toen beweerd hebben dat hij nog van niks geweten kon hebben?”, is voor iedere Nederlander, geconditioneerd als deze is door het goed-fout paradigma, zo klaar als een klontje. Hij beseft meteen wat Büch met die niets aanduidende aanduiding “nog van niks” bedoelt en suggereert, en daarmee staat Bruning voor hem op hetzelfde moment weer helder geclassificeerd als een van de ‘medeplichtigen en aansprakelijken’. Het vraagje bevat Büchs zwaarste beschuldiging aan het adres van Bruning. Maar een doorslaggevend citaat van Brunings antisemitisme had hij kennelijk niet bij de hand, anders was hij niet met die onschuldige versregel van de negertjes komen aandragen. Die overtuigt zelfs niet als bewijs voor het Bruning toegedichte ‘racisme’.

Dan deed Jan Jaap Kelder het beter. Tegelijk met Adriaan Venema in de NRC door mij uitgedaagd zijn bewering van Brunings antisemitisme nu eens met een duidelijk citaat te onderbouwen[63], merkte hij op 4 maart 1989 in zijn artikel "Wel anti-semitisme in teksten Henri Bruning" in Het Parool het volgende op:

“Nu wàs Henri Bruning een overtuigd antisemiet ( ) In de eerste plaats is er een artikel van Henri Bruning uit het bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie aanwezige maand­blad 'De Dinaso-student'. Wim Zaal noemde dit in juli 1936 gepubliceerde stuk in zijn boek ‘De Nederlandse fascisten’ (1973) terecht een straf voorbeeld van het antisemitisme dat leefde binnen het Verdinaso ( ).”[64]

Kelder haalde daarvan een door Zaal gegeven voorbeeld aan en voegde er nog een paar eigen citaten aan toe:

“Zaal citeerde uit dit artikel een passage, waarin Bruning ‘het jodendom onze samenleving van alle zijden’ zag ‘omsingelen, bin­nendringen, haar van bovenaf en van beneden uit usurpeeren, haar boven en onder doorwroeten, ontwrichten, overweldigen’. Enige regels verder leest men bij Bruning nog over de ‘jood’: “Hij is nooit, nergens, opbouwer, verdediger; hij is hoogstens liberaal, hetgeen vrijheid en gelijkheid voor den jood beteekent; en als liberaal is hij ‘humaan’, ruim van opvatting, verdraagzaam: verdraagzaam ook tegenover alles wat de religie, de moraal, de zedelijkheid d.w.z. de Innerlijke Volkskracht van zijn gastheervolk ontbindt, ontwricht, verzwakt, bederft, verzwijnt (iets waartoe het ontwortelde jodendom niet weinig heeft bijgedragen); daartegenover staat hij humaan, d.w.z. werkeloos, dat wil zeggen liefdeloos, d.w.z met verholen leedvermaak.” “De jood, het christelijk Westen bin­nendringend, kwam er met zijn ingeboren, uitgesproken en onver­nietig­bare minachting voor alles wat wij zijn, beminnen, vereeren.”

     Na lezing van deze citaten uit Brunings “Referaat van een lezing over het jodenvraagstuk” (de Dinaso-Student 2(1936) nr 8) kan de weegschaal moeilijk anders dan geheel naar de kant van het oordeel van Van Vriesland uitslaan. Hoe heeft De Jong zich in zijn noot ooit zo gunstig over Bruning kunnen uitlaten? Kende hij dit Referaat niet? De twee andere bewijzen voor Brunings antisemitisme die Kelder uit de tijd van de oorlog zelf aanvoert, vallen hierbij geheel in het niet. Hoe kan Bruning op grond van deze uitspraken anders gezien worden dan als een ras-nationaal-socialist? Moet Adriaan Venema geen gelijk worden gegeven, toen hij als zijn, tot mij persoonlijk gerichte, slotoordeel over Bruning de, qua logica opmerkelijke, uitspraak deed:

“Nee, maar of hij (=RB) wil of niet: Henri-Bruning is mede-verantwoordelijk en daarom heeft hij het alsnog gewild”?[65]

Dit is trouwens weer een andere aanduiding van de essentie van het goed-fout paradigma; paradigmatisch geconditioneerd weet de lezer ogenblikkelijk dat hier met “het” hetzelfde als met “nog van niks” door Büch werd bedoeld. En heeft Venema het niet al evenzeer bij het rechte eind gehad toen hij vervolgens de tekst, die Martin van Amerongen ooit op papier had gezet om van een figuur als Robert van Genechten, een van de kopstukken van de NSB, die in 1945 door zelfmoord aan executie heeft weten te ontkomen, een zo adequaat mogelijke omschrijving te geven, in zijn geheel op Bru­ning van toepassing verklaarde en die tekst dan ook - ik vermoed toch wel als Venema’s allerlaatste aan Bruning gewijde woord  - in directe aansluiting op dat eigen slotoordeel aan het eind van zijn boek Aristo revisited een ereplaats heeft toegekend?

     “Zelfs met de strop om zijn hals en met berouw in het hart heeft de erudiete wetenschapsman die Van Genechten was geweigerd om het causaal verband te zien tussen de misdadige verschijningsvorm van het door hem met zoveel vuur gepropageerde regime en het theoreti­sche fun­dament, dat - mede door zijn zendingsijver - dit regime schraagde. Zelfs met de dood voor ogen heeft de man, die zei ontzet te zijn over hetgene dat de joden is aangedaan, niet willen of kunnen inzien, dat zijn overspannen nationaal sentiment, zijn beroep op de ‘volkse instincten’, zijn  opvatting over de fundamentele ongelijkheid van de mensen, zijn anti-humanisme, zijn verheerlijking van het bloed, en zijn antisemitisme de ideologische brandstof waren, waardoor de gasovens tot op het laatste moment hun vernieti­­gend werk konden blijven doen”.[66]

     Kortom: ook Bruning wel degelijk een van die “aansprakelijken voor, en medeplichtigen aan deze moorden”; tevens een nieuwe en superieure formulering van de essentie van het goed-fout paradigma. Wat is dat Referaat van Bruning anders geweest dan dergelijke allerverwerpelijkste ideologische brandstof? Moet ik hier niet de juistheid van Van Vrieslands oordeel erkennen en toegeven, dat deze essentie van wat ik het goed-fout paradigma noem, de historische werkelijkheid is en dat dit goed-fout paradigma geheel terecht en historisch verantwoord het gezichtspunt is van waaruit de gemiddelde Nederlander ons oorlogsverleden ziet en beoordeelt?

     Deze generalisaties van mijn vader verwerp ik als voor mij ontegenzeggelijke uitingen van antisemitisme: ik voor mijzelf weiger pertinent te spreken over ‘de’ jood, evengoed overigens als over ‘de’ palestijn, ‘de’ Duitser, ‘de’ NSB’er enzovoorts. Dat veronderstelt immers ook de kennis van iets als een ‘ware aard’ bij de jood, de Duitser enz. Om daarvan nu nog te kunnen spreken hebben wij de metafysica reeds lang genoeg achter ons gelaten. Ik voor mij houd het bij concrete bezwaren tegen concrete personen. Ook in het geval van mijn vader: was het bij deze citaten van Kelder gebleven, dan had ik op grond van deze uitspraken mijn vader moeten verloochenen en verloochend.

 

Brunings Nieuw Politiek Bewustzijn

     Zie je hem als een verderfelijk nationaal-socialist en antisemiet, dan hoeft het, zal men denken, geen verwondering te wekken, dat Bruning dat Referaat vrijwel onmiddellijk aan het begin van de oorlog opnieuw heeft willen uitgeven. De omstandigheden om aan zijn antisemitisme nu vrijelijk uitdrukking te geven, waren optimaal; en hij kon er het fundament mee leggen onder een voorspoedige carrière tijdens de Duitse bezetting en, beter nog, na Duitse eindoverwin­ning, die toestand waarvan zo iemand volgens De Jong uiteraard droomde[67].

 

     Maar hier beginnen de merkwaardigheden. Dat Referaat uit 1936 bevatte voornamelijk niet geringe bezwaren van Bruning aan het adres van de joden. Maar toen hij die beschouwing in het begin van de oorlog opnieuw wilde laten verschijnen, onder de titel “Het drama der joden”, was de tekst vrijwel verdubbeld: hij had er nu, afgezien van het aanbrengen van ondergeschikte wijzigingen, een groot stuk tekst aan toegevoegd dat in 1936 achterwege was gebleven. Dat begint al onmiddellijk met de volgende, toch wel onverwachte uiteenzetting:

“Wij zouden echter onrechtvaardig zijn, als wij niet tevens erop wezen, hoe (op welke wijze) de Jood ook arbeiden kan en inderdaad ook arbeidt, aan een toekomstige positieve (wereld)orde. Hij vereenzelvigt dan zijn zending, de zending ook van het Jodendom, nl. den mensch tot een zegen te zijn (gelijk geboden werd), met een “cosmopolitisch, algemeen-menschelijk cultuur-ideaal”. ( ) Bezield door dit visioen, dat stellig mede een product is van zijn verzet tegen de verstrooiing, zien wij Joden opstaan, die edele en hartstochtelijke strijders worden, strijders ook, in wie de schoone en vaak ontroerende eigenschappen van den Jood, zijn onbuigbare trots eenerzijds en zijn vaak kinderlijke goedheid anderzijds, aangrijpend gestalte krijgen.”

     Hier brengt Bruning ineens positieve generalisaties met betrekking tot de aard van ‘de’ jood naar voren. Rationeel acht ik ze even onverantwoord, zij het minder kwalijk, als de negatieve generalisaties, maar deze worden er minstens enigszins door gecompenseerd. En met betrekking tot het joodse volk hield Bruning er blijkens het vervolg zelfs een bijzonder hoge dunk op na:

“Het mocht toch duidelijk zijn: als uitverkoren volk, en daarom als corpus mysticum, heeft het joodsche volk een mystieke opdracht nl. een waarlijk heilig, een waarlijk priesterlijk volk te zijn, hetgeen wil zeggen: de correlatie tusschen God en mensch te beleven en te streven naar zelfheiliging. Indien het meent, dat het zijn zending als volk is de volken te bevrijden in de heiliging van den éénen Naam, zal het eerst zèlf dien éénen naam moeten heiligen. Het heeft, wat dat betreft, geen andere opdracht dan het corpus Christi. Een heilig volk zijnde, zal het “een zegen zijn,” gelijk het dit steeds was in alles waarin het heilig geweest is. Inderdaad: “Israël ist auserwählt, wenn es sich selber auserwählt” en zich aldus uitverkiest; wanneer het zichzelf uitverkiest tot datgene waarvoor het door Gòd werd uitverkoren, wanneer het streeft naar het levensideaal dat Baal Schem Tow nogmaals kwam verkondigen.”

     Op degenen die deel uitmaakten van het joodse volk waren in zijn ogen dus dezelfde hoge maatstaven van toepassing als hij op zijn katholieke Kerk van toepassing achtte. En zijn kritiek op de eigen Kerk was niet gering blijkens zijn boek Verworpen Christendom uit 1938.[68] Vervolgens kwam Bru­ning tot zijn conclusie, een conslusie die er in 1936 dus ook aan ontbroken heeft:

“Komen wij thans tot onze conclusie. - Wij moeten ten opzichte van de Joden dezelfde wijsheid en hetzelfde realisme betrachten, waarvan eertijds ook het joodsche volk getuigde. De joodsche wet, welke toestond, dat bv. de Idumeërs na het derde geslacht in den schoot van het joodsche volk werden opgenomen, verbood dit ten opzichte van de Amalekieten:

a) omdat zij geen enkele verwantschap met de Joden vertoonden,

b) omdat zij de Joden vijandig gezind waren.

En wij zagen het: ook het joodsche volk vertoont geen enkele verwantschap met ons en is ons, wezenlijk, in onze heiligste goede­ren, vijandig gezind. Deze vijandschap is het fatum der diaspora eenerzijds, en van zijn innerlijke onmacht zich te assimileeren anderzijds.

Dit niet-opnemen is de negatieve zijde van de oplossing van het joodsche probleem. De positieve zijde is het gast-recht, zijn­de de eenige reëele, levende rechts-orde. Dit gastrecht be­treft een sta­tuut, dat deze minderheid een leven volgens eigen aard en zijn waarborgt, doch dat haar tevens elken invloed op òns politiek, economisch, maatschap­pelijk, staat­kundig en cultureel leven onmoge­lijk maakt. Hiermede worden haar mate­rieele levensmo­gelijkheden geenszins afgesneden.”

     Met betrekking tot deze conclusie stelde Bruning vervolgens, nog steeds in de toegevoegde tekst: “Trekken wij deze eenig logische conclusie ( ) zonder haat en bitterheid”:

          “Zonder bitterheid ook nog hierom. Het joodsche probleem is wellicht vóór alles een tragisch probleem. Dit beseffen wij, zoodra wij aanvaarden dat dit volk een voornaam volk is. En ontegenspreke­lijk: een volk, dat zijn patriarchen, profeten, koningen, krijgslie­den en wijzen heeft gehad - gestalten die nog altijd de bewondering der menschheid afdwingen, omdat zij behooren tot de zeer schoone figuren welke de wereld heeft voortgebracht; een volk, dat als zijn onvervreemdbaar en nationaal erfgoed het Oude Testament bezit, boeken waaraan tallooze eeuwen en tallooze volken zooveel te danken hebben gehad (en met hetgeen ik hiermee over de grootheid van dit volk heb gezegd, zij dan nogmaals vastgesteld, hoe dit volk "een zegen" is - en dan ook scheppend - in alles waarin het daad­werkelijk heilig is ge­weest); een volk vervolgens, dat, in de veertig eeuwen van zijn historie, zelf met vele culturen in aan­raking komend, in geen dier culturen onder­ging, doch zich tegenover alle handhaafde - zelve zijn geestelijke verwor­venheden vastleggend in een literatuur, die thans reeds drie duizend jaren omspant; een volk dat zich aldus handhaafde doorheen een historie, die wellicht de meest bewogen en smartelijke is geweest die volken gekend hebben, een historie van grootheid en schande, van adel en verdorvenheid, van machtsvorming en machtsver­nietiging, van uiteengedreven, ver­spreid en vernederd worden, van niets zijn, van beheerscht en bedwongen zijn, om dan, na veertig eeuwen bestaan, nòg de kracht, de levenskracht op te brengen, niet alleen om naar een wereldheerschap­pij te stréven, maar om hét pro­bleem van cultuur-volken te zijn, een dergelijk volk is ontegenspre­kelijk een groot volk; het is misschien nog groot waar het, in zijn ontaarding en vernietigingswil, een besmetting en een hatelijk vernederend juk is geworden.

Verstaan wij de grootheid van dit volk, dan verstaan wij ook tevens zijn tragiek. Evenals elk sterk volk werd ook dit volk de wil ingeschapen tot vrijheid, tot zelfstandigheid, tot zelfontplooiïng, tot zelf-beves­tiging, tot volstandig leven overeenkomstig zijn zelf-bewustzijn. Wij weten, hoe het superioriteitsbewustzijn van een volk (dit glorieus bezit!) een staat behoeft, een eigen staat en een eigen territorium om zichzelf te kunnen realiseeren, maar het is juist dit eerste levens-recht, dat dit volk - dit volk in de ver­strooiing - ontzegd werd. Ook dáárom hoont het: "Wer seid ihr, mit euren Staaten, Kolonien, Kriegen?" Het bezit geen staat, geen land, dat het als het zijne in bezit kan nemen; het werd de verstrooiing ingedreven, het leeft verspreid over andere volken en andere cul­turen, door andere volken overheerscht, door andere culturen ook, culturen die zich, gelijk het niet zonder jaloerschheid moet vast­stellen, ontwikkelen, die leven, daadwerkelijk zijn. Dit beseffend, begrijpt men, hoe dit volk steeds, doorheen zoovele eeuwen, worstel­de om dien vernederen­den doem - den doem van het balling-zijn, den doem der diaspora, den doem, geen macht te zijn - te ontkomen, en hoe het, worstelend om macht, slechts worstelt om die eerste voor­waarde van leven, dat zelfont­plooiing en zelfbevestiging wil, eischt, opeischt (krachtens zijn aard, - als een natuurwet). ( ) Of, ànders het beeld der jood­sche historie samenvattend: zoo zien wij, hoe het Joodsche volk leven wil als elk ander, en hoe het dit niet kan; hoe het het juk van vreemde volken en culturen verbreken wil, en het niet kan; hoe het terug wil naar het land, dat zijn land is, en het niet kan; hoe het zichzelf als volk wil uitwisschen, en het niet kan, ondanks alles het onuitblusch­baar verlangen met zich dragend naar het Volk, ondanks alles de trots (en ook de minachting) per­sonifieerend ván een Volk; hoe het een creatief ferment wil zijn, en het niet kan zijn; hoe het het leven doodt, telkens als het zich gereed maakt het leven te dienen op andere wijze dan het bevolen werd. - Waarheen en hoe dit volk zich ook keerde en keert, overal en telkens vindt het den weg versperd tot dat recht, dat het recht is van elk volk: zichzelf te zijn. Overal ontmoet het den doem - die als een vloek ligt over heel dit volk en zijn historie - den doem van niet te mogen leven zooals elk groot volk leven mag; van nooit te mogen leven èn.... altijd toch getergd te worden door een levens­wil die niet sterven kan en (zoo schijnt het) ook niet sterven mag. Altijd rest dit volk dit eender lot: een verbannen volk te zijn, een volk zonder vaderland, een volk zonder staat, een volk in de ver­strooiing. En altijd rest dit volk (als volk) als eenige en hoogste levensmogelijkheid: het aanvaarden van dit lot - welk aanvaarden tevens, voor een volk, de diepste vernedering is. - Beseffen wij dit. En beseffen wij dan tevens, hoe ten overstaan van deze tragiek - en welke ook onze bittere, zeer bittere ervaringen geweest zijn - geen haat meer past.”

     Naar deze laatste teksten verwijs ik met de woorden ‘over grootheid en tragiek’ in de titel van mijn nog onuitgegeven boek Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten.

     In zijn reeds geciteerde brief aan Jan Rogier schreef Bruning over zijn pogingen deze beschouwing gepubliceerd te krijgen:

“Ik schreef deze tweedelige beschouwing (nogmaals vóór de oorlog) met geen andere bedoeling dan een poging te ondernemen om te helpen voorkomen dat het bestaande antisemitisme excessieve vormen zou aannemen (daarbij echter geen moment vermoedend dat de duitsers van zins waren dit volk uit te roeien). Ik heb dan ook, eveneens nog voor de oorlog, getracht het bij een mij welgezinde uitgever gepu­bliceerd te krijgen, vergeefs echter. Kort na het uitbreken van de oorlog kreeg ik het verzoek een bundel met mijn politieke opstellen samen te stellen, Nenasu zou het uitgeven; Voorhoeve had dit klaar­gespeeld. In die bundel was dus ook de volledige tekst opgenomen. Uiteraard moest het geschrift de duitse censuur passeren. Voorhoeve dacht er goed aan te doen de Duitsers de gedrukte tekst voor te leggen, en deze als een uitgave van Nenasu (de uitgeverij van de N.S.B.; een bevriende mogendheid om zo te zeggen). Hij hoopte daarmee moeilijkheden met de censuur te voorkomen of deze toegeef­lijker subs. onbedachtzamer te maken. Het heeft niet gebaat. De Duitsers weiger­den hun toestemming te geven en ík stond meteen in het verdomboekje.”

     Eind 1941 was Bruning nog met Voorhoeve aan het overleggen hoe zij het boek, Nieuw Politiek Bewustzijn, uitgegeven konden krijgen. Drie november schreef hij hem:

     “Beste Ernst, - vandaag kreeg ik het briefje van den heer Sommer doorgezonden, met de mededeeling, dat NIEUW POLITIEK BEWUSTZIJN thans naar de Residentiebode is opgezonden. Afgezien van het feit, dat ik vrees, dat De Residentiebode, bezwaar zal maken tegen de artikelen welke verband houden met de houding der Kerk, lijkt het mij toch minder juist het boek uit te geven als men te voren weet, dat het, gelijk, gelijk het schrijven van den heer Sommer m.i. zeer duidelijk te verstaan geeft, ná het verschijnen verboden zal worden. In dat geval zijn we nog verder van huis. Het lijkt me dan nog beter het nogmaals met de voorspraak van het Departement te probeeren en dan in godsnaam die stukken over Dietschland te schrappen en over de andere stukken, die het Departement geschrapt wilde zien, nog even overleg te plegen. - Het boek wordt dan wel heel ánders, maar met een gewij­zigde titel is daartegen geen bezwaar, en we loopen dan tenminste niet de kans, dat het boek na verschijnen verboden wordt.

Bericht mij even hoe je hierover denkt. Ga je hiermede accoord, dan zal ik een en ander wijzigen en aan het Departement voorleggen.”

     In zijn volgende brief van 7 november - beide brieven berusten bij het NIOD - laat Bru­ning Voorhoeve weten overeenkomstig dit voorstel gehandeld te hebben:

     Hedenmorgen overhandigde ik Dr. J. van Ham het omgewerkte manu­script van NIEUW POLITIEK BEWUSTZIJN. Titel en opdracht (In Memoriam J.v.S.) heb ik geschrapt en vervangen door: POLITIEKE GESCHRIFTEN - DEEL I (t.z.t. hoop ik dan DEEL II, en desnoods ook nog een DEEL III te kunnen publiceeren). Verdwenen zijn voorts ook de beide artikelen over Dietschland, en waar het woord Dietschland gebruikt werd heb ik dit vervangen door Nederland of de Nederlanden.

Het artikel over de N.S.N.A.P. heb ik van een andere inleiding voorzien, zoodat het zich niet meer richt tegen de N.S.N.A.P., doch slechts in het algemeen vaststelt wat voor ons de conclusies moeten zijn van vaststellingen, thesen en waarden waarvan de N.S.N.A.P. weliswaar uitgaat, doch die ons allemaal door het hoofd spoken als wij denken aan onze toekomstige verhouding tot Duitschland etc.

De titel van Sociale Rechtvaardigheid wijzigde ik, zoodat elk mis­verstand uitgesloten is.

Om het boek niet aan omvang te doen verliezen voegde ik er nog een beschouwing aan toe over de situatie van "de Mensch" in de Sowjet-Unie. - Ik hoop dat een en ander tot gevolg heeft dat het boek nu verschijnen kan. Als ze het nu nóg niet willen kan ik alleen maar besluiten tot vuile intrigues van "kameraden", die een atmosfeer bezwijnen. Als ook de wensch en de wil van het Departement geen effect mocht blijken te hebben, wordt het zaak dunkt mij om dit tot het bittere einde uit te vechten - desnoods met behulp van den Leider, - want tenslotte is een weigering (ook ná de omwerking nog) een klap in het gezicht van de Beweging, en een zeer vuíle klap. - Enfin, we zullen afwachten. Dr van Ham zal er spoedig werk van maken (de brief welke hij schrijft wordt onderteekend door Dr Goedewaa­gen), maar hoe moeten we voorkomen, dat de Duitschers de zaak niet weer eindeloos sleepende houden??!!!”

     De opzet is niet geslaagd; het boek is niet uitgegeven. Er bestaat een exemplaar dat afkomstig is van de bibliotheek van het hoofdkwartier van de NSB, voorzien van een paraaf van Ernest Michel en met een stempel, dat het niet mocht worden uitgeleend. En er is een exemplaar, dat alle wijzigingen bevat die Bruning in deze laatste brief aan Voorhoeve opsomde: naar alle waarschijnlijkheid dus het exemplaar dat hij aan Van Ham heeft gegeven en hem dan vervolgens weer is teruggegeven. “Het Drama der Joden” staat er volledig in. Op verzoek van Jan Jaap Kelder heb ik een fotocopie ervan aan het Letterkundig Museum doen toekomen. Het betreft ongetwijfeld het boek dat Bruning Meulenhoff aanbood in zijn brief van juni 1940.

     Wat volgt uit dit alles? Bruning had zijn bundel beschouwingen ook kunnen trachten uitgegeven te krijgen met het artikel in de oude, onvolledige vorm van 1936. Dat heeft hij niet gedaan: hij heeft het willen publiceren met de uiteenzetting over een - in zijn ogen - uitgesproken positief te waarderen zijde van het karakter van het joodse volk; hij heeft op een indringende en uitvoerige wijze de grootheid en de tragiek van het joodse volk belicht en hij heeft een lans gebroken voor een “joods statuut”. Het had voor de hand gelegen, dat de bezetter niets van de publicatie van het boek heeft moeten weten, alleen al vanwege de manier waarop Bruning er uitvoerig en nadrukkelijk zijn Dietse ideaal in aan de orde heeft gesteld.[69] Naast zijn toetreding tot de NSB en het opgeven van zijn Nederlandse Verdinaso heeft hij ook op deze manier opnieuw zijn Dietse ideaal voor andere belangen laten wijken. Wanneer het echter na het schrappen van die stukken en van alle toespelingen op Dietsland toch niet is uitgegeven, wat zal daarvoor dan een andere reden geweest zijn dan juist de beschouwing “Het Drama der Joden” en de positieve manier waarop Bruning, naast al zijn kritiek, daarin over de joden heeft geschreven. De Duitse nationaal-socialisten konden het als een gevoelige terechtwijzing opvatten voor de ideologische opvattingen die zij met betrekking tot de joden huldigden. Het is begrijpelijk, dat zij daar niet van gediend zijn geweest. In 1936 zou het door hem omschreven statuut moeilijk als iets anders dan als een manifestatie van antisemitisme opgevat kunnen zijn, maar als iets dergelijks in de door Bruning omschreven zin gerealiseerd was, dan zou dat achteraf, zolang het bestaan zou hebben, ìn de situatie van de bezetting en na een definitieve Duitse overwinning voor de joden een levensbeschermende schuilhoek hebben kunnen zijn.

 

     Zoals Bruning aan Jan Rogier schreef, is hij er, zijn ‘nationaal-socialistische’ Dinaso-ideaal nastrevend, op uit geweest excessen te voorkomen. Zeer uitvoerig heeft hij die activiteit voor wat de oorlogstijd betreft, toegelicht in de beide verdedigingen die hij ten behoeve van de behandeling van zijn zaak voor tribunaal en centrale ereraad op schrift heeft gesteld. Hij beriep zich daarbij op de reeks artikelen over uiteenlopende onderwerpen die hij, juist met die bedoeling, tijdens de bezetting gepubliceerd heeft.[70] Dat heeft hij de lieden van de centrale ereraad ook in langdurige gesprekken aan het verstand proberen te brengen. Hoezeer ze ook hun best deden, ze konden er maar moeilijk begrip voor opbrengen:

“Men wordt de voortreffelijkheid van dit verlangen eerst recht gewaar, wanneer men drie zittingen lang met een Eereraad (i.c. den Centr. Eereraad voor de Kunst) heeft geconfereerd. Werkelijk, ik ben zelden zoo vol belangstelling gesondeerd, maar nog na drie zittingen (van 3 à 4 uur) was het mogelijk, dat men min of meer verbaasd “blijkbaar” moest concludeeren, dat ik “het n.s. dan tóch verdédigd had”! Men kon dit namelijk niet rijmen met mijn stelling, dat ik er voortdurend mee gepolemiseerd had. En men kon het daarmede niet rijmen ná dat de zin van mijn betoog toch voortdurend was geweest, dat het n.s. dat ik verdedigde juist datgene was waarmede ik het bestaande n.s. telkens aanviel. In polemieken waarvan ik er n.b. een tiental had opgenoemd.”

     Hoe vroeg hij al gedreven was excessen in eigen kamp ogenblikkelijk te lijf te gaan, bewijst ook de volgende, uit 1935 daterende tekst:

“het Dinaso-program is prachtig, en als ik de leiders van deze beweging hoor spreken dan weet ik met een zekerheid die mij on­be­schrijf­lijk verheugt, dat in hén een waarachtig-nieuwe, een voor Holland gloed-nieuwe en zuiver-gerichte politieke jeugd fonkelend, hard en strijdbaar levend werd.”

Maar, is vervolgens zijn waarschuwing:

 “Meent gij dat een verleden, dat zoo ééuwen lang en zoo fun­damenteel het gedachtenleven, het gevoelsleven, het godsdienstig leven, het sociaal voelen en denken heeft verwoest, vervalscht, misleid en verminkt, meent gij dat dat verleden in een handomdraai uit elk van ons is weg te vagen; dat een program (een Dinaso-program bijvoorbeeld), dat een richtlijn ( ), hoe zuiver program en richt­lijn ook zijn, voldoende zijn om dat verleden in ons ongedaan te maken? Meent gij werkelijk dat alleen al een program "nieuwe men­schen" maakt; dat een zuivere richtlijn ook altijd zuiver verwerke­lijkt wordt en niét, dóór en in de practische verwerkelijking der "goed-willen­den", finaal vernield kan worden. Indien gij dit meent voor­spel ik U zeer bittere (doch vruchtbare) ontgoochelingen. Want tusschen dit program en den "nieuwen mensch", tusschen deze zuivere richtlijn en haar zuivere ver­werkelijking ligt de groote moeilijk­heid, de groote en dikwijls genadelooze en harde strijd: niét tegen de kwaad­willigen, maar juist tegen de goed-willenden: tegen de menschen van ónze beweging. Strijd van elk van ons tegen dat ver­leden in onszelf èn in de anderen: het omverhalen, in onszelf en in de anderen, van de "oude wrakken en krotten der oude wereld". ( ) In de toekomst zien is niet enkel optimis­tisch zien, zelfs niet aan de hand van een prachtig Dinaso-program, zelfs niet aan de hand van een prachtige richtlijn. Het is óók de mogelijkheid zien, dat zelfs het schoonste program aan de verwerkelijkers ervan ten grónde kan gaan.

Is dit pessimisme? Verre vandaar! Het is rekening houden met de verhoudingen waarin wij leven: nuchtere werkelijkheidszin. Wij wenschen geen toekomst te verspelen aan een romantisch, op niets gebaseerd op­timisme.”[71]

     En dit was dan nog wel zijn critische houding jegens de goedgezinden.

     Bruning zal met zijn standpuntsbepaling jegens de joden bij de bezetter de nodige goodwill hebben verspeeld, maar dat moet evengoed voor Voorhoeve en niet minder voor Mussert hebben gegolden. Mussert zal niet zo ondoordacht zijn geweest, dat hij door zijn uitgeverij een dergelijk politiek beladen boek heeft willen doen verschijnen zonder van de inhoud te hebben geweten. Had hij uit eigenbelang met de Duitsers samengewerkt, dan zou hij er zich wel voor gewacht hebben met een dergelijk boek zijn goede verhouding met de bezetter op het spel te zetten. Als het dus door zijn uitgeverij gedrukt is, zal hij van de inhoud op de hoogte geweest zijn en ook van Brunings daarin verantwoorde standpunten betreffende de joden. Dan is hij het zozeer met Bruning eens geweest, dat hij de risico’s van de poging dat boek uitgegeven te krijgen, bewust heeft willen lopen. Bruning ging er, zoals gezien, zelfs van uit dat Mussert, de Leider, de kwestie van de uitgave best wel eens met de Duitsers tot het einde had willen uitvechten: ook daaruit blijkt dat het een onderneming was die de instemming van Mussert moet hebben gehad.

 

Bruning en de eigen Nederlandse regering

     Aldus bewijst het boek Nieuw Politiek Bewustzijn dat Bruning, Voorhoeve, Mussert - en wie nog meer? - voorstanders waren van een dergelijk statuut voor de joden. Maar dat veronderstelde een eigen, toch minstens min of meer zelfstandige Nederlandse regering. Het zou immers die Nederlandse regering zijn, die de uitvaardiging en de naleving van dat statuut, kortom de bescherming van de joden tegen maatregelen van de bezetter, voor haar rekening zou nemen. Zo zijn we teruggekeerd bij de kwestie van de eigen Nederlandse regering die Mussert, naar eigen zeggen tijdens zijn proces en ook blijkens Voorhoeves circulaire van 1942, zo welbewust heeft nagestreefd en die lieden als Voorhoeve, Michel en Bruning reeds beoogden toen zij eind 1940 tot de NSB toetraden.

     De paradox bij een dergelijke politieke doelstelling tijdens die eerste maanden van de oorlog was, dat wie een dergelijke eigen Nederlandse regering en een dergelijk statuut beoogde, om te beginnen de joden uit zijn beweging diende te verwijderen, wilden de Duitsers ooit aan enige machtsoverdracht denken. De NSB kreeg trouwens te verwerken, dat de Nederlandse Unie haar in ledental ver over het hoofd groeide. Zij leek daarmee de instantie te worden die voor de Duitsers in plaats van de NSB in aanmerking kwam voor het vormen van een dergelijke eigen Nederlandse regering, onder Duitse hegemonie uiteraard.

     Ging Bruning de zorg voor de joden, ook toen een eventuele machtsoverdracht aan de Nederlandse Unie waarschijnlijker begon te worden dan aan de NSB, zozeer ter harte, dat hij ook daarom de Nederlandse Unie (“die kringen”)in De Waag van 14 november 1940 in de volgende bewoordingen op de consequenties van de paradox opmerkzaam heeft willen maken? (De kwestie van het politiek katholicisme, het andere probleem waarover Bruning het heeft, doet in dit verband niet ter zake.)

“Ook het Joden-probleem is voor die kringen niet aan de orde, want de Joden vertegenwoordigen hier geen macht gelijk in het vroege­re Duitsch­­­­land. Alsof de in ons land vertoevende Joden daarmee tot onze volksgenooten behooren (zoo niet, dan vertegenwoordigen zij alleen reeds daarom een probleem, dat oplossing eischt), en alsof wij er geen rekening mee moeten houden, dat het Duitschland van Adolf Hitler hier geen bolwerk van Joodsche invloeden zal dulden.

Beide problemen bestaan niet voor de Ned. Unie ( ) De Unie gedijt bovendien; zij telt reeds een aanhang (van “politiek mondigen”), grooter dan door welke politieke partij ooit bereikt. Waarom zou het politiek katholicisme zich niet weer veilig gevoelen? Met zóó'n mondige menigte achter zich (of voor zich)! En heeft de bezetter niet verklaard, dat hij de vrije politieke wils­vor­ming in ons land op geen enkele wijze zou belemmeren?  En begint het er niet al aardig op te lijken, dat het heele Nederlandsche volk door de Nederlandsche Unie "gevormd" wil worden? Gaat het zoo door (ssst, het gaat natuurlijk niet zoo door; en niemand die daar blijder om zal zijn dan het driemanschap), dan is het politiek-katholieke spelletje nog geenszins verloren. En dat nog wel onder de bescherming-zoo-te-zeggen van den bezetter, die zich bond door een belofte. Aardig, niet-waar, en veilig! Is er niet weer alle reden zich een houding te permitteeren alsof er geen vuiltje aan de lucht is!?

Jammer alleen, dat er nog een "helaas" bestaat. Helaas is de Ned. Unie een bolwerk geworden voor het politiek katholicisme en een laatste verschansing voor een in ons volk naar macht strevend Joden­dom. Beide staan vijandig tegenover het Duitschland van Adolf Hitler. De verovering van het Nederlandsche volk door een Neder­landsche Unie, welke met deze twee machten niet heeft afgerekend, beteekent onver­mijdelijk - onvermijdelijk - het verlies van onze zelfstandigheid. De tijd, waarin men kon bewijzen politiek mondig te zijn en den ernst, de eischen ook van dezen tijd te verstaan, is dan onherroepelijk verstreken, en de bezetter kan dan met een gerust hart verklaren, dat de tijd, gegeven voor een politieke wilsvorming, heeft bewezen, dat het Nederlandsche volk geen krachten kan opbren­gen, waarmede een samenwerken mogelijk is. En hij zal dan dwingen tot datgene, waartoe wij niet vrijwillig konden besluiten.

Alles wat de heeren tenslotte zullen bereiken, is het verlies voor Nederland van een eervolle plaats in het Europeesche staatsver­band. Dat, en dat alléén, zal de bittere prijs zijn, waarmede het negeeren der bestaande problemen hier betaald wordt. Men zij gewaar­schuwd!”[72]

 

     Bruning waarschuwt hier de Nederlandse Unie de laatste kans op zelfstandigheid, op een eigen regering, aan te grijpen en aan de twee voorwaarden te voldoen die volgens hem de bezetter er anders van zullen weerhouden zijn belofte na te komen. Zijn advies daarom met het ‘naar macht strevend Jodendom’ in Nederland af te rekenen, trouwens net zoals met het politiek katholicisme, lijkt hier uitsluitend ingegeven door zijn verlangen hoe dan ook, als het niet door de NSB is dan maar door de Nederlandse Unie, het voortbestaan van Nederland als zelfstandige staatseenheid gedurende een periode van onoverzienbaar lange duur na een Duitse overwinning te garanderen. Dat ‘afrekenen’ klinkt bijzonder angstaanjagend. Het hoeft niet te verbazen wanneer het doet denken aan het lot van de joden tijdens de oorlog. Maar dat hij dit bedoelde ligt niet voor de hand, omdat tot dat lot op dat moment nog niet besloten was en Bruning dus niet bekend heeft kunnen zijn, en omdat hem dan eenzelfde ‘afrekening’ met dat politieke katholicisme voor ogen zou hebben gestaan en dat maakt de veronderstelling dubbel absurd. In een volgend artikel, “Inderdaad, ‘De hond en de stok’” van 30 januari 1941, wijst Bruning de Nederlandse Unie er nogmaals op hoe kritiek de situatie is en dan wordt ook duidelijk wat hij onder dat ‘afrekenen’ verstond. Het is een fictief gesprek tussen een NSB’er en iemand van de Nederlandse Unie die pocht:

( )

- Paschen 1941 één millioen leden!

- Prachtig. Maar wat wil men met die één millioen?

- Naar de twee millioen, en dan naar de drie; en zoo voorts!

- En dan?

- Dan? Dat lijkt me nogal duidelijk. Dan zal de Duitsche bezetter moeten toegeven, dat het Nederlandsche volk zich vóór de Unie en tégen de N.S.B. heeft uitgesproken.

- En dan?

- Nou, en dan de macht aan ons.

- En dan?

- Nou, en dan niks. Dan regeeren. Op Nederlandsche wijze regeeren.

- Maar dat veronderstelt, dat de Duitschers den oorlog winnen.

- Natuurlijk, als de Duitschers hem niet winnen - nog liever natuur­lijk, tja, dan.... dan.... dan....

- Dan is er geen reden meer nog over nationaal-socialisme te spre­ken.

- Natuurlijk niet.

- Maar de Duitschers winnen den oorlog, althans daar gaan wij nu van uit.

- Ja.... Nou....? En....?

- Kijk, voor jullie de macht krijgen, moeten jullie je eerst over enkele kleinigheden uitspreken.

- Bijvoorbeeld?

- Over het Jodenprobleem. Jullie krijgen natuurlijk niet de macht, als jullie van plan zijn de Joden hier vrij spel te laten, en als volksgenooten te behandelen. Duitschland strijdt niet voor de eenheid en rust van Europa om hier haarden van haat en verzet te laten gedijen. En hebt ge niet gelezen: “Halfheden zullen in dit jaar niet meer kunnen voorkomen. De absolute uitspraak voor een Europeesche lotsgemeenschap ook in de toekomst nog te willen ontwij­ken, kan na dezen overgangstijd nog slechts als een afwijzing van deze lotsge­meenschap worden opgevat.”

- Hm.

- Dus jullie moeten je uitspreken, en die uitspraak kan niet anders luiden dan: de Joden zijn geen Nederlanders. En daar moeten dan ook de noodige consequenties aan verbonden worden. Een apart statuut, snappie?

- Dus dan bennen we niet vrij?

- Dat kan geen bezwaar zijn. Je nationaal-socialisme, zelfs je "nederlandsch" socialisme, was dat evenmin. Het was altijd ánderen achternahollen. - Maar weet je, hoe je de situatie dan moet redden?

- Nou?

- Je zegt: ja, wij zijn inderdaad van meening, dat het een Neder­landsch standpunt is te erkennen, dat de Joden geen Nederlanders zijn. Dat is trouwens steeds ons standpunt geweest. Doch wat scheidt ons hier van de N.S.B.? En wat is, ook in dit opzicht, het onneder­landsch karakter van de N.S.B.? Dit: de N.S.B. háát de Joden, wij niet. Onze houding jegens de Joden is eenvoudig een conclusie van ons nuchter verstand, en die conclusie zetten we thans om in rustig-consequente daden.

- God, dat is 'n idee.

- En gratis. - En voor het overige maar tamboereeren op den haat van de N.S.B., ook al is die haat dan met duizend uitspraken te weerleg­gen.

- Maar de Duitschers-zelf....

- Wat de Duitschers-zelf?

- Die haten toch ook de Joden?

- Dan zeg je maar, dat de Duitschers daar reden voor hadden. Wij echter zijn Nederlanders, en wij hebben er géén reden voor. Haat behoort niet tot de eigenschappen van het Nederlandsche karakter, alleen de haat tegen de N.S.B., tegen volksgenooten. Dat laatste moet je natuurlijk niet zéggen (alleen denken); en evenmin, dat jullie anti-semitisme ook weer op een stok berust, een stok, die je anders weer in jullie hokken zou hebben teruggedreven, ondanks je millioe­nen. Zelfstan­digheid voor alles.

- Juist, zelfstandigheid voor alles.

- Maar na dit gratis en alleszins bruikbaar advies zul je me een kleine ontboezeming niet euvel duiden.

- Ga je gang.

- Jullie, en jullie alleen zijn het, die een normale oplossing van het Jodenprobleem hier te lande onmogelijk dreigen te maken. Jullie, en jullie alleen zijn het, die met jullie eeuwigdurend ophitsen van de massa tegen oplossingen die door de N.S.B. verdedigd worden (om tenslotte tóch die oplossing over te nemen), de gemoederen dreigen te vergiftigen en elk probleem in een atmosfeer van uiterst gevaar­lijke hoogspanning brengen. Zoo. Maar om nu weer op dat krijgen-van-de-macht terug te komen. Jullie moeten tevoren natuurlijk ook garan­deeren, en uiteraard niet met woorden alleen, dat jullie geen bolwerk zijn van het politiek katholicisme. Men overwon het politiek katholi­cisme in Duitschland niet, om het hier weer vasten voet te geven. Dat is duidelijk. En je hebt wel gelezen: "De dingen waarom het gaat, zijn duidelijk aangetoond, de vraagstukken, die op te lossen zijn, zijn duidelijk gesteld. Ieder heeft thans zijn houding te bepalen: "Met of tegen ons"."

- Maar dan bennen we niet vrij?

- Je was toch ook vrij om anti-semiet te worden? Vergeet toch niet zoo snel, dat je tot een "nuchter volkje" behoort. -

 

(Alle “antisemitische” citaten die J. Presser, A. Venema, Lisette Lewin[73] en J.J. Kelder uit Brunings oorlogsgeschriften hebben weten te vergaren, zijn uit deze twee artikelen afkomstig.)

     De ‘afrekening met het jodendom in Nederland’ had dus moeten bestaan uit de verklaring, dat de joden geen Nederlanders waren.  Dat is een anti-joodse maatregel, een antisemitische maatregel, en het blijkt dus, dat Bru­ning zich ervan bewust was, dat een dergelijke maatregel bij de Nederlandse Unie op weerstand zou stuiten, wat weer impliceer­de dat de Unie er niet voor voelde haar joodse leden te royeren, dus dat zij deze leden uitgesproken welgezind was. Maar daardoor dreigde Nederland als zelfstandige staat van het bord te verdwijnen. Volgens Bruning was de oplossing gelegen in het royeren, een zelfstandige regering verwerven en vervolgens het statuut verlenen aan de Nederlandse joden. De citaten uit “Het Drama der Joden” omschreven wat dat statuut volgens hem had moeten inhouden. Voor de door Bru­ning ernstig aanbevolen maatregel is de Nederlandse Unie teruggeschrokken, wat mede tot haar opheffing heeft geleid. Zij is wel door Mussert genomen, al heeft dat voor het aan de macht komen van de NSB niet meer mogen baten. Begin oktober ’41 bezweek hij voor de druk; de joodse kameraden werden uit de beweging gestoten.

“‘Vandaag heb ik de slechtste daad van mijn leven gedaan,’ zei hij tegen een medewerker. Goede kameraden had hij verloochend, maar als hij eenmaal aan de macht was, maakte hij het weer goed: dan mochten ze weer lid worden, schreef hij een jaar later aan een wegens haar joodse bloed geroyeerd kameraadske. ‘Tot op zekere hoogte ben ik dus ontrouw geworden aan mijn eigen joden,'’ zei hij na de oorlog, ‘maar het belang van negen miljoen andere Neder­landers woog zwaarder.’”[74]

     Het verschil tussen NSB en Nederlandse Unie op dit punt gaf hij tijdens zijn proces als volgt aan:

“dat zij in 1941 de consequenties niet genomen hebben, die wij wel namen”.[75]

     Noch in “Het Drama der Joden” noch in “Inderdaad, ‘de hond en de stok’” had Bru­ning, als hij dat gewild had, de kwestie van het statuut aan de orde hoeven te stellen, evenmin als zijn positieve uitspraken over het joodse volk en zijn bewering betreffende de duizenden uitspraken die het niet-antisemitische karakter van de NSB zouden hebben weerlegd: hij zou er in de ogen van de Duitsers een een stuk betrouwbaarder collaborateur door zijn geweest. Die uitspraken en uiteenzettingen maken duidelijk, dat hij met zijn politieke doelstelling wel degelijk het welzijn van de joden op het oog heeft gehad. Het kwam erop neer, dat hij, lang voor er sprake was van massavernietiging, de joden reeds heeft willen behoeden voor de behandeling waaraan de Duitse joden toen bloot stonden en wel door er zich voor in te spannen in Nederland een situatie mee te helpen creëren, waarin niet de bezetter, maar de Nederlanders zelf door middel van het statuut het lot van de joden zoveel mogelijk zelf zouden kunnen blijven bepalen. Daarbij hadden hij en Mussert niet alleen de toestand tijdens de oorlog, maar vooral ook de toestand na een Duitse overwin­ning op het oog, dat wil zeggen een tijdsbestek van toen nog onafzienbare duur. Want Bruning was alles bij elkaar, toen de oorlog eenmaal een feit was, wel degelijk voorstander van een Duitse overwinning, en wel vanwege zijn politieke ideaal van het Verdinaso:

“Dat ik tijdens de oorlog niet afzijdig kon blijven, was niet uit bewondering voor het duitse nationaal-socialisme, maar om dezelfde reden waarom het Westen Sovjet-Rusland als oorlogspartner aan­vaardde om de democratie te verdedigen. Als Duitsland verslagen zou worden, zou het ook met het Dinaso zijn afgelopen. Als het niét verslagen zou worden zou het Dinaso evenmin toekomst hebben wanneer we tijdens de oorlog afzijdig waren gebleven. Bovendien: in het vooroorlogse cultuur­moment was niets dat ik het verdedigen waard vond. Dat de duitsers voor de tijd na een overwinning heel andere dingen met ons voor hadden, kwam ik pas in het laatste oor­logsjaar aan de weet.”[76]

     Wat hier in Nederland met die strijd voor eigen zelfstandigheid en tegen annexatie door Duitsland met betrekking tot de joden dus eigenlijk beoogd werd, is iets dat de Nederlanders is ontgaan wanneer we Alfred Kossmann mogen geloven:

“Wie maakte zich druk over de vraag of Nederland zelfstandig moest blijven (dat vond de NSB) of moest gaan behoren tot het grote Rijk (dat vond de Germaanse SS)? Al ( ) dit secte-achtige geharrewar liet de Nederlanders onverschillig.”[77]

En niets wijst erop, dat het Alfred Kossmann zelf ook maar een fractie minder onverschillig heeft gelaten.

 

 

Dit alles reeds lang bekend, erkend en weer ontkend

 

Adriaan Venema

 

     In feite heb ik het voorgaande, deze totale herwaardering van Bru­nings foute verleden, in essentie al in 1990 in drie, tegen Adriaan Venema gerichte, artikelen in de NRC gepubliceerd.[78] In mijn eerste artikel van  15 februari 1989 had ik hem uitgedaagd het rabiate antisemitisme waarvan hij Bruning beschuldigde, eens met een duidelijk citaat te bewijzen. Zonder te weten wat mijn vader tijdens de oorlog zoal geschreven had, heb ik dit aangedurfd, omdat ik in een brief van Bruning van 8 oktober 1961 aan Daniel de Lange, die hem van een laatste publikatie­mogelijkheid had beroofd, had gelezen:

 

“Ik heb over dit (het joodse RB) probleem, dat mij zeer intrigeert (en beslist niet als antisemiet intrigeert) tijdens de hele oorlog zelfs geen woord gepubliceerd. Niet omdat ik wist, of kon vermoeden, dat men in Duitsland bezig was het joodse volk uit te moorden, maar om o.m. dezelfde reden waarom ik tijdens de oorlog ook nooit over Van Duinkerken, hoewel anti-nationaalsocialist (en niet mijn persoonlijke vriend toen) heb geschreven: men schrijft niet over mensen die niet meer in het openbaar kunnen antwoorden of zich verweren .”

 

In de NRC van 28 februari 1989 legde Venema een drietal citaten over, ontleend aan “De hond en de stok” en door hem zodanig gearrangeerd dat zij Brunings welbewuste instemming met de vernietiging van de joden suggereerden. In mijn tweede artikel van 18 januari 1990 toonde ik aan, dat die citaten in feite Brunings waarschuwingen zijn geweest aan het adres van de Nederlandsche Unie, de waarschuwingen waarmee hij juist niets meer en niets minder op het oog heeft gehad dan de bescherming van de joden tegen de Duitse nazi's. Op basis hiervan en van een citaat uit Nieuw Politiek Bewustzijn was mijn conclusie: “Het feit dat iemand antisemiet is, rechtvaardigt niet de bewering dat hij dus de vernietiging van de joden wil (of wilde). Dat zal apart moeten worden bewezen.” Wanneer dat voor een antisemiet geldt, dan dus ook voor een nationaal-socialist. En dat betekent de weerlegging van het a priori van de geschiedschrijving van De Jong, namelijk dat de vervolging van de joden, het uit zijn op de vernietiging van de joden, de ware aard zou zijn van het nationaal-socialisme. Met betrekking tot deze waarschuwende adviezen en die door Bruning nagestreefde/aanbevolen zelfstandigheid van Nederland met inbegrip van het statuut voor de joden had ik in dat artikel opgemerkt: “Of Brunings advies van realiteitszin getuigde en wat de resul­taten van het opvolgen ervan geweest zouden zijn, zijn vragen die tot het terrein van prof. J.C.H. Blom behoren (zie NRC Handelsblad, 21 oktober '89[79])”, met name omdat Blom zich had uitgesproken voor studies, waarin de gang van zaken tijdens de oorlog in Nederland zou worden vergeleken met die in de andere Europese landen.

Aldus was, wat ik te zeggen heb, dus reeds lang bekend. En ook erkend. Dat tweede artikel heeft volgens mij met name bij de meest betrokkenen kennelijk de ogen geopend voor de eigenlijke aard van Brunings collaboratie. Want nog geen vier maanden erna, op 2 mei 1990, verscheen er in de Groene Amsterdammer een artikel van de hand van Robbert Bodegraven: “De collaboratie van Henri Bruning; Het literaire geweten van de NSB”. Wanneer de vermelding van dat ‘geweten’ in deze kop serieus bedoeld was - en dat was ongetwijfeld het geval -, dan werd alleen al met die titel Bruning nota bene van de zijde van De Groene Amsterdammer, het weekblad waarin hij in 1954 in het kader van Victor van Vrieslands actie tegen de collaborerende schrijvers was uitgemaakt voor “de gifmengster die haar straf heeft uitgezeten” en die men al zeker niet “dient op te nemen als keuken-prinses bij de familie van haar slachtoffers, waarvan et­telijke leden ter­nauwernood de dans ontsprongen”, in een klap gerehabiliteerd. Zo heb ik dat artikel, en met name de inhoud ervan, meteen opgevat, en wel als een rehabilitatie die te danken is geweest aan mijn tweede artikel.

Bodegraven constateerde bijvoorbeeld:

“Weer gaan er stemmen op die Bruning willen zien als een idealist die het beste met het Neder­landse volk en zijn literatuur voor had”,

stemmen dus die zich kennelijk ineens tot een dergelijke rehabilatie van Bruning geroepen hebben gevoeld. Wel kenden die stemmen volgens hem één voorbehoud:

“Dat hij daarbij voor het nationaal-socialisme koos, valt, volgens de aanhangers van deze visie, natuurlijk niet goed te praten, maar moet worden gezien als een poging de barbaarsheid van die ideologie van binnen uit te bestrijden.”

Maar Bruning had begin 1934 al voor het 'foute', 'fascistische' en 'antisemitische' Verdinaso gekozen, een keuze die in die visie ook al helemaal fout is. Wanneer iemand die zo fout, zo'n 'fascist', is geweest, niet slechts het beste met het Nederlandse volk heeft voorgehad, maar zelfs de barbaarsheid van die ideologie - en die heeft toch bij uitstek uit het antisemitisme bestaan - van binnenuit heeft willen bestrijden en juist daarom in het begin van de oorlog de keuze voor het nationaal-socialisme heeft gemaakt, dan is zijn 'foutheid' niet louter fout, maar moet het zelfs iets uitgesproken goeds zijn geweest. Dit betekent de erkenning van de strekking van mijn tweede NRC-artikel. Het meest verbazing­wekkend was Bodegravens volgende opmerking:

“Opperge­schiedschrijver van Nederland in oorlogstijd, L. de Jong, is een van degenen die deze mening verkondigen”.

Daarmee zou De Jong dus impliciet zijn instemming hebben betuigd met de weerlegging van het a priori van zijn geschiedschijving: een bevestiging door de hoogste instantie van mijn hypothese met betrekking tot Brunings foute verleden.

     In mijn derde artikel in de NRC van 8 september 1990 kwam ik op basis van deze uitspraken van Robbert Bodegraven tot mijn  conclusie. Daarin verwerkte ik een hoogst merkwaardige uitspraak, die Max Nord kort voordien had gedaan en waarvan ik me afvroeg of mijn tweede artikel hem daartoe de aanleiding had gegeven:

“Dat (de uitspraken van Bodegraven RB) betekent de mogelijkheid van een copernicaanse omwenteling in de beoordeling van de collaboratie. Die heeft zich inmiddels bij Max Nord voltrokken. In de aan Menno ter Braak gewijde bijlage van Vrij Nederland van 28 juli spreekt hij over de onleefbare wereld die aanbrak met de bezetting, onleefbaar "tenzij zij leefbaar werd gemaakt in de risico's van meelopen, collaboratie dus, of die van woedend en principieel verzet".[80] Dit soort collaboratie op één lijn geplaatst met het verzet: heeft het 'goed-fout'-paradigma met Venema als laatste, karakteristieke representant afgedaan? Een stukje oorlogsverleden zou dan kunnen worden herschreven.”

     Ik heb het met name aan de heer Charles Coster van Voorhout, redacteur van de opinie-pagina, met wie ik steeds over de publicatie van de artikelen contact had, te danken dat dit stuk is gepubliceerd, want hij ging ermee in tegen de wens van de heer H. van Wijnen, zijn chef. Laatstgenoemde heeft er zelfs voor gezorgd, dat ik voor het artikel geen honorarium ontving.

     Daarmee begint volgens mij na de aanvankelijke erkenning de ontkenning. Ik veronderstel dat men is teruggeschrokken voor deze eufemistisch verwoorde consequenties van mijn visie op het oorlogsgedrag van een collaborateur: er zou een revisie moeten komen van het goed-fout uitgangspunt van de gangbare geschiedschrijving en dat zou weer nopen tot die herschrijving van een 'stukje' oorlogsverleden. Maar dàt waren blijkbaar consequenties, waar men niet aan wilde. Nadien is er van die zijde dan ook niets positiefs meer over Bruning geschreven. Integendeel, Martin van Amerongen, hoofdredacteur van De Groene heeft Bruning, indirect en onopvallend, snel opnieuw laten verdwijnen in de modderpoel van het nooit radicaal genoeg te verwerpen collaborateurschap.[81]

      In een ingezonden briefje van Nord in de NRC van 18 september 1990 volgde zìjn ontkenning:

“Voor de lezers die mijn artikel over Ter Braak niet kennen, wil ik er geen misverstand over laten bestaan, dat (  ) ik collaborateurs met de bezetters tussen 1940 en 1945 bepaald niet "op één lijn met het verzet" heb ge­plaatst, zoals wordt gesuggereerd. Het is dan ook niet uit mijn tekst te lezen.”

     Maar bij die gelegenheid liet hij na de betreffende uitspraak,  het enige waarop ik mijn bewering had gebaseerd, te herhalen, laat staan aan te geven hoe die dan wèl geïnterpreteerd zou moeten worden.

 

dr. L. de Jong

     Bodegravens opmerkelijke uitspraak over De Jong was voor mij aanleiding tot een poging deze door De Jong bevestigd te krijgen. Op 16 december 1991 schreef ik hem:

 

“Zeer geachte professor De Jong,

 

In verband met mijn in 1983 overleden vader wend ik mij tot U met twee verzoeken.

In een artikel in de Groene Amsterdammer schreef Robbert Bodegraven onder de titel "De collaboratie van Henri Bruning" (2 mei 1990) in verband met mijn vader: "Weer gaan er stemmen op die Bruning willen zien als een idealist die het beste met het Neder­landse volk en zijn literatuur voor had" en vervolgens noemt hij U als "een van degenen die deze mening verkondigt". Op mijn vraag aan de heer Bodegraven, waarop hij deze mededeling betreffende uw persoon baseer­de, antwoordde hij dat hij dit gedaan had op grond van een noot in uw "Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Werel­doorlog". Dat lijkt mij echter niet aannemelijk, aangezien uw noot van ca. twintig jaar geleden dateert, terwijl de stemmen, waarover de heer Bodegraven het heeft, samenhangen met het onderzoek dat in de jaren tachtig opnieuw op gang is gekomen naar degenen die in de Tweede Wereldoorlog 'fout' waren. In mijn derde ingezonden brief in de NRC tegen A. Venema (8 sept. 1990) opperde ik daarom, dat de door mij meegedeelde feiten betreffende mijn vader in mijn eerste en tweede ingezonden brief voor U wellicht de aanleiding zijn geweest via de heer Bodegraven een dergelijk geluid te laten horen (NRC 15 febr. 1989, 18 jan.1990), met name het feit, dat al in het begin van de oorlog de Duitsers de publicatie van de bundel politieke opstel­len van mijn vader, "Nieuw Politiek Bewustzijn", hebben verboden en het feit, dat hij daarin de grootheid en de tragiek van het joodse volk naar voren heeft ge­bracht. Als er iemand was, die deze feiten op hun waarde kan schat­ten, dan was U dat volgens mij en het leek mij niet ondenkbaar, dat U van onverdachte zijde tegenwicht wilde bieden tegen het gemeengoed worden van het beeld zoals Venema het geschetst heeft.

U bent degene die in deze kwestie zekerheid kan verschaffen. Vandaar is het eerste verzoek dat ik tot U richt: zoudt U mij willen laten weten, of het door de heer Bodegraven aan U toegeschreven oordeel inderdaad uw standpunt jegens mijn vader is? Het zou na de diffamering, waarvan mijn vader met name sedert 1947 en 1954 het slachtoffer geworden is mijns inziens, een eerherstel betekenen, dat voor mijn moeder en broers en zussen het einde zou kunnen zijn van hun twijfel aan de integriteit van hun man, resp. vader.

 

In verband met de behandeling van zijn zaak voor het tribu­naal, heeft mijn vader in januari 1947 een gedetailleerde uiteenzet­ting en verklaring van zijn doen en laten tijdens de oorlog op papier gezet. Op veel vragen die bij het hernieuwde onderzoek van de jaren tachtig dienaangaande naar boven zijn gekomen, gaf mijn vader hierin an­ticiperend antwoord. Op welke manier hij in die tijd "het beste met het Nederlandse volk en zijn literatuur voor had" maakt hij daarin zij het in niet meer zo gebruikelijke volzinnen, duide­lijk. Mijn tweede vraag is, of U in principe bereid bent een aan­beveling tot publicatie op schrift te stellen, opdat het, daarvan vergezeld, bij toezending aan het jaarboek van het RIOD of aan een nederlandstalig tijdschrift dank zij uw gezag gemakkelijker ge­plaatst zal worden door de desbetreffende redactie.

Met de nodige onzekerheid en schroom wend ik me met deze beide verzoeken tot U, omdat ik niet zeker weet, of de veronderstellingen waarvan ik in deze brief uitga, wel juist zijn en of uw gezondheids­toestand wel zodanig is, dat deze brief U niet ongelegen komt. Mij derhalve verontschuldigend en hopend op begrip uwerzijds, groet U, met de meeste hoogachting

Raymund Bruning”

 

     De Jongs antwoord van 24 januari 1992 luidde (telefonisch toestemming tot publicatie dd 08-02-2004):

 

 

“Geachte heer Bruning,

 

Het spijt mij dat ik U zo lang heb laten wachten op antwoord op Uw vriendelijke brief van 16 december. Ik heb de opinies over Uw vader natuurlijk gelezen, maar ik kan niet zeggen dat ik een volko­men helder beeld van hem heb. Wat de heer Bodegraven aan mij toe­schrijft, lijkt mij ietwat overtroffen (sic RB) - bovendien is er na de publicatie van mijn deel 5 nog allerlei over Uw vader gepubliceerd dat in mijn uiteindelijke beoordeling een rol zal spelen.

 

Ik ben tot het opstellen van zulk een beoordeling niet in staat. Mijn gezondheidstoestand schiet tekort.

 

Met dank voor Uw brief,

Uw

(w.g.) LdeJ

Dr. L. de Jong”

 

     Opnieuw dus ontkenning. De feiten die ik in mijn artikelen gepubliceerd had, zouden De Jong dus niet van de juistheid van mijn visie overtuigd hebben. Maar waaròm die feiten dan niet overtuigend zijn of wat hij tegen mijn redenering had in te brengen, vertelde hij niet. Op mijn tweede verzoek kreeg ik dus geen reactie, wat aanleiding geeft tot het vermoeden dat De Jong geen behoefte had aan het bekend worden van Brunings motieven voor zijn collaboratie, geen behoefte aan het leveren van een bijdrage tot de herschrijving van een stukje oorlogsverleden.

 

dr. H. von der Dunk

     In de volgende jaren ben ik de zaken die Bruning met name na de oorlog betreffende zijn oorlogstijd op schrift heeft gesteld, gaan nalezen en dat heeft geresulteerd in het manuscript met de titel Henri Bruning / over grootheid en tragiek.

     Toen het boek een zeker stadium van voltooiing bereikt had, heb ik, in de hoop mijn manuscript dank zij de voorspraak van een autoriteit bij een uitgever aan de man te kunnen brengen, professor Hermann Von der Dunk, over wie ik in de krant had gelezen dat hij op dat moment de meest gewaardeerde historicus van Nederland was, op 30 oktober 1995 een brief geschreven van de volgende inhoud:

 

“Zeer geachte professor Von der Dunk,

 

     Bent U genegen een door mij samengesteld manuscript met betrekking tot Henri Bruning, mijn vader, eens te bekijken en vervolgens, in het geval het U blijkt te boeien, eventueel te lezen en er wellicht uw oordeel over te vormen? De titel is Henri Bruning - over grootheid en tragiek.

     Mijn vader was voor de oorlog een gewaardeerd essayist, dichter en denker van katholieken huize. Rond 1933 heeft hij zich aangsloten bij het Verdinaso van Joris van Severen en toen de oorlog uitbrak, is hij tot de N.S.B. toegetreden. In 1944 werd hij begunstigend lid van de Germaanse SS. Na de oorlog is hij in de vergetelheid geraakt.

     Rond 1985 heeft H. van Galen Last in NRC/Handelsblad de aandacht gevestigd op zijn literaire kwaliteiten. In 1988 vond Adriaan Venema daarin aanleiding zo afdoend als hem mogelijk was te proberen duidelijk te maken, dat Van Galen Lasts poging om opnieuw belangstelling te wekken voor Bruning te laken was en Bruning maar het beste vergeten kon blijven.

     Bij die gelegenheid had Venema het ook over het antisemitisme van mijn vader. Ik heb hem toen in de NRC gevraagd dat antisemitisme met een citaat te bewijzen. Dat verzoek en de erop gevolgde polemiek vindt U terug in de drie NRC-artikelen die ik heb bijgevoegd.

     In het tweede van die drie artikelen weerleg ik aan de hand van het antisemitisme van mijn vader de opvatting dat het instemmen met de waarden van de Nieuwe Orde automatisch de wens zou hebben geïmpliceerd alle joden te vernietigen. In het derde artikel leidde dat tot de conclusie, dat het 'goed-fout'-paradigma als afgedaan beschouwd kon worden en dat dat dus een reden was om tot herschrijving van een stukje van ons oorlogsverleden te komen.

     Ook al is er op die conclusies geen enkel commentaar gekomen - wat er volgens mij op wees dat men er niets tegenin te brengen had -, heeft dat bij mijn weten tot geen enkele verandering geleid in de visie op mijn vader noch op hen die fout geweest zijn. En dat is een van de dingen die mij er uiteindelijk toe hebben gebracht het boek over mijn vader samen te stellen. Het is min of meer een chronologische collage van brieven, schriftelijke uiteenzettingen en artikelen van de hand van mijn vader, onderling verbonden door mijn commentaar. Het eerste hoofdstuk betreft zijn veroordeling in 1947 door tribunaal en centrale ereraad. De uitvoerige stukken spreken voor zichzelf en laten zien dat er veel te zeggen was voor de woorden waarmee mijn vader die rechtspraak karakteriseerde: een "dood-ordinair rechtsverkrachtinkje waar de flarden van de geestelijke armoede aan alle kanten bij hangen".

     Het tweede hoofdstuk geeft om te beginnen de stukken die betrekking hebben op 1954. Deze laten volgens mij zien, hoe het geschiedvervalsende goed-fout-paradigma met het eraan ten grondslag liggende idee, dat collaborateurs voorstanders zijn geweest van de uitroeiïng der joden, in het openbaar en officieel onder woorden gebracht werd in Victor van Vrieslands rede "De Onverzoenlijken". En vervolgens ook, hoe mijn vader als schrijver door Van Vriesland tot het eerste slachtoffer van die opvatting is gemaakt. De rest van het hoofdstuk laat met hetzelfde soort materiaal zien wat daarvan voor hem de gevolgen zijn geweest tot aan zijn dood in 1983, o.a. de genoemde vergetelheid.

     Het derde hoofdstuk gaat aan de hand van de polemiek tussen Van Galen Last en Venema en tussen mij en Venema in op wat men in wezen over het antisemitisme van mijn vader te berde heeft weten te brengen. Ik werk er de suggestie uit mijn derde NRC-artikel verder in uit, namelijk dat mijn vader met zijn collaboratie met de Duitsers onder andere het belang van de joden op het oog heeft gehad. Verder toon ik aan, dat aan het standaardwerk van De Jong ook het goed-fout-paradigma ten grondslag ligt, terwijl ik in de laatste paragraaf aan de hand van de in 1995 verschenen artikelen inga op de kwestie van de NSB-kinderen die door het goed-fout paradigma overtuigd zijn van de onmetelijke schuld van hun ouders en daardoor psychisch met hun ouders gebroken hebben, een leed dat onder hen volgens mij ten onrechte is aangericht.

     In verband met laatstgenoemd aspect dacht ik als ondertitel voor het boek aan: De bevrijding vijftig jaar na De Bevrijding. Verder laat het boek overduidelijk het verschil zien in de aard van polemiseren tussen beide zijden. Daaraan is, denk ik, voor een belangrijk deel de overtuigende kracht van het boek te danken. Dat verschil in polemiseren komt ook in de drie NRC-artikelen duidelijk tot uitdrukking. Dit aspect bracht me voor een ondertitel op het idee van: Vijftig jaar polemiseren en polemo-misère in Nederland.

     Mochten de bijgevoegde artikelen en het idee, dat ik U van mijn boek heb gegeven, uw belangstelling hebben gewekt, al was het maar om het eens even door te bladeren om te zien, of het de door mij gewekte verwachtingen eigenlijk wel waarmaakt, dan zend ik U, wanneer U mij dat even laat weten, er de 'ink-jet'-uitdraai van gaarne per omgaande toe.

     Met uw eventuele kritiek op het geschrift hoop ik mijn voordeel te doen. En mocht het uw goedkeuring wegdragen, dan zou ik me uiteindelijk gelukkig prijzen, wanneer U bereid mocht  blijken uw oordeel erover op schrift te stellen, opdat ik het daarvan vergezeld ná Querido, Meulenhoff, De Balans en Kok/Agora aan de vijfde uitgever kan aanbieden en deze of een volgende dan op basis van uw gezag er de uitgave van zal aandurven. En misschien heeft U voor mij dan ook een goed advies met betrekking tot een te polsen uitgever.

     Ik hoop, dat het belang van het onderwerp zal voorkomen dat U mij kwalijk neemt, dat ik mij zo ongeïntroduceerd tot U wend. Ik ben 59 jaar, studeerde geschiedenis aan de katholieke universiteit van Nijmegen, was gedurende vijf jaar werkzaam bij de Rijksdienst voor de monumentenzorg en gaf gedurende twintig jaren geschiedenisles aan twee middelbare scholen.

 

     Met hartelijke dank voor de aandacht, door U aan mijn verzoek geschonken, en met hoogachting,”

 

Het antwoord van Von der Dunk, gedateerd 17 december 1995, luidde (toestemming tot publicatie dd 26-01-2004):

 

“Zeer geachte heer Bruning,

 

Al meer dan een maand ligt uw brief plus bijlagen op mijn schrijftafel maar ik had - en heb - deze maanden zo veel urgent werk, dat ik gewoon niet eerder aan uw zaak ben toegekomen, hetgeen mij uiteraard zeer spijt.

De knipsels, uw polemiek met (wijlen) Venema, heb ik met aandacht gelezen. Om mij een goed oordeel te vormen van de kwestie waar het om gaat - o.a. de consequenties van het antisemitisme van uw vader m.b.t. de Holocaust - zou ik mij echter toch nog veel grondiger in zijn publicaties moeten verdiepen. Venema's heksenjagers-mentaliteit is bekend, wat niet wil zeggen dat ik bijv. overtuigd ben door uw stelling dat Henri Bruning met dat idee van een aparte status voor joden, niets anders dan "het welzijn" van de joden op het oog had. Tussen dat doel en de Holocaust ligt nog een hele waaier van mogelijkheden. Maar dit is in de marge!

Op uw eigenlijke vraag kan ik helaas niet ingaan. Ik moet mij de komende tijd op eigen werk van totaal andere strekking concentreren en zie dus geen kans om uw manuscript te beoordelen. Wellicht is J.H.C. Blom een geschikt adviseur, of Jan Bank?

Ik wens u in elk geval succes toe bij uw onderneming.

Met vriendelijke groeten w.g. H.W. von der Dunk”

 

     Over dat statuut had ik in de NRC reeds aangegeven: “Voor de oorlog zou zo'n statuut zonder meer een produkt van antisemitisme geweest zijn, maar in januari 1941 beoogde het in ieder geval niét de vernietiging van de joden”, maar, zo bedoelde ik, een poging de joden reeds voor aanzienlijk geringer kwaad te behoeden. Evenals De Jong hadden ook hem mijn NRC-artikelen niet van mijn standpunt overtuigd. Maar ook hij weerlegde het niet. En evenmin als bij De Jong is er bij hem enig enthousiasme te bekennen, dat gewekt had kunnen worden door het bekend worden van feiten, die wellicht aantonen dat iemand in zulk een vroeg stadium van de oorlog, toen er van een holocaust nog geen sprake was, zich daadwerkelijk om het lot van de Nederlandse joden bekommerd heeft. In ieder geval was mijn visie aldus ook bij Von der Dunk bekend. Maar ook zijn reactie kwam dus neer op ontkenning. Het plaatst het volgende in een merkwaardig licht.

In de periode tussen zijn en mijn brief had Von der Dunk in een interview in de Volkskrant van 18 november 1995 een paar merkwaardige uitspraken gedaan.

 

“Maar ook een kritisch historicus kan niet alles zeggen, zo erkent hij. '( ) Sommig materiaal is zo explosief. Soms is de waarheid in  haar naakte vorm voor een samenleving niet te verdragen. Daarom moet zij ingekapseld en gemodificeerd worden, wil een samen­leving in stand blij­ven.'

Von der Dunk is niet te verleiden tot het prijsgeven van zo'n explo­sieve waarheid. 'Sommige dingen zeg ik niet, ook niet tegen u. Over minderheden, over de shoah, over de aard van de mens en de samen­leving. Je kunt krach­ten in de kaart spelen die je absoluut afwijst. (...)'”[82]

 

     Heeft Von der Dunk een waarschuwing willen laten uitgaan die vanzelf wel opgevangen en begrepen zou worden door degenen voor wie die bestemd was? Anders gaat iemand aan journalisten toch niet het geheim verklappen, dat er een historische waarheid bestaat die niet verklapt mag worden? Waarom deed hij dat precies in die weken?

Is mijn bewering dat het algemeen aanvaarde goed-fout perspectief de ge­schiedenis vervalst en dat, zoals ik hem ook geschre­ven had, de ver­nieti­ging van het goed-fout paradigma de bevrijding vijftig jaar na de Bevrij­ding zou betekenen, wellicht de naakte en explosieve waarheid geweest die Von der Dunk op het oog heeft gehad, de waarheid die maar beter ingekapseld en gemodificeerd kon blijven? Twintig jaar geleden schreef hij immers al - daarbij onbedoeld het goed-fout paradigma schetsend - :

 

“De basis-consensus ten aanzien van "goed" en "fout" is sedert 1945 onveranderd gebleven omdat deze basis-consensus tevens het geestelijk fundament vormt van de hedendaagse democratie in Nederland en in heel het Westen. Als hij zou verdwijnen zou dat impliceren dat de fun­damenten van die democratische samenleving zijn aangevreten.”[83]

 

Wat zou dit alles in feite anders kunnen betekenen dan dat het volgens Von der Dunk uit alle macht voorkomen moet worden, dat de paradigmatische goed-fout consensus aan een critisch historisch onderzoek wordt onderworpen, om daarmee te verhinderen dat anders wellicht eens vast zou kunnen komen te staan dat collaboratie niet meer zonder meer met 'fout' te identificeren zou zijn, maar in een nog onbekend aantal gevallen met 'goed'? En heeft hij met dat interview willen laten weten, dat daarom de publikatie van een boek als het mijne even krachtdadig voorkomem moet worden? Is dit wellicht een aannemelijker reden voor zijn afwijzing van mijn verzoek dan die van tijdgebrek? In dat geval zou dit het sterkste voorbeeld van “dit alles reeds lang bekend, erkend en weer ontkend” zijn.

     Op 9 maart 2001 en op 5 februari 2002 heb ik mij in een brief tot Martin van Amerongen gewend, telkens met het verzoek om een bepaalde vorm van medewerking op het gebied van het publiceren van artikelen. Die medewerking zou in feite betekenen, dat hij uiteindelijk (opnieuw? definitief?) zou erkennen, dat mijn visie op Henri Bruning juist is. Ik heb er geen antwoord op ontvangen, maar het is heel wel mogelijk dat men hem, gezien de vergevorderde fase van zijn ziekte, de brieven niet onder ogen heeft laten komen.(Zie Bijlagen voor de tekst van beide brieven)

 

dr. J.C.H. Blom

J.C.H. Blom is volledig op de hoogte van wat ik te zeggen heb. Hij heeft er ook uitgebreid op gereageerd. In januari 1997 had ik behalve aan de nodige kranten- en tijdschriftredacties ook hem van mijn manuscript Henri Bruning / over grootheid en tragiek de eerste dertig pagina's, bestaande uit de inleiding en de eerste paragraaf van het eerste hoofdstuk met als titel: 1947 tribunaal, doen toekomen. Zijn uitvoerige reactie van 13 maart 1997 luidde (toestemming tot publicatie dd 22-01-2004):

 

“Geachte heer Bruning,

 

Zoals beloofd kom ik terug op het door U aan mij toegestuurde materiaal. Ik onderscheid in dat materiaal inleidende beschouwingen, waarin U ondermeer op mijn standpunten ingaat, en een hoofdstuk uit een boek dat U schreef over Henri Bruning.

1.

Wat betreft dit hoofdstuk kan ik kort zijn. Het gaat hier on een verzameling documenten (bronnen) die volledig zijn afgedrukt nagenoeg zonder verder commentaar. Het is dus geen historische studie of een beschouwing over een in het verleden optredende persoon. Elke interpretatie van de auteur, op basis van een kritische analyse van deze bronnen, ontbreekt. Nietttemin dringt zich (waarschijnlijk vooral door wat er aan vooraf ging) de indruk op dat het hoofddoel is Henri Bru­ning te rechtvaardigen, wellicht zelfs zijn (relatieve) gelijk aan te tonen.

 

Op grond hiervan kan ik mij goed voorstellen dat uitgevers niet veel zien in publikatie, niet zozeer vanwege taboe of angst of zoiets (al is het natuurlijk als motief niet uit te sluiten) maar omdat het eigenlijk geen boek is en een publicatie in deze vorm vermoedelijk heel moeilijk verkoopbaar is. Ik zou zelf overigens wel geïnteresseerd zijn in een historische studie van Henri Bruning die in het kader van zijn levensverhaal zijn literaire werk en ander optreden analyseert (d.w.z. begrijpelijk probeert te maken). Dat zou echter een heel ander manuscript zijn dan U mij nu toezond.

2.

Naar aanleiding van Uw beschouwingen die aan het hoofdstuk vooraf gaan wil ik vooral aandacht besteden aan wat U over mij zegt. Helaas heeft U mijn uitlatingen namelijk anders geïnterpreteerd dan ik ze bedoelde. Het misverstand zit vooral in de consequenties die U trekt uit het feit dat ik 'de grootst mogelijke waardering en bewondering' heb voor De Jong. Dat betekent echter niet dat ik alles wat hij meent en zegt onderschrijf. Als U mijn oratie goed leest (laatstelijk gedrukt in mijn bundel Crisis Bezetting en Herstel uit 1989) ziet U dat mijn bewondering gegrond is op de gigantische arbeid, de vele bestudeerde bronnen en de vormgeving in een hele serie werken die bij alle veelzijdigheid en omvang toch een samenhangend geheel vormen. Dat is een historiografische prestatie van groot formaat. Mijn oratie stelde de vraag aan de orde of daarmee nu de geschiedschrijving over Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog "af" was in de zin dat er geen nieuwe inzichten te verwachten waren.

 

Het antwoord dat ik daarop gaf - en waar ik nog steeds achter sta - was dat dit niet het geval was en is. Door hetzelfde tijdvak vanuit andere perspectieven te bekijken en met andere vraagstellingen te benaderen zijn in mijn ogen juist nog veel nieuwe inzichten te verwerven. Daarbij ben ik als historicus vooral geïnteresseerd in de analyse, de interpretatie, het begrijpen waarom het gebeurde zoals het gebeurde, en niet zozeer in de vraag of dat moreel of politiek nu juist of niet juist was (goed of fout dus).

 

Nu weet ik wel dat de morele en politieke dimensies in geschiedschrijving heel moeilijk te vermijden zijn, maar over het algemeen staat bij historici toch het streven voorop deze invloeden zover mogelijk terug te dringen om zo de analyse des te overtuigender te maken. Een interessant kenmerk van veel, vooral, oudere geschiedschrijving over de bezettingstijd nu is dat daarin de morele en politieke dimensies zo sterk voorop staan. Dat geldt ook voor het werk van De Jong. De op zichzelf als analytisch te betitelen invalshoek van collaboratie en verzet (onder dat perspectief beziet hij eigenlijk het hele verhaal) gaat probleemloos samen met impliciete en expliciete oordelen langs de lijnen van goed en fout. Omdat het daarbij om breed gedeelde normen gaat is het ook zo moeilijk zich van dat laatste in historisch onderzoek los te maken. Toch is dat voor nieuwe en extra inzichten (naast de inzichten die de meer traditionele geschiedschrijving over de oorlog al leverde dus) juist wenselijk. In mijn oratie en in mijn andere werk heb ik proberen te laten zien welke mogelijkheden er zijn. Voor alle duidelijkheid: het gaat er daarbij niet om de morele en politieke oordelen om te draaien of zo. Het gaat om het verleggen van het accent naar het analytisch oordeel.

 

Terugkomend op mijn waardering voor De Jong (in een bundel over zijn werk uit 1995 schreef ik een uitvoerig artikel waarin ik probeer dat als historicus te analyseren) hoop ik dat uit het voorafgaande duidelijk is geworden dat bewondering en toch in allerlei andere opzichten andere inzichten hebben heel goed kunnen samen gaan. Ook in dat licht ben ik van mening dat een biografie van Henri Bruning zeer de moeite waard zou zijn. En dan niet om alsnog een ander moreel of politiek oordeel uit te spreken dan bijvoorbeeld het tribunaal deed. Maar om op analytische wijze inzicht te krijgen waarom Henri Bruning zich ontwikkelde als het geval was.

 

In de hoop dat mijn reactie iets verhelderde, Met vriendelijke groeten wgt J.C.H. Blom Directeur”

 

 

     Mijn antwoord van 18 mei 1997 luidde in hoofdzaak:

 

“In zekere zin is het niet geheel juist te veronderstellen, dat mijn 'hoofddoel is Henri Bruning te rechtvaardigen, wellicht zelfs zijn (relatieve) gelijk aan te tonen'. Dat is niet het doel, maar dat is hetgeen m.i. voor de goede lezer vanzelf duidelijk wordt uit de in het boek opgenomen documenten. Daarom kunnen die ook in deze losse samenhang  gepubli­ceerd worden. Die documenten spreken duidelijker taal dan waartoe ik in staat ben. Een conclusie van het boek is inderdaad dat de lezer er toe zal komen 'alsnog een ander moreel of politiek oordeel uit te spreken dan bijvoorbeeld het tribunaal deed' en bovendien zich los te maken van de 'breed gedeelde normen' niettegenstaande het feit dat het 'zo moeilijk [is] zich van dat laatste in historisch onderzoek los te maken'. (Dat is het nieuwe inzicht, dat ik op het oog heb.) Het boek is tevens een poging tot verklaring van het feit dat dit zo moeilijk is: de kwestie van het goed-fout paradigma op basis van de holocaust. Wanneer ik u goed begrijp, is dat iets waar u fundamenteel niet op uit bent. Maar juist dit laatste blijft voor mij een reden, aan te nemen, dat dat voor de uitgevers een reden is het niet uit te geven: geen zin dwars tegen zo 'breed gedeelde normen' in te gaan. De titel is inmiddels uitgebreid met 'en geweten': als iets voor mij het hoofddoel en de actuele betekenis van dit boek is, dan is het dit centraal plaatsen van het geweten op dit moment tesamen met het voorbeeld van iemand die hiervan naar mijn idee een bijzonder voorbeeld is.”

 

 

     De volledige tekst van mijn manuscript Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten heb ik Blom op 19 mei 1998 toegezonden. In zijn beknopte antwoord van 15 juli 1998 liet Blom mij slechts weten dat hij aan de voorgaande brief niets toe te voegen had.

Blom heeft gelijk, voorzover mijn boek, zeker wat de twee eerste van de vier hoofdstukken betreft, inderdaad voornamelijk een verzameling bronnen is die door mij met korte verbindende teksten aaneengevoegd zijn. Dat had ik Von der Dunk al geschreven. Ik heb niet de opzet gehad en nog steeds niet - dat laat ik graag aan een of meer gekwalificeerde anderen over, van wie er op mijn teksten op internet een niet gering aantal te vinden zijn - over Bruning het uitgebreide standaardwerk te schrijven dat Blom graag zou zien verschijnen. Mij gaat het in mijn boek maar om één punt, namelijk om het antwoord op de vraag: hoe is het te verklaren, dat Bruning in het begin van de oorlog tot de NSB is toegetreden en met de bezetter is gaan collaboreren? Waarom heeft hij dat gedaan? Het is dezelfde kwestie waar dit artikel om draait. Ik ben er nog  steeds van overtuigd dat de manier waarop ik dat in mijn manuscript heb aangepakt wel degelijk een doeltreffende methode is geweest. Daarvoor zijn de reacties van Pierre Dubois en Henk van Gelre voor mij het bewijs. Zoals Bruning in zijn laatste brief aan Van Duinkerken schreef, pas op diens uitnodiging om bij hem op bezoek te komen wilde ingaan, nadat deze kwestie, die Van Duinkerkens kijk op Bruning hoe dan ook moest vertroebelen, door hem uitputtend voor Van Duinkerken zou zijn toegelicht, heeft het volgens mij pas zin dat een dergelijke biografie over Bru­ning pas geschreven wordt, nadat eerst deze kwestie uit de wereld is geholpen. Dat zou Blom toch moeten begrijpen.

Een voorbeeld om te verduidelijken, dat de methode, door mij in mijn manuscript toegepast, zo slecht nog niet is. Stel dat iemand over een eeuw onze oorlogsgeschiedschrijving bestudeert en op basis van een grondige analyse constateert dat daarin na enige decennia van een nadrukkelijk morele benadering van die oorlogsgeschiedenis er daarna een periode van een veel meer analytische benadering is aangebroken. Stel dat hij door bepaalde omstandigheden tot zijn spijt moet vaststellen, dat hij daarvoor met geen mogelijkheid een andere verklaring heeft kunnen vinden dan de eenvoudige hypothese dat dit te maken moet hebben gehad met een volgende generatie die het oorlogsgebeuren niet meer zelf had meegemaakt en er daardoor afstandelijker tegenover was komen te staan. Maar als hij toch graag met meer zekerheid het “waarom” van deze overgang had kunnen vaststellen, hoe groot zou dan zijn vreugde niet zijn geweest, wanneer hij eens bij toeval op deze brief van Blom aan mij was gestoten. In dat document had hij nl. het zozeer verlangde antwoord gevonden. Zou hij het niet in zijn volle lengte een ereplaats in zijn studie geven? Welnu, dat is een reden waarom ik bijvoorbeeld de documenten waarin Bruning in 1947 verantwoording heeft afgelegd voor zijn keuze aan het begin van de oorlog, gemeend heb in mijn boek in hun volle omvang weer te moeten geven en deze onbekende documenten openbaar te moeten maken. Daar komt de reden bij die ik in het Voorwoord van mijn manuscript heb uitgewerkt. Die reden is, dat de enige die werkelijk weet waaarom hij iets gedaan heeft, die persoon zelf is. Wij kunnen niet in zijn bewustzijn kijken. Alleen hij kan ons die reden vertellen. En dat deed Bru­ning in die stukken. Net zoals in bovengenoemd hypothetisch voorbeeld ook die brief van Blom daarom van zoveel belang was geweest. En daarom zijn die stukken van Bruning onmisbaar.

Iemand kan om zichzelf achteraf goed te praten natuurlijk liegen over zijn motieven, maar in mijn voorwoord van het manuscript heb ik aangegeven hoe ik met die mogelijkheid in het geval van Bruning bij voorbaat rekening heb gehouden en hoe te controleren is of bij hem daarvan al dan niet sprake is geweest.

In die stukken uit 1947 heeft Bruning trouwens niet eens het belangrijkste motief waarmee hij met name vanaf 1954 zijn keuze het effectiefst had kunnen rechtvaardigen, ter sprake gebracht, namelijk, dat hij die keuze aan het begin van de oorlog uitdrukkelijk ook met het oog op het belang van de Nederlandse joden heeft gemaakt. Had hij de bewijzen daarvoor toen al overgelegd, waardoor ik dat niet alsnog in 1990 in de NRC had hoeven te doen, dan was er voor verdenking van leugenachtigheid al helemaal geen aanleiding meer geweest. Maar in 1947 speelde heel die kwestie niet, van een beschuldiging op het punt van hetgeen de Nederlandse joden was aangedaan, was geen sprake. Die beschuldiging speelt pas van 1954 af een rol. Zelfs in zijn verantwoording van zijn keuze en handelwijze in de oorlog onder de titel “Een ander spoor...”, in 1954 in Maatstaf verschenen, in antwoord op Van Vrieslands eis van een schuldbekentenis van de zijde der voormalige collaborateurs, voerde Bruning dit argument niet aan: wat de joden is overkomen komt er eenvoudig niet in ter sprake. Dat verschijnsel op zich is al een bewijs, dat hij Van Vrieslands ongeëvenaarde, unieke aantijging alle perken te buiten vond gaan. Wellicht had hij er Van Vriesland mee kunnen weerleggen en was daarmee het goed-fout paradigma in de kiem gesmoord geweest en een massa allende voorkomen.

Professor Blom kent dus mijn manuscript, maar op het punt waarom het bij mij draait, heeft het hem, niettegenstaande heel de documentatie, kennelijk niet overtuigd, wat het iemand als Dubois en Henk van Gelre wèl in hoge mate gedaan heeft. Het is voor hem geen aanleiding geweest “om alsnog een ander moreel of politiek oordeel uit te spreken dan bijvoorbeeld het tribunaal deed”. Waarom de door mij overgelegde gegevens hem niet overtuigen of hoe hij de juistheid van mijn visie op mijn vaders oorlogsverleden weerlegt, vertelt ook hij niet. Ook bij hem schijnt de door mij geopperde mogelijkheid geen enthousiasme te wekken. Hij wil zo graag een nieuw perspectief, maar in mijn perspectief, waarbij 'de invalshoek van collaboratie en verzet' schijnbaar nìet 'probleemloos samengaat met oordelen langs de lijnen van goed en fout' en schijnbaar ook niet in overeenstemming is met de 'breed gedeelde normen', is hij niet geïnteresseerd. Blom heeft in ieder geval op mij geantwoord, al komt zijn antwoord nu pas in de publiciteit, maar ook zijn antwoord is in wezen een ontkenning. Is dìt artikel voor hem wellicht een bevredigender, want analytischer behandeling van de kwestie? Kan dit hem wèl overtuigen van de juistheid van mijn visie? Of zal hij zich geroepen voelen mij van mijn ongelijk te overtuigen?

 

 

Michiel van Diggelen

En dan is er nog die volgende gelegenheid geweest, waardoor ik heel mijn standpunt voor de tweede keer in al zijn facetten ruime bekendheid heb kunnen geven. Prof. Von der Dunk kan het al heel moeilijk ontgaan zijn. Het was het interview van Michiel van Diggelen met ondergetekende in HN van 3 mei 1997, maar op de omslag abusievelijk aangeduid als Jaargang 53, nr. 16, 19 april 1997. Op de omslag stond vet het hoofdthema van dit bevrijdingsnummer aangegeven: “In de ban van goed en fout” en daaronder stonden gebroederlijk onder elkaar “Hermann von der Dunk: ironie is luxe”, de verwijzing naar een interview met Von der Dunk op p. 11, dat, nogal omineus, getiteld was “Het verleden heeft geen weerwoord / De historische waarheid bestaat niet, zegt historicus Hermann von der Dunk” met daaronder de aankondiging “Grootheid en tragiek van Henri Bruning”, de verwijzing naar het interview, dat onder de kop “De opstand der vitale krachten” op p. 14 begint. Een ongewilde ironie.[84] Van Diggelen heeft bij die gelegenheid achter elkaar een reeks naar mijn idee bijzonder ter zake doende vragen aan mij voorgelegd.

Maar hij heeft tot zijn verbazing moeten vaststellen, dat het interview van alle respons verstoken is gebleven. Men heeft zich, na de 'ongelukkige' misstap waartoe men zich één keer door mijn tweede NRC-artikel in de vorm van Bodegravens artikel in de Groene Amsterdammer had laten verleiden, geen tweede keer uit de tent laten lokken. Ook niet om wat er in het interview zoal gesteld werd, eens gedegen te weerleggen. Waarom heeft men dat nagelaten, als men dat werkelijk had gekund? Men heeft het doodgezwegen, in dit geval kennelijk de enige optie die resteerde wilde men het paradigma niet nog ernstiger in gevaar brengen door in mijn geval het gebruikelijke weerwerk te bieden: “Hinderlijke devianten (van het paradigma RB) worden weg­gehoond of op andere wijze tot zwijgen gebracht.” Weghonen en tot zwijgen brengen zouden alleen maar extra, dat wil zeggen ongewenste aandacht voor mijn hypothese hebben betekend. Deze “reactie” is dus een reden te meer om aan te nemen, dat er voor Robbert Bodegravens positieve uitspraken zeer goede grond bestaan heeft, maar was een zoveelste ontkenning.

 

het debat van de eeuw

     Er is één miniscuul bewijs voor het feit dat mijn  acitiviteiten toch niet onopgemerkt zijn gebleven, sterker: dat men er oog voor heeft gehad en dat ik er daardoor zelfs invloed mee heb uitgeoefend. En dat nog wel op de eerste dag van de nieuwe eeuw. En alweer in samenhang met prof. Hermann von der Dunk. Van tien tot elf werd toen op de VPRO in het programma de Onvoltooid Verleden Tijd onder leiding van Jos Palm “Het debat van de eeuw” gehouden met als deelnmers o.a. de historici/publicisten Nanda van der Zee, Herman von der Dunk en Gerard Mulder. Van der Zee was de eerste die aan bod kwam om haar idee te geven van het beeld van de oorlog, dat De Jong in zijn uitgebreide standaardwerk heeft geschetst. In haar antwoord bracht zij de goed-en-fout-ban ter sprake waarin De Jong volgens Blom heel de oorlog geplaatst zou hebben. Volgens haar was Bloms oordeel echter onjuist; volgens haar geeft De Jong in zijn werk zeer weloverwogen en evenwichtig steeds de voors en tegens van een kwestie weer, hij zegt er dit van, maar neemt dat vervolgens dan weer terug. Dat deed Palm haar de vraag stellen: “U vindt dat hij geheel ten onrechte in dat goed-fout paradigma is terecht gekomen?”

Hoe kan Palm er bij deze gelegenheid anders toe zijn gekomen om “de ban van goed en fout” aan te duiden als het goed-fout paradigma, dan door dat begrip aan mijn tweede NRC-artikel ontleend te hebben? Volgens mij ben ik degene geweest die dat begrip toen heeft geïntroduceerd, om het vervolgens in mijn nog niet gepubliceerde manuscript Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten nader uit te werken. Dat manuscript is weliswaar nog niet gepubliceerd, maar in heb het in 1998 als bijlage op twee diskettes aan de nodige dag- en weekbladen toegezonden (en ook aan professor Blom, zie boven).

 

het goed-fout paradigma

     Dat hoeft op zich natuurlijk niet veel te betekenen te hebben: het overnemen van een dergelijk niet onaardig klinkende aanduiding, ware het niet, dat paradigma in deze samenhang een nogal geladen begrip is. Dat blijkt, wanneer we lezen wat volgens prof. H.S. Versnel onder een paradigma wordt verstaan:

 

 “In een gevestigd paradigma liggen ( ) de uitgangspunten zo axiomatisch vast dat ze geen nadere discussie of bewijs behoeven, zich niet aan kritiek blootstellen en dus ook niet openstaan voor falsificatie. ( ) Hinderlijke devianten worden weg­gehoond of op andere wijze tot zwijgen gebracht. 'De aarde draait om de zon', zei Galilei, en deze lont in het kruitvat werd bijna de lont bij zijn brandstapel.( ) De onaantastbaarheid van het model bewerkt ook dat de onderzoeker inconsistenties of lacunes in zijn bewijs­voering hetzij niet opmerkt, hetzij negeert, hetzij op steeds ingenieuzer­ wijze alsnog, maar altijd binnen het gangbare paradigma, probeert te verklaren. ( ) Een ander kenmerk van een paradigma is dat verklaringen die van een nieuw paradigma uitgaan vooralsnog niet als reële alternatieven worden (h)erkend. ( )

( ) er komt een tijd waarin het oude paradigma de onderzoeker met zoveel onbeantwoorde vragen en anomalieën confronteert dat de weerstand tegen een nieuw paradigma afneemt. Zo'n nieuw paradigma ontstaat per definitie niet langs evolutionaire weg uit het oude. Het is een schoksgewijze creatie, niet zelden van één of enkele visionaire geesten, vaak, maar niet altijd, geïnspireerd door revolutionaire ontwik­kelingen in andere wetenschappen.”[85]

 

Geeft de karakterisering “in de ban van goed en fout” vooral aan dat de geschiedschrijving verstrikt is geraakt in een morele benadering van de oorlogstijd, de term “goed-fout paradigma” impliceert, dat het bewustzijn van de Nederlandse bevolking in haar geheel op fundamentele wijze geconditioneerd is geraakt door een visie op dat oorlogsverleden, die in feite op een bepaald punt een grootscheeps vooroordeel is. Wanneer Palm deze term dus in de mond nam en hij onze visie op het oorlogsverleden terecht met deze woorden meende te moeten karakteriseren, dan betekende dat ten opzichte van die visie een onvergelijk ernstiger en fundamenteler bezwaar dan wat Blom er met de woorden “in de ban van goed en fout” als voornaamste kenmerk van voor het voetlicht heeft willen brengen. Met deze woorden wilde Blom dat “goed” en “fout” zelf niet in twijfel trekken, terwijl de aanduiding “goed-fout paradigma” er juist de aandacht op vestigt, dat er met dat “goed” en “fout” wel degelijk iets fundamenteel mis is. En het feit dat Palm deze aanduiding dus heeft gebezigd tegenover Nanda van der Zee, Von der Dunk en Mulder, is voor mij het bewijs, dat men van mijn visie kennis heeft genomen en ik er in deze richting invloed mee heb uitgeoefend.

 

Zoals ik aan de hand van De Jongs behandeling van de Februari-staking heb aangetoond, ligt aan zijn standaardwerk inderdaad dit goed-fout paradigma ten grondslag: het wezen van het nationaal-socialisme bestaat uit het antisemitisme en dit is identiek aan het uit zijn op de vernietiging van de joden. Het bewustzijn van de Nederlanders is daardoor dienovereenkomstig geconditioneerd.

 

Hoe diepgaand en tevens tot in de hoogste wetenschappelijke regionen deze conditionering geslaagd is, bewijst dat andere, driedelige, standaardwerk: de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden met zijn redactie van  vijf hoogleraren geschiedenis uit Nederland en België.

Volgens prof. dr. E.H. Kossmann, auteur van het derde deel, heeft de voorgeschiedenis van de holocaust zich tot 1941 in het verborgene, in Hitlers brein afgespeeld:

“Toch kon niemand in 1940 voorspellen dat de weg zo recht naar de afgrond werd geleid. Dat de Duitsers het zogenaamde ‘joodse probleem’ op deze wijze gingen oplossen, wist niet alleen niemand maar kon ook niemand voorzien. Deze Endlösung der Judenfrage, dat is de vermoording van alle joden die in de macht van de Duitsers waren, was voor Hitler zonder twijfel de onvermijdelijke consequentie van zijn obsessie, een besluit haar uit te voeren werd echter pas in de loop van 1941 in verschillende etappes genomen,( ).”[86]

Het besluit de moord op alle joden ten uitvoer te brengen, kan onmogelijk in verschillende etappes genomen zijn. Maar afgezien daarvan brengt hij zichzelf met deze visie in onoplosbare tegenspraak met zijn twee bladzijden daarvoor uitgesproken beschuldiging aan het adres van de Nederlandse en Belgische collaborateurs. Die zouden met hun collaboratie, dat wil dus zeggen al vanaf mei 1940, dus nog voor zij iets van Hitlers consequentie hadden kunnen weten, ongetwijfeld dus nog voor Hitler zelf op die consequentie was uitgekomen, met hun collaboratie expliciet de uitroeiing van de joden hebben willen bereiken.  Volgens Kossmann is er

“ook toen de oorlog voor de Duitsers nog goed leek te verlopen, nooit serieus sprake van geweest dat de bezetter de macht nu of in de toekomst aan de nazi’s uit de Lage Landen zou overdragen. Hij bond zich aan geen enkele belofte ( ). Terwijl de Vlaamse activisten tenminste voor de duur van de Eerste Wereldoorlog konden genieten van hun universiteit, kregen de Nederlandse en Belgische nazi’s, wier collaboratie met de bezetter intiemer was en gruwelijker effecten, zoals de uitroeiing van de joden, bedoelde te bereiken (curs. RB), niets wat hun een zekere zelfstandigheid verschaf­te.”[87]

Deze nazi's uit de lage landen hadden die uitroeiing dus nog eerder dan Hitler op hun programma staan. In dat geval hoeft het voor Verkijk niet langer raadselachtig te zijn dat de Nederlandse nazi's “blijkbaar de verhalen over Auschwitz wèl onmiddellijk geloofden.” In deze historische reconstructie zou het zelfs niet verbazen dat zij Hitler, hun grote pappenheimer, op het idee gebracht hebben.

In een simpele tussenzin, “de Nederlandse en Belgische nazi’s, wier collaboratie met de bezetter intiemer was en gruwelijker effecten, zoals de uitroeiing van de joden, bedoelde te bereiken” - dus al meteen vanaf het begin van die collaboratie bedoelde te bereiken - formuleert Kossmann hier de kern van het goed-fout paradigma, de beschuldiging die in 1954 met eenzelfde gebrek aan bewijsmateriaal voor het eerst door Victor van Vriesland is uitgebracht en door L. de Jong is overgenomen in zijn definitie van de aard van het nationaal-socialisme, de kern die erop neerkomt dat de collaborateurs met hun collaboratie hebben bedoeld de joden uit te roeien. Van zuiver wetenschappelijke zijde werd hier het goed-fout paradigma nog eens onderschreven en gepropageerd. Het bijzondere en nieuwe van Kossmann is, dat hij het paradigma meteen ook op België betrok. Wat voor onmenselijke misdadigers deze collaborateurs volgens Kossmann geweest moeten zijn, onderstreept hij met zijn bewering, dat zij volgens hem behalve het uitmoorden van de joden, op zich al een misdaad van ongekende proporties, zelfs nog meer van dergelijke onvoorstelbare afschuwelijkheden voor hun rekening hebben willen nemen. Die uitroeiing was er nog maar eentje van. Wat zouden wij ons daarbij moeten voorstellen? Moeten we dat wellicht afleiden uit de zin, waarin hij de positie omschrijft, die de collaborateurs volgens hem tijdens de oorlog uiteindelijk zijn gaan innemen? Namelijk

“die van handlangers van een systeem dat, indien het zich definitief zou kunnen vestigen, hun natie, hun taal, hun christendom wilde verwoesten.”[88]

En die er dus natuurlijk ook geen been in hadden gezien van harte aan de deportatie van ons hele volk mee te werken. Bijvoorbeeld de deportatie waarvan Bruning, in 1944, van een vriend bij de SS, Jan van der Made, had gehoord. Op instigatie van die vriend is hij toen begunstigend lid van de Nederlandse SS geworden, maar dan om dat naar vermogen en koste wat kost te voorkomen. Ook dit is reeds bekend, omdat ik dit, maar liefst in de Groene Amsterdammer van 13 juni 1990, heb kunnen publiceren.[89]

Het is alles bij elkaar weer dezelfde toekomstvisie van In 't Veld voor het geval de Duitsers de overwinning hadden behaald. Het is, gezien hun mensonwaardige, mensonterende misdadigheid, eenvoudig onmogelijk de ware aard van dat NSB-schoelje, dat uitschot onder woorden te brengen.

Wat kan een Nederlander, die zich aan de hand van Kossmanns uiteenzetting een oordeel over het Nederlandse oorlogsverleden wil vormen, anders dan de grootst mogelijke verachting voor de Nederlandse en Belgische collaborateurs in zich voelen opkomen? Welnu, dat is de grondhouding die kenmerkend is voor de uitwerking van het goed-fout paradigma. En als een Nederlander een kind is van dergelijke verachtelijke ouders, waartoe zal het op basis van deze tekst dan anders in staat zijn dan hen vol afgrijzen voor eens en altijd te verloochenen?

Dit beeld van de collaboratie inclusief Kossmanns beweringen betreffende zaken als het feit dat er van Duitse zijde nooit een belofte zou zijn gedaan met betrekking tot de overdracht van de macht en de Nederlandse zelfstandig­heid, wordt door mijn verhaal weerlegd, en in dit geval mèt bewijsma­te­riaal. Die belofte is juist de omstandigheid geweest, waardoor Bru­ning, en anderen met hem, in het begin van de oorlog een mogelijkheid heeft gezien in actie te komen in het belang van de Nederlanders en van de Nederlandse joden. Als dat geen copernicaanse omwenteling is ... Kossmanns beweringen zijn ook lijnrecht in strijd met hetgeen Mussert beweerd heeft met zijn collaboratie te hebben nagestreefd: de zelfstandigheid van ons land, die al die ellende juist had moeten voorkomen.

Misschien is een tegenwerping, dat het beeld van ons oorlogsverleden inmiddels toch al aardig is bijgesteld. Maar voor zover dat betrekking heeft op de kwestie van goed en fout, heeft dat er toch voornamelijk slechts toe geleid dat de “goede” Nederlander langzamerhand alleen maar in een bedenkelijker daglicht is komen te staan, met een steeds groter schuldbewustzijn is opgezadeld en dat het hoogst ongunstige oordeel over de “foute” Nederlander zo mogelijk alleen maar aan overtuigingskracht heeft gewonnen. Dat het tegengestelde zelfs de bedoeling niet is, blijkt uit Bloms mededeling in zijn brief, dat hij er niet op uit is de bestaande politieke en morele oordelen op dit gebied “om te draaien of zo”.

 

Geven mijn “analytische” benadering van het goed-fout paradigma, het erbij overgelegde feitenmateriaal en de rampzalige psychische gevolgen van het goed-fout paradigma Blom werkelijk geen enkele aanleiding de bestaande “breed gedeelde normen” en de “morele en politieke oordelen” nog eens op hun houdbaarheid te onderzoeken? Kan hij dat voor zichzelf verantwoorden? Voelt hij zich als gewetensvol historicus niet gedwongen zijn trouw aan die bestaande normen en oordelen pas te bevestigen na eerst de onhoudbaarheid van mijn uiteenzetting overtuigend te hebben aangetoond? Er is natuurlijk reden het oorlogsverleden vanuit allerlei andere gezichtspunten te bestuderen dan alleen vanuit het morele, maar als er reden blijkt te zijn de juistheid van het bestaande morele perspectief voor een deel in twijfel te trekken, dan is dat uit het oogpunt van rechtvaardigheid jegens een deel van de bevolking toch zo'n belangrijk punt van onderzoek, dat daar door een instantie als het NIOD toch op korte termijn werk van gemaakt zou moeten worden. Een enorme stimulans in die richting moet toch uitgaan van het feit dat De Groene Amsterdammer, toch onmogelijk van rechtse sympathieën te verdenken, met de grootst mogelijke nadruk rekening heeft willen houden met de mogelijkheid dat Bruning tijdens de oorlog “een idealist” is geweest “die het beste met het Nederlandse volk en zijn literatuur voor had.”

 

     Stel bijvoorbeeld eens dat de door mij weergegeven visie op de drijfveren van mijn vader tijdens de bezetting juist is en hij dus onmiddellijk aan het begin van de oorlog zijn handelen mede heeft laten bepalen door zorg voor het welzijn van de joden, terwijl hij na 1954 het slachtoffer is geworden van het goed-fout paradigma, dat wil zeggen als schrijver om zeep is geholpen door hem van het absolute tegendeel, een moorddadig antisemitisme te betichten, dan is dat toch een onrechtvaardigheid die voor correctie in aanmerking komt. Overigens een onrechtvaardigheid die er ook voor een onbekend aantal andere Nederlanders het gevolg van is geweest. Maar in Brunings geval is toevallig een beschrijving van het gevolg, in zijn geval bestaande uit zijn verdwijning als schrijver in de vergetelheid en de noodzaak door vertaalwerk in het levensonderhoud van zijn gezin te voorzien, en zelfs in een nog pijnlijker vorm, bewaard gebleven. Het is het eerste en grootste gedeelte van de tekst uit zijn brief van 26 oktober 1960 aan een goede vriend.

Deze tekst laat zien wat het goed-fout paradigma heeft aangericht bij wellicht het eerste, wellicht voornaamste en wellicht bij uitstek minst gerechtvaardigde slachtoffer ervan. Bru­ning brengt er de omslag in ter sprake die zich op een bepaald moment heeft voltrokken bij Bert Bakker en zijn medewerkers van de uitgeverij. Dat heeft betrekking op 1954, toen Guido Gezelle, de andere daar op de drukpers lag. Het was het eerste en onmiddellijke effect van Victor van Vrieslands proclamatie ex cathedra, aus dem Blauen hinaus, in het begin van dat jaar, van het dogma, het axioma, het a priori, dat de kern vormt van het goed-fout paradigma.

Aan het eind omschrijft Bruning de toenmalige toestand van mijn moeder, Cilia Bru­ning-van Arcken. In de oorlog heeft zij haar echtgenoot gevolgd in het vertrouwen dat hij een wijs man was. De gevoelsmatige verwijdering ten opzichte van haar man, waarop Bruning aan het eind zinspeelt, was, denk ik voor een deel ook veroorzaakt door het feit, dat mijn moeder, anders dan hij, na de oorlog in religieus opzicht van haar geloof en van de kerk was losgekomen en haar steun bijvoorbeeld was gaan zoeken in boeken van Sarte en Camus. Daardoor zal zij er steeds meer moeite mee hebben gehad, dat haar man zo intensief betrokken is gebleven bij wat zich in de katholieke kerk afspeelde, waarvan zijn boek Missionair Christendom / vormkracht en onmacht der religie uit 1961 en Cahier I / Celibaat en medemenselijkheid uit 1971 getuigen. Raymund van Sante OP, die voor Bruning in religieus opzicht van de grootste betekenis is geweest, heeft hem twee zaken op het hart gedrukt: 1. politiek is niets voor ons soort mensen, een advies dat Bruning met de hier ter sprake komende gevolgen in de wind heeft geslagen, en 2. verlaat nooit de kerk, een advies waar hij zich aan gehouden heeft. Zonder Van Sante was hij waarschijnlijk rond 1920 al van zijn geloof gevallen.

Maar die gevoelsmatige verwijdering van haar man is mijns inziens mede veroorzaakt doordat ook zij, onder toenemende druk van de conditionering van de publieke opinie door het goed-fout paradigma, van die steeds meer zo breed gedeelde normen van goed en fout, achteraf steeds minder begrip is gaan opbrengen voor die keuze uit het verleden van haar man voor het nationaal-socialisme, “die heidense ideologie, die tenslotte aan miljoenen het leven heeft gekost” (Ton Oostveen) en voor de collaboratie. Aldus heeft het goed-fout paradigma volgens mij zelfs tussen haar en haar man als splijtzwam gewerkt.

     Zij heeft mijn manuscript Henri Bruning / over grootheid en tragiek gelezen en is er mij dankbaar voor geweest. Deze rechtvaardiging van haar man zal haar vertrouwen in hem hebben hersteld. Maar die zal haar ook verdriet bezorgd hebben, omdat het onherroepelijk te laat was aan deze verandering van haar gevoelens jegens hem nog uiting te kunnen geven en deze gevoelsmatige scheiding ongedaan te maken, wat ook hem goed zou hebben gedaan. Het is vreemd te bedenken, dat ik haar dit leed heb aangedaan. Allemaal effecten van het goed-fout paradigma. Minder dan een jaar voor haar dood heeft Henk van Gelre, toen ik op vakantie in het buitenland was, haar nog het exemplaar van HN met het interview van Michiel van Diggelen toegezonden.

 

Met deze liquidatie van een geschiedvervalsend paradigma zal ik bij heel veel kinderen van foute ouders op grote schaal een overeenkomstig leed aanrichten. Wie van hen zullen nìet met hun ouders gebroken hebben, omdat zij hen onder invloed van het paradigma hebben veroordeeld en verworpen, niet begrijpend hoe die ouders zich ooit met een dergelijk beestachtige ideologie en het daarop gebaseerde regime welbewust en uit vrije wil hebben kunnen encanailleren; van die kinderen die hun ouders “voor onbegrij­pelijke idio­ten, halfzachten, im­becielen moesten gaan houden” (Henri Bru­ning; zie inleidend citaat bij mijn voorafgaande stuk “Henri Bruning in zwart en wit”)? Nu vallen hun de schellen van de ogen, maar voor wie van hen bestaat nog de mogelijkheid met hun ouders het onderling begrip te herstellen? Verdriet ook over het in de meeste gevallen niet meer te lenigen, langdurige verdriet van die ouders. Allemaal het gevolg van dat paradigma. Victor van Vriesland: wie heeft zijn eigen naam meer waargemaakt? Deze gevleugelde naam zal zijn nagedachtenis zijn. Zijn stiefdochter kan er vanuit de huiselijke kring over meepraten: “een sadistische stiefvader, die zichzelf de grootste geest aller tijden noemde”(12) en “die zijn stiefdochter consequent met 'sloerie' aansprak en de hulp met 'hoer'”[90].

 

 

Nijmegen, 26 oktober 1960

Van Slichten­horststraat 66 

Beste N.

Het is vreemd en triest dat je zo geheel voorbij-denkt aan dingen die in de grond zo bitter eenvoudig zijn en in hun waarneem­baarheid zo voor het grijpen liggen. - Laat ik beginnen met het vertaalwerk, naar aanleiding waarvan je schrijft: "omdat je de dingen niet neemt als ze zijn, maar verwerpt en - bevreesd - je tracht te bepalen tot" etc. Ik heb, sedert de oorlog, geen vertaling gemaakt of de uitgever uitte, zeer nadrukkelijk en meer dan eens herhaaldelijk, zijn groot respect voor de wijze waarop ik het gedaan had: of dat nu een roman was of een boekje dat ikzelf volkomen onnozel vond, of een bête manuscript dat ik vorm (en ± inhoud!) moest geven, of een wetenschap­pelijk werk waarvan ik de stof niet beheerste en geheel moest verove­ren. Dat wijst toch minstens al op een grote overgave aan het werk, een zichzelf ervoor geheel inner­lijk vrijmaken, een zich met huid en haar in de dingen gooien. Toen ik dat weten­schap­pelijk werk, van meer dan duizend bladzijden, voltooid had, schreef de uitgever niet alleen dat men niet kon bemerken dat het vertaald was, maar eveneens, dat de deskundige onder wiens supervisie het werk stond, er vrijwel geen term of passage van had behoeven te verande­ren. Je zult begrijpen wat dit zeggen wil m.b.t. een boek van meer dan duizend pagina's waarvan elke bladzijde, of vrijwel elke blad­zijde, andere, en niet geringe, wetenschappelijke problemen mee­bracht; ik heb er met een korte onderbreking meer dan een jaar aan gewerkt, - waarna ik dan ook volkomen overwerkt was. - En toen ik onlangs een stapel correc­tieproeven kreeg toegezonden en ik de uit­gever mijn verontschul­diging moest aanbieden i.v.m. de mogelijkheid dat deze corvée misschien minder goed verzorgd zou blijken (omdat ik het had moeten verrichten onder omstandigheden die het me eigenlijk volslagen onmogelijk maakten het werk te verrichten) schreef hij me terug, dat de corrector, zoals ik verzocht had, mijn correctie zorgvuldig had doorgenomen maar dat ze voortreffelijk was verzorgd. Ook onder de physiek rotste omstandigheden doe ik toegewijd en met inzet van al mijn energie mijn plicht en er is thuis beslist niemand die bemerkt wat er nog meer in me gebeurt dan dit welgemoed en schertsend (of soms, wegens het onderwerp, wat sneerend) "nemen van de dingen zoals ze zijn". ( )

Niettemin en desondanks is dat werk inderdaad en telkens weer een helse beproeving, iets dat me knauwt, opvreet, sloopt. Maar niet omdat ik me, zoals je schrijft "bevreesd tracht te bepalen tot de dingen zoals ze eigenlijk, ideaal gezien, zouden moeten zijn"; ook niet omdat al dat gewroet en geploeter nog minder oplevert dan een vaal bestaans­minimum (wat dit in zijn consequenties betekent kan geen buitenstaan­der beseffen of zelfs maar vermoeden), maar een­voudig hierom, dat ik nog iets anders ben dan vertaler. Ik heb ( ) de redeloze en onbezweer­bare hartstocht in me van het creatief werkzaam willen zijn, en dat is iets dat ik evenmin buiten mezelf kan stellen of in mezelf uitroeien als een schilder zijn drift om te schilderen, een musicus om te componeren, een geleerde om zijn wetenschap­pelijk probleem te veroveren etc.  Ontneem je hem dat, dan fnuik en breek je hem als mens. Het behoort nu eenmaal op de meest essentiële wijze tot zijn menszijn. Zou men hem, bij wijze van opbeuring of om andere redenen, wijzen op de bomen "die in alle seizoenen zo diep trouw zijn aan hun bestaan: weerloos en volkomen", dan kan hij, de schilder of musicus die zijn wezenseigen drift niet kan zijn, enkel antwoorden: ook ik ben een boom, maar mijn boom-zijn kan ik niet zijn: ik sta niet in weerloze trouw aan de seizoenen mijn boom-zijn te zijn, ik ben een van zijn takken en bladeren beroofde boomstomp - op een binnenplaats bovendien; ik leef, nog als stomp, even hevig als de boom, maar datgene waarvoor ik leven ben, kan ik niet zijn. Hij zou er nog aan kunnen toevoegen: "ik aanvaard dat wel, - maar praat me niet over "bomen" in dit geval."

Ik neem, vertalend, de dingen wel zoals ze zijn, maar als me dit, op de duur, fnuikt, vermoeit en opvreet, dan komt dit primair hierdoor dat ik doorlopend iets moet onderdrukken en uitroeien wat zich geen moment onderdrukken, laat staan uitroeien, laat.

Je denkt, dat ik klaag omdat ik "hier en nu geen erkenning, geen ant­woord" zou vinden en "naar opgemerkt-worden, naar aanzien" zou vragen. Maar ten eerste: daar behoef ik niet naar te vrágen. Ik heb voldoende beschou­win­gen over mijn werk die voldoende duidelijk maken dat mij dat alles meer dan genoeg ten deel is gevallen (wat in mijn omstandigheden, als ex-p.d. nogal wat wil zeggen). Het laat mij overigens volkomen onbe­roerd. In ±99% der gevallen heeft dat immers allemaal niets te betekenen in wezen. Het is braaf gezwets in de ruimte, nog in de beste gevallen. Dit is geen hoogmoed. Iedere schrijver van enige importantie kan je het­zelfde vertel­len. Het ligt trouwens voor de hand. Maar afgezien daarvan: het interes­seert me ook niet, niet in het minst. Ik heb maar éen hartstocht: schrij­ven. Toen ik, na mijn verjaardag, in een speels gehouden rijm, mijn familiele­den voor hun nieuwe schrijfmachine bedankte, schreef ik (in de wetenschap dat ze het toch niet zouden geloven of er de portée niet eens van zouden bevroeden):

want alle lovende woorden

die ik horen mocht op die dag

vervullen mij uiteraard minder

dan de woorden die ik zelf nog vinden,

creëren en typewriten mag.

Als desondanks de erkenning, het opgemerkt worden e.d. ook in mijn leven een rol speelt, dan is het slechts in deze vorm: dat ik weet - zonder meer aanneem - dat elk ding dat iets is vanzelf wel ergens erkenning vindt en een functie heeft, ook een (dan zeer) wezenlijke vruchtbaarheid, of ik daar nu iets van bemerk of niet. De rest, besprekingen, waarderingen etc. zijn wind en lucht en waardeer ik slechts in zoverre ze de verkoop bevorderen d.w.z. meehelpen de materiële mogelijkheid te scheppen iets meer aan die wezensdrift in me, zonder welke ik niets ben, gehoor te geven: iets anders nog te zijn dan een afgeknotte boomtronk op een naargeestige binnenplaats met lege ramen (de binnenplaats van het vertalen, de zorgen, de... de... de... het... het... het etc.)

Maar dat resultaat blijft me onthouden. Jij denkt, omdat ik "vroeger, toen en nu, tussen alle wegen, naast alle stoelen, naast zwart en wit" zit te schrijven. Eerlijk, ik begrijp niet wat je hiermee bedoelt, tenzij dit: dat ik niet de wegen ga die de meerder­heid (of de bende) gaat, niet ga zitten op stoelen die zovele anderen als zitje ambiëren en een ander oordeel heb over zwart en wit dan zovele anderen. Volgens jou zou daarom alles wat ik schrijf noodwen­dig en onvermijdelijk als een baksteen vallen en zouden daarom de uitgevers eieren voor hun geld kiezen etc. Maar ten eerste ben ik met dit alles precies zo als zovele andere schrijvers hier en elders die toch nièt als een baksteen vallen; ten tweede is het juist om al die dingen dat uitgevers zich voor mijn werk interes­seren en ze er een kans in zien; en ten derde waren de feiten steeds, dat wat ik sedert de oorlog (ook, of zelfs, onder schuil­naam) in kranten, tijdschriften en in boekvorm publiceerde, steeds en sterk de aandacht trok, dat Guido Gezelle (ik kreeg toevallig enkele dagen geleden de afrekening) in minder dan twee jaar zodanig verkocht was dat de (allesbehalve geringe) kosten eruit waren, en zulks ondanks het feit, dat de uitgever geen vinger had uitgestoken om iets te doen van die dingen welke iedere uitgever doet (en verplicht is te doen, zeker moreel) die zijn waar aan de man wil brengen. Ik leef niet onder de vrees dat de hele bende tegen me samenspant. Ik constateer alleen (aan de nuchtere, harde, niet weg te praten fei­ten), dat er naast de waar­dering, die zich eigenlijk in stijgende lijn bewoog, er nog een andere ontwik­keling is, en wel deze: dat dezélfde mensen die mijn werk waardeer­den en er hun kolom­men of uitgeversfonds voor openstel­den, me de een na de ander uitran­geerden. Niet omdat ( ) mijn werk geleidelijk onlees­baarder zou zijn gewor­den of omdat ik onder­wer­pen was gaan aansnijden die geen mens meer zouden interes­seren (ook hier spreken de feiten een andere taal), maar om dezelfde reden waarom Bakker plotseling als een blad aan een boom omkeerde en mèt hèm zijn medewerkers op de uitgeve­rij. Het uitrange­ren hield gelijke tred met (maar ook dat is je als niet-krantenlezer misschien ontgaan) het in heftigheid toene­mend afwijzen en uitwijzen van hen die tijdens de oorlog fout zijn geweest. Het is het afwijzen van een kleine groep, maar waarvoor de anderen doodsbang zijn. - Nu, mijzelf laat dat ergens even onberoerd als het succes. Alleen: de oorzaak van het "als een baksteen vallen" is een andere dan je meent; en het gevolg: de binnenplaats is nog meer binnenplaats, de boomstronk meer boomstronk, en de mogelijkheden werden steeds minder.

Je verbindt aan mijn huidige situatie de conclusie, dat ik "de moed verlies en de geestkracht om scheppend te werken" en je vindt dat heel begrijpelijk bovendien. Maar hoezo verlies ik de geest­kracht om scheppend te werken. Ik stelde in mijn brief wel vast dat alle wegen me versperd werden, maar toch tevens om dit als een nieuw vertrèkpunt te zien, als een mogelijkheid, zij 't dan de laatste, om opnieuw scheppend aan het werk te gaan. Die mogelijk­heid heb ik willen aangrijpen, wat toch niet wijst op gebróken geest­kracht, maar wel beschouwde ik een en ander als mijn enig over-gebleven káns. Uit je voor-laatste briefje kon ik (en kan ik nog) niet anders lezen dan dat je genoodzaakt was je medewerking tot volgend voorjaar uit te stellen, terwijl de verdere inhoud in sterke mate de indruk wekte dat het voor jou een spel om erop of eronder was geworden. Je zult dus wel begrijpen dat ik het gevoel kreeg dat ook die laatste mogelijkheid me ontviel. Mijn enige vertrouwen was nog, dat je het risico van je hulp ernstiger zag dan het in werkelijkheid was. Er volgde toen mijnerzijds geen klacht of aanklacht, maar slechts een poging je de situatie uiteen te zetten: waaróm die uitgave voor mij van zoveel belang was, en vervolgens, waarom je hulp toch minder riskant was dan je misschien veronderstelde. Bij voorbaat berustend als je je besluit (of wat ik als zodanig begreep) zou moeten handhaven, d.w.z. al bij voorbaat berustend als ook die over­-geble­ven kans een illusie zou blijken. Dit is geen frase, dat berusten. Want tegelijk dat ik elk moment nog mijn volle energie ongebroken kan inzetten, ben ik anderzijds doodmoe. Dat is toch niet ongewoon. Als Paulus zegt: als stervend en zie wij leven, zegt hij niets anders. En bij wie, die het leven leeft, is dat niét zo? Maar ben je dat, en ben je dat al jaren, dan ben je ook murw genoeg om in vele dingen te berusten, ook in wat je als het ergste zou beschouwen; en eveneens is het mogelijk, als het allemaal te lang heeft geduurd en in zijn gevolgen te naargeestig, met geestkracht en al voorgoed in elkaar te zakken. Ik aanvaard wel de armoede, maar anders wordt het als men moet vaststellen hoe een ander, zij die de dierbaarste is, daarvan het slachtoffer wordt; niet omdat zij zoveel eisen aan het leven stelt, maar omdat dat leven niets anders doet dan de meest grove en lompe eisen aan haar stellen en haar in niets, als de mens die zij is, respecteert. Ik heb nooit iets kunnen schrijven zonder de gedachte daarmee iets in haar leven te veranderen. Hiér kan men in ieder geval niét zeggen: "in wezen is alles onbelangrijk". Dat vind ik narcose, niet ongelijk aan die, waarmee bepaalde godsdiensten de slachtoffers van het leven willen bedwelmen, niet ongelijk ook aan de narcose die ik een abstract schilder onlangs verweet toen hij geschreven had: "zij (de abstracte kunst) is in staat ons te ontrukken aan de omringende wereld". Men kan niet alles onberoerd over zich heen laten gaan. Als het leven dat zij moest leiden, haar lichaam aantast, en vervolgens haar zenuwen en, via beide, haar ook geestelijk déséquilibreert; als dit alles ook verwoestend doorvreet tot de liefde, het huwelijk (het een volgt uit het ander), dan kan ik dat evenmin als onbelangrijk van me afschuiven.  Er is trouwens niemand voor wie in wezen alles onbelangrijk is en er zijn ook wel (heel) sterke mensen door het leven ten gronde gericht. ( )

(  )

Ik ben weer eens lang van stof geweest. Maar misschien heeft het iets verduidelijkt.

w.g. Henri

 

 

 

                          Raymund Bruning

                          29 april 2003    30 oktober 2003

 

 

 

 

Theo Bruning
Na zijn overlijden is er uiteraard nog slechts óver Henri Bruning geschreven. Dat gebeurde dan vrijwel altijd in negatieve zin als gevolg van het feit dat men uitsluitend naar zijn politiek verleden keek.

Met deze gedichten laat ik Henri Bruning zelf weer aan het woord komen. De gedichten zijn een keuze uit vrijwel zijn volledige werk op dit gebied, dus zowel gedichten van vóór, tijdens als nà de oorlog.

Deze gedichten ben ik zelf pas, betrekkelijk kort voor het bedoelde lustrumjaar, gaan verstaan en dat weer na het opnieuw lezen van zijn boek “Guido Gezelle, de andere”.

Ik kan Henri Bruning überhaupt pas de laatste tien jaar echt lezen, omdat ik vòòr die tijd, goed-fout paradigmatisch geconditioneerd als ook ìk was, steeds op zoek was naar de “fascist” Henri Bruning. Pas toen die niet te vinden was kon wat hij werkelijk te vertellen had, tot mij doordringen.

Zijn gedichten zijn de verwoording, zij het vaak versluierd, van wat hem ten diepste zijn hele leven heeft beziggehouden. En dat was en is nog steeds voor mij een ontdekking van onschatbare waarde, die tegelijkertijd verdrietig stemt omdat ik dat niet meer met hem kan delen.

Theo Bruning, februari 2002

 

 

 

 

 

 



U bent bezoeker
artikel2teller
sinds 19 januari 2004





___________________________

 

noten

 

 



[1] Ben Haveman "Rosa Problem, overlever"  de Volkskrant  2 mei 1998   Vervolg 3V.

[2] Nanda van der Zee  “Wilhelmina”  Hervormd Nederland   LIII(7 juni 1997) nr 23   p. 39  Nanda van der Zee  Om erger te  voorkomen Meulenhoff 1997

[3] Dick Verkijk Die slappe Nederlanders - of viel het toch wel mee in 1940-1945? Soesterberg 2001, p. 6 De door hem vervolgens nog wel van Sijbrands, maar door mij niet geciteerde zin: “Ik ben het niet met de koningin eens”. Op p. 103 citeert hij de passage nog uitvoeriger dan ondergetekende.

[4] idem p. 87

[5] idem p. 92/93

[6] René ter Steege "Ik kan het me niet herinneren; ik ben te moe" Het Parool 9 april 1994

[7] VPRO-gids, "Meer of minder collaboreren; Der Tod ist ein Meister aus Deutsch­­­land"

[8] Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie  Het proces Mussert  Den Haag 1987 voorwoord van A.H. Paape;  eerder verschenen  's-Gravenhage 1948  p. 113/114

[9] vertrouwelijk rondschrijven van de voorzitter van de Stichting "De Waag", gedateerd 31 oktober 1940: uitnodiging voor een vergadering, waarop E. Voorhoeve het woord zal voeren. "Hiernevens gaat een korte weergave van de rede, die de Heer Voorhoeve op Zaterdag 26 October te Utrecht hield voor een beperkt aantal genoodigde leden van de Stichting De Waag".

[10] auteur van het manifest was E. Voorhoeve te Nijmegen.

[11] Henri Bruning "Men zij gewaarschuwd!" De Waag 4 (1940) nr.46 p. 602/603

[12] Verkijk a.w. p. 23

[13] Martin van Amerongen "Goed en fout; de postume oorlog van Adriaan Venema" De Groene Amsterdammer 10 november 1993

[14] “Loe de Jong: ‘De oorlog begrijpelijk maken voor iedereen: dat is wat ik wilde’” Historisch Nieuwsblad febr. 2001, nr. 1  p. 18

[15] L. de Jong  Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (hierna aangehaald als Het koninkrijk) deel 4 (1972)   p. 560

[16] idem  p. 558

[17] N.K.C.A. In ’t Veld De SS en Nederland  Amsterdam 1987  p. 424

[18] vgl. Het koninkrijk deel 1 p. 352 "( ) Ernst Voorhoeve - die samen met de schrijver Ernest Michel onder invloed van de katholieke publicist Henri Bruning  lid van het Verdinaso geworden was - ( )". Voorhoeve had op "suggestie van Bruning" in de zomer van '39 al een eerdere poging tot een fusie tussen Verdinaso-Nederland, de NSB en Zwart Front ondernomen; 16 augustus 1939: "Ernst Voorhoeve en Arnold Meyer ( ) zetten beiden in aanwezigheid van Henri Bruning hun handtekening onder een plechtige verklaring tot samenwerking ( )". Het koninkrijk deel 1  p. 353/354

[19] In ’t Veld a.w.  p. 743/744

[20] idem   p. 735

[21] idem   document 161 I, p. 735

[22] idem   doc. 173  p. 751/752

[23] idem   doc. 181  p. 7 g2 1980  p. 313  

[24] idem   Rauter aan Himmler doc. 188  p. 776

[25] Het proces Mussert a.w. p. 218

[26] Jan Meyers Mussert, een politiek leven Amsterdam 1984  p. 242 

[27] In ’t Veld  a.w. doc. 173  p. 751/752

[28] Bijlage Vrij Nederland 7 april 1984: "Mussert. Alles voor het Vader­land?" p. 19

[29] idem  p. 7

[30] Het koninkrijk   deel 4  p. 806

[31] Het koninkrijk   deel 1 (1969)  p. 460/461

[32] Het koninkrijk   deel 14 p. 1070/1071. Henk van Gelre maakte mij attent op het belang van dit deel.

[33] Tussen goed en fout; Nieuwe gezichtspunten in de geschied­schrij­ving 1940-1945  o.r.v. G. Abma e.a. Franeker 1986. Hierin Dr. L. de Jong  "Ontstaan en ach­ tergronden van mijn werk" p. 19-29. Citaat ontleend aan §2 Achter­gronden 24

Wanneer L. de Jong als uitgangspunten van zijn geschiedschrijving heeft gekozen voor de "algemene opvattin­gen niet alleen van de historicus zelf, maar van de gemeenschap waartoe hij behoort en van de tijd waarin hij leeft", dan betekent het dat deze historicus wel voor het meest vooringenomen, oncritische en daarmee voor het meest onwetenschappelijk uitgangspunt heeft gekozen, dat zich maar denken laat. Dan dachten we nog steeds dat de zon om de aarde draait. Bovendien kiest hij daarmee voor een standpunt waarvoor hij alleen maar massale lof kan verwachten, maar bovendien voor een standpunt dat hij a. deel uitmakend van Radio Oranje die volgens de aanklager van Mussert onverbloemd heeft opgeroepen tot een bijltjesdag en daarmee medeoorzaak was van een proces tegen Mussert dat op niets anders dan de doodstraf kon uitlopen en waarbij dientengevolge aan geen goede bedoelingen of motieven aandacht geschonken werd, en b. met zijn tv-serie over de bezetting eerst op de meest ingrijpende manier vorm heeft weten te geven. Een bijzondere vorm van feedback. En wanneer volgens zijn andere uitgangspunt geschiedschrijving toegepaste ethiek is, dan kan men zich dus met een gerust hart verlaten op de objectiviteit van de door hem “naar eer en geweten” in zijn geschiedverhaal uitgesproken vonnissen. Hij heeft zich daarmee volledig geconformeerd aan het voorschrift van Van Vriesland: “De maatstaven van straffen en amnestie, de maatstaven van de vonnissen, geveld door de ereraden, tribunalen en rechtbanken, kunnen daarbij niet gelden, maar alleen in elk persoonlijk geval het eigen persoonlijk oordeel naar eigen eer en geweten en verantwoordelijkheidsgevoel.” (De Onverzoenlijken p. 34) Van Vriesland had zich geen betere leerling kunnen wensen. Deze nieuwe 'rechtspraak' is het overduidelijke bewijs van de breuk die zich toen heeft voltrokken in de visie op ons oorlogsverleden.

[34] vgl. ook VPRO-gids 5 juni 1989: “zijn rol als nationaal geweten aangaan­de de bezetting”

[35] Het koninkrijk  deel 14  p. 1070

[36] Bijlage Vrij Nederland  a.w.  p. 16

[37] Verkijk a.w.  p. 110

[38] Het koninkrijk  deel 12,  p. 559 - 563

[39] idem  p. 560. Jan Meyers beschrijft het in zijn biografie van Mussert aldus: “Voor het oog (van het Nederlandse volk RB) kon hij dan ook niet anders zijn dan de loyale supporter van de vreemde terreur en uitbuiting en aldus samenvallen met het beeld dat de anti-propaganda van hem ophing, dat van mario­net, verrader, volksvijand nummer 1.” Die anti-propaganda van Radio Oranje en de ondergrondse pers wierp hem dus geen massamoord op de joden voor de voeten, zelfs geen antisemitisme. Meyers a.w. p. 242

[40] H.W. von der Dunk "Negentienhonderdveertig; van neutralisme naar nazi-heerschappij" in Vaderlands Verleden in Veelvoud. Opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500. Deel II 19e en 20e eeuw Samengesteld door C.B. Wels Den Haag2 1980  p. 313

[41] Chris van der Heijden  GRIJS verleden Amsterdam/Antwerpen 2001 p. 379

[42] Victor E. van Vriesland De onverzoenlijken; rede uitgesproken ter gelegenheid van de uitreiking van twee jaarlijkse prijzen door de Stichting kunstenaarsverzet 1942-1945 in het Stedelijk Museum te Amsterdam op Zaterdag 16 Januari 1954. Amsterdam (1954). De cijfers achter de citaten verwijzen naar de bladzijden van deze uitgave.

[43] Deze rede van Van Vriesland en de ogenblikkelijke impact die deze op zijn carrière als auteur en op zijn persoonlijk leven gehad heeft, is het onderwerp van hoofdstuk 2 van Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten

[44] overgenomen door NRC/Handels­blad 22 mei 1989 uit Abel Herzberg De man in de spiegel, Opstellen, toe­spraken en kritieken 1940-1979 samengesteld door Huub Oosterhuis Am­ste­r­dam 1980  p. 184-187

[45] Een goede omschrijving van hetgeen onder een paradigma dient te worden verstaan, geeft het volgende citaat: “In een gevestigd paradigma liggen ( ) de uitgangspunten zo axiomatisch vast dat ze geen nadere discussie of bewijs behoeven, zich niet aan kritiek blootstellen en dus ook niet openstaan voor falsificatie. ( ) Hinderlijke devianten worden weg­gehoond of op andere wijze tot zwijgen gebracht. 'De aarde draait om de zon', zei Galilei, en deze lont in het kruitvat werd bijna de lont bij zijn brandstapel.( ) De onaantastbaarheid van het model bewerkt ook dat de onderzoeker inconsistenties of lacunes in zijn bewijs­voering hetzij niet opmerkt, hetzij negeert, hetzij op steeds ingenieuzer­ wijze alsnog, maar altijd binnen het gangbare paradigma, probeert te verklaren. ( ) Een ander kenmerk van een paradigma is dat verklaringen die van een nieuw paradigma uitgaan vooralsnog niet als reële alternatieven worden (h)erkend ( ) Want er komt een tijd waarin het oude paradigma de onderzoeker met zoveel onbeantwoorde vragen en anomalieën confronteert dat de weerstand tegen een nieuw paradigma afneemt. Zo'n nieuw paradigma ontstaat per definitie niet langs evolutionaire weg uit het oude. Het is een schoksgewijze creatie, niet zelden van één of enkele visionaire geesten, vaak, maar niet altijd, geïnspireerd door revolutionaire ontwik­kelingen in andere wetenschappen.” H.S. Versnel hoogleraar oude (godsdienst)geschiedenis, Leiden "Waarom wor­den moeders maagd?" Lampas 26ste jaargang, 4, sept.-okt. 1993  285/286 Vriendelijke mededeling Henk van Gelre.

[46] Martin van Amerongen “Ter herdenking. Vermaledijde ouders” de Groene Amsterdammer 26 april 1995  p. 18/19

[47] geciteerd in: Ton Anbeek “Grijze schurken en bleke helden, collaboratie in naoorlogs proza” Vrij Nederland 26 november 1994  p. 85

[48] Mar Oomen en Jos Palm  “30.000 dozen vol familiegeheimen / Hóe fout was vader in de oorlog?” Vrij Nederland 5 mei 2001  p. 30-33

[49] Anet Bleich  "Gastvrij uit schuldgevoel?" de Volkskrant 1 december 1999

[50] Martin van Amerongen  “Ter herdenking” a.w. p. 18/19

[51] Verkijk  a.w.  p. 76

[52] Verkijk  a.w. p. 82

[53] Het koninkrijk  deel 14  p. 636

[54] Verkijk   a.w.  p. 80 Verkijk citeert uit Vreemdeling, bericht de Spartanen.

[55] Verkijk  a.w. p. 82

[56] Verkijk  a.w. p. 84

[57] Verkijk  a.w. p. 84

[58] Verkijk  a.w. p. 84

[59] Ludo Abicht  De zure druiven van de oorlog / Amnestie of verzoening?

Antwerpen/Baarn 1994  p. 75

[60] Het koninkrijk  deel 5 (wet. ed.) p. 760

[61] Henri Bruning "Referaat van een lezing over het jodenvraagstuk" de Dinaso-Student 2(1936) nr 8

[62] Boudewijn Büch “Nazi’s maakten van Goethe en Schiller partijgenoten”  Het Parool 4 mei 1985 

[63] Raymund Bruning "De auteur Henri Bruning of het gemak van citeren" NRC-Handelsblad 15 februari 1989

[64] Henri Bruning “Referaat enz.” a.w.

[65] Adriaan Venema Aristo revisited  de Prom 1990  p. 161

[66] Adriaan Venema Aristo revisited  de Prom 1990  p. 161 Adriaan Venema Aristo revisited  de Prom 1990  p. 161

[67] Het koninkrijk deel 4  Voorwoord p. VII

[68] Wat Bruning deed spreken van verworpen christendom, is af te leiden uit de volgende tekst uit Woorden in den Wind (1935), p. 26:

“Ziet, mijne Heeren Realisten, als wij de huidige werkelijkheid van onze doorsnee-katholieken, van die troep  levende dooden die niets weten, niets willen, niets kennen, niets bereiken, niets liefhebben, niets dat het aankijken of het beleven waard is, die niet eens meer weten wát leven en wát liefde is, als wij dié troep, die alleen nog maar een laatste parodie van leven rest: een vage, vale en vuile sleur, zouden moeten aanvaarden onder het motto der “onvolmaaktheid van dit ondermaansche”, dan zouden wij op slag afvallen.- Als Christus gestorven is om óns ónvolmaakte en kléine menschen, die roemen moeten op onze zwakheid omdat deze zwakheid Christus’ GLORIE is (reeds hiér!), niet méér dan dát vale leven te geven; als Christus’ heele glorie aan onze zwakheid bestaat in dien bête bij mekaar gehouden troep leeg-hoofden en levensleegen die alleen maar een hóón aan de “rijkdommen zijner Glorie” zijn; als wij, onvolmaakten, mét Christus niet meer kunnen zijn dan wat iedere doodgewone heiden zónder Christus en zónder inspanning is (op zijn minst is), - dan acht ik de heele kruisdood voor ons mensch-zijn hier op deze wereld iets volmaakt overbodigs, dan staat zijn resultaat-voor-deze-wereld in geen enkele verhouding tot den  bitteren losprijs die deze Kruisdood was, dan heeft Christus die ons menschen verlossen en vernieuwen kwam, niets, niets essentieels, aan ons leven toegevoegd. - Dan acht ik voorts iedere heiden, die zónder Christus en búiten de Kerk is wat wij z.g. met en door Christus zijn, hónderd maal meer waard. - En iedere heiden, die zich zoo goed en zoo kwaad als het gaat door het leven slaat, die maar een klein beetje licht en liefde voor zijn medemensch wil zijn, voor zijn gezin, voor zijn vrienden, slaat zich met werkelijken móed door het leven, hij is ménsch en is mán. Voor dien heiden, voor dien eenzamen mensch heb ik respect; hij heeft mijn liefde en bewondering. Maar voor onze huidige katholieken, voor dien troep die niets is, die zich maar bête veilig voelt, die niets in zichzelf opbouwt en niets in anderen, nogmaals: NIETS DAT HET AANKIJKEN OF HET BELEVEN WAARD IS, - voor dien láffen troep en voor dát ONVRUCHTBAAR christendom heb ik alleen maar de diepste verachting.”

     Van het “rijke roomsche leven” uit zijn tijd had Henri Bruning kennelijk geen hoge dunk. Het is ook een iets persoonlijker, bewogener, betrokkener en tijdiger verwerping dan die door Kees Fens in zijn bespreking van Mathijs Sanders’ Het spiegelende venster-Katholieken in de Nederlandse literatuur 1870-1940: “Wat Sanders al of niet gewild beschrijft is de geschiedenis van een cultuur die zich in de negentiende eeuw al overleefd heeft (vet RB).” (de Volkskrant 25 jan. 2002 Cicero p. 24)

Op p. 45 van Woorden in den Wind geeft Bruning zijn mening over het boek Neo-communisten (1932) van zijn vriend Ernest Michel:

“( ); als ik hoor hoe men een boek als “Neo-Communisten, waaruit men tientallen citaten kan samenlezen die van een liéfde getuigen zóó hartstochtelijk en prachtig-mensche­lijk als sedert lang niet meer in Holland stem werd; als ik hoor hoe men dit boek eenvoudig als steriele haat opzijschuift en men alleen reeds aan de dóófheid voor déze stem kan toetsen hoe volkomen dood, ingemetseld en uitgeleefd het “roomsche” hart geworden is, - dan wordt het dit hart, dat om die vele Gods-genaden zou kunnen jubelen, droef en bitter te moede.”

[69] L. de Jong over de weerstand bij de bezetter tegen de Dietse gedachte:

“Al bijna een half jaar eerder, eind juli (1940 RB) had Schmidt in een bespreking met zijn medewerkers duidelijk gemaakt dat de bezetter het Dietse streven volledig verwierp en het naar vermogen zou bestrijden.” (Het koninkrijk deel 4 p. 393), terwijl “Seyss-Inquarts politieke adviseur binnenskamers ook al aangekondigd had dat diegenen die met de verwezenlijking van het Dietse ideaal ernst wilden maken, te zijner tijd 'aan de kant geschoven en uitgeschakeld' zouden worden.”(idem p. 394)

[70] voor deze verdedigingen, zie Bijlagen: artikelen waarin Brunings polemische activiteit tijdens de oorlog tot uiting is gekomen, geordend volgens de opsomming van onderwer­pen in zijn Verweerschrift

[71] Henri Bruning Revisie en Richting (IV), Woorden in den wind  Oisterwijk 1935, p. 35, p. 32

[72]  Henri Bruning "Men zij gewaarschuwd" De Waag 4 (14 nov. 1940) nr 46 p. 602-603

[73] Lisette Lewin “Ik zou over heel deze periode willen zwijgen”  de Volkskrant  12 oktober 1985  het Vervolg  p. 7.

     Al die door de hier genoemde personen geciteerde ‘antisemitische’ uitspraken van Bruning zijn uit deze beide artikelen afkomstig omdat het de enige gepubliceerde teksten uit de oorlogstijd zijn die Bruning aan de joden gewijd heeft, met uitzondering van dat ene tekstje uit de in het begin van de bezetting door Bruning gepubliceerde brochure “Een Hard en Ernstig Woord tot Mr. Linthorst Homan, Het Nederlandsche Volk en de Rechtsche Fron­ten” dat Anton van Duinkerken bij de behandeling van Brunings zaak voor het tribunaal in zijn schrijven aldus ter sprake bracht: “Op blz. 35 van dit boekje spreekt hij bijvoorbeeld zijn afkeuring uit, over het ‘onwaardig kwetsend antisemitisme (van Nationaal Front R.B.)’”. Omdat ik in een brief van mijn vader had gelezen, dat hij zich tijdens de oorlog niet over Van Duinkerken en de joden heeft uitgelaten, aangezien hij niet tegen personen wilde polemiseren die niet in staat waren zich te verdedigen, heb ik het in 1989 gewaagd Venema in de NRC uit te dagen zijn bewering dat Bruning rabiaat antisemitisch geweest zou zijn, dan maar eens met een citaat waar te maken. Hoe deze daarmee tegen de lamp liep, komt in het volgende nog aan de orde.

[74] Bijlage Vrij Nederland  a.w. p. 14

[75] Het proces Mussert a.w.  p. 135

[76] ontwerp van brief voor Martin Ros

[77] Alfred Kossmann “Foute schrijvers kleine talenten; Kettmann, Bruning en bruine stoottroep” De Limburger of Limburgs Dagblad februari 1988

[78] zie de Bijlagen voor deze artikelen.

[79] Jan Bank “Geschiedschrijving tussen verhaal en verklaring” NRC Han­delsblad 21 oktober 1989: recensie van J.C.H. Blom Crisis, bezetting en herstel; Tien studies over Nederland 1930-1950 Den Haag 1989

[80] Max Nord "Ernst maken met het ideaal; Over Menno ter Braak" Vrij Nederland 28 juli 1990 nr 30 bijlage De uiterste consequentie; Max Nord over Menno ter Braak 5

[81] Martin van Amerongen: "Goed en fout; de postume oorlog van Adriaan Venema"  De Groene Amsterdammer 10 november 1993. In dit artikel verwees Van Amerongen ook naar de lieden die "antise­­mitische cultuur­filosofen interviewden in de kolommen van het Algemeen Handels­blad", het soort 'labbekakkerigheid', die volgens hem door A. Venema zo goed gedocumenteerd was. Als degene die interviewt daarom al te veroordelen is, hoeveel te meer dan de persoon die geïnterviewd wordt, die antisemitische cultuurfilosoof. Die cultuurfilosoof was zo fout, omdat hij bewust de kant had gekozen van "onderdrukking, mas­samoord, foltering, plundering en vrij­heids­be­roving". Die abominabele figuur is Henri Bruning geweest. Hij had voor Van Amerongen opnieuw helemaal afgedaan. Ed Hoornik had hem het interview afgenomen en dit was verschenen in het Algemeen Handels­blad van 31 juli 1941. Wie was de journalist die zich hieraan had bezondigd? Ed. Hoornik, op 31 juli 1941. Maar hiermee heeft Van Amerongen een dubbel vernietigend oordeel over zichzelf uitgesproken. In de eerste plaats omdat hij in zijn Groene Amsterdammer een twee pagina's beslaand artikel over deze buitengewoon verachtelijke Bruning heeft laten opnemen en hij aldus, met pek omgaande, er zichzelf en de Groene minstens even erg als Hoornik mee besmeurd heeft. In de tweede plaats omdat hij zich - zonder het te hebben toegegeven, al moet het voor hemzelf overduidelijk geweest zijn - daarmee toch wel onvergeeflijk in Bru­ning vergist heeft. Even had hij, heel vermetel, het goede pad verlaten, maar heel stiekem en gelukkig onopgemerkt heeft hij zich weer even snel weten in te voegen tussen de grote massa op de grote weg.

[82] Peter Giessen en Bas Mesters  "Het altijd bedreigende heden"  de Volks­krant  18 november 1995   Vervolg

[83] J.C.H. Blom "In de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschied­schrijving over de bezettingstijd in Nederland" integrale herdruk van de inaugurale rede van 12 december 1983 in Tussen goed en fout (zie noot 1) p. 34 Blom citeert hier uit H.W. von der Dunk "Negentien­honderdveertig; van neutralis­me naar nazi-heerschappij" in Vaderlands Verleden in Veelvoud. Opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500. Deel II 19e en 20e eeuw samenges­teld door C.B. Wels eindredactie e.a.  Den Haag 2e herziene druk 1980 p. 313

[84] Michiel van Diggelen “De opstand der vitale krachten” Hervormd Nederland 3 mei 1997

[85] H.S. Versnel hoogleraar oude (godsdienst)geschiedenis, Leiden "Waarom wor­den moeders maagd?" Lampas 26ste jaargang, 4, sept.-okt. 1993  285/286 Mededeling Henk van Gelre.

[86] Winkler Prins  Geschiedenis der Nederlanden o.r.v. prof. dr. J.A. Bornewasser, prof. dr. R.C. van Caenegem, prof. dr. H.P.H Jansen, prof. dr. I. Schöffer en prof. dr. H. van der Wee. deel 3  prof. dr. E.H. Kossmann De Lage Landen van 1780 tot 1970 Amsterdam/Brussel 1977  p. 278

[87] E.H. Kossmann  a.w.  p. 276

[88] E.H. Kossmann  a.w.  p. 276

[89] Raymund Bruning  “Henri Bruning 1”  de Groene Amsterdammer 13 juni 1990. Zie Bijlagen

[90] Germaine Groenier “Ik voel me goed als ik vecht” Jonas magazine nr 69 mei 2003  p. 12-15.