Amsterdam,
30 oktober 1994
Lieve Mamma,
Nu ik in
Amsterdam zit wil ik nog even per brief reageren op uw reactie op de twee
eerste gedeelten van het geschrift over Vader.
U vraagt
zich af: "Wat er hierna nog komt? Komt er hierna nog meer?" en U merkte
bovendien op: "Gelukkig dat jij zoveel teksten van hem hebt gevonden
waarmee je hem van schuld kon vrijpleiten". Het zou fijn zijn wanneer dat
na de lezing van die twee delen de reactie van elke normale lezer zou zijn: dat
hij door de teksten overtuigd is van de goede wil en van de eigenlijke
bedoelingen indertijd van vader en daardoor van zijn onschuld en dat hij
daardoor dan niet begrijpt wat er dan eigenlijk nog zou kunnen volgen. Dat zal
die lezer dan des te scherper doen beseffen, hoe onzinnig het is geweest wat
vader in 1954 door lieden als Victor van Vriesland en Anthonie Donker is
aangedaan en hoe weerzinwekkend gezien de manier waarop ze hem dat hebben
aangedaan. Want dat is wat er dan volgt (hoofdstuk 2). In hoofdstuk 3 volgt een
analyse van de discussie die er over vader heeft plaatsgevonden in 1985 tussen
Van Galen Last en Jan Jaap Kelder en in 1989/1990 tussen Van Galen Last, Venema
en mij, wat dan tot bepaalde conclusies leidt met betrekking tot vaders
(veronderstelde) antisemitisme. En dan volgt er waarschijnlijk nog een
slotbeschouwing.
U bent
lovend over de titel "Over grootheid en tragiek". In 1941 heeft vader
in vier bladzijden de grootheid en tragiek van het joodse volk
gekarakteriseerd, in de verzameling politieke opstellen "Nieuw Politiek
Bewustzijn", die van de Duitsers waarschijnlijk ook om die reden het
daglicht niet heeft mogen zien. Dat is misschien wel dé kernkwestie van mijn
geschrift: en op die manier kan 'over grootheid en tragiek' geïnterpreteerd
worden, namelijk dat vader het over grootheid en tragiek van de Joden gehad
heeft. Tegelijkertijd kan het geïnterpreteerd worden in deze zin, dat het
geschrift zelf gaat over de grootheid en tragiek van vader, want daar gaat het
in feite ook heel duidelijk over.
De titel
is mooi, maar ik zou de titelbladzijde toch erg graag voorzien van een citaat
uit een brief van U aan vader, geschreven vanuit Tinaarlo naar Veenhuizen
(1945/1946 RB), omdat ik geen betere samenvatting weet om heel mijn geschrift
te karakteriseren, en dan nog wel door U:
Ze
zouden jou toch zoo goed kunnen gebruiken in dezen tijd, vind je niet,
Tatjinka, en inplaats daarvan verbieden ze je het publiceeren. Konden we maar
naar Zuid-Afrika verhuizen. Toch heb ik nog het gevoel dat je hier in
dit land, een rol zult moeten vervullen.
Ik hoop dat ik hiervoor uw
toestemming krijg. En ik hoop dat vader alsnog door dit boek zijn rol in dit
land zal kunnen vervullen. Het lijkt me ook een mooie titelpagina op te
leveren, wanneer we er alle drie op vermeld zouden staan. De drie brieven van U
aan vader, die ik onder de papieren van vader aantrof, zal ik als ik weer in
Nijmegen ben, meenemen.
Die verwachtingen die vader van het Noordrasrijk had: daar zoek
ik maar niet al te veel achter. Hij speelde ermee in op de ideologie van de
nazi's, maar als je ziet hoe hij het idee van het ras interpreteerde, zou
niemand er veel problemen mee hebben. Elk volk van een ras had volgens hem de
opdracht het eigen wezen zoveel mogelijk te realiseren, dat wil zeggen zo
volmaakt mogelijk te zijn, om dan op een zo goed mogelijke wijze met de andere
volkeren van dat ras samen te kunnen werken: zo zou dan het Noordrasrijk
vanzelf ontstaan. Ook voor het afzonderlijke individu gold volgens hem, dat dit
het meest overeenkomstig zijn raswezen zou leven, wanneer het probeerde zoveel
mogelijk zichzelf te zijn. Op grond daarvan propageerde hij tijdens de oorlog
uitdrukkelijk het individualisme. En wanneer er iets is, dat men in het
algemeen nu net niét ziet als een kenmerk van het nazisme, dan is het wel het
individualisme. Hij stond dus andere consequenties voor van de rasgedachte dan
men in die tijd gewend was, consequenties waardoor die gedachte een stuk
acceptabeler wordt.
Dat het voor hem trouwens
een overgenomen gedachte is geweest, wordt denk ik bewezen door het feit, dat
volgens hem het idee van het ras in het Verdinaso en dus ook voor hemzelf in
feite aanvankelijk geen rol gespeeld heeft.
Wanneer U zich afvraagt wat voor hem het nationaalsocialisme
inhield, dan denk ik dat daarin voor hem het solidarisme even wezenlijk geweest
is als dat voor het Verdinaso geweest is. Als de Duitsers Nederland niet bezet
hadden, was hij ongetwijfeld Dinaso gebleven. Hij vatte het nationaalsocialisme
niet op als iets waarvan de inhoud vaststond, maar als iets dat zoveel mogelijk
in de goede richting gestuwd moest worden, waarbij wat voor hem het ideaal van
het Verdinaso geweest is richtinggevend zal zijn geweest. Ik denk dat voor hem
op het punt van kapitalisme, de sociale kwestie en het solidarisme, drie nauw
samenhangende zaken, het nationaal socialisme op hetzelfde zou hebben moeten
neerkomen als een verwezenlijkt Verdinaso.
Dat gedicht over die Duitse soldaten: Kees Fens heeft er in
1985 een artikeltje aan gewijd, waarbij hij zich probeerde in te denken, dat
het niet handelde over Duitse soldaten maar over soldaten van Mao in China. Het
bevreemdde hem, dat een dergelijk gedicht in zo'n andere contekst gelezen,
ineens positief te waarderen bleek in plaats van de afschuw op te wekken zoals
het in de oude contekst deed. Op die manier constateerde hij voor zichzelf dat
onze waardering sterk bepaald wordt door onze geconditioneerdheid, wat dus
eigenlijk weer neerkwam op een zich realiseren dat de afschuw die dat gedicht
pleegt op te wekken, in dat relativerende licht gezien kan worden.
Het gedicht "jij, mijn donkere zoon": dat was volgens
hem een van de gedichten waarmee hij zijn verontwaardiging luchtte over de
baantjesjagers onder de NSBers, dus een van de gedichten waarmee hij zich
onder "de eigen mensen" nu niet direct geliefd maakte.
Maar als ik een volgende keer weer bij U ben, hoop ik het hier
nog verder en ook over uw aantekeningen te kunnen hebben.
(...)