beroep op professor dr. J.C.H. Blom – oproep aan de lezer

 

inhoud

 

beroep op professor dr. J.C.H. Blom - oproep aan de lezer >>

briefwisseling met prof. dr. H.W. von der Dunk >>

1995 >>

2004 >>

briefwisseling met prof. dr. J.C.H. Blom >>

1997/1998 >>

2004 >>

commentaar op Bloms laatste brief >>

1. om te beginnen >>

2. drie redenen voor Bloms weigering >>

3. Blom biedt wellicht nog een opening: oproep aan de lezer >>

 

 

1. Dat laat overigens onverlet dat het mij zeer spijt dat ik in 1995 domweg niet in de gelegenheid was om mij in ‘de<SPAN style="mso-spacerun: yes">  </SPAN>kwestie-Bruning’ te verdiepen en mij zodoende toen al het beeld te hebben kunnen vormen dat ik nu naar aanleiding van de betreffende stukken o.a. van uw vader zelf heb gekregen. (...) De taboeisering van het literaire werk en de figuur van Henri Bruning (...) waar hij als schrijver zoals misschien weinigen het slachtoffer van is geworden.

(H.W. von der Dunk, 15 februari 2004)

 

2. That evil exists in the world is good accidentally, because if it did not exist, a great deal of good in the world would never come about.

Muhammed Ben Tarkhan Abu Nasr Alfarabi[1]

(n.b. om misverstand te voorkomen: ik heb hier niet bijvoorbeeld het kwaad van de holocaust op het oog, maar bijv. een kwaad als waarop bijvoorbeeld het voorgaande citaat zinspeelt en het kwaad waarvan de laster van een Adriaan Venema aan het adres van H. Bruning een voorbeeld is.)

 

3. En toen klonken er maar een paar woorden: 'Jongens, denk erom hoor, geen wraak.' Nou en dat is precies ook wat ik de hele oorlog van Mussert heb leren kennen. Voor de oorlog, maar ook vooral in de oorlog, nooit geen wraak, alleen maar offeren tot je erbij neer­viel.[2]

 

4. Your motive in working should be to set others, by your example, on the path of duty. Whatever a great man does, ordinary people will imitate; they follow his example.[3]

 

5. One good deed dying tongueless
Slaughters a thousand waiting upon that.

 

6. “What has happened to that sense, that impulse for excellence, that sense of ambition that gives life to a nation?” asked Mr. Cohen.[4]

 

 

 

beroep op professor dr. J.C.H. Blom - oproep aan de lezer

 

 

<SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 8.0pt">Op 19<SPAN style="mso-spacerun: yes"> </SPAN>januari 2004 heb ik onder de titel Henri Bruning  vergeten?! vijf artikelen van mijn hand op deze website geplaatst. Vervolgens heb ik<SPAN style="mso-spacerun: yes"> </SPAN>de<SPAN style="mso-spacerun: yes">  </SPAN>professoren dr. L. de Jong, dr. H.W. von der Dunk en dr. J.C.H. Blom gevraagd of ik de brieven die zij mij in de negentiger jaren hebben</SPAN><SPAN style="mso-ansi-font-size: 12.0pt"> </SPAN><SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 9.0pt">geschreven, in deze internetteksten mocht opnemen. Alle drie hebben zij</SPAN><SPAN style="mso-bidi-font-size: 9.0pt; mso-ansi-font-size: 12.0pt"> </SPAN><SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 9.0pt">daartoe hun toestemming gegeven. Von der Dunk vroeg mij bij die</SPAN><SPAN style="mso-bidi-font-size: 9.0pt; mso-ansi-font-size: 12.0pt"> </SPAN><SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 9.0pt">gelegenheid hem een kopie van zijn en mijn<SPAN style="mso-spacerun: yes">  </SPAN>brief uit 1995 op te zenden, omdat hij zijn exemplaren niet kon vinden. Nadat ik hem die had doen toekomen, heeft dat geleid tot een voortzetting van onze correspondentie uit 1995. Voor de volledigheid laat ik hier zowel de brieven volgen die in 1995 als die welke in 2004 tussen ons gewisseld zijn. De beide brieven van Von der Dunk uit 2004 waren voor mij aanleiding de correspondentie met Blom uit 1997/1998 te hervatten. In mijn laatste brief aan laatstgenoemde deed ik het beroep op hem, dat het eerste gedeelte vormt van de titel van de onderhavige tekst. Op zijn brief aan mij, waarin hij dit beroep afwees, is mijn tekst met de titel commentaar op Bloms laatste brief de reactie, eindigend met mijn oproep aan de lezer, waarop het tweede deel van de titel slaat.

 

briefwisseling met prof. dr. H.W. von der Dunk

 

1995

Prof. Dr. H.W. von der Dunk                     Gelselaar, 30 oktober 1995

Nicolaïlaan 20

3723 HS Bilthoven

 

6 bijlagen

 

Zeer geachte professor Von der Dunk,

 

Bent U genegen een door mij samengesteld manuscript met betrekking tot Henri Bruning, mijn vader, eens te bekijken en vervolgens, in het geval het U blijkt te boeien, eventueel te lezen en er wellicht uw oordeel over te vormen? De titel is Henri Bruning - over grootheid en tragiek.

Mijn vader was voor de oorlog een gewaardeerd essayist, dichter en denker van katholieken huize.[1] Rond 1933 heeft hij zich aangesloten bij het Verdinaso van Joris van Severen en toen de oorlog uitbrak, is hij tot de N.S.B. toegetreden. In 1944 werd hij begunstigend lid van de Germaanse SS. Na de oorlog is hij in de vergetelheid geraakt.

Rond 1985 heeft H. van Galen Last in NRC/Handelsblad de aandacht gevestigd op zijn literaire kwaliteiten. In 1988 vond Adriaan Venema daarin aanleiding zo afdoend als hem mogelijk was te proberen duidelijk te maken, dat Van Galen Lasts poging om opnieuw belangstelling te wekken voor Bruning te laken was en Bruning maar het beste vergeten kon blijven.

Bij die gelegenheid had Venema het ook over het antisemitisme van mijn vader. Ik heb hem toen in de NRC gevraagd dat antisemitisme met een citaat te bewijzen. Dat verzoek en de erop gevolgde polemiek vindt U terug in de drie NRC-artikelen die ik heb bijgevoegd.

In het tweede van die drie artikelen weerleg ik aan de hand van het antisemitisme van mijn vader de opvatting dat het instemmen met de waarden van de Nieuwe Orde automatisch de wens zou hebben geïmpliceerd alle joden te vernietigen. In het derde artikel leidde dat tot de conclusie, dat het 'goed-fout'-paradigma als afgedaan beschouwd kon worden en dat dat dus een reden was om tot herschrijving van een stukje van ons oorlogsverleden te komen.

Ook al is er op die conclusies geen enkel commentaar gekomen - wat er volgens mij op wees dat men er niets tegenin te brengen had -, heeft dat bij mijn weten tot geen enkele verandering geleid in de visie op mijn vader noch op hen die fout geweest zijn. En dat is een van de dingen die mij er uiteindelijk toe hebben gebracht het boek over mijn vader samen te stellen. Het is min of meer een chronologische collage van brieven, schriftelijke uiteenzettingen en artikelen van de hand van mijn vader, onderling verbonden door mijn commentaar. Het eerste hoofdstuk betreft zijn veroordeling in 1947 door tribunaal en centrale ereraad. De uitvoerige stukken spreken voor zichzelf en laten zien dat er veel te zeggen was voor de woorden waarmee mijn vader die rechtspraak karakteriseerde: een "dood-ordinair rechtsverkrachtinkje waar de flarden van de geestelijke armoede aan alle kanten bij hangen".

Het tweede hoofdstuk geeft om te beginnen de stukken die betrekking hebben op 1954. Deze laten volgens mij zien, hoe het geschiedvervalsende goed-fout-paradigma met het eraan ten grondslag liggende idee, dat collaborateurs voorstanders zijn geweest van de uitroeiïng der joden, in het openbaar en officieel onder woorden gebracht werd in Victor van Vrieslands rede "De Onverzoenlijken". En vervolgens ook, hoe mijn vader als schrijver door Van Vriesland tot het eerste slachtoffer van die opvatting is gemaakt. De rest van het hoofdstuk laat met hetzelfde soort materiaal zien wat daarvan voor hem de gevolgen zijn geweest tot aan zijn dood in 1983, o.a. de genoemde vergetelheid.

Het derde hoofdstuk gaat aan de hand van de polemiek tussen Van Galen Last en Venema en tussen mij en Venema in op wat men in wezen over het antisemitisme van mijn vader te berde heeft weten te brengen. Ik werk er de suggestie uit mijn derde NRC-artikel verder in uit, namelijk dat mijn vader met zijn collaboratie met de Duitsers onder andere het belang van de joden op het oog heeft gehad. Verder toon ik aan, dat aan het standaardwerk van De Jong ook het goed-fout-paradigma ten grondslag ligt, terwijl ik in de laatste paragraaf aan de hand van de in 1995 verschenen artikelen inga op de kwestie van de NSB-kinderen die door het goed-fout paradigma overtuigd zijn van de onmetelijke schuld van hun ouders en daardoor psychisch met hun ouders gebroken hebben, een leed dat onder hen volgens mij ten onrechte is aangericht.

In verband met laatstgenoemd aspect dacht ik als ondertitel voor het boek aan: De bevrijding vijftig jaar na De Bevrijding. Verder laat het boek overduidelijk het verschil zien in de aard van polemiseren tussen beide zijden. Daaraan is, denk ik, voor een belangrijk deel de overtuigende kracht van het boek te danken. Dat verschil in polemiseren komt ook in de drie NRC-artikelen duidelijk tot uitdrukking. Dit aspect bracht me voor een ondertitel op het idee van: Vijftig jaar polemiseren en polemo-misère in Nederland.

Mochten de bijgevoegde artikelen en het idee, dat ik U van mijn boek heb gegeven, uw belangstelling hebben gewekt, al was het maar om het eens even door te bladeren om te zien, of het de door mij gewekte verwachtingen eigenlijk wel waarmaakt, dan zend ik U, wanneer U mij dat even laat weten, er de 'ink-jet'-uitdraai van gaarne per omgaande toe.

Met uw eventuele kritiek op het geschrift hoop ik mijn voordeel te doen. En mocht het uw goedkeuring wegdragen, dan zou ik me uiteindelijk gelukkig prijzen, wanneer U bereid mocht  blijken uw oordeel erover op schrift te stellen, opdat ik het daarvan vergezeld ná Querido, Meulenhoff, De Balans en Kok/Agora aan de vijfde uitgever kan aanbieden en deze of een volgende dan op basis van uw gezag er de uitgave van zal aandurven. En misschien heeft U voor mij dan ook een goed advies met betrekking tot een te polsen uitgever.

Ik hoop, dat het belang van het onderwerp zal voorkomen dat U mij kwalijk neemt, dat ik mij zo ongeïntroduceerd tot U wend. Ik ben 59 jaar, studeerde geschiedenis aan de katholieke universiteit van Nijmegen, was gedurende vijf jaar werkzaam bij de Rijksdienst voor de monumentenzorg en gaf gedurende twintig jaren geschiedenisles aan twee middelbare scholen.

 

Met hartelijke dank voor de aandacht, door U aan mijn verzoek geschonken, en met hoogachting,

w.g. Raymund Bruning

 

 

 

Prof. Dr. H.W. von der Dunk                     Bilthoven, 17.12.'95

Nicolaïlaan 20

3723 HS Bilthoven

 

 

Zeer geachte heer Bruning,

 

Al meer dan een maand ligt uw brief plus bijlagen op mijn schrijftafel maar ik had - en heb - deze maanden zo veel urgent werk, dat ik gewoon niet eerder aan uw zaak ben toegekomen, hetgeen mij uiteraard zeer spijt.

De knipsels, uw polemiek met (wijlen) Venema, heb ik met aandacht gelezen. Om mij een goed oordeel te vormen van de kwestie waar het om gaat - o.a. de consequenties van het antisemitisme van uw vader m.b.t. de Holocaust - zou ik mij echter toch nog veel grondiger in zijn publicaties moeten verdiepen. Venema's heksenjagers-mentaliteit is bekend, wat niet wil zeggen dat ik bijv. overtuigd ben door uw stelling dat Henri Bruning met dat idee van een aparte status voor joden, niets anders dan "het welzijn" van de joden op het oog had. Tussen dat doel en de Holocaust ligt nog een hele waaier van mogelijkheden. Maar dit is in de marge!

Op uw eigenlijke vraag kan ik helaas niet ingaan. Ik moet mij de komende tijd op eigen werk van totaal andere strekking concentreren en zie dus geen kans om uw manuscript te beoordelen. Wellicht is J.H.C. Blom een geschikt adviseur, of Jan Bank?

Ik wens u in elk geval succes toe bij uw onderneming.

 

                                     Met vriendelijke groeten

                                           w.g. H.W. von der Dunk

 

2004

<o:p></o:p></SPAN> <SPAN style="mso-bidi-font-size: 9.0pt"><![if !supportEmptyParas]> <![endif]><o:p></o:p></SPAN> <SPAN style="mso-bidi-font-size: 9.0pt; mso-ansi-font-size: 12.0pt"><![if !supportEmptyParas]> <![endif]><o:p></o:p></SPAN> <SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt">Bilthoven 26.1.2004

<o:p></o:p></SPAN> <SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt"><![if !supportEmptyParas]><![endif]><o:p></o:p></SPAN>Geachte heer Bruning,<o:p></o:p></SPAN>

<SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt">Dank voor de prompte toezending van de afschriften. Het is me nog steeds een raadsel waar de originelen zijn want vanzelfsprekend bewaar ik alle relevante correspondentie. Ik heb geen bezwaar tegen opname van mijn briefje alsnog in uw Internet-artikel.<o:p></o:p></SPAN> <SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt">Wel wil ik na lezing van dat laatste het volgende opmerken: In mijn antwoord destijds (dec. 1995) stond uitsluitend dat ik helaas geen tijd had om mij in uw manuscript over uw vader te verdiepen en dat ik op grond enkel van de door u mij toegestuurde krantenknipsels mij nog geen bevredigend oordeel had kunnen vormen over de hele zaak. U veronderstelt nu in de betreffende passages over mij 1. Dat ik destijds de eerdere NRC-stukken over uw vader al moest hebben gezien, 2. dat ik uw argumenten aldaar niet heb weerlegd maar ze kennelijk afwees zoals L. de Jong en dat ik natuurlijk ook het interview van u met Van Diggelen in H.N. van 3 mei 1997 moest kennen (dat dus twee jaar later was). 3. dat ik kennelijk mijn vingers niet wilde branden aan de kwestie, mij verschuilend achter tijdgebrek. En wel concludeert u dat scherpzinnig op grond van het interview dat ik met de Volkskrant had, toevallig precies in de weken tussen uw verzoek en<SPAN style="mso-spacerun: yes">  </SPAN>mijn antwoord in 1995. U concludeert dat (zij het als een retorische vraag verpakt) n.a.v. mijn opmerking in dat interview over "explosieve waarheden", die de fundamenten van een samenleving kunnen aantasten en die een historicus daarom beter voor zich kan houden; ook omdat ze in verkeerde handen terecht kunnen komen. Ik gaf als voorbeeld Nietzsche’s these van de "Übermensch", die zoveel onheil had aangericht, maar voelde er niet voor zelf zo’n explosieve waarheid aan de journalist te vertellen. Dat laatste lijkt me overigens nogal logisch. Anders had ik mijn eigen constatering in <o:p></o:p></SPAN><SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt">één adem weer verraden en onderuit gehaald.<o:p></o:p></SPAN> <SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt">Maar nu de hoofdzaak: Het is zeer natuurlijk dat u zich inzet voor een rehabilitatie van uw vader, met name wat zijn antisemitisme of vermeend antisemitisme aangaat. U neemt dan een beetje automatisch aan (ook niet onbegrijpelijk) dat een<SPAN style="mso-spacerun: yes">  </SPAN>historicus die zich met de 20e eeuw bezig houdt en zich ook in het openbaar van tijd tot tijd over het jongste verleden uitlaat, alles leest en volgt wat met Henri Bruning te maken heeft. Als u mijn excuus van tijdgebrek destijds als smoesje beschouwt kan ik dat niet verhinderen en slechts herhalen dat ik niet in staat was om toen alle verzoeken om een manuscript te beoordelen te honoreren. Juist i.v.m. de bezetting en persoonlijke grieven of klachten krijg ik nogal wat voorgelegd! Als u mij nu ook niet gelooft dat ik uw eerdere NRC-stukken niet had gelezen (Nu heb ik die oude nummers niet meer), noch het van Diggelen-interview kende en dus niet, zoals u denkt, van alles op de hoogte was, dan moet ik me eveneens daarbij neerleggen. Waarom het mij toen in de NRC was ontgaan, kan ik niet meer zeggen en Herv.Nederl. lees ik niet (Of bedoelt u met H.N. het Hist.Nieuwsblad? Welnu, daarin kan ik het niet vinden). Zoiets komt nu eenmaal voor (het was tenslotte voordat u mij op de kwestie attendeerde!) en<SPAN style="mso-spacerun: yes">  </SPAN>misschien kan onderbewust een verzadiging bij mij hebben meegespeeld om alsmaar weer over dingen te lezen die met de oorlog te maken hebben. Als u méér van mij had gelezen zou u weten dat ik al jaren kritiek heb op Nederlands gebiologeerdheid door de bezetting en het farizeïsche goed-fout-gezanik. Het ook door u genoemde Volkskrant-artikel van 5 mei 2003, dat veel verontwaardiging wekte, heeft daar ook mee te maken. Uitgaande van de veronderstelling dat ik na uw brief van 1995 bij dat interview met de Volkskrant in november daarop natuurlijk direct aan Bruning moest denken, construeert u direct een verband met die opmerking over "explosieve waarheden". U leidt uit mijn waarschuwing direct af dat ik dus tegen publicatie van uw boek zou zijn geweest. Geen haar op mijn hoofd dat daaraan dacht; te minder daar ik het, zoals juist u kon weten, helemaal nog niet had gelezen. Och, het is alleen een toch niet onvermakelijke demonstratie hoe wat voor de één vanzelfsprekend zijn doen en denken beheerst, bij de ander helemaal niet kan opkomen! Als u dat hele interview onbevangen leest zult u zien dat ik hier heel algemeen praat over vakproblemen en mijn historische opvattingen. Dat was ook de enige aanleiding van het gesprek en helemaal geen actuele kwestie. Maar het is een veel voorkomend misverstand dat de meest wonderlijke theorieën heeft voortgebracht, die rationalisering en interpretatie van andermans toevallige opmerking vanuit een heel andere eigen geoccupeerdheid! <o:p></o:p></SPAN><SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt"><SPAN style="mso-tab-count: 1"></SPAN>Na lezing nu op uw Internet-serie</SPAN><SPAN style="FONT-FAMILY: 'at \@'; FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt"><SPAN style="mso-spacerun: yes">  </SPAN></SPAN><SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt">wat uw<SPAN style="mso-spacerun: yes">  </SPAN>vader destijds in</SPAN><SPAN style="FONT-FAMILY: 'at \@'; FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt"> 1936</SPAN><SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt">/1940 in "Een nieuw politiek bewustzijn" over de joden schreef – een diep tragisch volk, on-Nederlands, niet te integreren maar met bewonderenswaardige goede eigenschappen enz. enz. – lijkt hij mij te behoren tot de niet zo kleine groep "verdwaalde idealisten", zoals ook Hans Mulder hem noemt in zijn proefschrift "Kunst in crisis en<SPAN style="mso-spacerun: yes">  </SPAN>bezetting" p.228. Juist in Verdinasokring. Dat hij bij zijn pleidooi voor Joodse apartheid, ook tegenover de Ned.Unie, nooit aan uitroeiing heeft gedacht, laat staan die gewild heeft, lijkt mij overtuigend. Dat konden zich hier toen slechts weinigen voorstellen, zelfs onder fascisten en NSBers. Zoiets was tenslotte nog nooit vertoond. Wellicht weet u dat ik Goldhagen’s these van<SPAN style="mso-spacerun: yes">  </SPAN>het moorddadige antisemitisme van het Duitse volk en de algemene instemming met de Holocaust van begin af aan – in tegenstelling tot velen hier te lande – als volstrekte onzin heb bekritiseerd. Een en ander onthult dan wel (ook bij Henri Bruning) een ongelooflijke politieke bijziendheid en argeloosheid, die deels een gevolg waren van Nederlandse introverte naïviteit; een gebrek aan inzicht en instinct t.a.v. het nazisme en Hitler. Dat geldt zelfs voor Mussert, zoals gaandeweg wel wordt erkend. Na alles wat men vanaf 1933 wist blijft het verbazend te denken dat men onder Duitse bezetting met een pleidooi voor Joodse apartheid joden kon helpen en een Nederlandse zelfstandigheid kon behouden, maar zo dachten inderdaad velen nog en wat vandaag verbijsterend aandoet behoeft nog niet onwaar te zijn geweest. Ook de Ned.Unie was een ongelukkige illusionaire onderneming – mix van collaboratie, opportunisme en wantaxatie – maar t.a.v. de weigering om de joden eruit te gooien toonde ze dan toch even ruggengraat, tactisch of niet! Elke uitlating in die richting was koren op de Duitse molen en wie niet verblind was door onnozelheid zag dat.<o:p></o:p></SPAN> <SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt">Maar dat is - zeker met de wijsheid achteraf – geen argument om degenen die in de toenmalige situatie, zeker als men hun hele herkomst en denktrant en ook bepaalde ervaringen daarbij betrekt, bedenkelijke ideeën verkondigden, ideële motivaties te ontzeggen.<o:p></o:p></SPAN> <SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt">Dat velen, die tot "de goeden" behoorden, dat soms gewoon aan toeval, geluk of hun hele milieu en opvoeding te danken hadden, en niet altijd aan eigen verdienste, maakt al lang het simpele goed-fout-paradigma tot een achterhaald begrip dat het inzicht alleen maar blokkeert.<o:p></o:p></SPAN> <SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt"><SPAN style="mso-tab-count: 1">             

</SPAN>Ik laat aan uw sportiviteit over in hoe verre u deze opmerkingen in uw stuk verwerkt en eventueel ook deze brief ter aanvulling in uw artikel opneemt.<o:p></o:p></SPAN> <SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt"><![if !supportEmptyParas]> <![endif]><o:p></o:p></SPAN> <SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt">Met vriendelijke groet,<SPAN style="mso-spacerun: yes">  

</SPAN>w.g.<SPAN style="mso-spacerun: yes">  </SPAN>H.W. von der Dunk

 

      Deze brief van Von der Dunk was voor mij aanleiding tot het volgende antwoord, waarin ik om te beginnen in zijn brief een systematische indeling aanbracht (nog voorafgegaan door een inhoudsopgave van mijn brief)  om aan de hand daarvan er mijn commentaar op te geven.

 

inhoud

uw brief in geanalyseerde vorm

I    prolegomena

rehabilitatie als motief?

Michiel van Diggelens interview met ondergetekende(A.2, B.2)

Peter Giessens en Bas Mesters’ interview met u (A.3, B.4)

II   de hoofdzaak

opnieuw: rehabilitatie

een alles behalve geringe rehabilitatie

relativering van de rehabilitatie

I.

II.

ad I.

ad II.

ondanks verdergaande relativering: rehabilitatie er niet minder om

de “goeden” door ons beiden gerelativeerd

nog iets meer over de alinea’s C.2, C.3 en C.4

C.2

C.3

C.4

waarom zo laat met de rehabilitatie?

niet meer dan twee feiten

III   twee door u niet genoemde en niet gepareerde bezwaren en vier door u niet genoemde en niet weerlegde conclusies

1. de beweerde continuïteit tot op heden in onze visie op de Tweede Wereldoorlog

2. de kwestie van het ijkpunt

3. de vier ongenoemde conclusies

slotopmerking

 

 

Geachte heer Von der Dunk,

 

Voor de helderheid heb ik uw reactie op mijn internetgeschrift van een onderverdeling met nummering voorzien. Daarom laat ik om te beginnen uw reactie hier in deze vorm volgen. Vervolgens maak ik daarvan voor de duidelijkheid gebruik in mijn antwoord aan u.

 

uw brief in geanalyseerde vorm

 

Bilthoven 26.1.2004

Geachte heer Bruning,

Dank voor de prompte toezending van de afschriften. Het is me nog steeds een raadsel waar de originelen zijn want vanzelfsprekend bewaar ik alle relevante correspondentie. Ik heb geen bezwaar tegen opname van mijn briefje alsnog in uw Internet-artikel.

 

I    Prolegomena

A.1 Wel wil ik na lezing van dat laatste het volgende opmerken: In mijn antwoord destijds (dec. 1995) stond uitsluitend dat ik helaas geen tijd had om mij in uw manuscript over uw vader te verdiepen en dat ik op grond enkel van de door u mij toegestuurde krantenknipsels mij nog geen bevredigend oordeel had kunnen vormen over de hele zaak.

A.2 U veronderstelt nu in de betreffende passages over mij

1. Dat ik destijds de eerdere NRC-stukken over uw vader al moest hebben gezien,

2. dat ik uw argumenten aldaar niet heb weerlegd maar ze kennelijk afwees zoals L. de Jong en dat ik natuurlijk ook het interview van u met Van Diggelen in H.N. van 3 mei 1997 moest kennen (dat dus twee jaar later was).

3. dat ik kennelijk mijn vingers niet wilde branden aan de kwestie, mij verschuilend achter tijdgebrek.

A.3 En wel concludeert u dat scherpzinnig op grond van het interview dat ik met de Volkskrant had, toevallig precies in de weken tussen uw verzoek en  mijn antwoord in 1995. U concludeert dat (zij het als een retorische vraag verpakt) n.a.v. mijn opmerking in dat interview over “explosieve waarheden”, die de fundamenten van een samenleving kunnen aantasten en die een historicus daarom beter voor zich kan houden; ook omdat ze in verkeerde handen terecht kunnen komen. Ik gaf als voorbeeld Nietzsche’s these van de “Übermensch”, die zoveel onheil had aangericht, maar voelde er niet voor zelf zo’n explosieve waarheid aan de journalist te vertellen. Dat laatste lijkt me overigens nogal logisch. Anders had ik mijn eigen constatering in één adem weer verraden en onderuit gehaald.

 

B.1 Maar nu de hoofdzaak:

Het is zeer natuurlijk dat u zich inzet voor een rehabilitatie van uw vader, met name wat zijn antisemitisme of vermeend antisemitisme aangaat.

B.2 U neemt dan een beetje automatisch aan (ook niet onbegrijpelijk) dat een  historicus die zich met de 20e eeuw bezig houdt en zich ook in het openbaar van tijd tot tijd over het jongste verleden uitlaat, alles leest en volgt wat met Henri Bruning te maken heeft. Als u mijn excuus van tijdgebrek destijds als smoesje beschouwt kan ik dat niet verhinderen en slechts herhalen dat ik niet in staat was om toen alle verzoeken om een manuscript te beoordelen te honoreren. Juist i.v.m. de bezetting en persoonlijke grieven of klachten krijg ik nogal wat voorgelegd! Als u mij nu ook niet gelooft dat ik uw eerdere NRC-stukken niet had gelezen (Nu heb ik die oude nummers niet meer), noch het van Diggelen-interview kende en dus niet, zoals u denkt, van alles op de hoogte was, dan moet ik me eveneens daarbij neerleggen. Waarom het mij toen in de NRC was ontgaan, kan ik niet meer zeggen en Herv.Nederl. lees ik niet (Of bedoelt u met H.N. het Hist.Nieuwsblad? Welnu, daarin kan ik het niet vinden). Zoiets komt nu eenmaal voor (het was tenslotte voordat u mij op de kwestie attendeerde!)

B.3 en  misschien kan onderbewust een verzadiging bij mij hebben meegespeeld om alsmaar weer over dingen te lezen die met de oorlog te maken hebben. Als u méér van mij had gelezen zou u weten dat ik al jaren kritiek heb op Nederlands gebiologeerdheid door de bezetting en het farizeïsche goed-fout-gezanik. Het ook door u genoemde Volkskrant-artikel van 5 mei 2003, dat veel verontwaardiging wekte, heeft daar ook mee te maken.

B.4 Uitgaande van de veronderstelling dat ik na uw brief van 1995 bij dat interview met de Volkskrant in november daarop natuurlijk direct aan Bruning moest denken, construeert u direct een verband met die opmerking over “explosieve waarheden”. U leidt uit mijn waarschuwing direct af dat ik dus tegen publicatie van uw boek zou zijn geweest. Geen haar op mijn hoofd dat daaraan dacht; te minder daar ik het, zoals juist u kon weten, helemaal nog niet had gelezen. Och, het is alleen een toch niet onvermakelijke demonstratie hoe wat voor de één vanzelfsprekend zijn doen en denken beheerst, bij de ander helemaal niet kan opkomen! Als u dat hele interview onbevangen leest zult u zien dat ik hier heel algemeen praat over vakproblemen en mijn historische opvattingen. Dat was ook de enige aanleiding van het gesprek en helemaal geen actuele kwestie. Maar het is een veel voorkomend misverstand dat de meest wonderlijke theorieën heeft voortgebracht, die rationalisering en interpretatie van andermans toevallige opmerking vanuit een heel andere eigen geoccupeerdheid!

 

II   de hoofdzaak

C.1 Na lezing nu op uw Internet-serie  wat uw  vader destijds in 1936/1940 in “Een nieuw politiek bewustzijn” over de joden schreef – een diep tragisch volk, on-Nederlands, niet te integreren maar met bewonderenswaardige goede eigenschappen enz. enz. – lijkt hij mij te behoren tot de niet zo kleine groep “verdwaalde idealisten”, zoals ook Hans Mulder hem noemt in zijn proefschrift “Kunst in crisis en  bezetting” p.228. Juist in Verdinasokring.

C.2 Dat hij bij zijn pleidooi voor Joodse apartheid, ook tegenover de Ned.Unie, nooit aan uitroeiing heeft gedacht, laat staan die gewild heeft, lijkt mij overtuigend. Dat konden zich hier toen slechts weinigen voorstellen, zelfs onder fascisten en NSBers. Zoiets was tenslotte nog nooit vertoond. Wellicht weet u dat ik Goldhagen’s these van  het moorddadige antisemitisme van het Duitse volk en de algemene instemming met de Holocaust van begin af aan – in tegenstelling tot velen hier te lande – als volstrekte onzin heb bekritiseerd.

C.3 Een en ander onthult dan wel (ook bij Henri Bruning) een ongelooflijke politieke bijziendheid en argeloosheid, die deels een gevolg waren van Nederlandse introverte naïviteit; een gebrek aan inzicht en instinct t.a.v. het nazisme en Hitler. Dat geldt zelfs voor Mussert, zoals gaandeweg wel wordt erkend.

C.4 Na alles wat men vanaf 1933 wist blijft het verbazend te denken dat men onder Duitse bezetting met een pleidooi voor Joodse apartheid joden kon helpen en een Nederlandse zelfstandigheid kon behouden, maar zo dachten inderdaad velen nog en wat vandaag verbijsterend aandoet behoeft nog niet onwaar te zijn geweest.

C.5 Ook de Ned.Unie was een ongelukkige illusionaire onderneming – mix van collaboratie, opportunisme en wantaxatie – maar t.a.v. de weigering om de joden eruit te gooien toonde ze dan toch even ruggengraat, tactisch of niet! Elke uitlating in die richting was koren op de Duitse molen en wie niet verblind was door onnozelheid zag dat.

C.6 Maar dat is - zeker met de wijsheid achteraf – geen argument om degenen die in de toenmalige situatie, zeker als men hun hele herkomst en denktrant en ook bepaalde ervaringen daarbij betrekt, bedenkelijke ideeën verkondigden, ideële motivaties te ontzeggen.

C.7 Dat velen, die tot “de goeden” behoorden, dat soms gewoon aan toeval, geluk of hun hele milieu en opvoeding te danken hadden, en niet altijd aan eigen verdienste, maakt al lang het simpele goed-fout-paradigma tot een achterhaald begrip dat het inzicht alleen maar blokkeert.

C.8 Ik laat aan uw sportiviteit over in hoe verre u deze opmerkingen in uw stuk verwerkt en eventueel ook deze brief ter aanvulling in uw artikel opneemt.

 

Met vriendelijke groet   w.g.  H.W. von der Dunk

 

 

I    prolegomena

       rehabilitatie als motief?

Maar nu de hoofdzaak: Het is zeer natuurlijk dat u zich inzet voor een rehabilitatie van uw vader, met name wat zijn antisemitisme of vermeend antisemitisme aangaat” (B.1).

Dat “antisemitisme of vermeend antisemitisme” is inderdaad ’n hoofdzaak. Uw formulering is verder voor mij aanleiding tot twee opmerkingen.

a. In het volgende antwoord ik niet alleen op hetgeen u concreet te berde brengt, maar ook op de indruk die uw formuleringen naar ik vrees vanzelf zullen maken op de lezer die van mijn geschrift op het internet, Henri Bruning / Vergeten?! nog geen kennis heeft genomen.

b. Deze eerste formulering van u geeft mij daar reeds een dubbele aanleiding toe. 1. U kent mij een, mijn hele geschrift verklarende motivatie toe: ik wil volgens u mijn vader rehabiliteren. U bent jegens mij zelfs zo vriendelijk dat als een “zeer natuurlijk” streven aan te merken. U brengt deze motivering niet naar voren als een hypothese, die aan mijn schrijven ten grondslag gelegen zou kunnen hebben: het is bij u zonder meer een evidentie, een a priori, dat geen bewijsvoering behoeft. Toch hoeft het niet zo te liggen. Het kan ook zijn, dat als ik op historisch gebied een waarheid zou hebben opgediept of minstens een paar onweerlegbare feiten, dus als alleen maar het aan het licht brengen van die waarheid of die feiten, kortom van de historische waarheid op dit punt, mijn motivatie zou zijn geweest, een dergelijke rehabilitatie vanzelf, het niet nagestreefde gevolg had kunnen zijn. J.C.H. Blom heeft jaren geleden eenzelfde opmerking gemaakt; ik heb daar toen op dezelfde wijze geantwoord. Door mij meteen die rehabilitatie als mijn motivering toe te schrijven, dus door bij de lezer direct het idee te wekken, dat ik als zoon alleen maar uit ben geweest op de rehabilitatie van mijn vader - die tenslotte een collaborateur, een NSB’er en, nog erger, een SS’er is geweest -, plaatst u, naar ik vrees, bij de gemiddelde lezer alles wat ik te beweren heb, van het begin af aan in een behoorlijk betwijfelbaar, zo niet verdacht perspectief.

2. Met uw  genoemde formulering wekt u de indruk dat de enige kwestie waar mijn geschrift om draait, mijn vader met diens antisemitisme of vermeende antisemitisme is. U bent, als eerste met een reactie op mijn geschrift, tevens de eerste, die daarmee bewijst, dat ik mijn geschrift niet voor niets, maar wel meteen vergeefs, nà de inhoudsopgave en vóór de inleiding vooraf heb laten gaan door de tekst “conclusies bij voorbaat”. Ter verklaring schrijf ik daarin ter inleiding van de vijf daar opgesomde conclusies: “Die conclusies staan hier dan alvast als uitspraken waar men niet omheen kan, die men niet kan negeren en waarvan men niet kan zeggen: daar hebben we niet van geweten.” Ter plekke staat niet slechts één conclusie, maar staan er vijf: dus maar liefst vijf hoofdzaken. Ook daar sluit ik overigens niet uit dat ik met die vijf hoofdzaken alias conclusies wel eens ongelijk zou kunnen hebben: “De lezer kan vervolgens aan de hand van mijn vijf hier gepubliceerde artikelen en de daarin vervatte argumentatie nagaan, of hij tegen mijn argumenten, en daarmee tegen mijn conclusies, iets in te brengen heeft.” Maar met uw formulering heeft u dus met betrekking tot deze vijf hoofdzaken de lezer een ernstig verkeerd beeld gegeven: hij denkt dat er maar één is en dat is dan nog een ander dan de vijf door mij genoemde. Wat het vorige punt betreft: die vijf conclusies had u ook stuk voor stuk kunnen noemen als door mij met mijn geschrift beoogd, dus als mijn mogelijke motivaties. Niet voor niets heb ik onder Spiegelingen als derde een citaat van Henri Bruning opgenomen betreffende motieven.

 

      Michiel van Diggelens interview met ondergetekende(A.2, B.2)

Ik veronderstel, volgens u, dat u natuurlijk het interview van u met Van Diggelen in Hervormd Nederland van 3 mei 1997 moest kennen (A.2) en dat ik u niet geloof, wanneer u zegt, dat u het niet kende (B.2). Toch lag het voor mij voor de hand te veronderstellen, dat u Michiel van Diggelens interview met mij in Hervormd Nederland wel kende en het gelezen zou hebben, ook al schrijft u dat u dat blad niet leest. Sedert 1995 kende u mijn naam en wist u hoe ik mij met mijn vader bezig hield. In nummer 16 van jaargang 53 (met als datum op de omslag 19 april 1997, maar binnenin 3 mei 1997) staat onder de kop

“Het verleden heeft geen weerwoord / de historische waarheid bestaat niet, zegt Hermann von der Dunk”

het interview dat Henk Maassen en Paul Ophey u hebben afgenomen (p.9-11). Twee bladzijden verder (p.14-17) staat het interview dat Michiel van Diggelen mij over mijn vader heeft afgenomen onder de kop

“De opstand der vitale krachten / ‘Dé NSB’rs bestaan evenmin als dé joden, dé Duitsers of dé Nederlanders.’ Raymund Bruning neemt het op voor zijn vader Henri Bruning, katholiek en collaborerend dichter.”

Het zou toch voor de hand gelegen hebben, dat u dat nummer even zult hebben doorgebladerd en het artikel was tegengekomen, te meer daar op de omslag met opvallend grote rode letters onder elkaar te lezen staat:

“Hermann von der Dunk:

ironie is luxe

 

Grootheid en tragiek

van Henri Bruning”

 

      Peter Giessens en Bas Mesters’ interview met u (A.3, B.4)

      de Volks­krant  18 november 1995   Vervolg

In de anderhalve maand tussen mijn brief aan u van 30 oktober 1995 en uw antwoord van 17 december 1995 stond op 18 november dat interview “Het altijd bedreigende heden” met Peter Giessen en Bas Mesters in De Volkskrant. Mijn boek had u inderdaad niet gelezen, maar wel die brief van mij, die uitsluitend dat boek betrof. Daarin staat duidelijk aangegeven, dat ik meende in mijn manuscript een voor die hoogtijdagen van het goed-foutparadigma toch voor dat paradigma zò explosieve waarheid aan het licht te hebben gebracht, dat het het einde van dat paradigma zou betekenen, en dat ik als titel voor het boek: De bevrijding vijftig jaar na de Bevrijding had overwogen. Dat hele, betrekkelijk korte Volkskrant-artikel met Giessens en Mesters interview ging, als ik me goed herinner, alleen maar over de kwestie dat een historicus over bepaalde zaken moet zwijgen: “Sommig materiaal is zo explosief. Soms is de waarheid in haar naakte vorm voor een samenleving niet te verdragen. Daarom moet zij ingekapseld en gemodificeerd worden, wil een samen­leving in stand blij­ven.” Nu schrijft u daarover: “Ik (...) voelde er niet voor zelf zo’n explosieve waarheid aan de journalist te vertellen. Dat laatste lijkt me overigens nogal logisch. Anders had ik mijn eigen constatering in één adem weer verraden en onderuit gehaald.” Dat lijkt mij ook logisch, maar het lijkt mij nòg logischer, dat wanneer u een dergelijk explosief geheim heeft zonder dat die journalisten weten dat u überhaupt een geheim heeft, u tegenover die twee journalisten, zeker als die hun vak een beetje verstaan, er natuurlijk überhaupt niet over begint dat u een geheim heeft, laat staan dat u hen bovendien suggereert dat het om zo’n explosief geheim gaat. Wel gaf u de journalisten “als voorbeeld Nietzsche’s these van de ‘Übermensch’, die zoveel onheil had aangericht”, maar die these was meer een hypothese betreffende een menssoort die nog zou moeten verschijnen, dus niet iets als een aan de hand van bronnen en dergelijke bewezen historische waarheid.

De journalisten hadden u ook kunnen vragen, of het geheimen betreft die wel op bijvoorbeeld professoraal niveau worden uitgewisseld, zodat er dus een wereld van geheime hogere historische kennis zou bestaan die voor de leek streng verboden terrein is.  Het zou natuurlijk ook mogelijk zijn, dat er op dergelijk  niveau over dergelijke geheimen geen uitwisseling bestaat, maar dan zou u niet weten dat andere profesoren ook dergelijke geheimen hebben. In dat geval zou het een probleem alleen van u zijn en kon u het moeilijk als een algemeen vakprobleem aanduiden.

Waarom sneed u net in dìe anderhalve maand van uw hele wetenschappelijke leven deze hoogst merkwaardige kwestie aan, terwijl er dus geen enkele reden voor was om over een dergelijk explosief onderwerp te beginnen en er alle reden was om erover te zwijgen. Het is merkwaardig, dat dit gebeurde in die tijd van mijn brief aan u, die brief waarin ik, zoal geen waarheid, dan toch in ieder geval een hypothese aan de orde stelde die in die tijd toch aardig explosief was. Ik vermoed dat ik op dat moment de enige in Nederland was die een concrete reden had uw uitspraken op een zeer bepaalde, u toevallig ook bekende, explosieve hypothese te betrekken. Ik heb dus redenen gehad aan deze mogelijkheid te denken; u kunt zeggen dat het ten onrechte is geweest, maar het een noch het ander is, denk ik, te bewijzen.

 

II   de hoofdzaak

 

       opnieuw: rehabilitatie

Er is iets bijzonders aan de hand met uw reactie op mijn internetgeschrift. U veronderstelt zonder meer dat het motief achter deze activiteit rond mijn vader een streven naar zijn rehabilitatie is. Ik vind daarentegen, dat u van mij mag veronderstellen, dat het mij niet om die rehabilitatie, maar om de historische waarheid te doen is, zoals u waarschijnlijk zult vinden, dat ik dat ook van u mag veronderstellen. Terwijl die rehabilitatie in onze discussie dus eigenlijk geen rol zou moeten spelen, ìs uw reactie in feite de rehabilitatie van mijn vader. U voltrekt deze rehabilitatie met de woorden: Bruning “lijkt (...) mij te behoren tot de (...) “verdwaalde idealisten”.(C.1) Hij mag dan verdwaald zijn, maar volgens u lijkt het dus niet te ontkennen, dat hij een idealist is geweest, dat wil zeggen iemand die het goed bedoeld heeft. Wat volgens u zijn goede bedoeling geweest is, maakt u duidelijk wanneer u schrijft, dat hij iemand geweest is die in het begin van de oorlog heeft gemeend dat hij “met een pleidooi voor Joodse apartheid joden kon helpen en een Nederlandse zelfstandigheid kon behouden”.(C.4)

In het begin van de oorlog is zijn handelen volgens u dus mede bepaald geweest door de bedoeling de Nederlandse joden te helpen, terwijl hij ook met betrekking tot Nederland van een goede bedoeling bezield is geweest. En het is mijn internetgeschrift geweest dat u de reden tot deze rehabilitatie heeft verschaft. U rekent hem immers tot de “verdwaalde idealisten” ”na lezing nu op uw internet-serie wat uw vader destijds in 1936/1940 in ‘Een nieuw politiek bewustzijn’ over de joden schreef”.(C.1)

 

      een alles behalve geringe rehabilitatie

Deze rehabilitatie is geen kleinigheid. Voor degenen die Von der Dunks reactie op mijn internettekst en mijn antwoord daarop tot op dit punt gelezen hebben, maar mijn internettekst nog niet, kunnen er eenvoudig geen idee van hebben waarvan Bruning hier door u wordt gerehabiliteerd. Daarom speciaal voor hen hierover ten overvloede nog even het volgende.

In 1954 werd Bru­ning dank zij Victor van Vriesland als collaborateur tot degenen gerekend die aansprakelijk waren geweest voor en medeplichtig geweest waren aan de nazi-genocide op de joden en bovendien tot degenen die, als de gelegenheid zich zou voordoen, zich de kans tot recidieve op dit punt niet zouden laten ontglippen en pas van ophouden zou weten, wanneer deze ten einde gebracht zou zijn.

Nadat Van Vriesland dit, qua mensonterendheid niet te verbeteren oordeel in zijn rede van 16 januari 1954 had uitgesproken, schreef Bruning op 20 januari aan een vriend: “In ieder geval heb ik direct aan Bakker geschreven, en m'n onthutsing uitgesproken over Van Vriesland's reactie: diens aanval, die vele malen ernstiger was dan een aanval op mijn medewerking aan Maat­staf. Mensen als ik dienden definitief en helemaal te verdwij­nen, nergens meer aan 't woord te komen etc. én: elke verzoenende hou­ding, zo moest men begrijpen, is in feite nieuwe toekomstige natio­naalsocia­listische omwentelingen helpen voorbereiden.” Wanneer Bruning Van Vrieslands uitspraken serieus opvatte, hielden die volgens Bruning met betrekking tot hemzelf als oordeel in “dat men op het moment van zijn keuze en ook aldoor nadien een volkomen verblinde, on­verantwoor­delijke hond is geweest en als een volkomen verblinde, on­verant­woordelijke hond ook gehandeld heeft”.

Van Vriesland had deze collaborateurs nog één ontsnappingsmogelijkheid geboden, want op de door hemzelf opgeworpen vraag of de onverzoenlijkheid tegenover deze gewezen en potentieel toekom­sti­ge beulen geen enkele uitzonde­ring zou mogen kennen, was zijn antwoord: “Als criterium voor de enig gerecht­vaardigde toegeef­lijkheid en ver­gevingsgezindheid noemt J.B. Charle­s in zijn aangrij­pend boek Volg het spoor terug terecht de vraag, of er erken­ning van schuld is.” Gesteund door de beide verzetslieden Bert Bakker en diens vriend, niemand minder dan dezelfde Charles, heeft Bruning in Bakkers tijdschrift Maatstaf een dergelijk stuk kunnen publiceren met als titel: “Een ander spoor...?”. Van Vriesland zelf heeft in een lange bespreking van Brunings artikel terloops laten weten dat het voor hem als schulderkenning niet aanvaardbaar was. Bruning had dus voor hem afgedaan. Zijn vrees kon bewaarheid worden: “Mensen als ik dienden definitief en helemaal te verdwij­nen”; Adriaan Venema heeft bevestigd, dat het vanaf dàt moment met Bru-nings carrière ook inderdaad afgelopen is geweest.

Merkwaardig is dat Charles, die dus voor Van Vriesland de geestelijke vader van het mogelijke pardon jegens collaborateurs als Bruning was geweest, niet tegen dit oordeel van Van Vriesland in het geweer is gekomen, terwijl hij, zoals Bakker Bruning had laten weten, nog vòòr de veschijning Bakker met klem had laten weten “dat het stuk ook naar zijn mening precies beantwoordde aan wat het diende te zijn” en daar nog aan had toegevoegd: “wanneer iemand aan­vechting krijgt, om het smadelijk te behandelen, dan zal ik hem in Maatstaf wel op zijn smoel slaan.” En in De Groene Amsterdammer reageerde hij fel op een zeer terughoudende bespreking door J.A. Meijers van Brunings uiteenzetting en wel met de volgende karakterisering van Brunings stuk: “hij wendde zich tot zijn vroegere tegenstanders. Hij wendde zich tot hen met een onmiskenbaar peccavi.(vet RB) Tot tweemaal toe noemt hij de joden­ver­volging misdadig; hij verklaart zich nu tegen dic­tatuur ("een wezen­lijk vergrijp aan het leven-zelf"); hij ziet thans elke machts­strijd als een corruptief voor de waardigheid van de mens, die zich geweld­dadig inzet voor welk ideaal dan ook - en dit gezichtspunt zou wel eens een veel wijder perspectief voor vrede kunnen openen dan beide strijdende partijen in de oorlog hebben kunnen zien.” Maar Bakker en Charles hebben beiden hun verzet tegen Van Vriesland opgegeven en Bruning aan zijn lot overgelaten.

Bruning had waarschijnlijk bij voorbaat het oordeel van Van Vriesland voorzien, want als zijn gedachte over het schrijven van het artikel schreef hij aan J.A. Meijers: “wat zou ik ermee bereiken. Toch alleen dit, dat men zeggen zou, en terecht zeggen zou: deze gevaar­lijke idioot heeft geen enkel bestaansrecht meer in onze gemeenschap - berouw of geen berouw. Vort met die dweil.”  (19 oktober 1954) "Vort met die levensgevaar­lijke idioot", "berouw of geen berouw, andere gedachten of nog dezelfde, vort!" (1 januari 1955)

De instantie op wie Van Vriesland zich had beroepen, had het peccavi aanvaard en toch deed Van Vriesland zelf dat niet; en toch heeft die instantie, J.B. Charles, Van Vriesland daarvoor niet ter verantwoording geroepen. Wat is daar aan de hand geweest? Dat mogen anderen uitzoeken.

De veroordeling van Bruning bleef niet beperkt tot Van Vriesland. Adriaan Venema, die op de collaborateurs er bewust dezelfde visie als Van Vriesland op nahield, beweerde dat Bruning “het”, d.w.z. de massamoord op de joden, gewild heeft. Volgens de omschrijving van Bas Roodnat in zijn bespreking van het tweede deel van Adriaan Venema’s trilogie, de harde kern, handelde dit  over "tien zeer foute schrijvers en dichters", over "de harde kern van schrijvers en dichters die zich voegden in de nazi-ideologie. Dat wil zeggen dat zij uit overtuiging vervielen tot criminele onbarmhartigheid in geschrijf waarin de waarden van een Nieuwe Orde werden verheerlijkt inclusief de daarbij behorende vernietiging van de joden". (NRC Handelsblad, 19 november; de cursivering van mij, RB). Bruning was een van de tien, en zeker niet de onbelangrijkste.  Dezelfde beschuldiging. Niemand die op deze beschuldigingen van een alles overtreffende, onvoorstelbare moorddadigheid reageerde, er de onmenselijkheid van aanvoelde, omdat iedereen in de ban van het door De Jong gepropageerde goed-fout paradigma verkeerde en collaborateurs in dat licht als vanzelfsprekend beschouwde als de handlangers van het absolute Kwaad. Professor dr. E.H. Kossmann schreef, zoals u weet, doodgemoedereerd over “de Nederlandse en Belgische nazi’s, wier collaboratie met de bezetter intiemer was en gruwelijker effecten, zoals de uitroeiing van de joden, bedoelde te bereiken.” Zo’n nazi die de uitroeiing van de joden en dus zelfs nog meer van dat soort “gruwelijke effecten”, dus nog meer van dergelijke unieke misdaden, heeft beoogd, is Bruning dan uiteraard ook geweest. In de ogen van de lezers van De Jong, die toevallig niet de beschikking hadden over de wetenschappelijke editie - of wel, maar daarin toevallig niet de aan Bruning gewijde noot waren tegengekomen – was Bruning gewoon een van die Nederlandse nazi’s die met de Duitse nazi’s een pot nat vormden, dus een man ‘die zich gevoegd had in de nazi-ideologie’, dat wil zeggen in het nationaal-socialisme. En voor L. de Jong was met betrekking tot dit nationaal-socialisme het uitgangspunt, het a priori bij zijn geschiedschrijving: “Nergens heeft het nationaal-socialisme zijn ware aard (curs. RB) duidelijker getoond dan in de jodenvervolging”, dat wil zeggen dan in de massamoord op de joden. Dat is de kern van het ‘goed-fout’ paradigma. En in dat perspectief werd iemand als Bruning gedurende de laatste decennia van de vorige eeuw tengevolge van de geschiedschrijving van De Jong automatisch gezien en beoordeeld.

Tegen deze achtergrond betekenen uw rehabilitatie een copernicaanse omwenteling in de beoordeling van Bruning. Mijn blijdschap daarover zal begrijpelijk zijn.

 

      relativering van de rehabilitatie

Op twee manieren wordt het idealisme, worden de goede bedoelingen van Bru­ning, die meteen in het begin van de oorlog de joden dan toch maar te hulp is willen komen en hen dus alles behalve in hun totaliteit heeft willen uitroeien, door u weer gerelativeerd, nog afgezien van dat bijvoeglijk naamwoord ‘verdwaald’, waarmee van deze idealist direct al te verstaan wordt gegeven dat hij ergens tegen zijn zin in moet hebben gehandeld in strijd met zijn eigenlijke bedoelingen.(C.1) 

 

I.

Relativeren is betrekkelijk maken en dat gebeurt door iets met iets anders in verband te brengen en daarmee te vergelijken. Dan blijkt de relatieve grootte of het relatieve belang van dat iets. U brengt Bruning verschillende malen met anderen in verband en relativeert zijn betekenis daarmee. Zo brengt u Bruning in verband met “de inderdaad velen”(C.4), met “de niet zo kleine groep”(C.1), met de grote massa van degenen die niet tot de “slechts weinigen” behoren.(C.2) Met dat soort opmerkingen herleidt u iemand tot een anonieme middelmaat, terwijl ik iedere persoon graag zo nauwkeurig mogelijk op zijn persoonlijke portée zou willen beoordelen. Dat krijg je als je zoals ik enerzijds ervan uitgaat: ‘Dé NSB’rs bestaan evenmin als dé joden, dé Duitsers of dé Nederlanders’ en anderzijds met betrekking tot de historische waarheid niet zo nihilistisch en agnostisch bent dat ik zou zeggen: ‘De historische waarheid bestaat niet’. In het interview in Hervormd Nederland gaf ik ook al aan welke taakverzwaring voor de historicus daarvan het gevolg zou zijn: “Je moet de zaken veel individueler benaderen, omdat je niet meer kunt zeggen: hij is fout geweest dus hij is te veroordelen. Net zoals ik antisemitisme laakbaar vind omdat het zomaar negatieve kenmerken toekent aan een bepaalde bevolkingsgroep, zo vind ik ook dat je alle collaborateurs niet over één kam mag scheren.” Ik ga principiëel niet uit van statistische gegevens en gemiddelden, omdat gemiddelden de uitkomst zijn van allemaal individuele gevallen waarvan ook de extremen deel uitmaken. En wáár op het spectrum tussen het gemiddelde en het extreme in positieve of negatieve richting iemand zich bevindt, kan alleen maar per persoon uitgemaakt worden, of nìet natuurlijk (bijvoorbeeld bij gebrek aan gegevens of aan kennis van zijn motieven).

 

II.

Brunings goede bedoelingen worden door u inhoudelijk ook nog eens tot het uiterste gerelativeerd doordat zij volgens u de uitkomst waren van “een ongelooflijke politieke bijziendheid en argeloosheid”.(C.3) Zo is het volgens u ook, “verbazend te denken dat men onder Duitse bezetting met een pleidooi voor Joodse apartheid joden kon helpen en een Nederlandse zelfstandigheid kon behouden”(C.4), zoals Bruning dus gedaan heeft; maar, voegt u er nog aan toe: “wat vandaag verbijsterend aandoet behoeft nog niet onwaar te zijn geweest”. Wat behoeft volgens u nog niet onwaar te zijn geweest? Daarmee bedoelt u volgens mij het vervolg van uw opmerking betreffende het positieve effect voor de Nederlandse joden van dat pleidooi voor hun apartheid: “maar zo dachten inderdaad velen nog”: Het kan best waar geweest zijn dat velen zo gedacht hebben. Afdoender kunt u niet duidelijk maken, dat wat Bru­ning beoogd heeft, werkelijk onvoorstelbaar onintelligent is geweest. Volgens u – en dank zij uw uiteenzetting natuurlijk ook volgens uw lezers - is hij gewoon een formidabel en meelijwekkend, zij het goedwillend uilskuiken geweest.

 

ad I.

Wanneer volgens u velen zo gedacht hebben, kunt u me er dan een aantal noemen? Hebben die er meteen aan het begin van de oorlog dezelfde consequenties aan verbonden als Bruning? En hebben die hun standpunt schriftelijk op dezelfde wijze verdedigd als Bruning? Zo’n woordje als “velen” is gemakkelijk gebezigd, maar dan moet het mogelijk zijn in een voetnoot de nodige verwijzingen naar de literatuur te geven ter onderbouwing.

Wanneer volgens u met betrekking tot een mogelijk aan de joden te bieden hulp indertijd inderdaad velen zo gedacht hebben, dan moet dat in die tijd en ook later een behoorlijk begrijpelijke gedachte geweest zijn. Maar dan is het merkwaardig dat ik met mijn uiteenzetting op het internet nu juist die gedachtengang heb uiteengezet en ervan heb aangetoond dat het de gedachtengang van mijn vader geweest is, òmdat tot dan toe geen sterveling begrepen heeft, waarom Bruning in het begin van de oorlog bij de NSB is gegaan. Aan het eind van het eerste artikel van mijn internettekst toon ik dat in de paragraaf met als titel de onbegrijpelijkheid van Brunings toetreding tot de NSB aan met betrekking tot een heel groot aantal leden van het Verdinaso, met betrekking tot Ton Oostveen, Henk van Gelre, Pierre H. Dubois, Anton van Duinkerken, Brunings levenslange vriend Knitel en W.L.M.E. van Leeuwen. Brunings brief aan Van Duinkerken heb ik daar geciteerd, mede omdat die begrijpelijk maakt waarom ook volgens Bruning zelf dit de kwestie was waarin met betrekking tot zijn persoon op de eerste plaats helderheid geschapen diende te worden wilde men zijn persoon objectief kunnen benaderen. Die vraag had ik van het begin af aan als uitgangspunt en leidraad genomen van mijn nog steeds onuitgegeven boek: Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten en wel in de vorm waarin Ton Oostveen in De Tijd van 30 december 1983, vlak na Brunings dood, die vraag had gegoten: “hoe kon dat geweten een man als Bruning tot het fascisme brengen, en zelfs tot het veel bedenkelijker nationaal-socialisme? ( ) Alsof het nazisme alleen een politiek concept inhield en niet veeleer een heidense ideologie behelsde, die tenslotte aan miljoenen het leven heeft gekost. Hoe viel Brunings keuze ook voor de bestwillende toehoorder ooit te begrijpen, laat staan te billijken?”.

 

ad II.

Is Brunings standpuntbepaling tijdens de oorlog en met name in het begin daarvan met betrekking tot de joden werkelijk zo ten hemel schreiend naïef geweest? Geeft men zich rekenschap van een paar dilemma’s die in het begin van de oorlog voor de hand lagen, dan is dat mijns inziens niet zo moeilijk na te gaan.

De Duitsers konden de oorlog winnen of verliezen. Mijns inziens was het toen niet verbijsterend en ongelooflijk naïef om met de mogelijkheid van een Duitse overwinning rekening te houden. Ze hebben verloren, en daardoor kan men achteraf ten onrechte het idee hebben, dat het van te voren wel duidelijk geweest moet zijn dat het zo zou lopen. Gaf iemand zich toen rekenschap van de mogelijkheid van een Duitse overwinning, dan had hij kunnen bedenken, dat ons land dan wel eens bij het Rijk ingelijfd had kunnen worden, Nederland zijn zelfstandigheid en identiteit dan zou hebben verloren, het dus met Nederland eenvoudig afgelopen zou kunnen zijn geweest en dat bovendien in dat geval de joden in Nederland een nog veel onaangenamere toekomst te wachten had kunnen staan. Hij zou daarbij waarschijnlijk niet aan iets als de holocaust gedacht hebben want iets dergelijks lag toen, naar ik aanneem, buiten de horizon van een persoon, zelfs wanneer deze getracht zou hebben zich een voorstelling te vormen van het worst scenario. Volgens degenen in wier opinie de holocaust überhaupt iets onvoorstelbaars is geweest, moet dit zelfs een vaststaand feit geweest zijn. “Zoiets was tenslotte nog nooit vertoond”, zoals u ook zelf schrijft. Dit besef moet iemand indertijd op de gedachte hebben kunnen brengen, dat deze beide even betreurenswaardige mogelijkheden koste wat kost voorkomen dienden te worden en zelfs het minste, ook maar enigszins hoopgevende strootje met beide handen aangegrepen diende te worden als er in dat opzicht ook maar enig heil van te verwachten was geweest. Die mogelijkheid niet aangrijpen zou dan gelijk hebben gestaan met het werkeloos toezien hoe ons land wel eens de volledige vernietiging tegemoet had kunnen gaan en hoe de joden van waarschijnlijk alleen maar toenemende nazi-terreur het slachtoffer zouden zijn geworden. Die mogelijkheid wel aangrijpen had niet anders in kunnen houden dan buitengewoon alert van alle mogelijkheden en mogelijkheidjes gebruik zien te maken om het de Duitsers, onder het mom van medewerking, zo moeilijk mogelijk te maken een beleid te voeren in die twee gevreesde richtingen.

Iemand die voor deze denkrichting begrip heeft kunnen opbrengen, is volgens mij nog altijd Max Nord geweest. Want hij schreef over de wereld die aanbrak met de bezetting, dat die onleefbaar was, “tenzij zij leefbaar werd gemaakt in de risico's van meelopen, collaboratie dus, of die van woedend en principieel verzet”. Collaboratie op één lijn geplaatst niet met zo maar verzet, maar met woedend en principieel verzet: dat betekent de hoogst mogelijke waardering voor een dergelijke collaboratie. Dan moet het in Nords ogen iets alles behalve naïefs geweest zijn. Hij schreef dit in zijn essay "Ernst maken met het ideaal; Over Menno ter Braak", Vrij Nederland 28 juli 1990 nr 30 bijlage “De uiterste consequentie”. De keuze maken die Bru­ning gemaakt heeft en daar in de toenmalige oorlogsomstandigheden de consequenties van het handelen aan verbinden, betekende inderdaad: ‘ernst maken met het ideaal’ en ‘de uiterste consequentie’.

Maar dat betekent, dat Nord dus begrip zou hebben opgebracht voor een handelwijze, waarvan ik zojuist beweerd heb, dat die nog door niemand is begrepen en die er daarom voor in aanmerking kwam nu eindelijk eens door mij verklaard te worden. Maar er zijn een paar uitzonderingen. En zoals u weet is mijn hypothese, door mij uitgewerkt op het internet, dat die, zoals bijvoorbeeld de uitzondering Nord, het gevolg zijn geweest van mijn tweede NRC-artikel uit 1990. Toen heb ik deze verklaring voor mijn vaders gedrag tijdens de oorlog reeds gegeven, maar tengevolge van de paradigmatische conditionering van het bewustzijn der Nederlanders is dat kennelijk zelfs niet tot de intelligente koppen die de NRC lezen indertijd doorgedrongen.

Wel volgens mijn hypothese tot die van Nord en Martin van Amerongen en, naar ik veronderstel tot die van L. de Jong. Ook dat hebt u in mijn tweede artikel op het internet kunnen lezen, mèt de gegevens waarop ik die hypothese baseer. Alleen is, zoals u weet, mijn aansluitende hypothese dat zij van hun aanvankelijke waardering voor mijn vaders gedrag zijn teruggekomen, toen zij mijn derde NRC-artikel hadden gelezen waarin ik schreef, dat dit een Copernicaanse revolutie betekende en de noodzaak dat dan ‘een stukje geschiedenis’ herschreven zou worden. (‘Een stukje oorlogsverleden zou dan kunnen worden herschreven.’) Dat was eufemistisch uitgedrukt. In feite betekende het dat heel de goed-fout-paradigmatisch bepaalde geschiedschrijving van De Jong als geschiedvervalsing ontmaskerd dreigde te worden en daar wilde men volgens mij niet aan. Hoe het dan te verklaren is dat de strekking van mijn artikelen dan bij uitzondering zo ongefilterd door het goed-fout-paradigmafilter tot hun bewustzijn is kunnen doordringen? Omdat dat filter bij hen ontbrak?

Voor Nord zie ik nog een speciale oorzaak. Hij was, gezien het artikel waarin hij zijn uitspraak heeft gedaan, zeer geïnteresseerd in Menno ter Braak. In het Verzameld Werk van Ter Braak zijn drie artikelen opgenomen die hij aan Bruning en diens werk gewijd heeft. Ondanks Bru­nings lidmaatschap van het Verdinaso en Ter Braaks afkeer van katholieken heeft hij blijkens die artikelen en bijzondere waardering gehad voor Bru­ning. Hij noemde hem zelfs een edelfascist. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat ook Nord Bruning dan niet zonder meer als een volstrekt naïeve en onnozele persoonlijkheid beschouwd zal hebben. Als ik toegeef aan mijn lichte vervolgingswaanzin, waartoe de uitwerking die het ‘goed-fout’-paradigma op de geesten der Nederlanders heeft gehad, mij toch wel enige aanleiding geeft, dan ben ik soms geneigd de  huidige hebbelijkheid Ter Braak vanwege zijn vermeende antisemitisme naar de prullenbak te verwijzen, te wijten aan de vrees dat Ter Braak eenzelfde uitwerking als op Nord ook wel eens op anderen zou kunnen hebben met betrekking tot Bruning.

 

       ondanks verdergaande relativering: rehabilitatie er niet minder om

Door de Nederlandse Unie te karakteriseren als “ook (  ) een ongelukkige illusionaire onderneming – mix van collaboratie, opportunisme en wantaxatie” (C.5)  geeft u met  het woordje “ook” aan, dat op de eerste plaats Bru­nings onderneming ongelukkig en illusionair is geweest. Een verdere relativering dus. Maar Brunings toeleg komt bij u vervolgens zelfs nog een heel stuk slechter uit de bus, want Bruning was er meteen in het begin van de oorlog al voorstander van de joden uit de NSB te gooien, iets dat Mussert inderdaad ook heeft gedaan. En met zijn propageren van dat idee heeft Bru­ning volgens u een grote portie koren op de molen van de Duitsers gestort, reden voor u om te constateren dat hij ‘verblind moet zijn geweest door onnozelheid’, wanneer hij zich daarvan niet bewust is geweest. Daarentegen bent u in dit opzicht goed te spreken over de Ned. Unie, omdat zij ruggengraat heeft getoond door te weigeren de joden te royeren, “tactisch of niet!”.

In uw ogen moet het toch iets bijzonders zijn, dat zo’n “mix van collaboratie, opportunisme en wantaxatie” dan toch nog zoveel ruggengraat heeft weten op te leveren. Met al haar negatieve eigenschappen was het Driemanschap de Nederlandse joden dan blijkbaar toch maar bijzonder goed gezind! Daarmee moet ook de Unie zich in uw ogen aanzienlijk hebben gerehabiliteerd. Maar in de ogen van Bruning was dat niet royeren inderdaad ontactisch, omdat het voor de bezetter een reden is geweest over te gaan tot de opheffing van de Unie. Daardoor kon het Driemanschap in het geval van een eventuele overwinning van de Duitsers al bij voorbaat niet meer haar opzet realiseren in dat geval de zorg voor de veiligheid van de joden zo veel als in haar vermogen zou liggen voor haar rekening te blijven nemen. En omdat Bruning en Mussert dat in de - wie weet hoe lang durende - fase die zou volgen op de volgens hen beiden zo waarschijnlijk geachte Duitse overwinning, nu juist wèl wilden kunnen blijven doen, waren zij, in het belang van de joden zelf, voorstanders van dat royeren. Een combinatie van ruggengraat, een vooruitziende blik èn tact. Of niet?

C.6 Maar ook al komt Bruning er volgens u aldus nog minder gunstig uit dan de Ned. Unie, u blìjft bij uw rehabilitatie, want ook dit “is geen argument” om hem “ideële motivaties” te ontzeggen. Die motivaties zijn, denk ik, volgens u toch nog steeds het feit dat hij heeft gedacht de joden te kunnen helpen en iets te kunnen doen aan het behoud van de Nederlandse zelfstandigheid. Mijn blijdschap over de rehabilitatie die u voor uw rekening heeft genomen, heeft u dus nog niet helemaal om zeep geholpen.

Maar u laat me ondertussen door middel van een paar bijzinnen, die ook nog eens het hunne bijdragen aan het relativeren van Brunings rehabilitatie, eerst nog wel even het een en ander slikken. U vindt het geen reden Bruning ideële motivaties te ontzeggen “zeker met de wijsheid achteraf”. Wat is die ‘wijsheid achteraf’ en waarom zou die invloed hebben op het al dan niet ontzeggen van een ‘ideële motivatie’? De holocaust? Volgens mij is een motivatie goed of slecht op het moment dat die het handelen bepaalt; alle wijsheid of kennis van later datum verandert er niets aan. Evenmin verandert die wijsheid-achteraf iets aan het feit of iemand een motivatie heeft gehad.

Maar Bruning was bij dat alles toch maar iemand die ‘in de toenmalige situatie bedenkelijke ideeën verkondigde’. Dan komt het er toch op neer in concreto na te gaan welke zijn ideeën dan wel zijn geweest en of die allemaal bedenkelijk zijn geweest, en hoe bedenkelijk en waarom bedenkelijk, en of dat er een heleboel, of de helft, of slechts enkele geweest zijn. En dan is het zaak ook na te gaan, of hij ook goede ideeën heeft gehad, en hoe goede, en hoeveel enzovoorts. Daar komt nog bij, dat als Bru­ning gehandeld heeft zoals Nord dat als mogelijkheid ziet, hij natuurlijk heeft moeten doen alsof hij collaboreerde en dan is het zaak de ideeën die hij (en Mussert) “in de toenmalige situatie” geopperd hebben, in dat licht aan een nader onderzoek en beoordeling te onderwerpen. Wanneer u hem, nog voor u hem in dàt licht zag, ideële motivaties niet wilt ontzeggen, dan hebt u kans dat u ook zijn eventuele bedenkelijke ideeën in dàt licht bekeken misschien op een positievere wijze zult interpreteren en dat u wellicht zelfs genoodzaakt zult zijn hem in die tijd bijzonder medemenselijke motieven te moeten toekennen.

 

      de “goeden” door ons beiden gerelativeerd

C.5 Ook het gedrag van “de goeden” relativeert u, omdat zij “dat soms gewoon aan toeval, geluk of hun hele milieu en opvoeding te danken hadden, en niet altijd aan eigen verdienste.” En volgens u maakt dat “al lang het simpele goed-fout-paradigma tot een achterhaald begrip dat het inzicht alleen maar blokkeert.” Inderdaad, dat idee van “de goeden” is ook volgens mij een facet van het goed-fout-paradigma en is volgens mij te danken aan de geschiedschrijving van L. de Jong. Mijn bewijs daarvoor is de volgende uiteenzetting.

 

In dezelfde context van zijn inleiding op de Februaristaking waarin L. de Jong zijn absolute axioma betreffende de ware aard van het nationaal-socialisme proclameerde ter definitieve verdoeming van het nationaal-socialisme en deszelfs aanhangers, kwam hij in Het Koninkrijk enz.  tot eenzelfde definitieve en metafysische uitspraak over de meerderheid der Nederlanders. In die inleiding analyseert hij in een terugblik op het in alle voorgaande zeventien hoofdstukken behandelde[5] de ontwikkeling die zich in de mentaliteit van het Nederlandse volk jegens de bezetter tot op dat moment had voltrokken, met name in reactie op de pogingen van Seyss-Inquart “het Nederlandse volk met een sluwe mengeling van dwang en verleiding voor het nationaal-socialisme te winnen”.[6] Zo constateert De Jong:

 

“Die massa wist zich vrij spoedig van de verdovende uitwerking die de nederlaag en de bezetting in eerste instantie hadden, te herstellen (hoofdstuk 6: Zes bewogen weken). In sterke mate toonde zij haar ware gezindheid (curs. RB) voor het eerst in en door de demonstraties op 29 juni”, Anjerdag

   

Niet zomaar de gezindheid: nee: de ware gezindheid van de massa van het Neder­landse volk. Blijkbaar betrof het hier een speciale gelegenheid die duidelijk maakte hoe het Nederlandse volk, zoals De Jong het formuleert, ‘reageerde op een van die gebeurtenissen waarbij volkeren, gelijk ook mensen, hun ware gezindheid to­nen’.

    Maar wat “de ware gezindheid” is, kan zich uiteindelijk – na een paar minder duidelijke, door De Jong vervolgens behandelde manifestaties - natuurlijk niet anders dan glorieus openbaren. En dat gebeurde:

 

“Hoe markant is dan het contrast met de Februaristaking!

Want het komt in februari '41 opeens tot een stroomversnelling in de gebeurtenissen waarbij Joden en niet-Joden (velen, niet allen) zich aan al hun maatschappelijke gebondenheden ontworstelen en aan die angst in de eerste plaats. Niet langer dulden zij met innerlijke onvrede wat er aan eisen gesteld wordt en aan onheil over hen komt; zij stellen zich actief op; zij slikken hun verontwaardiging niet langer in, maar zij uiten haar; zij grijpen de wapens die zij bezit­ten - de daadwerkelijke wapens zijn primitief en weinig talrijk maar hun gebruik leidt via de barbaarse Duitse reactie tot de aanwending van een veel machtiger wapen: de massale werksta­king die in een imposante solidariteit voltrokken wordt.”[7]

 

De ‘ware gezindheid’ was de slag met de ‘ware aard’ aangegaan. Maar wat zijn uiteindelijk de resultaten geweest van deze worsteling tussen Goed en Kwaad?

    

“Natuurlijk werd die staking door de Duitsers met geweld neergeslagen, natuurlijk slaagden de stakers er niet in, de vijand te forceren tot een ander beleid met betrekking tot de Joden.

Was de staking daarom zinloos?

Wij zouden willen opmerken dat een uit een geschonden men­selijkheid opwellend protest zijn hoogste, d.w.z. zijn historische waarde steeds in zichzelf vindt.

( ) ‘( ) Zij maakte de houding ten aanzien van de Joden tot een toets­steen voor de houding tegenover de vijand. Zij bracht tot uitdrukking dat de tegenstellingen tot de nationaal-socialisten van onverzoenlijke aard waren.’ (L. de Jong citeert hier B.A. Sijes RB)”.[8]

 

Van een confrontatie tussen absolute grootheden is een absoluut resultaat te verwachten. De laatste uitspraak van Sijes over de onverzoen­lijkheid van de tegenstellingen gaat al in die richting. Maar de ontdekking van het eigen­lijke en absolute resultaat in dit opzicht is toch aan De Jong zelf voorbehouden gebleven en die brengt hij dan ook zelf onder woorden in de slotalinea. Hij sluit ermee aan bij zijn medede­ling uit het begin van deze inleiding op de Februaristaking:

 

“En met dat alles betekende de staking óók dat de politiek die  Seyss-Inquart sinds zijn ambtsaanvaarding gevolgd had, mislukt was, reddeloos mislukt, duidelijk mislukt. Want hoe kon zijn streven, de massa van het Nederlandse volk geleidelijk voor het nationaal-socia­lisme te winnen, overtuigender afgewezen worden dan door een solidair protest van de bevolking van de hoofdstad tegen de vervol­ging van diegenen onder haar medeburgers die het Naziregime zijn doodsvijanden noemde?”[9]

     

De “ware gezindheid van de massa van het Nederlandse volk” - dit volk vertegenwoordigd door “de bevolking van de hoofdstad” - had het definitief immuun gemaakt en behoed voor een fatale infectie met “de ware aard van het nationaal-socialisme”. De ware, wezenlijk-goede gezindheid van de massa van het Nederlandse volk, daartoe geprikkeld door de eerste duidelij­ke jodenvervolging van het nazi-regime dat de joden zijn doodsvijanden noemde en nu de dodelijke ernst daarvan getoond had, had zich plots­klaps onverhuld gemanifesteerd in de veront­waar­digd-furieuze weigering zich het nationaal-socialis­me nog langer te laten opdringen, dat nationaal-socia­lis­me, waarvan de ware, wezen­lijk-slechte aard identiek was aan de vervol­ging van en de massamoord op de joden. Het "goede" had op het "kwaad" een absolute overwinning behaald. Dàt was het wezenlijke 'succes' van de Februari­­sta­king. Zo is de Februari-staking dus een meta-historisch gebeu­ren, als zodanig door De Jong ge­schouwd en beschreven nog vóór hij met het feitelij­ke relaas van de staking een begin gemaakt had. Hij plaatste en evalueerde aldus de grote lijn van de gebeur­tenissen alvast bij voorbaat overduidelijk in het perspectief van het goed-fout paradigma. Daaraan is het te danken dat de officiële versie van dat paradigma hier zo duide­lijk voor het grijpen ligt.[10] Hier heeft de ware aard van de geschiedschrijving van De Jong zich onmiskenbaar gemanifesteerd. Hier ligt de oorsprong van “dat ophemelen van ons eigen gedrag in oorlogstijd”, van dat idee van “de goeden”.

 

De Jong heeft de Nederlanders met zijn geschiedschrijving aldus met betrekking tot de oorlog een goed geweten bezorgd. Dat maakt het begrijpelijk dat zijn geschiedschrijving zo goed viel. Later is hij zich critischer over de Nederlanders gaan uitlaten, heeft hij hun een slecht geweten aangepraat. Dat kon allemaal dank zij het door u genoemde goed-fout paradigma dat dank zij zijn geschiedschrijving over Nederland was vaardig geworden. Dat ‘goed-fout’-paradigma heeft inhoudelijk, met name met betrekking tot die “goeden”, aldus een evolutie doorgemakt. Een hoogtepunt in deze ontwikkeling werd in 1995 bereikt. Op 18 maart verscheen er in dat jaar een artikel van Eddo Rosenthal in de Volkskrant. In Israël had men volgens hem een niet te verantwoorden positieve kijk op de houding van de Nederlanders tijdens de oorlog jegens de joden. Gevolg van De Jongs geschiedschrijving waarschijnlijk. Hij verklaarde daarentegen heel het Nederlandse volk schuldig aan wat de joden in Nederland is overkomen en noemde daarom bij die gelegenheid ons vaderland “verraderland”. Daar werd dus uit een heel ander vaatje getapt. Misschien om al te boze reacties op deze zware beschuldiging te voorkomen, aaide hij ons volk vervolgens over de bol met de opmerking: “Het ligt heel simpel: jullie Hollanders zijn voor ons een uitverkoren volk“[11].

 

U zult het met me eens zijn, dat het ‘goed-fout’-paradigma in deze versie van Rosenthal het inzicht nu niet direct gedeblokkeerd heeft. “Het simpele goed-fout-paradigma” is immers ook volgens u “een achterhaald begrip dat het inzicht alleen maar blokkeert”. Dat ben ik helemaal met u eens: het blokkeert het inzicht; alleen: het is geen idee. Een paradigma is een fundamenteel, a-prioristisch, onbewust perspectief, waaraan men zich daardoor met geen mogelijkheid kan onttrekken, een perspectief waarin de hele werkelijkheid, in dit geval de werkelijkheid van de tweede wereldoorlog, gezien wordt. Wanneer u beweert dat het achterhaald is, dan is dat het bijzonderste bericht dat een Nederlands historicus kan brengen. Het betekent namelijk, dat u bevestigt, 1. dat het geheerst heeft over de Nederlandse geesten en 2. dat het dat ten onrechte heeft gedaan. En dat betekent weer, dat heel de geschiedschrijving van De Jong die nu eenmaal in dit perspectief is geschreven en daardoor dit paradigma tot heerschappij heeft gebracht over de Nederlandse geesten, voor herschrijving in aanmerking komt. Zoals ik in 1990 al schreef: “heeft het 'goed-fout'-paradigma met Venema als laatste, karakteristieke representant afgedaan? Een stukje oorlogsverleden zou dan kunnen worden herschreven.” Ik ben een beetje voorbarig geweest: Venema  is niet de laat­ste geweest. Blijkens uw brief van 17 december 1995 heeft u ook deze zinnen van mij toen “met aandacht gelezen”. Ik zou bijna gaan denken dat u door mij tot uw huidige standpunt bent gekomen. Of was u al voor de datum van mijn brief dat standpunt toegedaan?

 

      nog iets meer over de alinea’s C.2, C.3 en C.4

C.2

Bruning was met betrekking tot de joden voorstander van een apart statuut. Tot tweemaal toe duidt u dat aan als zijn “pleidooi voor Joodse apartheid” (C.2, C.4). Daarmee brengt u bij een onschuldige buitenstaander meteen een enorme alarmbel aan het rinkelen. Het is geen term  om er bij de lezer het begrip voor Bruning gemakkelijker mee te maken. Maar ondanks deze term lijkt u in de betreffende zin iets positiefs over Bruning naar voren te brengen. En wel omdat u ervan overtuigd zegt te zijn dat Bruning bij dat pleidooi “nooit aan uitroeiing heeft gedacht, laat staan die gewild heeft”. “Hé”, denkt de lezer, “bij die nazi Bruning was dus geen sprake van een moorddadig antisemitisme. Nou, dat pleit dan toch een beetje vòòr hem.” Maar dan laat u die lezer meteen weer van een koude kermis thuiskomen: Bru­ning is op het moment van dat pleidooi volgens u namelijk geen moorddadig antisemiet geweest, eenvoudig omdat hij zich toen iets als een holocaust eenvoudig niet heeft kunnen voorstellen. (Iemand als Victor van Vriesland heeft het in zijn rede “De Onverzoenlijken” uit 1954 ook uitvoerig over dat gebrek aan voorstellingsvermogen van ons gehad.) Slechts weinigen, “zelfs onder fascisten en NSB’ers” hebben zich dat volgens u toen wel kunnen voorstellen. Van die NSB’ers en fascisten had u kennelijk op dit punt een groter inbeeldingsvermogen verwacht, onmensen dat het waren. Maar jammer genoeg heeft u geen noot toegevoegd met de mededeling van die weinigen die zich dat allemaal dan wel precies hebben kunnen voorstellen. Die moeten dan een opvallend goed voorstellingsvermogen gehad hebben, immers: “Zoiets was tenslotte nog nooit vertoond”.

Maar van deze alinea  gaat op de lezer vanzelf de suggestie uit, dat, had Bruning wel van iets als een holocaust geweten, hij daar onmiddellijk voorstander van was geworden. Dan is deze alinea geen relativering van de rehabilitatie meer. Deze suggestie maakt van Bruning een voor geen enkele rehabilitatie meer in aanmerking komende, ogenblikkelijk in de vergetelheid te verdwijnen weerzinwekkend onmens. Als u deze suggestie heeft willen wekken, bewijst dit volgens mij dat u ergens nog muurvast geconditioneerd bent door het ‘goed-fout’-paradigma.

 

C.3

“Een en ander” onthult bij Bruning een ongelooflijke politieke bijziendheid en argeloosheid. Dat “een en ander” slaat dan op hetgeen Bruning in Nieuw Politiek Bewustzijn heeft geschreven in het hoofdstuk “Het Drama der Joden” en op zijn inzet voor een apart statuut voor de joden en voor de zelfstandigheid van ons land. Ik heb daarvan beredeneerd, waarom dat volgens mij niet zo argeloos en politiek bijziend is geweest. In de internettekst “Een keitje van David” wordt dit verder toegelicht. Maar die argeloosheid en bijziendheid waren bij Bruning “deels een gevolg van Nederlandse introverte naïviteit”. In zo’n concreet geval als dat van Bruning moet u dat eens trachten te bewijzen aan de hand van alles wat hij voor de oorlog geschreven heeft. Wat kun je op deze manier niet in het geval van iedereen voor schijnbaar indrukwekkende, maar in feite niets bewijzende en onbewezen  beweringen lanceren. “Een en ander” onthult bovendien volgens u “een gebrek aan inzicht en instinct t.a.v. het nazisme en Hitler”. Ik had van u niet verwacht dat u zich op iets zo irrationeels als het instinct als iets goeds zou beroepen; dat leek me nu eerder iets voor het nazisme. De kwestie is volgens mij nu net, dat Bruning, zoals ik u dat voorgeredeneerd heb, met dat idee van het aparte statuut voor de joden heeft bewezen meteen bij het begin van de oorlog een behoorlijk helder idee te hebben gehad van wat er van het nazisme en Hitler viel te verwachten. Vandaar zijn onmiddellijke en welbewuste stellingname.

 

C.4

Maar volgens u “blijft het verbazend te denken” dat Bruning zo gedacht heeft, “na alles wat men vanaf 1933 wist”. Nee, juist op grond van die kennis heeft Bruning toen die keuze gemaakt.

Nogmaals: volgens u “blijft het verbazend te denken” dat iemand toen zo gedacht en gehandeld heeft; dat is volgens u iets “wat vandaag verbijsterend aandoet”. Maar wij zijn decennia overheerst door het goed-fout paradigma dat volgens u ‘het inzicht alleen maar geblokkeerd heeft’(C.7) en al jaren heeft u  “kritiek op Nederlands gebiologeerdheid door de bezetting en het farizeïsche goed-fout gezanik”. Mijn vraag hierbij is, of het feit, dat wij dat allemaal zo ‘verbazend’ en ‘verbijsterend’ vinden, met andere woorden dat wij niet in staat zijn enig begrip op te brengen voor hetgeen iemand als Bruning indertijd bezield heeft, niet gewoon nog het gevolg is van onze decennialange conditionering door dat paradigma, waardoor wij van de omstandigheden van indertijd wellicht nog steeds een volkomen vertekend, wereldvreemd, naïef, argeloos en onintelligent beeld hebben. Het zit misschien zo diep, dat zelfs uw jarenlange critiek daar maar nauwelijks bij kan komen. Het betreft tenslotte niets meer en minder dan Auschwitz.

 

      waarom zo laat met de rehabilitatie?

U kunt Bruning ‘ideële motivaties niet ontzeggen’. Volgens mij kunt u dat niet, omdat u de zaken op mijn website heeft gelezen. Anders had u weinig redenen gehad achter Brunings oorlogshandelen überhaupt dergelijke motivaties te veronderstellen. In een noot van de wetenschappelijke editie van Het Koninkrijk enz. – een noot die een normaal lezer dus so wie so nooit onder ogen zal krijgen – was L. de Jong reeds positief te spreken over Bru­ning: in het voetspoor van Pieter van der Meer de Walcheren, die ter verdediging van Bruning hem tijdens zijn proces voor het tribunaal een “ver­beten, hoewel misvormde eerlijkheid” had toegekend, was er ook volgens De Jong bij Bruning sprake van ‘eerlijkheid’: “Die eerlijkheid noopte hem, zich wond te schuren aan het a-culturele NSB-milieu. (De Jong geeft daarvan dan een voorbeeld.) En in dat milieu liet Bruning zich naar voren schuiven”. Volgens De Jong was er bij Bruning dus wel sprake van eerlijkheid, een lofwaardige deugd, maar een ideële motivatie, dat wil zeggen zelfbedachte of aan anderen ontleende goede bedoelingen waarvan hij de realisatie met kracht zou hebben nagestreefd, heeft hij bij Bruning kennelijk niet kunnen ontdekken. Het was bij Bruning tenslotte maar een ‘misvormde eerlijkheid’ en van een weldoordachte zelfstandige activiteit was bij hem geen sprake: hij liet zich als een ledepop maar “naar voren schuiven”. Nee, dan bent u met uw “ideële motivatie” pas echt positief over Bruning. Niettegenstaande al uw relativering blijft er bij u in het geval van Bruning toch altijd nog iets werkelijk lofwaardigs overeind.

Maar nu is de kwestie, dat u met die rehabilitatie inmiddels al wel negen jaren eerder voor de dag had kunnen komen. Ter verklaring het volgende.

 

      niet meer dan twee feiten

U maakt mij in uw brief duidelijk, dat ik moeilijk van u had kunnen verwachten -dat u “de eerdere NRC-stukken over uw vader” al moest hebben gezien (A.1), -dat u als historicus van de 20ste eeuw “alles leest en volgt wat met Henri Bruning te maken heeft” en -dat u, zoals ik volgens u denk, met betrekking tot Bruning “van alles op de hoogte was”.(B.2) In uw brief van 17 december 1995 schreef u mij: “Om mij een goed oordeel te vormen van de kwestie waar het om gaat - o.a. de consequenties van het antisemitisme van uw vader m.b.t. de Holocaust - zou ik mij echter toch nog veel grondiger in zijn publicaties moeten verdiepen.”

Maar ik heb niet gedacht en verwacht wat u mij allemaal toeschrijft, en om te begrijpen wat ik u indertijd heb willen duidelijk maken, had u zich helemaal niet grondiger in de publicaties van Bruning hoeven te verdiepen. Sterker nog: die publicaties hadden u op het punt waar het mij om ging, inhoudelijk helemaal niets wijzer kunnen maken. Ook het interview in Hervormd Nederland had u niet hoeven te lezen.

In mijn brief van 30 oktober 1995 schreef ik u namelijk o.a.: “Bij die gelegenheid had Venema het ook over het antisemitisme van mijn vader. Ik heb hem toen in de NRC gevraagd dat antisemitisme met een citaat te bewijzen. Dat verzoek en de erop gevolgde polemiek vindt U terug in de drie NRC-artikelen die ik heb bijgevoegd.” In uw antwoord schreef u mij hierover: “De knipsels, uw polemiek met (wijlen) Venema, heb ik met aandacht gelezen.”

Alleen al door de lezing van het tweede NRC-artikel wist u alles wat ik te vertellen heb.  Daarin staan  de beide feiten vermeld die volgens mij ook voor Nord en voor Van Amerongen meteen hebben volstaan om te begrijpen wat er met Bruning aan de hand is geweest. Binnen drie maanden na mijn tweede NRC-artikel heeft er toen in De Groene, waarvan Van Amerongen hoofdredacteur was, een artikel van Robbert Bodegraven over Henri Bruning gestaan, dat heel even de, onopgemerkte, rehabilitatie van Bruning heeft mogen zijn.

Feit 1. De door Adriaan Venema boven water gebrachte en uit het begin van de oorlog daterende citaten van mijn vader waarmee Venema suggereerde, dat Bru­ning toen voorstander van het uitmoorden van de joden geweest zou zijn, terwijl ik in dat artikel die citaten in hun context van indertijd heb geïnterpreteerd als bewijs dat Brunings opzet, meteen aan het begin van de oorlog, is geweest om de joden in Nederland voor erger onheilen te behoeden.

Feit 2. Het gegeven van het bestaan van de drukproeven van Brunings boek Nieuw Politiek Bewustzijn en met name het artikel “Het Drama der Joden” daarin. Ook daarover heb ik het nodige geschreven in mijn tweede NRC-artikel dat u ook gelezen heeft. Op het knipsel stonden bovendien de schut- en titelpagina van het boek afgebeeld. In uw reactie maakt u van Nieuw Politiek Bewustzijn nù gewag met de woorden “wat uw  vader destijds in 1936/1940 in “Een nieuw politiek bewustzijn” over de joden schreef – een diep tragisch volk, on-Nederlands, niet te integreren maar met bewonderenswaardige goede eigenschappen enz. enz. -”. Een lezer van deze samenvatting zal wellicht denken, dat Bruning dat dan wel nog net voor de oorlog zal hebben geschreven. Maar hij had een dergelijke tekst al in 1936 geschreven en in het begin van de oorlog heeft hij die met een even groot stuk vermeerderd opnieuw trachten uit te geven, zoals u allemaal op het internet heeft kunnen lezen en zoals u reeds lang wist dank zij dat tweede NRC-artikel . Gezien de wijze waarop u dat artikel “Het Drama der Joden” met de weergegeven omschrijving karakteriseert, zonder dat u overigens vermeldt dat het om een afzonderlijk artikel en om een artikel met deze titel gaat, kan een lezer zich vol verwondering doen afvragen: “Een NSB’er, een collaborateur, een SS’er, die het heeft over een diep tragisch volk met bewonderenswaardig goede eigenschappen enz. enz.: hoe is dat in hemelsnaam te rijmen?”, om dan in tweede instantie misschien te denken: “Och, dat zal hij wel voor de oorlog hebben geschreven. En als die Bruning de Nederlandse joden on-Nederlands heeft gevonden en niet te integreren, dan is het wel duidelijk dat hij natuurlijk toch behoorlijk antisemitisch is geweest, terwijl dat ‘enz. enz.’ misschien ook alleen maar bestaat uit nog meer van dat soort walgelijke antisemitische opvattingen. Nee, het zal heus wel een vuile NSB’er geweest zijn.” Maar dat Bruning in dat artikel vier bladzijden lang niet alleen de tragiek, maar ook de grootheid van het joodse volk zeer nadrukkelijk en welomschreven heeft uiteengezet, in het begin van de bezetting, terwijl die tekst in 1936 nog ontbrak, komt de lezer van u niet te weten. Daarmee ontgaat het hem, dat Bru­ning daarmee een, in geen enkel opzicht racistische, beschouwing ten beste heeft gegeven die met de nazistische opvattingen van de bezetter op dit punt lijnrecht in strijd was. En waarmee hij zich dan ook bij die bezetter alles behalve een wit voetje gehaald zal hebben, om het eufemistisch te zeggen.

In 1995 was u dus reeds op de hoogte van de beide feiten waar zowel toen als nu mijn betoog om draait. Volgens mij hebben Martin van Amerongen  en Max Nord aan mijn tweede NRC-artikel genoeg gehad om hun mening over Bru­ning fundamenteel ten goede te wijzigen. Volgens mij zou u ook geen moeite gehad hebben mijn artikel op die manier te begrijpen,  nadat en omdat u ‘de knipsels, mijn polemiek met (wijlen) Venema, met aandacht had gelezen.’ Wanneer die gegevens op dit moment voor u voldoende zijn voor uw gerelativeerde rehabilitatie van Bruning, dan zouden zij dat toen ook al geweest moeten zijn. Waarom heeft u toen de historische waarheid niet zo lief gehad, dat u deze nieuwe en in het licht van het goed-fout paradigma verbijsterende visie op iemand als Bruning niet onmiddellijk met al uw autoriteit en met al uw gaven als historicus onder het publiek bent gaan verspreiden? Waarom heeft het uw hart niet met vreugde vervuld, dat een man die ervan beschuldigd was met de moord op meer dan zes miljoen mensen geen enkel probleem gehad te hebben, in feite de veiligheid van diezelfde mensen beoogd heeft, terwijl hij tengevolge van die valse beschuldiging dan ook nog eens heel zijn leven als een volgens velen begaafd schrijver en dichter volledig in de mist heeft zien verdwijnen, zodat hij uiteindelijk als een volgens Ruth Beijert volslagen vergeten schrijver gestorven is? Aan de hand van mijn twee gegevens komt u nu ongevraagd en zonder het zelf te hebben gemerkt tot de rehabilitatie van Bruning; wat heeft u toch verhinderd om niet reeds negen jaren geleden vol vreugde algemeen bekend te maken, dat aanhanger zijn van het nationaal-socialisme, NSB’er zijn, zelfs SS’er zijn nog niet ipso facto inhield dat zo iemand dus een racistisch antisemiet was noch welbewust de uitroeiing van de joden als prioriteit gezien zou hebben, maar dat zo iemand zelfs door geheel tegengestelde, menslievende motieven bezield kan zijn geweest? Reeds zoveel jaren geleden had u daarmee het fundament onder het goed-fout paradigma kunnen uitslaan en had u kunnen voorkomen dat wij nog zoveel meer jaren in die door u zo goed omschreven vervreemdende sfeer van die “gebiologeerdheid door de bezetting” en het farizeïsche goed-fout-gezanik” hebben moet vertoeven. Of werd u daar toen zelf nog door gebiologeerd? Was u toen misschien zelf nog voorstander van het “farizeïsche goed-fout-gezanik”?

 

III   twee door u niet genoemde en niet gepareerde bezwaren en vier door u niet genoemde en niet weerlegde conclusies

 

       1. de beweerde continuïteit tot op heden in onze visie op de Tweede Wereldoorlog

Herhaalde malen heb ik in mijn internettekst uw uitspraak geciteerd betreffende uw zienswijze, dat vanaf de oorlog de visie van de Nederlander en van de hisorici op het oorlogsverleden steeds dezelfde is geweest:

“De basis-consensus ten aanzien van "goed" en "fout" is sedert 1945 onveranderd gebleven”.

Tegen mijn, met niet geringe argumenten onderbouwde bestrijding daarvan brengt u niets in. Zoals ik meen te hebben aangetoond en zoals ook Anet Bleich en Chris van der Heijden van mening zijn, is er in onze visie op het oorlogsverleden rond 1960 – volgens mij al eerder - een overduidelijke caesuur vast te stellen.

 

      2. de kwestie van het ijkpunt

Die continuïteit in onze visie op de tweede wereldoorlog heeft u van het grootste belang gevonden. Het volledige citaat luidde immers:

 “De basis-consensus ten aanzien van "goed" en "fout" is sedert 1945 onveranderd gebleven omdat deze basis-consensus tevens het geestelijk fundament vormt van de hedendaagse democratie in Nederland en in heel het Westen. Als hij zou verdwijnen zou dat impliceren dat de fun­damenten van die democratische samenleving zijn aangevreten.”[12]

De basis-consensus die volgens u dus het geestelijk fundament van de hedendaagse democratie was, was op het moment waarop u dit beweerde, in feite de basis en het uitgangspunt van het ‘goed-fout’-paradigma en die was niet meer dezelfde consensus betreffende goed en fout die de eerste acht jaar na de oorlog heeft bestaan, toen Auschwitz daarin nog geen rol speelde en Victor van Vriesland zijn rede nog niet had gehouden. Die door u als zo buitengewoon belangrijk beoordeelde basis-consensus uit de tijd van het ‘goed-fout’-paradigma was nu juist dat ijkpunt of het kompas, dat op uw voorstel van begin mei vorig jaar nu maar over boord gegooid moet worden. Hoe dat dan met dat fundament verder moet, werd daarbij door u niet nader toegelicht.

Het bezwaar dat ik op dit punt tegen u inbreng is, dat u ons zonder nieuw ijkpunt laat zitten. Wanneer u op die manier de mensen van hun houvast berooft zonder ze een nieuw te bieden, laat u ze in moreel opzicht op onverantwoorde wijze in de diepte storten.

 

In uw brief doet u er met betrekking tot deze beide, door mij tegen u ingebrachte bezwaren volledig het zwijgen toe: wie zich tot het lezen van uw brief beperkt, krijgt er geen idee van dat ik tegen u zulke uitgesproken, ernstige en duidelijk toegelichte zaken heb in te brengen. Als u er iets tegenin te brengen had gehad, zou u dat, naar ik veronderstel, niet hebben nagelaten.

 

      3. de vier ongenoemde conclusies

Met uw reactie op mijn internetsite rehabiliteert u Henri Bruning, zij het op een vèrgaand gerelativeerde wijze en zonder het eigenlijke belang van uw rehabilitatie in een helder daglicht te plaatsen en er de volledige portée van aan te geven. Desalniettemin bevestigt u met uw rehabilitatie in ieder geval de eerste van mijn vijf reeds genoemde “conclusies bij voorbaat”. Over de vier overige conclusies doet u er al evenzeer het zwijgen toe als over de beide voornoemde bezwaren. Het bewijs dat ik geef voor de tweede conclusie die direct met de eerste conclusie samenhangt, is bijzonder eenvoudig, maar wordt door u niet weerlegd. Ik neem daarom aan, dat u het met mijn bewijs eens bent. Dan bent u het ook met de tweede conclusie eens. Wie zich realiseert, dat die twee conclusies juist zijn, zal het volgens mij bijna automatisch ook met drie resterende conclusies eens zijn en u, met uw achtergrondkennis, al zeker. Jammer, dat u dat niet even expliciet heeft laten weten, dan was ik met uw reactie nog contenter geweest.

 

      slotopmerking

Toen mijn vader zijn peccavi had gepubliceerd – boven heb ik weergegeven hoe J.B. Charles dat heeft beoordeeld – maakte De Groene Amsterdammer zich van al Brunings argumenten en heel zijn uiteenzetting af met de woorden: “omslachtige en veelzijdige clausulering”,“ een breedsprakerige oratio pro domo”, “Bruning heeft weer enige duizenden (...) woorden nodig gehad”. In zijn bespreking ervan sprak Van Vriesland er met de volgende woorden over: “ (...) het bijna 21 bladzijden lange artikel dat Henri Bruning (in de oorlog belangrijk ambtenaar aan het Departement van Goedewagen en deswege na de oorlog tot gevangenschap veroor­deeld) gelegenheid kreeg te publiceren in het maandblad Maatstaf. Immers dit langademige en hardlijvige stuk vol kronkelig geredeneer (vet RB), als een peccavi aangekondigd maar meer als een eigen verdediging uitgevallen”. Mijn antwoord is lang uitgevallen: hopelijk heeft u er niet dezelfde bezwaren tegen; ik dacht zakelijk en feitelijk te zijn gebleven. U heeft mijn uitvoerige betoog, resultaat van me er langdurig mee bezighouden en van een poging om het als een zoveel mogelijk samenhangend en goed beargumenteerd geheel op papier te zetten, met een dubbel A-4tje aan de kant willen zetten. U heeft me daardoor gedwongen op de door u aangevoerde argumenten en uitspraken nauwkeurig in te gaan. Dit is het resultaat.

Met vriendelijke groet,

10 februari 2004

Raymund Bruning

</SPAN><SPAN style="FONT-FAMILY: 'at \@'"><o:p></o:p></SPAN> <SPAN style="mso-bidi-font-size: 9.0pt"><![if !supportEmptyParas]> <![endif]><o:p></o:p></SPAN> <SPAN style="mso-bidi-font-size: 9.0pt"><![if !supportEmptyParas]> <![endif]><o:p></o:p></SPAN>

<SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 9.0pt"><SPAN style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 9.0pt">Met Von der Dunks volgende antwoord geef ik hem hier het laatste woord. De onontkenbare feiten die ik met betrekking tot mijn vader ter tafel heb gebracht, hebben hem kennelijk tot het inzicht gebracht hoe hij zich tijdens de oorlog in feite heeft opgesteld, een inzicht dat automatisch rehabilitatie inhoudt. Een consequentie ervan is, dat hij in deze laatste brief tot de erkenning komt van wat Bruning als auteur, als creatief kunstenaar, is aangedaan. Daarmee opent hij de mogelijkheid van een rehabilitatie van Bruning als schrijver, denker en dichter. Daarmee heb ik bereikt wat ik wilde bereiken en heb ik het laatste stadium, dat ik in conclusies bij voorbaat ter sprake breng, bereikt.<o:p></o:p></SPAN> <SPAN style="mso-bidi-font-size: 9.0pt"><![if !supportEmptyParas]> <![endif]><o:p></o:p></SPAN>

 

Bilthoven, 15.2.2004

<SPAN lang=NL-BE style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt; mso-ansi-language: NL-BE">Prof. Dr. H.W. von der Dunk

<o:p></o:p></SPAN><SPAN lang=NL-BE style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt; mso-ansi-language: NL-BE">Nicolaïlaan 20

<SPAN style="mso-tab-count: 1"><o:p></o:p></SPAN><SPAN lang=NL-BE style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt; mso-ansi-language: NL-BE">3723 HS Bilthoven<o:p></o:p></SPAN> <SPAN lang=NL-BE style="DISPLAY: none; FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt; mso-ansi-language: NL-BE; mso-hide: all">

<SPAN lang=NL-BE style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt; mso-ansi-language: NL-BE">Geachte heer Bruning,<o:p></o:p></SPAN>

<SPAN lang=NL-BE style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt; mso-ansi-language: NL-BE">Dank voor uw minutieuze uiteenrafeling van mijn schrijven van 20 januari. Ik zal daar niet meer op ingaan. Als een brief "van 2 A-viertjes" (zoals u ietwat smalend schrijft) van u een antwoord van 20 pagina’s uitlokt, zal een reactie waarin ik op al die tegenargumenten en verwijten reageer en recht poog te zetten wat u er allemaal in gelieft te lezen even lang worden en zo blijven we aan de gang. Uit uw brief heb ik de indruk gekregen dat we elkaar niet zullen vinden.<o:p></o:p></SPAN> <SPAN lang=NL-BE style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt; mso-ansi-language: NL-BE">Dat laat overigens onverlet dat het mij zeer spijt dat ik in 1995 domweg niet in de gelegenheid was om mij in ‘de<SPAN style="mso-spacerun: yes">  </SPAN>kwestie-Bruning’ te verdiepen en mij zodoende toen al het beeld te hebben kunnen vormen dat ik nu naar aanleiding van de betreffende stukken o.a. van uw vader zelf heb gekregen. Ik geef toe dat het nogal ongeloofwaardig klinkt dat ik het interview met u in H.N. in1997 niet zou hebben gelezen, terwijl het nog wel in hetzelfde nummer stond als mijn interview. Het zal er wel aan<SPAN style="mso-spacerun: yes">  </SPAN>hebben gelegen dat ik onderbewust zoals ik schreef "oorlogsmoe" was, maar gegeven onze eerdere correspondentie had ik natuurlijk attent moeten zijn bij de naam Bruning en ik wil die omissie bepaald niet verontschuldigen. Ik begrijp daarom uw wrevel maar ik laat de gevolgtrekkingen en insinuerende vermoedens over mijn beweegredenen voor uw rekening. Echter mijn kritiek op Nederlands gebiologeerdheid door de oorlog en op het goed-fout-paradigma is waarlijk niet pas nu na kennisname van uw website ontstaan (zoals u trouwens kunt weten als u een en ander daarover van mij hebt gelezen). De taboeisering van het literaire werk en de figuur van Henri Bruning is weer één van de symptomen van benepen moralisme dat ons handelsmerk is en waar hij als schrijver zoals misschien weinigen het slachtoffer van is geworden. Van een "Copernicaanse omwenteling" in mijn denken ben ik me dan ook niet bewust.<o:p></o:p></SPAN> <SPAN lang=NL-BE>Alleen twee kleine rechtzettingen: Het begrip "fout" wilde helemaal niet zeggen dat men de uitroeiing van de joden wilde of goedkeurde (die officieel ook geheim was) maar gewoon dat men aan de verkeerde kant stond. En mijn door u geciteerde constatering over het onveranderde oorlogsbeeld staat in een stuk uit 1980 en dus lang vóórdat er inderdaad van een kentering kon worden gesproken. De door u bedoelde ‘cesuur’ rond 1960 – een sterk woord – slaat juist niet op het paradigma zelf maar op een andere kijk op de bezetting en een verschuiving van zwaartepunt naar de slachtoffers en de Holocaust.</SPAN> <SPAN lang=NL-BE style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt; mso-ansi-language: NL-BE">Ik<SPAN style="mso-spacerun: yes">  </SPAN>heb er geen bezwaar tegen dat u onze correspondentie en mijn oordeel over Henri Bruning (helemaal geen "revisie" want ik had destijds geen oordeel!) opneemt. De rest is aan de lezer.<o:p></o:p></SPAN>
<SPAN lang=NL-BE style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt; mso-ansi-language: NL-BE">Met vriendelijke groet<o:p></o:p></SPAN> <SPAN lang=NL-BE style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt; mso-ansi-language: NL-BE"><![if !supportEmptyParas]> <![endif]><o:p></o:p></SPAN> <SPAN lang=NL-BE style="FONT-SIZE: 10pt; mso-bidi-font-size: 12.0pt; mso-ansi-language: NL-BE"><SPAN style="mso-tab-count: 1">               </SPAN><SPAN style="mso-tab-count: 1">               </SPAN><SPAN style="mso-tab-count: 1">              

</SPAN>w.g. H.W. von der Dunk

 

 

briefwisseling met prof. dr. J.C.H. Blom

 

1997/1998

      In januari 1997 had ik aan een aantal dag- en weekbladen en aan een drietal instellingen een diskette opgezonden – een “open diskette” - met een tekst om de aandacht op mijn manuscript Henri Bruning / over grootheid en tragiek te vestigen en het op die manier misschien meer in aanmerking voor publicatie te doen komen. Van de inhoud maakte ook het eerste hoofdstuk van genoemd manuscript deel uit. Dat bracht Michiel van Diggelen ertoe mij te interviewen, hetgeen resulteerde in zijn tekst “De opstand der vitale krachten / Henri Bruning, grootheid en tragiek van een dichter”, verschenen in het oecumenisch opinieweekblad Hervormd Nederland van 19 april/3 mei 1997. Een tweede effect was een reactie in de vorm van de volgende brief van prof. dr. J.C.H. Blom.

 

Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie

Amsterdam 13 maart 1997

Onze referentie: 970454\BL\jsu

 

Geachte heer Bruning,

Zoals beloofd kom ik terug op het door U aan mij toegestuurde materiaal. Ik onderscheid in dat materiaal inleidende beschouwingen, waarin U ondermeer op mijn standpunten ingaat, en een hoofdstuk uit een boek dat U schreef over Henri Bruning.

 

1.

Wat betreft dit hoofdstuk kan ik kort zijn. Het gaat hier om een verzameling documenten (bronnen) die volledig zijn afgedrukt nagenoeg zonder verder commentaar. Het is dus geen historische studie of een beschouwing over een in het verleden optredende persoon. Elke interpretatie van de auteur, op basis van een kritische analyse van deze bronnen, ontbreekt. Nietttemin dringt zich (waarschijnlijk vooral door wat er aan vooraf ging) de indruk op dat het hoofddoel is Henri Bruning te rechtvaardigen, wellicht zelfs zijn (relatieve) gelijk aan te tonen.

 

Op grond hiervan kan ik mij goed voorstellen dat uitgevers niet veel zien in publikatie, niet zozeer vanwege taboe of angst of zoiets (al is het natuurlijk als motief niet uit te sluiten) maar omdat het eigenlijk geen boek is en een publicatie in deze vorm vermoedelijk heel moeilijk verkoopbaar is. Ik zou zelfs overigens wel geïnteresseerd zijn in een historische studie van Henri Bruning die in het kader van zijn levensverhaal zijn literaire werk en ander optreden analyseert (d.w.z. begrijpelijk probeert te maken). Dat zou echter een heel ander manuscript zijn dan U mij nu toezond.

 

2.

Naar aanleiding van Uw beschouwingen die aan het hoofdstuk vooraf gaan wil ik vooral aandacht besteden aan wat U over mij zegt. Helaas heeft U mijn uitlatingen namelijk anders geïnterpreteerd dan ik ze bedoelde. Het misverstand zit vooral in de consequenties die U trekt uit het feit dat ik 'de grootst mogelijke waardering en bewondering' heb voor De Jong. Dat betekent echter niet dat ik alles wat hij meent en zegt onderschrijf. Als U mijn oratie goed leest (laatstelijk gedrukt in mijn bundel Crisis Bezetting en Herstel uit 1989) ziet U dat mijn bewondering gegrond is op de gigantische arbeid, de vele bestudeerde bronnen en de vormgeving in een hele serie werken die bij alle veelzijdigheid en omvang toch een samenhangend geheel vormen. Dat is een historiografische prestatie van groot formaat. Mijn oratie stelde de vraag aan de orde of daarmee nu de geschiedschrijving over Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog "af" was in de zin dat er geen nieuwe inzichten te verwachten waren.

 

Het antwoord dat ik daarop gaf - en waar ik nog steeds achter sta - was dat dit niet het geval was en is. Door hetzelfde tijdvak vanuit andere perspectieven te bekijken en met andere vraagstellingen te benaderen zijn in mijn ogen juist nog veel nieuwe inzichten te verwerven. Daarbij ben ik als historicus vooral geïnteresseerd in de analyse, de interpretatie, het begrijpen waarom het gebeurde zoals het gebeurde, en niet zozeer in de vraag of dat moreel of politiek nu juist of niet juist was (goed of fout dus).

 

Nu weet ik wel dat de morele en politieke dimensies in geschiedschrijving heel moeilijk te vermijden zijn, maar over het algemeen staat bij historici toch het streven voorop deze invloeden zover mogelijk terug te dringen om zo de analyse des te overtuigender te maken. Een interessant kenmerk van veel, vooral, oudere geschiedschrijving over de bezettingstijd nu is dat daarin de morele en politieke dimensies zo sterk voorop staan. Dat geldt ook voor het werk van De Jong. De op zichzelf als analytisch te betitelen invalshoek van collaboratie en verzet (onder dat perspectief beziet hij eigenlijk het hele verhaal) gaat probleemloos samen met impliciete en expliciete oordelen langs de lijnen van goed en fout. Omdat het daarbij om breed gedeelde normen gaat is het ook zo moeilijk zich van dat laatste in historisch onderzoek los te maken. Toch is dat voor nieuwe en extra inzichten (naast de inzichten die de meer traditionele geschiedschrijving over de oorlog al leverde dus) juist wenselijk. In mijn oratie en in mijn andere werk heb ik proberen te laten zien welke mogelijkheden er zijn. Voor alle duidelijkheid: het gaat er daarbij niet om de morele en politieke oordelen om te draaien of zo. Het gaat om het verleggen van het accent naar het analytisch oordeel.

 

Terugkomend op mijn waardering voor De Jong (in een bundel over zijn werk uit 1995 schreef ik een uitvoerig artikel waarin ik probeer dat als historicus te analyseren) hoop ik dat uit het voorafgaande duidelijk is geworden dat bewondering en toch in allerlei andere opzichten andere opzichten (inzichten RB) hebben heel goed kunnen samen gaan. Ook in dat licht ben ik van mening dat een biografie van Henri Bruning zeer de moeite waard zou zijn. En dan niet om alsnog een ander moreel of politiek oordeel uit te spreken dan bijvoorbeeld het tribunaal deed. Maar om  op analytische wijze inzicht te krijgen waarom Henri Bruning zich ontwikkelde als het geval was.

 

In de hoop dat mijn reactie iets verhelderde,

                  Met vriendelijke groeten

                        w.g. J.C.H. Blom Directeur

 

 

      Op 19 mei 1998 ondernam ik een tweede poging met eenzelfde doel als dat van de open diskette, maar nu in de vorm van een aan dezelfde instanties opgezonden open brief die vergezeld ging van twee diskettes met de volledige tekst van het genoemde manuscript. Mijn hoop was dat een van de dag- of weekbladen de open brief zou publiceren. Aan Blom deed ik deze zending vergezeld gaan van de volgende aanbiedingsbrief, die tevens alsnog mijn antwoord op zijn vorige schrijven behelsde.

 

de directeur van het Rijksinstituut

voor Oorlogsdocumentatie

de heer J.C.H. Blom

postbus 19769

1000 GT  Amsterdam                                Gelselaar, 19 mei 1998       

uw ref: 970454\BL\jsu

 

Geachte heer Blom,

De bijlagen spreken voor zichzelf. Ze zijn een vervolg van de actie 'open diskette', waarop U in een aan mij gerichte brief dd 13 maart 1997 heeft gereageerd. In zekere zin is het niet geheel juist te veronderstel­len, dat mijn "hoofddoel is Henri Bruning te rechtvaardigen, wellicht zelfs zijn (relatieve) gelijk aan te tonen". Dat is niet het doel, maar dat is hetgeen m.i. voor de goede lezer vanzelf duidelijk wordt uit de in het boek opgenomen documenten. Daarom kunnen die ook in deze losse samenhang gepubli­ceerd worden. Die documenten spreken duidelijker taal dan waartoe ik in staat ben. Een conclusie van het boek is inderdaad dat de lezer er toe zal komen "alsnog een ander moreel of politiek oordeel uit te spreken dan bijvoorbeeld het tribunaal deed" en bovendien zich los te maken van de "breed gedeelde normen" niettegenstaande het feit dat het "zo moeilijk [is] zich van dat laatste in historisch onderzoek los te maken". (Dat is het nieuwe inzicht, dat ik op het oog heb.) Het boek is tevens een poging tot verklaring van het feit dat dit zo moeilijk is: de kwestie van het goed-fout paradigma op basis van de holocaust. Wanneer ik u goed begrijp, is dat iets waar u fundamenteel niet op uit bent. Maar juist dit laatste blijft voor mij een reden, aan te nemen, dat dat voor de uitgevers een reden is het niet uit te geven: geen zin dwars tegen zo "breed gedeelde normen" in te gaan. De titel is inmiddels uitgebreid met "en geweten": als iets voor mij het hoofddoel en de actuele betekenis van dit boek is, dan is het dit centraal plaatsen van het geweten op dit moment tesamen met het voorbeeld van iemand die hiervan naar mijn idee een bijzonder voorbeeld is.

 

Met vriendelijke groet,

 

Raymund Bruning  Diepenheimseweg 15 7275 AP  Gelselaar

 

     Ik kreeg de zending als onbestelbaar terug, zodat ik deze Blom uiteindelijk pas met grote vertraging heb kunnen doen toekomen.

Bloms antwoord van 15 juli 1998 luidde:

 

"Aan mijn vorige reactie op Uw stukken heb ik inmiddels niets toe te voegen".

 

2004

De beide brieven van professor Von der Dunk uit 2004 gaven mij aanleiding professor J.C.H. Blom, die mij reeds in januari toestemming had gegeven zijn brief uit 1997 te publiceren de volgende brief te schrijven.

 

Gelselaar, 21 april 2004

 

De heer prof. dr. J.C.H. Blom             

Directeur NIOD

Herengracht 380

1016 CJ Amsterdam

 

Geachte professor Blom,

 

Hierbij heb ik u de twee volgende mededelingen te doen.

 

1. Sedert heden zijn de twee brieven die professor Von der Dunk mij heeft geschreven naar aanleiding van de artikelen op deze website, benevens mijn antwoord op de eerste van deze beide brieven op mijn website www.iae.nl/users/tbruning opgenomen. U kunt ze  bij het bezoek aan mijn website niet mislopen.

In deze brieven schrijft hij o.a.   “dat het mij zeer spijt dat ik in 1995 domweg niet in de gelegenheid was om mij in ‘de  kwestie-Bruning’ te verdiepen en mij zodoende toen al het beeld te hebben kunnen vormen dat ik nu naar aanleiding van de betreffende stukken o.a. van uw vader zelf heb gekregen.” Wat dat beeld betreft zijn zijn  belangrijkste uitspraken de volgende. Hij  rekent Bruning tot de ‘verdwaalde idealisten’ en ziet geen reden hem als zodanig ‘ideële motivaties te ontzeggen’ en wel vanwege het feit, dat Bru­ning  tijdens de oorlog o.a. heeft gehandeld vanuit de gedachte dat hij ‘met een pleidooi voor Joodse apartheid joden kon helpen’. Wat Bruning na de oorlog is overkomen karakteriseert hij als volgt:De taboeïsering van het literaire werk en de figuur van Henri Bruning is weer één van de symptomen van benepen moralisme dat ons handelsmerk is en waar hij als schrijver zoals misschien weinigen het slachtoffer van is geworden.’ In het kader van de gezamenlijke titel die ik aan  de vijf internetartikelen heb gegeven – Henri Bruning   vergeten?! – wil Von der Dunk daarmee mijns inziens dus zeggen, dat Bruning ten onrechte in de vergetelheid is geraakt, respectievelijk op de afvalhoop van de geschiedenis is gegooid. Het is natuurlijk wel aardig Bruning in die samenhang het slachtoffer van ‘benepen moralisme’ te noemen, maar ik geloof met mijn artikelen toch wel te hebben aangetoond, dat er iets anders aan de hand is geweest. Ik ben overigens zeer benieuwd of u hem in zijn oordeel zult kunnen bijvallen. Hopelijk ziet u spoedig gelegenheid mij alsnog van uw mening over mijn internetartikelen in kennis te stellen, zoals u mij in uw brief van 22 januari beloofde. U begrijpt, dat ik dat zeer op prijs zou stellen.

 

2. Bij laatstgenoemde gelegenheid verzocht u mij de belangrijkste kwesties uit die artikelen voor u op een print bij elkaar te zetten. Van de internettekst heb ik nu een aantal copieën gemaakt: wanneer u er daarvan een wilt hebben met daarbij een overzicht van de voor u belangrijkste passages, laat u me dat dan weten, dan zend ik u per ommegaand een exemplaar toe. Wel zou ik het in dat geval op prijs stellen, wanneer u me dan de onkosten zou willen vergoeden: Euro 11 voor de copie en Euro 3 portokosten.

In de hoop u hiermee van dienst te zijn geweest,

met vriendelijke groet,

 

Raymund Bruning  Diepenheimseweg 15   7275 AP Gelselaar 

 

Blom antwoordde mij met een brief van 23 april, die mij aanleiding gaf met de volgende brief te antwoorden.

 

Gelselaar, 24 mei 2004

(was met  de schrijfmachine geschreven)

 

De heer prof. dr. J.C.H. Blom                  

Directeur NIOD

Herengracht 380

1016 CJ Amsterdam

Uw referentie: 20040689\SEC_BL\CR

onderwerp: beroep op de directeur van het NIOD

bijlagen: - exemplaar van Henri Bruning   vergeten?!

          - overzicht van relevante tekstgedeelten met pagina-aanduiding

 

Geachte professor Blom,

Hartelijk dank voor uw  uit acht zinnen bestaande brief van 23 april jl. Jammer, dat u niet overgaat tot de aanschaf van een print van mijn internetteksten. U heeft daar geen behoefte aan heeft, aangezien u mijn website inmiddels globaal heeft bekeken en u als u dat op een gegeven moment zou willen, daar weer naar terug kunt gaan. En voor het NIOD vindt u het bezit van bedoeld geschrift dus ook niet van belang. Aangezien het evenwel een aantal belangrijke documenten met betrekking tot de oorlog bevat en bovendien een behoorlijk van de gangbare afwijkende kijk op die periode vertegenwoordigt, waardoor het thuishoort in de bibliotheek van uw instituut, doe ik u hierbij ten behoeve van de bibliotheek van het NIOD een gratis en gesigneerd exemplaar toekomen. Ook voor uzelf is het gemakkelijker en overzichtelijker om voor verder onderzoek dit exemplaar tot uw beschikking te hebben dan door mijn website te moeten rondbladeren. Ook zal het u van pas komen, wanneer u gehoor mocht geven aan het beroep dat ik in het volgende op u doe.

Ik betreur het, dat u door de grote drukte er, zoals u schrijft, nog steeds niet aan toe is kunnen komen mijn hele site rustig te bestuderen. Reeds in uw brief van 29 januari schreef u mij dat het door deze omstandigheid ‘zeker enige tijd duren’ zal ‘voor ik aan een grondiger bekijken toekom’, waar u aan toevoegde: ‘De analytisch/verklarende vragen die hier aan de orde zijn boeien mij nog steeds.’ Ik kan me voorstellen, dat u zich door uw beroepswerkzaamheden dus enigszins gefrustreerd zult voelen.

Wel gaat u in uw brief ruimschoots in op mijn vraag of u Von der Dunk kunt bijvallen in zijn uitspraken met betrekking tot mijn vader.

1)     

a)    Von der Dunk rekent Bruning tot “verdwaalde idealisten” en u kunt zich aansluiten bij de opvatting dat hij door idealistische motieven werd gedreven. Welke die idealistische motieven geweest zijn, vermeldt u niet (Von der Dunk noemde als een dergelijk motief dat hij “heeft gehandeld vanuit de gedachte dat hij ‘met een pleidooi voor Joodse apartheid joden kon helpen’”); ook laat u na begrijpelijk te maken, hoe iemand vanuit idealistische motieven tot collaboratie kan zijn overgegaan: dat moet voor een doorsnee-Nederlander, dunkt me, onverklaarbaar zijn. Dus hoe is het mogelijk dat u zich bij dat idee van Von der Dunk kunt aansluiten? Welke zijn volgens ù dan Brunings idealistische motieven geweest?

b)    U acht in navolging van Von der Dunk ook de term “verdwaald” goed getroffen voor de idealist Bruning: een “verdwaalde idealist”. Die term vindt u – iets waar Von der Dunk het niet over heeft – namelijk goed getroffen speciaal voor zijn latere optreden. In de aanvang van de oorlog was Bruning volgens u dus een idealist die nog nìet verdwaald was. Mocht dat idealisme er dan, ook volgens u, o.a. uit hebben bestaan, dat hij meteen aan het begin van de oorlog met zijn collaboratie op het oog heeft gehad de joden tegen dreigende gevaren te helpen, wat toch betekent dat hij 1ste behoorlijk helderziend is geweest en 2de zijn hart bij hem toch bijzonder op de rechte plaats heeft gezeten, is het dan niet bevreemdend, dat hij vervolgens toch nog verdwaald is geraakt? Ik had graag in uw brief gelezen, wanneer en vooral ook hóe hij volgens u dan aan het dwalen is geraakt en dat u daarbij dan ook de wijze waarop hij zijn optreden tijdens geheel de oorlog 1ste voor het tribunaal, 2de voor de centrale ereraad en 3de in 1954 in het tijdschrift Maatstaf verdedigd heeft, in uw desbetreffende beschouwing  verwerkt had.

c)    Bij de opvatting dat mijn vader tijdens de oorlog door idealistische motieven gedreven is, had u zich, zoals u schrijft, ook wel kunnen aansluiten zonder van mijn website kennis te hebben genomen. Daarmee suggereert u voor een buitenstaander, dat u van mijn website omtrent Henri Bru­­­­­ning eigenlijk niets nieuws te weten bent gekomen. 

2)    De uitspraak van Von der Dunk, dat “de taboeïsering van het literaire werk en de figuur van Henri Bruning” iets is, “waar hij als schrijver zoals misschien weinigen het slachtoffer van is geworden” bevestigt u met de mededeling, dat Brunings oorlogsverleden na de oorlog zijn beoordeling, ook in literair opzicht, ongetwijfeld heeft beïnvloed. In tegenstelling tot Von der Dunks formulering laat de uwe het voor een buitenstaander en ook voor mij in het ongewisse wat wij ons bij die beïnvloeding moeten voorstellen: iets dat het noemen niet waard is, iets vreselijks of iets ertussen in.

Aldus heeft u mij laten weten, dat en hoe u Von der Dunk in zijn oordeel kunt bijvallen. U zult gezien mijn opmerkingen kunnen begrijpen, dat uw bijval mij met veel vraagtekens laat zitten.

Maar bovendien schreef ik u: “Hopelijk ziet u spoedig gelegenheid mij alsnog van uw mening over mijn internetartikelen in kennis te stellen, zoals u mij in uw brief van 22 januari beloofde”. Daarop gaat u in uw laatste brief echter in het geheel niet in. Daarvoor zou u die artikelen moeten lezen, en gezien uw hierboven weergegeven reactie op mijn aanbod u tegen betaling een copie van Henri Bruning   vergeten?! te doen toekomen, heb ik de indruk, dat u vanuit uzelf daar voorlopig en misschien zelfs tot in de verre toekomst niet aan toe zult komen. Dat zou ik bijzonder betreuren en daarom wend ik me bij dezen met een uitdrukkelijk verzoek tot u.

 

Mijn vader schreef ooit met betrekking tot zichzelf: ‘een goed geschreven zelfverdediging zou ook velen anderen vrijpleiten’. Maar mijn vader heeft met zijn drie verdedigingen, die uit 1947 voor het tribunaal, die uit 1947 voor de centrale ereraad (beide te raadplegen op mijn website) en die uit 1954, gepubliceerd in Maatstaf, kennelijk nog geen dergelijke “goed geschreven zelfverdediging” het licht doen zien, aangezien er van die vrijgepleite anderen weinig te merken is geweest. Anders zou hij trouwens in 1947 niet door het tribunaal tot 2¼ jaar internering en door de centrale ereraad tot zes jaar schrijfverbod veroordeeld zijn. In 1954 werd zijn verdediging door Victor van Vriesland verworpen, omdat Bruning in diens ogen als “aansprakelijke voor” en “medeplichtige aan” de holocaust niet tot diens genoegen schuld had bekend. En toen Ton Oostveen Bruning tegen het eind van diens leven uitnodigde zijn verdediging alsnog in De Tijd te publiceren, is hij tengevolge van zijn overlijden daar niet meer aan toe gekomen.

Met mijn vijf artikelen, onder de titel Henri Bruning   vergeten?! op het internet geplaatst, meen ik evenwel, met name met het tweede, “Een keitje van David” – en dat dan nog alleen maar met het stuk tot aan de paragraaf “Dit alles reeds lang bekend, erkend en weer ontkend” – alsnog een dergelijke verdediging op schrift te hebben gesteld. Pleit deze, behalve Bruning, inderdaad anderen vrij, al waren het alleen maar Mussert en Ernst Voorhoeve? Is dat het geval, dan is het een tekst die met het vrijpleiten van de leider van de NSB qua belang de ene persoon Bru­ning verre te boven zou gaan.

Ben ik overigens de aangewezen persoon om een dergelijke verdediging op schrift te stellen? Kan men van mij de nodige wetenschappelijkheid en de nodige objectiviteit verwachten? Ik ben universitair afgestudeerd historicus met kandidaatsexamen wijsbegeerte. Gepromoveerd ben ik niet, maar daarom leg ik u mijn tekst dan ook ter beoordeling voor.

Maar kan van mij-als-zoon-van in dezen de nodige objectiviteit verwacht worden? In 1989 heb ik Adriaan Venema in de NRC uitgedaagd in dat dagblad zijn antisemitisme-beschuldiging aan het adres van Henri Bruning met een citaat “hard” te maken. (p. 135) Dat bewijst misschien afdoende, dat ik niet terugschrik voor de historische waarheid, wanneer deze in mijn nadeel mocht uitvallen.

Gezien het voorgaande wil ik graag weten, of ik het met deze uiteenzetting in “Een keitje van David” bij het rechte eind heb. U, als gepromoveerd historicus, hoogleraar geschiedenis en directeur van het NIOD acht ik bij uitstek de aangewezen persoon om me op te beroepen voor het vormen en uitspreken van een dergelijk oordeel, te meer daar een dergelijk, in dit geval dan door u uitgebracht oordeel, gezien die uitspraak van mijn vader, een oordeel met verder strekkende gevolgen zou kunnen zijn. Ik heb voor de duidelijkheid een vijftal, welomschreven conclusies, die in feite alleen op de zojuist omschreven tekst van het artikel “Keitje enz.” gebaseerd zijn, op mijn website onder de kop “conclusies bij voorbaat” aan mijn aldaar gepubliceerde vijf artikelen vooraf laten gaan (p. 6). Ze zullen u tijdens het bladeren op mijn website niet ontgaan zijn. Ik leidde ze als volgt in: “De lezer kan (...) aan de hand van mijn vijf hier gepubliceerde artikelen en de daarin vervatte argumentatie nagaan, of hij tegen mijn argumenten, en daarmee tegen mijn conclusies, iets in te brengen heeft. Die conclusies staan hier dan alvast als uitspraken waar men niet omheen kan, die men niet kan negeren en waarvan men niet kan zeggen: daar hebben we niet van geweten”. Graag zou ik u als een dergelijke, bij uitstek gequalificeerde lezer van mijn geschrift zien en daarom doe ik op u het volgende beroep.

 

Beroep op professor doctor J.C.H. Blom, directeur van het Nederlands Instituut van Oorlogsdocumentatie

 

Professor doctor J.C.H. Blom, op u als gepromoveerd historicus, als hoogleraar in de geschiedenis, als directeur van het NIOD en op u als mens doe ik een beroep u een louter geschiedkundig, dus geen politiek of moreel, oordeel te vormen - en mij dit schriftelijk ter kennis te brengen - over de betrouwbaarheid van mijn bewijsmateriaal en van mijn daarop gebaseerde argumentatie, door mij naar voren gebracht in mijn artikel “Een keitje van David” en vervolgens over de juistheid van de beide daarop door mij gebaseerde conclusies vermeld in de paragraaf “conclusies bij voorbaat”.

Deze beide conclusies luiden:

 

1. Lieden als Henri Bruning, Ernst Voorhoeve en Ernest Michel hebben zich in november 1940 bij de NSB aangesloten en aldus voor de collaboratie besloten o.a. om de volgende, voor hen zeer belangrijke reden: zij wilden de joden in Nederland het leed besparen, dat hen van dan af en met name bij een Duitse overwinning te wachten zou kunnen staan. Dat wilden zij gedurende heel de toen onafzienbare periode dat de Duitsers na die door hen verwachte overwinning in Nederland de eigenlijke machthebbers zouden zijn. Bruning heeft daar op drie manieren met alle wensbare duidelijkheid blijk van gegeven.

2. Het was niet minder een belangrijke doelstelling van Musserts politiek jegens de bezetter.

 

Wanneer u het met mijn beide eerste conclusies uit “conclusies bij voorbaat” niet eens kunt zijn, dan verzoek ik u bovendien vriendelijk, mij precies aan te willen geven op grond van welke gegevens en van welke overwegingen u het met mijn betoog niet eens kunt zijn, kortom mijn betoog dan te weerleggen, of anders mij mee te delen, op grond waarvan u mij en mijn betoog niet serieus wenst te nemen of kunt nemen.

Hierbij verzoek ik u tevens om toestemming uw eventuele brief met dit oordeel en ook uw brief van 23 april op mijn website te publiceren.

 

Het door mij in het voorgaande u aanbevolen tekstgedeelte - “Een keitje van David” – tot aan de paragraaf “Dit alles reeds lang bekend, erkend en weer ontkend”, vindt u op de bladzijden 35 tot en met 67 van Henri Bruning   vergeten?!. Verder beveel ik in uw aandacht aan het eerste citaat bij artikel 1 op blz. 8, en van datzelfde artikel 1 de paragrafen “V. van Vriesland over antisemitisme der collaborateurs” (p. 18/19) en “de onbegrijpelijkheid van Brunings toetreding tot de NSB” (p. 29-33). En verder op de afbeeldingen - op mijn website - van de pagina’s uit het ongepubliceerde boek van H. Bru­ning, Nieuw Politiek Bewustzijn, maar op deze afbeeldingen heb ik u bij een vorige gelegenheid reeds opmerkzaam gemaakt.

 

In de twee eerste van mijn “conclusies bij voorbaat” ligt het accent op de zwaarste beschuldiging die tegen de collaborateurs is ingebracht, om te beginnen in 1954 door Victor van Vriesland en vervolgens door de geschiedschrijving van L. de Jong, zoals ik in de zojuist door mij opgegeven tekstgedeelten meen te hebben aangetoond. Het is de beschuldiging van aansprakelijk geweest te zijn voor en medeplichtig te zijn geweest aan de massamoord op de joden. Het andere aspect van de schuldigverklaring van deze personen is daarmee een beetje op de achtergrond geraakt. Het betreft de algemene doelstelling, respectievelijk de door hen te voorziene gevolgen van hun samenwerking met de Duitsers  maar die wil ik met de daarop betrekking hebbende citaten bij dezen toch ook nog even voor het voetlicht brengen.

A. De beschuldiging:

1. De opinie van In ’t Veld, weergegeven aan het eind van de Slotbeschouwing van zijn bronnenpublicatie de SS en Nederland, is bijvoorbeeld dat de NSB een beweging is geweest, die, eenmaal met een eigen Nederlandse regering aan de macht gekomen, “Nederland, zoals dit voor de huidige lezer herken­baar en leefbaar is, zou hebben vernietigd.” (p. 42)

2. Volgens E.H. Kossmann was de rol van de collaborateurs “die van handlangers van een systeem dat, indien het zich definitief zou kunnen vestigen, hun natie, hun taal, hun christendom wilde verwoesten.” (p. 81)

Afgezien van de beschuldiging van een moorddadig antisemitisme is een zwaardere beschuldiging, dunkt mij, moeilijk denkbaar.

 

B. Doelstelling van Mussert en Bruning volgens henzelf.

1. Mussert: “de eenige mogelijkheid, die ik toenmaals gezien heb en die ik nu nog zie om te voorkomen dat, wanneer Hitler won, Nederland zou worden ingelijfd en zijn ziel als volk zou worden kapot gemaakt, zag ik daarin: laten wij probeeren een statenbond te maken, laat Nederland daarin als gelijkberechtigd lid worden opgenomen ( ). (p. 38)

2. Bruning bracht zijn bedoeling reeds in de eerste weken van de oorlog in zijn brief aan J.R. Meulenhoff aldus onder woorden: “De politieke gebeurtenissen van de laatste weken hebben mij niet onberoerd gelaten, omdat ik er het definitieve einde in zag van alles wat ik op politiek gebied heb gewild; méér nog heeft mij echter de reactie van het Nederlandsche volk aangegrepen - beschaamd en vernederd; dit doen alsof de oude verhoudingen en de oude toestanden nog wel eens zouden terugkeeren, terwijl een terugkeer dáárheen, d.w.z. een niét­-her­nieuwd en niét-herboren opstaan van ons volk, bij een overwinning van Duitschland, enkel en alleen zou kunnen beteekenen, dat wij als zelfstandig volk zonder meer en zonder pardon zouden worden weggevaagd.” (p. 39)

Dit laatste heeft hij, net zoals Mussert, willen voorkomen. In het geval u op grond van mijn uiteenzetting met het aangevoerde bewijsmateriaal niet zou kunnen ontkennen dat zij beiden meteen bij de aanvang van de bezetting met de joden het beste hebben voorgehad, is het dan niet evident, dat het in deze citaten ook om hun oprechte bedoelingen gaat en dat zij dan door In ’t Veld en Kossmann met hun uitspraken op een mensonterende wijze belasterd zijn? Afgezien daarvan heb ik, dacht ik, op dit punt trouwens voldoende ander bewijsmateriaal in de aangegeven tekstgedeelten van Henri Bruning   vergeten?! ter tafel gebracht – bijvoorbeeld ook de gegevens met betrekking tot Ernst Voorhoeve -, dat u van de oprechtheid van hun bedoelingen zou kunnen overtuigen.  Wanneer de oorlogsgeschiedenis, zoals u met betrekking tot Bruning opmerkt, zijn latere beoordeling (en ook die van Mussert) ongetwijfeld heeft beïnvloed, maar dan op een dèrgelijke wijze, dat wil zeggen tot een dergelijke mensonterende beschuldiging en een dergelijke radicale geschiedvervalsing heeft geleid, dan kan ik me niet voorstellen, dat u zich als mens, als historicus en als directeur van het NIOD niet geroepen zou voelen aan deze geschiedvervalsing zonder dralen in het openbaar een einde te maken.

 

Ik zou het zeer op prijs stellen wanneer u mij even een berichtje zou willen sturen, of u, wanneer u het daar op korte termijn niet van ziet komen, al dan niet op langere termijn aan mijn beroep op u gehoor zult geven.

Met dank voor uw aandacht en de moeite, in afwachting van uw antwoord en met vriendelijke groet,

 

Raymund Bruning  Diepenheimseweg 15  7275 AP  Gelselaar  0545-481880

 

 

De Bijlage, waarvan in de voorgaande brief sprake is, had de volgende inhoud:

 

Geachte professor Blom,

 

Bij gelegenheid van mijn vorige brief aan u had ik voor u reeds het volgende overzicht van voor u relevante tekstgedeelten in mijn geschrift Henri Bruning   vergeten?! samengesteld. Met de opzending heden van een exemplaar van genoemd geschrift doe ik u dit overzicht hierbij alsnog toekomen.

24 mei 2004

 

Om alsnog enigermate aan uw oorspronkelijke verzoek te voldoen attendeer ik u in mijn geschrift ‘Henri Bruning  vergeten?!’ op de volgende zaken.

1.    p. 6: 'conclusies bij voorbaat': samenvatting van de belangrijkste zaken die ik met mijn tekst meen te bewijzen. Daar daag ik lezers uit mij te weerleggen.

2.    1ste artikel (Beijert).Een essentieel citaat van mijn vader vind ik dat waarmee artikel 1 op p. 8 opent. Dat citaat sluit aan bij p. 49 halverwege tot en met de twee eerste citaten van de volgende paragraaf op p. 50 ('het schuldgevoel van een collaborateur' en van zijn kinderen) en bij de vijfde van de vijf 'consequenties bij voorbaat' (p. 6).

3.    Op p. 18/19 komt Van Vriesland de eerste keer als veroorzaker van de vergetelheid waarin Bruning verdwenen is, aan de orde (V. van Vriesland over antisemitisme der collaborateurs) en daarmee ook het beweerde antisemitisme van Bruning dat in het vervolg steeds zal worden gebruikt om hem uitgerangeerd te houden, zoals ik in de daarop volgende paragrafen laat zien.

4.    'De onbegrijpelijkheid van Brunings toetreding tot de NSB' bevat een reeks uitspraken die de onbegrijpelijkheid toelichten. De brief van Bru­­­­­­­­­­ning aan Van Duinkerken uit 1966 aan het eind van die paragraaf is speciaal de moeite waard.

5.    2de artikel (Keitje) In het kader van de kwestie van de relatie tussen het grote aantal uit ons land weggevoerde joden en het ontbreken van een eigen regering ten tijde van de oorlog, probeer ik in dit artikel de bedoeling die mijn vader met zijn collaboratie heeft gehad, duidelijk te maken, met name hoe het belang van de joden in Nederland daarin heeft meegespeeld. Dit is daarmee, wat de geschiedschrijving betreft, het belangrijkste artikel van de vijf. Brunings brief van 21 juni 1940 aan Meulenhoff (p. 39) geeft een idee van Brunings betrokkenheid bij de gang van zaken.

6.    De paragraaf 'in '42 nagestreefd door Voorhoeve en Mussert' (p. 43-45) geeft een aantal reeds bekende, want door het NIOD gepubliceerde, uitspraken over Voorhoeve die laten zien hoe anti-de-bezetter hij (en Mussert niet te vergeten) in feite geweest zijn - en met welke ingrijpende invloed daardoor op Himmler.

7.    In de paragraaf 'met slechts een niet te accepteren antisemitische staat als resultaat' zet ik mijn visie uiteen op de volgens mij 'goed-fout paradigmatische' geschiedschrijving van L. de Jong: een geschiedschrijving met als kern de holocaust als het absolute kwaad en daarmee samengaand de demonisering der collaborateurs. Een vervolg op deze beschouwing, waarin ik ook u in verband met “in de ban van goed en fout” betrek, is de paragraaf 'het goed-fout paradigma' (p. 79 tot en met 3/4 van p. 82), waarin ik o.a. een paar citaten van prof. Kossmann als toppunt van vernietigende, demoniserende, van goed/fout-paradigmatische uitspraken over de collaborateurs heb verwerkt.

8.    In de paragraaf 'Henri Bruning' (p. 53-57) laat ik zien hoe en met welke argumenten Bruning voor een 'overtuigd antisemiet', wat dat betreft zelfs voor een 'scherpslijper' uitgemaakt en als zodanig 'weggezet' is, te weten als 'iemand die 'het' gewild heeft'. De omgekeerde visie op   Bruning, de mijne dus, wordt dan uitgewerkt in de paragrafen   'Bru­­­­­nings Nieuw Politiek Bewustzijn' (p. 57-63) en 'Bruning en de eigen Nederlandse regering' (p. 63-67) In deze beide paragrafen staan de gegevens bij elkaar welke mij tot de omgekeerde beoordeling van Bruning aanleiding geven. De kwestie is, of dat bij u ook het geval zal zijn.

9.    In het tweede gedeelte van dit tweede artikel onder de kop 'Dit alles reeds lang bekend, erkend en weer ontkend' - bekend namelijk door mijn drie NRC-artikelen uit 1989/1990 en het interview van M. van Diggelen met mij in Hervormd Nederland uit 1997: de vier teksten zijn opgenomen onder de kop Bijlagen na het vijfde artikel, te beginnen op p. 133 - worden met name L. de Jong (p. 69), H. von der Dunk (p. 71) en u (p. 74-78) nader bekeken. Daar wijd ik dus aan u en aan uw beweringen in uw brief van 13 maart 1997 een kritische beschouwing. Deze paragraaf eindigt met een paar uitdagende vragen aan uw adres. Ook in de paragraaf 'het goed-fout paradigma' (p.79 tot halverwege 82) richt ik mij aan het eind van p.81/begin van 82 naar aanleiding van uw brief uit '97 met een paar belangrijke vragen rechtstreeks tot u. Misschien moet ik daarbij het volgende opmerken. Het gaat eigenlijk niet om een wijziging in de gehanteerde morele normen die ik zou bepleiten: in tegendeel: de belangrijkste ethische norm, je eigen geweten volgen, en ook de politieke norm van geen steun te verlenen aan de vijand, blijven onverkort overeind. Het gaat er slechts om, als de feiten dit uitwijzen, te constateren, dat sommigen zich aan deze normen hebben gehouden, zich zelfs uitdrukkelijk door deze normen hebben laten inspireren, maar dan wel op een wijze die men tot nu toe niet voor mogelijk heeft gehouden of heeft willen houden.

10.Het 3de artikel (Nelleke Noordervliet) is dank zij het toeval van het verschijnen van een paar artikelen de uitwerking geworden van hetgeen ik u indertijd in mijn brief van 18 mei 1997 over het manuscript HB / over grootheid en tragiek schreef:  “De titel is inmiddels uitgebreid met 'en geweten': als iets voor mij het hoofddoel en de actuele betekenis van dit boek is, dan is het dit centraal plaatsen van het geweten op dit moment tezamen met het voorbeeld van iemand die hiervan naar mijn idee een bijzonder voorbeeld is.”

11.In de paragraaf 'een eerste gelijkje' vecht ik nog een klein meningsverschil uit tussen u en mij betreffende de eventuele angst van de uitgevers voor het uitgeven van mijn manuscript.

12.Verder gaat het in de eerste helft van dit artikel (p. 91-108) over hetgeen in de drie/vier laatste decennia van de 20ste eeuw het belangrijkste morele houvast is geweest:  “Dat nooit weer” (: Auschwitz). Von der Dunk en Chris van der Heijden schijnen daarvan af te willen, terwijl Anet Bleich specificeert wat die morele imperatief precies inhoudt en daarmee aangeeft hoe belangrijk die is: “een codex van humanisme en universeel Verlichtingsdenken”.  Dit morele uitgangspunt is de andere kant van hetgeen de kern van het goed-fout paradigma is: de uitwerking die het heeft op degenen die géén collaborateur zijn geweest, op 'de goeden' dus. De paragraaf '1960 en de periode 1960-2000' (p.96-104) laat zien welk een formidabel stempel het op die periode heeft gedrukt.                 Ik onthul daarmee, naar mijn idee, een fundamentele kwestie ter verklaring van het merkwaardige karakter van die decennia en bijvoorbeeld ook ter verklaring van ons totaal gebrek aan nationalistische gevoelens en daardoor aan historische kennis - over welke beide verschijnselen Maarten van Rossem op 13 maart het artikel "Geschiedenisquiz / Ooit was Nederland een wonder" in de Volkskrant schreef. Op p. 106 breng ik die kwestie van dat 'grotelijks ontbreken van nationalisme, van een Nederlands gevoel van eigenwaarde' als gevolg van het goed-fout paradigma ter sprake. Ook de actuele kwestie van de leden van de zogenaamde babyboomgeneratie die het op het ogenblik om te beginnen van de kant van Chris van der Heijden zo hard te verduren krijgen, komt daar aan de orde, maar ik verontschuldig die generatie, omdat zij volgens mij waarschijnlijk zelf “even goed het slachtoffer van die onontkoombare, iedereen overweldigende conditionering is geweest” (p. 100), te weten de conditionering door het 'goed-fout paradigma.

13.De paragraaf 'Een ander aspect van 'dat nooit meer'' (p.104-108) bevat een aantal critische opmerkingen en vragen met betrekking tot die imperatief en tot die codex, terwijl ik in de paragraaf 'een andere benadering' (p. 108-116) toelicht, waarom er op moreel gebied volgens mij meer te verwachten is van 'het geweten', en daarmee tevens een antwoord geef op de vraag waar Von der Dunk en Van der Heijden ons mee laten zitten: wat voor morele basis hebben we nog, nadat zij beiden ons 'de oorlog', resp. 'Dat nooit weer', tot nu toe voor ons die basis , hebben ontnomen. Van dat geweten is Bruning een speciale exponent, zowel door zijn 'theoretische' uiteenzettingen over het geweten als door de keuze die hij in het begin van de oorlog in concreto gemaakt heeft en de positie die hij daardoor vervolgens tijdens de oorlog heeft ingenomen. Als historicus zal dit alles u wellicht weinig zeggen, maar misschien wel als mens. Daarom vind ik het belangrijker dan het historische aspect van het vorige artikel.

14.Het 4de artikel (Finkielkraut) laat zien, hoe nauwkeurig deze zaken in Frankrijk op dit gebied parallel blijken te lopen met die in ons land, terwijl het volgens Finkielkraut zelfs voor heel Europa opgaat.

15.Ik schreef u al, dat ik het meest relevante van heel mijn tekst, het doorslaggevendste bewijsmateriaal voor mijn visie, de afbeeldingen op het internet vind van de bladzijden van Nieuw Politiek Bewustzijn en wel omdat mijn vader op die bladzijden letterlijk zijn politieke idealen van het Verdinaso heeft doorgestreept, kennelijk omdat het welzijn van de Nederlandse joden bij hem toen prevaleerde.

 

Onze correspondentie eindigde met de volgende brief van de hand van Blom:

 

Nederlands Instituut

voor Oorlogsdocumentatie

De heer R. Bruning

Diepenheimseweg 15

7275 AP GELSELAAR 

 

Amsterdam, 2 juni 2004

Onze referentie: 20040884\SEC_BL\JSU

 

Geachte heer Bruning,

 

Graag dank ik U voor de print van Uw internetteksten onder de titel Henri Bruning. Vergeten?!, die U het NIOD schonk. Deze print zal in de documentatie van het NIOD worden opgenomen. In Uw begeleidende brief van 24 mei 2004 doet U tevens een (herhaald) beroep op mij een oordeel te geven over de betrouwbaarheid van Uw bewijsmateriaal en van Uw daarop gebaseerde argumentatie. Ik zal op dat beroep niet ingaan. Om te beginnen meldde ik U al eerder dat andere zaken prioriteit hebben (en ook die zaken zijn zeer interessant; er is dus geen sprake van frustratie door mijn beroepswerkzaamheden). Als ik zie tot hoeveel op zeer klemmende, bijna dwingerige, toon gestelde vragen mijn korte briefje van  23 april leidde, maakt dat enerzijds duidelijk hoe nodig een inderdaad zeer grondige (en dus tijdrovende) bestudering van alle documentatie dan noodzakelijk zou zijn. Uw brief maakt anderzijds ook duidelijk dat aan Uw zijde (tenminste mede) rehabilitatie van Uw vader een doel is van Uw beroep op mij. Ik voel er niets voor met dat doel onderzoek te doen. Een beroep om een dergelijke rol toch te spelen of om als een soort gezaghebbend keurmerk te fungeren voor de conclusies van anderen, wordt op het NIOD of op mij als directeur wel vaker gedaan. Maar ik beschouw dat als ongewenste vermenging van doeleinden. Ik poog mij te richten op historisch onderzoek met historische vraagstellingen (kennis en inzicht). De politieke of morele oordelen probeer ik juist zoveel mogelijk te vermijden. Die zijn aan het publieke debat en aan ieder individu. Maatschappelijke vraag kan wel het onderwerp van ons onderzoek (mede) bepalen. Maar daarbij blijven wij ons als instituut op de kennis en het inzicht richten.

 

In de hoop U de reden van mijn afwijzend besluit te hebben duidelijk gemaakt.

Met vriendelijke groet,

 

Prof. dr. J.C.H. Blom  Directeur

 

commentaar op Bloms laatste brief

1. om te beginnen

“Ik zal op dat beroep niet ingaan.” Dit is het antwoord op het beroep dat ik op de directeur van het NIOD, op de historicus en op de mens J.C.H. Blom deed en wel zijn antwoord als directeur van het NIOD.

Mijn beroep op hem omschrijft hij als het “beroep op mij een oordeel te geven over de betrouwbaarheid van Uw bewijsmateriaal en van Uw daarop gebaseerde argumentatie. Ik zal op dat beroep niet ingaan.”

Wat een lezer die mijn Beroep op Blom níet heeft gelezen - in tegenstelling tot een die dat wel heeft gedaan - niet opvalt, niet kàn opvallen, is dat Blom in deze omschrijving van mijn Beroep op hem de twee bijzaken waaruit het bestaat, wèl, maar de hoofdzaak ervan, namelijk de beide, door mij op mijn argumentatie gebaseerde conclusies, nìet noemt. Daardoor heeft een dergelijke ongeïnformeerde lezer er geen idee van, welk een ingrijpende uitwerking op onze visie op de collaboratie deze beide conclusies eigenlijk hebben. Bij een wetenschappelijk en analytisch geschoolde geest als die van Blom kan deze omissie toch moeilijk het gevolg van vergeetachtigheid of slordigheid zijn.

 

Voor zijn weigering op mijn beroep in te gaan geeft hij drie redenen; op elk zal ik van mijn commentaar voorzien.

2. drie redenen voor Bloms weigering

a. rehabilitatie. Bloms hoofdreden is “dat aan Uw zijde (tenminste mede) rehabilitatie van Uw vader doel is van Uw beroep op mij”. Op deze reden voor zijn weigering gaat hij vervolgens in zijn brief kort nader in. “De politieke of morele oordelen probeer ik juist zoveel mogelijk te vermijden”, schrijft hij en van rehabilitatie, die immers zou neerkomen op een wijziging in de gangbare politieke, respectievelijk morele oordelen, moet hij al helemaal niets weten, want dan is er sprake van “ongewenste vermenging van doeleinden”. “Ik voel er niets voor met dat doel (rehabilitatie RB) onderzoek te doen.” Bloms doel is: “historisch onderzoek met historische vraagstellingen (kennis en inzicht).” Of zoals hij het mij in zijn brief van 13 maart 1997 reeds omschreef: “ben ik als historicus vooral geïnteresseerd in de analyse, de interpretatie, het begrijpen waarom het gebeurde zoals het gebeurde, en niet zozeer in de vraag of dat moreel of politiek nu juist of niet juist was (goed of fout dus).” Kortom: inzicht is het begrijpen waarom; en rehabilitatie en inzicht zijn in de ogen van Blom twee incompatibele doelstellingen.

Met betrekking tot Bruning was hij in 1997 en, neem ik aan, nog steeds, voorstander van een biografie van Henri Bruning “om op analytische wijze inzicht te krijgen waarom Henri Bruning zich ontwikkelde als het geval was”, en dus nìet met het oog op rehabilitatie, of anders gezegd nìet “om alsnog een ander moreel of politiek oordeel uit te spreken dan bijvoorbeeld het tribunaal deed.”

Nieuwe vraagstellingen en perspectieven achtte hij toen ook van veel belang, omdat door hetzelfde tijdvak vanuit een nieuw perspectief te bekijken, respectievelijk met een andere vraagstelling te benaderen, er “in mijn ogen juist nog vele nieuwe inzichten te verwerven” zijn. Maar een ding staat voor hem dus vast: nieuw onderzoek met het oog op rehabilitatie is geheel uit den boze.

Ik begrijp, dat hij mijn opzet tot rehabilitatie heeft afgeleid uit het eind van mijn laatste voor hem bestemde brief. Ik schreef daar, dat ik me niet kon voorstellen dat hij zich niet  geroepen zou voelen aan de mensonterende beschuldiging waaraan mijn vader bloot heeft gestaan, een eind te maken. Maar in de tekst van het op zich staande vetgedrukte officiële beroep dat ik in die brief op hem deed, kan hij volgens mij toch geen formulering vinden die een bewijs vormt voor het feit dat ik door een dergelijk streven gedreven wordt. Hij kan er dienaangaande trouwens niet meer dan een hypothese op nahouden, zoals dat ook in 1997 bij hem kennelijk het geval was, toen hij mij schreef: “Niettemin dringt zich de indruk op dat het hoofddoel is Henri Bruning te rechtvaardigen”. Maar reeds in 1998 heb ik hem in antwoord hierop voorzichtig meegedeeld, dat hij zich op dit punt wellicht vergiste:

In zekere zin is het niet geheel juist te veronderstel­len, dat mijn "hoofddoel is Henri Bruning te rechtvaardigen, wellicht zelfs zijn (relatieve) gelijk aan te tonen". Dat is niet het doel, maar dat is hetgeen m.i. voor de goede lezer vanzelf duidelijk wordt uit de in het boek opgenomen documenten.

 

Met het voorgaande in het achterhoofd, geve men er zich rekenschap van, dat ik op deze internet-site met de eerste helft van mijn artikel, “Een keitje van David”, Blom attent heb gemaakt op nieuw historisch bronnenmateriaal, dat hij voor het belangrijkste gedeelte aan mij te danken heeft (kennis) en op een beschouwing waarin ik op analytische en logische wijze tot een bepaald historisch inzicht kom, een inzicht dat in feite niet alleen Henri Bruning maar heel de collaboratie in een nieuw perspectief plaatst en dat het waarom van de collaboratie van lieden als Henri Bruning en Mussert een stuk begrijpelijker maakt. Kortom, ik voorzie hem met genoemde tekst van belangrijke kennis, en een van het gangbare geheel afwijkend inzicht, met name in het gedrag van bepaalde personen op wier waarom ik daarmee een heel nieuw licht werp, en plaats daarmee een belangrijk gedeelte van ons oorlogsverleden voor hem in een onverwacht nieuw perspectief. Gezien zijn eigen, hierboven gememoreerde doelstellingen bij het historisch onderzoek zou men verwachten dat dit alles voor hem als historicus en directeur van het NIOD van het hoogste belang zou moeten zijn. Maar hij legt het allemaal naast zich neer, wenst er zich niet in te verdiepen en voelt zich niet gerechtigd op mijn beroep op hem in te gaan, omdat rehabilitatie zo al niet hèt doel, dan toch tenminste mede het doel zou zijn van mijn beroep op hem.

Waarom is dat eventuele motief van rehabilitatie voor Blom toch zo’n  doorslaggevend en volstrekt onoverkomelijk bezwaar?  Zou hem, bij nadere objectieve en analytische bestudering van mijn artikel blijken, dat ik het nìet bij het rechte eind heb, dan zou het voor hem toch een geringe moeite zijn mijn ongelijk overtuigend aan te tonen. Daarbij zou hij zich van mijn veronderstelde verlangen naar rehabilitatie niets aan hoeven te trekken: die mogelijkheid zou dan definitief de grond zijn ingeboord. Bovendien staat, zoals Blom mij in 1997 schreef, “over het algemeen ( ) bij historici het streven voorop de invloeden van de morele en politieke dimensies in geschiedschrijving zover mogelijk terug te dringen om zo de analyse des te overtuigender te maken”. Dankzij deze getraindheid in het zoveel mogelijk uitschakelen van deze invloeden zou het voor hem een kleine moeite moeten zijn zich bij zijn eventuele onderzoek naar de juistheid van mijn beide conclusies evenmin iets aan te trekken van mijn veronderstelde wens naar rehabilitatie.

En stel al, dat deze nieuwe kennis, dit nieuwe inzicht en dit nieuwe perspectief automatisch de rehabilitatie van Henri Bruning, Anton Mussert, Ernst Voorhoeve, Ernest Michel zouden betekenen en zelfs heel de NSB eensklaps in een positief daglicht zouden plaatsen, wat voor bezwaar zou Blom daar dan, met name als mens, tegen kunnen hebben? Wanneer het dankzij de nieuwe kennis en het nieuwe inzicht vrijwel zeker vast zou staan dat deze mensen vanaf de bezetting tot nu toe geheel ten onrechte aan de zwaarste veroordeling en diepste verachting hebben blootgestaan, dan zou het bekend maken van deze visie en daarmee de beëindiging van een zo langdurig onrecht iemand als Blom toch een vreugde, een eer en een gewetensplicht moeten zijn?[13]

Het zou zelfs een bijdrage aan de rehabilitatie van zijn eigen grootvader kunnen betekenen. Dit laatste zou overigens een reden kunnen zijn voor het feit dat Blom mijn verzoek zo radicaal afhoudt: zou hij ingaan op mijn beroep en dan bevestigen, dat ik gelijk heb, dan zou hij, directeur van het NIOD, er mogelijk van beschuldigd kunnen worden dat oordeel door familiebelang te hebben laten beïnvloeden. Bas Kromhout vestigde in zijn onlangs verschenen boek Fout geboren  Het verhaal van kinderen van foute ouders[14] wellicht niet voor niets de aandacht op dit bezoedelde kwartier in zijn blazoen: in 1997 “werd Blom directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), opvolger van het RIOD. Het feit dat hij zelf kleinkind was van een NSB’er bleek geen belemmering.” Maar aan iets meewerken dat mede als een rehabilitatie van die grootvader uitgelegd zou kunnen worden, is in Bloms ogen wellicht iets, dat hij als directeur van het NIOD misschien toch maar beter achterwege kan laten. Zo zou rehabilitatie bij hèm wel eens medebepalend kunnen zijn voor het standpunt dat hij op dit moment in zijn laatste brief jegens mij in de kwestie Bruning inneemt.

 

Ook is het duidelijk, dat als Blom in geen geval op mijn beroep wenst in te gaan, eenvoudig omdat mijn beweegreden de rehabilitatie van mijn vader zou zijn, de beide andere redenen die hij in zijn brief nog voor zijn afwijzing noemt, overbodig zijn. Die zouden immers pas een rol spelen, wanneer hij in principe wèl op mijn beroep had willen ingaan. Heeft hij ze, om deze overbodigheid niet al te zeer in het oog te doen springen, in zijn brief maar aan de derde, de doorslaggevende reden vooraf laten gaan?

b. prioriteit. “Om te beginnen meldde ik U al eerder dat andere zaken prioriteit hebben (en ook die zaken zijn zeer interessant; er is dus geen sprake van frustratie door mijn beroepswerkzaamheden).” Geeft Blom vanwege de rehabilitatie geen gehoor aan mijn beroep op hem, dan hoeft hij zich om prioriteiten niet meer te bekommeren.

Maar stel, dat Blom eens nìet, bij voorbaat al, in verband met die kwestie van de rehabilitatie had geweigerd aan mijn  beroep op hem gehoor te geven, zouden andere zaken bij hem dan inderdaad voorrang hebben gekregen? Welke betekenis kent hij eigenlijk toe aan hetgeen ik te zeggen meen te hebben, in vergelijking met al die andere, in zijn ogen ‘zeer interessante’ zaken?

Wie Bloms in 1997, 1998 en 2004 aan mij geschreven brieven leest, verneemt weliswaar dat de kwestie Bruning ‘zeer interessant’ is, maar dat die bij uitstek van belang zou kunnen zijn, zal daarbij niet gauw tot hem doordringen. In zijn brieven gaat Blom dan ook niet inhoudelijk op de kwestie in, maar laat de lezer van zijn laatste brief, zoals gezien, juist omtrent mijn beide conclusies – opzettelijk? - in het duister tasten, waardoor deze er geen idee van krijgt wat het eigenlijke belang van mijn artikel is. Hij krijgt slechts te horen dat Bloms indruk is, dat mijn “hoofddoel is Henri Bruning te rechtvaardigen, wellicht zelfs zijn (relatieve) gelijk aan te tonen” (13 maart 1997).

Dat neemt niet weg, dat de goede verstaander uit een paar zijdelingse, in dit opzicht wellicht onbedoelde, uitlatingen in zijn brief kan opmaken, dat de kwestie Bruning toch niet geheel zonder betekenis is. Want hij laat blijken, dat als ik het ‘(relatieve) gelijk’ van Bruning aan zou tonen, dit eigenlijk hetzelfde zou zijn als “een ander moreel of politiek oordeel uit te spreken dan bijvoorbeeld het tribunaal deed”, wat dan in het algemeen gelijk zou staan aan “de politieke en morele oordelen om te draaien”. Deze beide ommekeren bracht hij naar voren in samenhang met wat ik over mijn vader geschreven en waarover ik hem zijn mening gevraagd had. Alleen bracht hij beide slechts ter sprake om mij “voor alle duidelijkheid” te laten weten, dat het bij hem daar nìet om draaide: de politieke en morele oordelen waren, wat hem aangaat, onbetwistbaar en onaantastbaar.

Maar op een dergelijke omkering van het oordeel komt het bij mij nu juist wèl neer. Het is de omkeer die ik bij Nord bewerkstelligd en geconstateerd meen te hebben toen hij in de aan Menno ter Braak gewijde bijlage van Vrij Nederland van 28 juli 1990 sprak over de onleefbare wereld die aanbrak met de bezetting, onleefbaar "tenzij zij leefbaar werd gemaakt in de risico's van meelopen, collaboratie dus, of die van woedend en principieel verzet".[15] Verzet en collaboratie op dezelfde morele lijn geplaatst. Welnu, dàt is de omkeer waar het bij mij in feite om draait.

Na een naoorlogse bijzondere rechtspraak en een geschiedschrij­ving van De Jong c.s. betekende dit oordeel van Nord de terugkeer naar de visie die Mussert in 1945  bij het begin van zijn verdediging tijdens zijn proces reeds onder woorden  heeft gebracht:

Voor al degenen, die zijn van goeden wille, die kunnen begrijpen, dat men ook op een ander standpunt staande het goede kan bedoelen voor ons volk (curs. RB), maar in de eerste plaats voor U, Mijne Heeren, uiteen te zetten wat mij en tienduizenden getrouwen gedreven heeft, is de plicht, dien ik hedenmiddag tegenover U heb te vervullen”.

“Het goede bedoelen voor ons volk”: dat is wel compleet tegengesteld aan wat de Nederlandse en Belgische nazi’s volgens de   geheel in de ban van het goed-fout paradigma verkerende professor dr. E.H. Kossmann beoogden: “wier collaboratie met de bezetter intiemer was en gruwelijker effecten, zoals de uitroeiing van de joden, bedoelde te bereiken” (namelijk dan de collaboratie van de Vlaamse activisten tijdens de Eerste Wereldoorlog).

En in 1947 heeft ook Bruning precies dezelfde visie als die van Mussert met het oog op zijn verdediging voor het tribunaal op schrift gezet:

     Want in ons vaderland, zoo is mijn meening, stonden, in den strijd pro of contra, niet goed en kwaad, niet trouw en verraad, niet waarheid en leugen tegenover elkaar, maar twee geheel verschillende exponenten of uitkomsten van een en denzelfden scheppingswil: de liefde tot hetzelfde Vaderland dat de een op deeze wijze, de ander op die wijze het best meende te kunnen dienen. ( ) En aan beide zijden heeft men (die onderwereld van politieke profi­teurs buiten beschouwing gelaten) dan ook zijn leven voor zijn edelste en eerlijkste overtuiging op het spel gezet.[16]

   Dit betekent, dat wat ik te vertellen meen te hebben, inderdaad identiek is aan een copernicaanse ommekeer in de visie op de collaboratie en aan een liquidatie (opgevat als het vloeibaar maken, het van steen in stroom veranderen) van het goed-fout paradigma, het paradigma dat Nederland dank zij de geschiedschrijving van Lou de Jong decennia in zijn greep heeft gehouden. Mocht ik met mijn uiteenzetting in “Een keitje van David” gelijk hebben, dan komt die dus wel voor een andere qualificatie in aanmerking dan het “zeer interessant”, die Blom er zuiver academisch aan toekent. Ik zou me kunnen voorstellen, dat de lezers dan ook geneigd zullen zijn Blom te adviseren ten spoedigste een verantwoorde hiërarchie in zijn prioriteiten aan te brengen en daarbij ‘wat het zwaarste is ook het zwaarste te laten wegen ’. Temeer wanneer deze lezers zich realiseren welk zwaar onrecht de Nederlanders in hun verblinding door het goed-fout paradigma gedurende decennia een grote groep van hun landgenoten hebben aangedaan.

         De noodzaak van een dergelijke omwenteling in perspectief en inzicht zou voor de historicus Blom niet helemaal een donderslag bij heldere hemel hoeven te zijn; dat de geschiedenis nu eenmaal door de overwinnaars geschreven wordt, is een bekend feit: Nederland zou wel een zeer onkreukbaar en moreel hoogstaand gidsland geweest zijn, wanneer dat hier niet het geval geweest zou zijn. Zo constateerde Ana Sebastián in haar boek De dikke in de melksalon weinig hoopgevend: "Wat zal er gemaakt worden van die mensen die de geschiedenis wilden veranderen, nu het zo helder als glas is dat de geschiedenis alleen diegenen vrijspreekt die overwinnen en liegen, liegen, liegen..." “De geschiedenis wordt door de overwinnaars geschreven, en wel op hun manier”, vangt Elaine Pagels het Besluit van haar boek De gnostische evangeliën aan. Deze algemene uitspraak doet zij daar naar aanleiding van niets minder dan de geschiedenis van de oorsprong van het christendom. In dit geval is de wetenschap deze geschiedvervalsing door een klein toeval op het spoor gekomen: “Maar door de ontdekkingen in Nag Hammadi zijn bepaalde vragen weer open vragen geworden.” (19824, p. 125) In ons buurland België nam Ludo Abicht, een auteur die het aan zijn joodse achtergrond toeschrijft tegenover de na-oorlogse ontwikkeling in de verhouding tussen collaborateurs en 'goeden' in zijn land een objectieve instelling in te kunnen nemen, de, in dit opzicht niet geringe, zelfs bijna ongelooflijke, uitspraak voor zijn rekening: we "weten dat de geschiedenis tot nog toe altijd door de overwinnaar werd geschreven, en dat de graad van informatie over een bepaald historisch onrecht recht evenredig is met de invloed die de erfgenamen van de getroffen groep uitoefenen. Om dit in de toekomst te corrigeren zal heel wat moed en energie nodig zijn, want een geschiedenisbeeld dat vijftig jaar lang werd verspreid, heeft ook een ideologische functie gekregen, waar men niet ongestraft aan mag raken. 'Ruhe ist die erste Bürgerpflicht', en dat gaat ook op voor het wereldbeeld dat we verondersteld worden te hebben." (Ludo Abicht De zure druiven van de oorlog / Amnestie of verzoening 1994 p. 115 Hadewijch Antwerpen-Baarn) Bruning heeft de uitwerking van dit beginsel aan den lijve ondervonden, al gold zijn omschrijving zijn vriend Ernest Michel: “Waarheid en recht zijn steeds het eigendom van de overwinnaar, met als gevolg dat de overwinnaar geen goed woord meer over heeft voor de overwonnene; deze moet ook met wat hij cultureel, geestelijk, maatschappelijk aan waarden dacht te vertegenwoordigen, volledig in de vernieling.”[17] Het zijn zijn laatste, een halve maand na zijn overlijden gepubliceerde woorden.

Het feit, dat Blom in zijn brief bij voorbaat weigerde een ommekeer in de politieke en morele oordelen zelfs maar in overweging te nemen door te beweren dat het hem dààr niet om ging, is voor een historicus, die weet dat al zijn inzichten eigenlijk niet meer dan hypotheses zijn die slechts gelden zolang ze niet weerlegd worden, een bij uitstek onwetenschappelijk standpunt.

 

     Het zou dus geen gering resultaat zijn geweest, wanneer Blom aan mijn beroep op hem gehoor had gegeven en hij, na zijn onderzoek,  mijn beide conclusies had moeten bevestigen. Op grond van zijn gezag als directeur van het NIOD zou het meest negatieve gedeelte van onze geschiedenis in oorlogstijd dan herschreven kunnen worden. En dat zou ik dan op mijn eentje, jarenlang tegen de stroom in zwemmend, uiteindelijk voor elkaar gekregen hebben.

     Toch zou dat niet eens het belangrijkste zijn, dat ik naar mijn idee dan bereikt zou hebben.

Naar aanleiding van mijn manuscript Henri Bruning / over grootheid en tragiek schreef ik Blom op 19 mei 1998 immers:

De titel is inmiddels uitgebreid met 'en geweten': als iets voor mij het hoofddoel en de actuele betekenis van dit boek is, dan is het dit centraal plaatsen van het geweten op dit moment tesamen met het voorbeeld van iemand die hiervan naar mijn idee een bijzonder voorbeeld is.

Dit is in niet mindere mate de betekenis van de vijf artikelen die hier onder de titel Henri Bruning / vergeten?! op internet bijeengevoegd staan. Het  aspect van het geweten werd in het bijzonder nader uitgewerkt in het derde van deze internet-artikelen: “Nelleke Noordervliet: ‘Is er niets vergeten?’ / over toetsstenen en ijkpunten”; in mijn manuscript Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten was dit aspect nog onderbelicht gebleven. In genoemd artikel laat ik onder meer aan de hand van citaten over het geweten zien dat dit voor hem een bij uitstek essentiële en na aan het hart liggende zaak is geweest, terwijl zijn handelen tijdens de oorlog volgens mij aantoont, dat dit bij hem niet louter moralistisch gefilosofeer vanuit een geriefelijke studeerkamerstoel is geweest.

 

Wanneer Blom geen aandacht wenst te besteden aan mijn poging om aan te tonen, dat Bruning (en Mussert e.a.) zijn keuze voor de collaboratie mede heeft laten bepalen door zijn verlangen de Nederlandse joden zo veel mogelijk voor onheil van de zijde van de Duitse nazi’s te behoeden, en wel omdat hij de indruk heeft dat het mij vooral om een rehabilitatie van Bruning zou gaan, dan zal hij dat al helemaal niet willen, wanneer mijn hoofddoel daarbij dus expressis verbis is: het ‘centraal plaatsen van het geweten mèt het voorbeeld van iemand die hiervan naar mijn idee een bijzonder voorbeeld is’. Dit zou in zijn ogen in een al helemaal onverteerbare en alle spuigaten uitlopende super-rehabilitatie resulteren. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken, dat van dit aspect in zijn brieven aan mij al helemaal geen spoor te ontdekken valt.

Maar ook deze super-rehabilitatie is niet mijn doel. Voor mij geldt nog steeds wat ik Blom in mijn brief van 19 mei 1998 als mijn leidraad heb omschreven - en in de eerste alinea van mijn “conclusies bij voorbaat” in feite opnieuw onder woorden heb gebracht:

Dat is niet het doel, maar dat is hetgeen m.i. voor de goede lezer vanzelf duidelijk wordt uit de in het boek opgenomen documenten.

Ik kan er ook  niets aan doen, dat mijn vader op deze manier uit de stukken naar voren komt, maar omdat dit volgens mij nu eenmaal op een overtuigende en onweerlegbare wijze het geval blijkt te zijn, wil ik ook anderen daar graag kennis van laten nemen. Ik kan er ook niets aan doen dat hij mijn vader is, al is het natuurlijk wel zo, dat ik me afvraag wie dit allemaal over Henri Bruning naar voren had kunnen brengen, wanneer ìk het niet gedaan had. Benevens over andere schriftelijke documenten verkeerde ik als zoon in de gelukkige omstandigheid daarbij - met niet meer dan twee andere bevriende Nederlanders, die er nooit dit gebruik van hebben gemaakt of zouden maken - te beschikken over het document, dat de basis vormt van mijn beschouwing: het boek Nieuw Politiek Bewustzijn. Het was voor mij het bewijs voor het feit, dat het vertrouwen, dat ik altijd in mijn vader heb gehad, terecht is geweest.[18]

c. tijdgebrek “Als ik zie tot hoeveel op zeer klemmende, bijna dwingerige, toon gestelde vragen mijn korte briefje van  23 april leidde, maakt dat enerzijds duidelijk hoe nodig een inderdaad zeer grondige (en dus tijdrovende) bestudering van alle documentatie dan noodzakelijk zou zijn.” Hier is het tijdgebrek, dat Blom als derde reden aanvoert voor zijn weigering op mijn beroep in te gaan; en al zou hij er ondanks het primaire bezwaar, bestaande uit mijn veronderstelde wens naar rehabilitatie van mijn vader, in principe toe bereid zijn geweest, dan was dit voor hem altijd nog de tweede reden geweest er desalniettemin toch niet toe over te gaan. Hetzelfde bezwaar hebben overigens reeds L. de Jong en als H.W. von der Dunk als reden aangevoerd om zich van een soortgelijk oordeel te onthouden. Zo schreef De Jong mij in 1992:

- bovendien is er na de publicatie van mijn deel 5 nog allerlei over Uw vader gepubliceerd dat in mijn uiteindelijke beoordeling een rol zal spelen. Ik ben tot het opstellen van zulk een beoordeling niet in staat. Mijn gezondheidstoestand schiet tekort.

En H.W. von der Dunk schreef mij in 1997:

Om mij een goed oordeel te vormen van de kwestie waar het om gaat ( ) zou ik mij echter toch nog veel grondiger in zijn publicaties moeten verdiepen.

In mijn beroep op Blom vraag ik hem echter om zijn oordeel over mijn beide conclusies te vormen uitsluitend aan de hand van het door mij in de eerste helft van het artikel “Een keitje van David” aangevoerde materiaal en de daarop gebaseerde argumentatie. Meer documentatie hoeft hij niet op te sporen noch te bestuderen. En met zijn ervaring moet hij dit toch binnen de kortste keren zo grondig kunnen bestuderen en beoordelen als maar wenselijk is. Nee, Bloms bezwaar van zo’n grondige en tijdrovende studie, die zo ‘nodig noodzakelijk’ zou zijn, heeft toch meer iets van een rookgordijn. Al die door mij aan hem “op zeer klemmende, bijna dwingerige, toon gestelde vragen” hebben trouwens niets met mijn beroep op hem te maken: dat waren slechts vragen waartoe zijn korte briefje mij aanleiding gaf, zoals zijn volgende brief mij – en ik dacht toch niet ten onrechte – weer tot dìt exposé noopt.

In het tweede gedeelte van mijn artikel “Een keitje van David”, ‘Dit alles reeds lang bekend en weer ontkend’, maak ik in de paragraaf ‘Adriaan Venema’ aannemelijk, dat ik in 1990 met een beknopte weergave in de NRC van hetgeen ik met betrekking tot mijn vader te beweren had – en nog steeds beweer -, bereikte, 1) dat in de Groene Amsterdammer van Martin van Amerongen Bruning een paar maanden later werd omschreven als “een idealist die het beste met het Nederlandse volk en zijn literatuur voor had” en zijn keuze voor het nationaal-socialisme als “een poging de barbaarsheid van die ideologie van binnen uit te bestrijden” en 2) dat Max Nord in Vrij Nederland, zoals gezien, collaboratie maar liefst op een lijn plaatste met “woedend en principieel verzet”. Al hebben Van Amerongen en Nord deze waarlijk revolutionaire visie vervolgens weer gauw verloochend en zijn zij er aldus voortreffelijk in geslaagd die in de vergetelheid te laten verdwijnen, er werd wel mee aangetoond met hoe geringe en dus doeltreffende middelen – als met een ‘keitje’ uit Davids slinger - zij toen door mij overtuigd zijn. Daar is bij hen geen zeer grondige, ‘tijdrovende bestudering van alle documentatie’ voor nodig geweest. Daarbij waren Nord en Van Amerongen toch wel lieden, van wie bij uitstek verondersteld kan worden, dat zij zich in deze uiterst gevoelige materie aller­cri­tischt van mijn beweringen rekenschap zullen hebben gegeven alvorens zich door mij te laten overtuigen, laat staan alvorens een dergelijke Copernicaanse revolutie in de visie op een bepaalde  collaborateur in het bijzonder en op collaboratie in het algemeen in de openbaarheid te gaan brengen, en dat dan nog wel precies in de hoogtijdagen van het goed-fout paradigma.[19]

   Als Van Amerongen en Nord door mij reeds met zo weinig te overtuigen zijn geweest, zou Blom dan inmiddels door mij niet in onvergelijkelijk sterker mate tot hetzelfde inzicht moeten zijn gebracht? Hij heeft mijn veel uitvoeriger geschriftje ‘Een keitje van David’, gelezen, waarin nog meer documenten zijn opgenomen. Ik denk hier onder meer aan een paar brieven van Bruning uit het begin van de oorlog aan Voorhoeve en aan een aantal documenten met betrekking tot Voorhoeves houding tegenover de Duitsers tijdens een latere periode van de bezetting – dit allemaal overigens documenten aan te treffen in zijn eigen NIOD - . En dan had Blom inmiddels in 1998 ook al het meer dan vijfhonderd pagina’s tellende manuscript van mijn Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten in zijn geheel van mij ter inzage gekregen. Maar de eigenljke feiten waarop ik mijn zienswijze baseer, zijn zo gering in aantal, dat alle keren dat ik mij over deze kwestie heb uitgelaten, ik die feiten steeds maar weer herhaal, zij het in een naar aanleiding van de toevallige aanleiding, steeds weer enigszins gewijzigde constellatie. Ook Von der Dunk heb ik in mijn brief van 10 februari 2004 hierop gewezen onder het kopje: niet meer dan twee feiten.

 

“In de hoop U de reden van mijn afwijzend besluit te hebben duidelijk gemaakt”: met deze woorden besluit Blom zijn laatste brief aan mij. Ik hoop met het voorgaande begrijpelijk te hebben gemaakt dat Blom mij zijn besluit weliswaar duidelijk, maar niet begrijpelijk heeft gemaakt.

 

 

3. Blom biedt wellicht nog een opening: oproep aan de lezer

Deze opening schijnt Blom namelijk te bieden aan het eind van zijn brief met zijn mededeling:

“Maatschappelijke vraag kan wel het onderwerp van ons onderzoek (mede) bepalen. Maar daarbij blijven wij ons als instituut op de kennis en het inzicht richten.”

Het is mogelijk, dat u na lezing van het voorgaande en met name na lezing van het tweede artikel van Henri Bruning  vergeten?!, getiteld ‘Een keitje van David’ van oordeel bent, dat de directeur van het NIOD er vanwege het historisch en/of maatschappelijk belang toch goed aan zou doen aan mijn beroep gehoor te geven. In dat geval zou u mij dan schriftelijk uw steun kunnen betuigen. Wanneer een voldoende aantal lezers dit zal doen, zal professor Blom dit beroep wellicht op een gegeven moment als een maatschappelijke vraag gaan beschouwen en dan alsnog ertoe overgaan de verzoeken die ik hem in dat beroep doe, te honoreren.

Wanneer u de bij aanklikken verschijnende steunbetuiging invult, print en aan mij opzend (R. Bruning  Diepenheimseweg 15  7275 AP  Gelselaar), zal ik professor Blom van het aantal binnengekomen steunbetuigingen op de hoogte houden, hem de exemplaren t.z.t. doen toekomen en u op deze plaats van dat aantal in kennis blijven stellen.

Maak, om de kans van slagen te vergroten, ook anderen op deze website attent, bijvoorbeeld met een oningevuld exemplaar van de steunbetuiging.

 

Gelselaar, 1 november 2004

Raymund Bruning

 

om verder te gaan naar de vijf artikelen van Henri Bruning  vergeten?!: klik op deze titel.



[1]  Een karakterisering van Henri Bruning als auteur door een Groningse studente treft U aan in bijlage 1, de inhoudsopgave van het manuscript in bijlage 2 en een overzicht van zijn publikaties in bijlage 3.



[1] The Sources of Questions, in Collection, op. cit. n. 6, pp. 67-68, geciteerd door Robert Hammond, The Philosophy Of Alfarabi And Its Influence On Medieval Thought, New York 1947 p. 32

[2]. J.Th.M. Houwink ten Cate en N.K.C.A. in 't Veld  FOUT  -  Getuigenissen van NSB'ers 's-Gravenhage 1992, p. 46 In mei 1940 waren een zekere Van de Berg en zijn N.S.B.-kameraden op verdenking van collaboratie met de bezetter in de markthallen van Amsterdam in verzekerde bewaring gesteld. Zij moesten door hun inmiddels ontwa­pende bewakers evenwel al snel worden vrijgelaten. “En toen klonken enz.

[3] The song of God / Bhagavad-Gita a Mentor religious classic, New York 1951

[4] Clifford Krauss “Prophets of Pessimism Bemoan Canada’s Fate” De Volkskrant / The New York Times p. 4 Saturday, october 9, 2004

[5] L. de Jong deelt daar als zijn opzet mee: “hier nog eens beknopt al die (17 RB) hoofdstukken langs te gaan voor wij aan dat relaas enkele algemene opmerkingen toevoe­gen” ( Het koninkrijk deel 4 p. 800). Mij gaat het hier uiteraard om die ‘algemene opmerkingen’ waartoe die terugblik (idem  p. 800-807) hem aanleiding geeft.

[6] Het Koninkrijk deel 4, p. 800

[7] idem 806

[8] idem 807

[9] idem 807

[10] De opvatting van De Jong over de betekenis van de Februaristaking lijkt ontkracht te worden door Sander van Walsum, die diezelfde betekenis reeds aan Anjerdag (29 juni 1940) toekent in zijn artikel naar aanleiding van Nanda van der Zee Om erger te voorkomen:

“Twee maanden waren er verlopen sinds de meidagen, en over aard en duur van de bezetting tastte iedereen nog in het duister. Maar in één opzicht was er duidelijkheid geschapen: van de geleidelijke nazificatie van Nederland die de Duitsers voorstonden, zou niets terechtkomen”. (Sander van Walsum “Duitsers verzuimden vlucht Wilhel­mina uit te buiten” de Volkskrant 16 juni 1997  p. 6)

Volgens Sander van Walsum zou de ware gezindheid van het Nederlandse volk zich dus reeds bij die gelegen­heid zonneklaar gemanifesteerd hebben.

Van De Jongs beeld van de Februaristaking laat Nanda van der Zee zelf trouwens ook weinig over. Het was “een reactie op de gewelddadigheden die tegen de joden in Amsterdam werden bedreven”, maar “bij alle verontwaardiging speelden andere motieven eveneens een rol” p. 172/173; volgens haar “is het fabeltje dat de februaristaking een nationale daad was, die bovendien werd gesteld ‘om de Joden te helpen’, al een jaar later door Radio Oranje ontzenuwd”. p. 220 (Nanda van der Zee  Om erger te voorkomen  Amsterdam 1997 p. 220)

[11]  Vergelijk ook: Bas Kromhout  Fout geboren  Het verhaal van kinderen van foute ouders 2004 uitg Contact Amsterdam/Antwerpen, p. 142: “Toch is er de afgelopen twintig jaar veel veranderd in de omgang met het Nederlandse oorlogsverleden. Hoogtepunt van de ‘revisionistische golf’ was waarschijnlijk het optreden van koningin Beatrix, die op 4 april 1995 ten overstaan van de Israëlische Knesset erkende dat de Nederlanders meer hadden kunnen doen om hun joodse landgenoten te beschermen. Een dergelijk mea culpa was decennialang ondenkbaar, omdat het niet paste in het Nederlandse zelfbeeld van een volk dat zich dapper had geweerd tegen de nazi-terreur.” Vergelijk verder: “De erkenning dat Frankrijk medeverantwoordelijkheid droeg voor de shoah moest wachten tot 1995 en het presidentschap van Jacques Chirac.” Martin Sommer “Hoe anti-joods is Frankrijk? / Michel winock zoekt antwoorden in de geschiedenis”, de Volkskrant 15 oktober 2004

n.b. De tekst van deze noot maakte geen deel uit van deze brief aan Von der Dunk, maar heb ik op dinsdag 26 oktober 2004 toegevoegd.

[12] J.C.H. Blom "In de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschied­schrijving over de bezettingstijd in Nederland" integrale herdruk van de inaugurale rede van 12 december 1983 in Tussen goed en fout (zie noot 1) p. 34 Blom citeert hier uit H.W. von der Dunk "Negentien­honderdveertig; van neutralis­me naar nazi-heerschappij" in Vaderlands Verleden in Veelvoud. Opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500. Deel II 19e en 20e eeuw samenges­teld door C.B. Wels eindredactie e.a.  Den Haag 2e herziene druk 1980 p. 313

[13] Om zich een gedetailleerd en aangrijpend beeld te vormen van hetgeen de eerste en tweede generatie van dit bevolkingsdeel heeft moeten doormaken, leze men Fout geboren / Het verhaal van kinderen van foute ouders (Amsterdam/Antwerpen 2004). Over het schuldgevoel in verband met de holocaust: p. 176 e.v.; dat dit schuldgevoel samenhangt met en is veroorzaakt door de geschiedschrijving/vervalsing van De Jong en Victor van Vriesland brengt hij niet ter sprake. 178: de vermeende schuld die hun aankleeft).

[14] Bas Kromhout a.w. p. 141

[15] Max Nord "Ernst maken met het ideaal; Over Menno ter Braak" Vrij Nederland 28 juli 1990 nr 30 bijlage De uiterste consequentie; Max Nord over Menno ter Braak 5

[16] zie op deze website onder inhoudsopgave: Bijlagen nr. 9 Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten hoofdstuk 1

[17] Ton Oostveen  “”Hoe Henri Bruning zichzelf trouw bleef / Beter gewetensvol falen dan gewetenloos slagen”  De Tijd 30 december 1983

[18]  naar aanleiding van zijn ‘brief aan zijn kinderen’, waarin hij ons het verhaal van zijn ‘foute’ verleden had gedaan, schreef ik mijn vader op 21 januari 1979: “Ik heb me over uw houding in de oorlog nooit problemen gemaakt; ik heb een continu vertrouwen in U gehad. Ik heb nooit het gevoel gehad, dat u fout geweest zou zijn òmdat u aan de verkeerde kant heeft gestaan. Het omgekeerde was het geval: het feit, dat u die kant gekozen had, was voor mij reden om weinig geloof te hechten aan de unanieme veroordeling van wat men na de oorlog fout noemde; door dat feit alleen al zat aan die veroordeling een luchtje; voor mij was het duidelijk, dat de zaken heel wat genuanceerder moesten liggen.” Dit vertrouwen heeft mij immuun gemaakt voor de ‘epi-demie’ van het goed-fout paradigma, heeft die gemeenschappelijke Nederlandse rhersenspoeling op mij zonder noemenswaardige uitwerking gelaten.

[19] Het is van mijn kant een hypothese, dat zowel Van Amerongen tot de plaatsing van Robbert Bodegravens artikel in zijn krant is overgegaan als Nord tot zijn uitspraak is gekomen op grond van mijn NRC-artikel van 18 januari 1990. Mijn hypothese is gebaseerd op het feit dat beide revolutionaire opvattingen, de een betreffende de collaboratie van Bruning in De Groene, de ander van Nord betreffende de collaboratie in het algemeen, in heel de lange periode van zestig jaar taboeïsering na de oorlog zo kort na mijn artikel verschenen, dat ik ze heb kunnen verwerken in mijn derde NRC-artikel van 8 september 1990, geschreven naar aanleiding van Venema’s reactie op mijn tweede, terwijl noch daarvoor noch daarna in al die tijd van niet-foute zijde een dergelijk extreem, unzeitgemäss, geluid te vernemen is geweest.



om verder te gaan naar de vijf artikelen van Henri Bruning vergeten?!: klik op deze titel.