Terug naar overzicht


recente publicaties

Maar dan nu de meer algemene kentering die zich aan het voltrekken zou zijn in de geschiedschrijving betreffende ons land tijdens de tweede wereldoorlog. Een recent voorbeeld van geschiedschrijving die zich aan de moraliserende goed-fouttegenstelling heeft weten te onttrekken, is het proefschrift van Kees Wouters Ongewenschte Muziek - De bestrijding van jazz en moderne amusementsmuziek in Duitsland en Nederland 1920-1945. Erik van den Berg besprak het in de Volkskrant van 29 oktober 1999 onder de titel:'In de ban van het sensueele negerrythme / NSB'ers bestreden jazz met absurde voorschriften. De afwezigheid van het moraliseren wordt in de recensie aldus ter sprake gebracht: 'Wouters onthoudt zich in zijn onderzoek consequent van commentaar. 'Ik heb geen behoefte oordelen te vellen, zeker omdat ik die tijd zelf niet heb meegemaakt. Maar als je goed leest, valt natuurlijk op dat er onder de Nederlandse ambtenaren een ongelooflijke bereidheid was om mee te werken met de bezetter. Nee, ik voelde geen woede of verontwaardiging.' ( )'. (Nb. Wouters heeft het hier over een bepaalde vorm van meewerken met de bezetter, van collaboratie dus). Wouters beseft overigens heel goed, welke fase in de ontwikkeling van de geschiedschrijving van de oorlog zíjn wijze van geschiedschrijven vertegenwoordigt. ''Wij zijn opgegroeid met het beeld van de oorlog van Lou de Jong , en dat was zwart-wit. Vervolgens kwam de dissertatie van Blom, die wat grijstinten aanbracht. En nu zijn we toe aan de generatie die het grijs kleur geeft. Dat houdt voor mij in, dat je descriptief te werk gaat. Wat is er precies gebeurd? Hoe is het nu écht gegaan? Het klinkt een beetje Rankiaans - Wie es eigentlich gewesen - maar dat zijn de vragen die ik beantwoorden wil. ( ) Er zijn mensenlevens vernietigd, het moet niet te anekdotisch worden. Maar aan de andere kant: altijd maar reflecteren hoe erg de oorlog was, dat weten we nu wel. Tegen die achtergrond is een boek als dit mogelijk.'' Einde recensie.

Eist Kees Wouters voor zichzelf dus de vrijheid op tot een niet door het morele goed-foutdilemma bepaalde geschiedschrijving - waarmee hij m.i. toch op het spoor van Blom zit -, er zijn inmiddels ook reeds studies verschenen die op de in het rigoureus goed-fout licht geschreven oude geschiedschrijving ingrijpende correcties aanbrengen. Eerste voorbeeld: het proefschrift De Nederlandse Unie van Wichert ten Have (promotor J. Blom), in de NRC van 16 november j.l. besproken onder de titel 'Top Nederlandse Unie niet fout'. De hele recensie beperkt zich in feite tot het duidelijk maken hoezeer deze dissertatie De Jongs beeld van de Nederlandse Unie op losse schroeven zet, zoals de kop trouwens al te verwachten geeft. 'Hoewel Ten Have niet de polemiek met De Jong zoekt, nuanceert hij in zijn dissertatie in aanzienlijke mate het beeld dat in Het Koninkrijk wordt geschetst van de Unie en haar leiders. ( ) De Jong schreef in deel 4 van zijn boek: 'Het kwam erop neer dat het Driemanschap , bedoelend een beweging in het leven te roepen die de grondslag moest vormen voor Nederlandse aanpassing aan het Derde Rijk, in werkelijkheid al door het simpele feit dat het in stad na stad duizenden anti-nationaal-socialistische Nederlanders [...] bijeenbracht, een aanhang kreeg die de Unie van meet af als een uiterst welkome gelegenheid beschouwde om tegen Hitler, Seyss-Inquart en Mussert te demonstreren. [..] Daarmee was de opzet [van het driemanschap] al na enkele weken mislukt.'' De recensent formuleert tot slot zijn conclusies als volgt:

'Ten Have betoogt dat vrijwel alle Nederlandse politici in de eerste fase van de bezetting een vorm van 'aanpassing' voorstonden, maar dat rekening houden met de bezetter iets geheel anders was dan de bedoelingen van de bezetter overnemen, wat het driemanschap volgens hem ook niet heeft gedaan.

Verder bestrijdt hij De Jongs stelling dat er tussen de houding van de leiding van de Nederlandse Unie en de aanhang een fundamenteel verschil van opvatting bestond. Leiding en leden deelden de behoefte op te komen voor 'de Nederlandse waarden' en 'het Nederlands karakter', die werden gezien als duidelijk afgegrensd van die van het nationaal-socialisme.'

(Wat dat laatste betreft gaf H. Bruning reeds in de tijd van de Nederlandse Unie zelf een behoorlijk ironisch commentaar op de Unie ten beste, dat minstens een critische noot plaatst bij laatstgenoemde these van Ten Have.) (Nb. Het gaat hier opnieuw over een bepaald soort samenwerking met de bezetter.)

Opvallend is dat Jan Blokker in zijn vele malen uitvoeriger recensie in de Volkskrant van 26 november, Verzet dat mocht, niet in de verste verte het idee geeft, dat er hier van zo'n ingrijpende correctie op het beeld van De Jong sprake zou zijn. Zijn medestraatbewoners waren indertijd door de drie mannen van het Driemanschap ertoe verleid enthousiast affiches te gaan plakken: 'zij hadden [de drie mannen RB] ons misleid', had De Jong hen gerustgesteld; 'Ten Have op zijn beurt disculpeert in zekere zin het Driemanschap: ( ) de drie wisten het ook niet, en probeerden zich door de geduchte Duitse autoriteiten heen te improviseren, zonder ooit een helder beeld te hebben van wat er morgen kon gebeuren'. Daarentegen geeft Blokker sterk de indruk, dat het boek een soort geschiedverhaal is als dat van Wouters: descriptief, antwoord gevend op de vraag: Wat is er nu precies gebeurd? Dat blijkt uit Blokkers slotkarakterisering: 'het 'overlevingsmechaniek' dat voor negentig procent van de Nederlanders van '40-'45 zo feilloos heeft gewerkt, is zelden zo feilloos ontleed en in kaart gebracht'. De schuldvraag met betrekking tot het Driemanschap laat Blokker onbeantwoord en zelfs uitdrukkelijk in het ongewisse, namelijk afhankelijk van de interpretatie van zijn spreken over 'hun soort bereidheid tot samenwerking met een puur crimineel regime'. Zijn zij daartoe bereid geweest terwijl zij wisten dat het puur crimineel was, dat wil zeggen zijn zij dus bereid geweest met die pure criminaliteit mee te werken, was er bij hen sprake van 'het overnemen van de bedoelignen van de bezetter', of zijn zij bereid geweest met een regime mee te werken dat achteraf pas puur crimineel blijkt te zijn geweest resp. te zijn geworden, m.a.w. was er bij hen slechts sprake van 'rekening houden met de bezetter'? In het eerste geval zijn het op zijn zachtst gezegd een stelletje allerverachtelijkste hondsvodden geweest; in het tweede geval had Blokker best wel wat meer duidelijkheid kunnen geven over hetgeen zij met hun samenwerking eigenlijk hebben beoogd.

Aan een veel vroeger voorbeeld van een historische studie met gedegen kritiek op geschiedschrijving uit de eerste fase van het NIOD (eertijds RIOD) werd op 11 september j.l. in de Volkskrant de herinnering opgehaald in een artikel van Hans Wansink dat gewijd was aan een door J.A.A. van Doorn als 'slachtofferitis' aangeduide kwestie die hier overigens niet ter zake doet. Onder de titel Steeds meer slachtoffers van de geschiedenis was het de weergave van een interview met Johannes Houwink ten Cate, 'een van de belangrijkste onderzoekers van de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog' en 'onderzoeker van Oorlogsdocumentatie'.

'Was het niet het RIOD (tegenwoordig NIOD), dat zich, bij monde van Jacques Presser en Loe de Jong, ontpopte als het geweten der natie? Was het joodse volk dan niet in de steek gelaten door zijn landgenoten die de andere kant op hadden gekeken, ja zelfs door hun eigen leiders van de Joodse Raad?' In deze samenhang komt dan de kritische studie van Houwink ten Cate ter sprake, de correctie op deze niet langer houdbare historische visie:

'Hij maakte tien jaar geleden naam met een wetenschappelijke weerlegging van Pressers beschuldiging dat de voorzitters van de Joodse Raad hun eigen hachje wilden redden en rijke en ontwikkelde joden hadden bevoordeeld boven de arme joden 'met het sinaasappelkarretje.'

-Presser en De Jong hebben geschreven dat de joodse elite heeft gecollaboreerd. U heeft die beweringen ontzenuwd.

'Volgens mij heeft de Joodse Raad mensen beschermd die op een bepaalde manier een rol hebben gespeeld in het joodse openbare leven. Dat was ook de verpleegster, de doodgraver, de kok uit de ouweliedeninrichting. De opdracht die ik mezelf stel, is uit te leggen dat joodse collaboratie niet bestaat. Laakbare collaboratie veronderstelt opzet, dat mensen willens en wetens de Duitsers hielpen. De Joodse Raad heeft niet de Duitsers willen helpen. Ze heeft andere joden willen helpen'.'

Is Presser in zijn geschiedschrijving misschien het slachtoffer geworden van een excessieve, maar begrijpelijke afkeer van collaboratie met de nazi's? (Nb. Opnieuw betreft het een bepaald soort 'collaboratie'.) Wanneer de oude geschiedschrijving van het NIOD juist op het punt van 'collaboratie' tot het maken van zulke ingrijpende correcties uitnodigt, komt de vraag op, of die overeenkomstige fouten, die parallelle vertekeningen van het historische beeld, misschien een gemeenschappelijke oorsprong hebben. Te meer, waar het interview bedoeld of onbedoeld wat dat betreft aanleiding geeft tot een gedachte in een bepaalde richting, namelijk wanneer Houwink ten Cate wat later opmerkt: 'De eerste generatie onderzoekers naar de jodenvervolging was zelf jood, hoewel lang niet altijd orthodox. Mijn generatie onderzoekers bestaat - internationaal - vooral uit niet-joden. We proberen voorzichtig te morrelen aan een aantal vooroordelen die mensen hebben.' Het vooroordeel betreffende de Joodse Raad en betreffende de Nederlandse Unie dus bijvoorbeeld. In ieder geval lijkt Houwink ten Cate het als een voordeel voor zijn historische werk te beschouwen, dat hij geen jood is en het eerder als een belemmering te zien als hij dat wèl geweest was. Op de slotvraag: 'Had U een joods jongetje willen zijn?', luidde zijn antwoord namelijk: 'Natuurlijk niet. Natuurlijk wil niemand slachtoffer zijn. Ik ben dolblij dat ik me niet kan voorstellen, in emotionele zin, hoe het is om slachtoffer te zijn. Ik geloof niet in die empathische benadering.' (einde artikel).

In tegenstelling tot Houwink ten Cate vraag ik me - uit eigen belang? - af, of het misschien de kwestie is, niet wát je bent, maar hòe je het bent. Anders had ik als zoon van een NSB'er ook maar beter mijn mond kunnen houden, want wat was daar nou aan betrouwbaars uit te verwachten geweest? Dat dit een gangbare opvatting is bewees Jos Joosten in het voorgaande. Een van de twee redenen waarom hij in het boek over mijn vader al bij voorbaat niet de minste fiducie heeft, is immers, dat het 'door zijn zoon is geschreven', want 'dan vrees ik het ergste te mogen vrezen'.

Bij laatstgenoemde twee studies gaat het om correcties op het bestaande geschiedenisbeeld op basis van in principe bekend materiaal. Dreigt dit beeld nu, opnieuw op het punt van een bepaald soort collaboratie, nog verder aangetast te gaan worden? Wordt nu wellicht ook het lidmaatschap van NSB en SS, toch wel collaboratie, 'fout', bij uitstek, minder laakbaar, en dit dan nu niet op basis van bekend en toegankelijk materiaal, maar juist op grond van materiaal dat nu pas te voorschijn komt en ons nog bijna onthouden was gebleven? Op 28 mei 1999 berichtte de NRC onder het kopje Aspekt: 'Een uitgave van geschriften van de nationaal-socialist Georges Kettmann , Tweespalt, de nagelaten geschriften van een nationaal-socialist is afgeblazen. De tekst is klaar, schrijver Louis Ferron heeft zijn voorwoord gereed, maar uitgeverij Aspekt laat het toch maar niet drukken. ( ) Ferron vreest dat de geringe animo bij de boekhandel voor Tweespalt te maken heeft met de politieke voorkeuren van Kettmann. 'Terwijl het verantwoorde teksten zijn, waarin hij het integer over zijn motieven heeft. Het zou vreemd zijn als boekhandels dat niet willen verkopen uit een misplaatste behoefte om politiek correct te zijn.''

Maar blijkens de recensie Schrijver met den mitrailleur van Gerard Groeneveld in de NRC van 12 november 1999 is het boek van Kettmann Leven in tweespalt / Nagelaten geschriften van een nationaal-socialist, ingeleid door Louis Ferron en bezorgd door Willem Huberts, er dan toch gekomen, dankzij uitgeverij Flanor . Het boek 'is een compilatie van twee onuitgegeven typoscripten die hij in gevangenschap op papier zette. In Op zoek naar een haven uit 1949 verklaart hij waarom hij destijds een knieval voor het nationaal-socialisme maakte. Tweespalt tussen NSB en SS (1953) zette hij op papier na een verzoek van het RIOD om zijn visie te geven op de ideologische verschillen tussen de beide groeperingen.' Wat heeft daar bij het RIOD precies achter gezeten? Bij die instelling 'werd het historische belang van de 'bruine getuigenissen' al vroeg ingezien. Kort na de oorlog nam het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, voorheen RIOD, het initiatief om enkele kopstukken onder de politieke delinquenten aan te zetten tot het schrijven van hun herinneringen. Sommigen deden dat en menig historicus heeft in de loop der tijd daarvan voor zijn onderzoek graag gebruik gemaakt. Met de publicatie van Leven in tweespalt, de memoires van de Nederlandse nationaal-socialist George Kettmann, onderneemt uitgeverij Flanor voor het eerst een poging een dergelijk document voor een breder publiek toegankelijk te maken.'

En wat maakt dit geschrift de lezer wijzer? 'Na lezing van deze memoires krijgt men ( ) veel meer inzicht in de motieven van de Nederlandse zwarte revolutionairen. Uit onvrede met de Nederlandse gevestigde politiek van de jaren dertig sloot hij zich aan bij de NSB in de hoop dat onder Musserts dictatuur een nieuwe 'volksgemeenschap' zou worden gesmeed. Aan de verwezenlijking van dat ideaal wilde Kettmann vooral een culturele bijdrage leveren. Teleurgesteld door de culturele kleingeestigheid van de NSB en van de profiteurs die uit persoonlijk gewin op belangrijke posities binnen Musserts organisatie waren geklommen, keerde hij zich naar de SS. Daar verwachtte hij zijn nationaal-socialistische ideaal in de zuiverste vorm te kunnen beleven, maar dreef hij in werkelijkheid steeds verder af van de gemeenschap waarover hij zo opgaf.' Einde recensie.

Wat moet iemand die nog geheel in de ban is van De Jongs oude goed-fout perspectief, wel denken als hij over een jarenlange NSB'er en vervolgens zelfs SS'er - fouter fout is in ons land toch niet denkbaar, - leest, dat hij 'het integer over zijn motieven heeft', dat hem als ideaal een nieuwe volksgemeenschap voor ogen heeft gestaan waaraan hij een culturele bijdrage heeft willen leveren, dat hij teleurgesteld werd door de culturele kleingeestigheid in de NSB en daarom zijn toevlucht bij de SS zocht, in de verwachting daar een zuiverder uitdrukking van zijn ideaal te vinden? Hoe moet die lezer dit met zijn goed-fout perspectief rijmen? Een volkomen foute collaborateur die integer, een idealist en bovendien ook nog eens geen profiteur geweest zou zijn. Zo iemand is toch een contradictio in terminis?

Nietwaar? Begint men zich ook in Kettmanns geval niet bijna af te vragen of er misschien ook bij hem sprake is geweest van een minder, wie weet wellicht zelfs nìet 'laakbare collaboratie'? (Nb. alweer de kestie van de samenwerking met de bezetter.)

Leven in tweespalt geeft aanleiding tot een merkwaardige constatering. Het geeft 'veel meer inzicht in de motieven van de Nederlandse zwarte revolutionairen', met andere woorden: in hun 'waarom'. Wat heeft hen ertoe gebracht voor de NSB, wat heeft hen ertoe gebracht voor de SS te kiezen? Dat is een fundamentele kwestie. In mijn boek schrijf ik naar aanleiding van deze kwestie in het vierde hoofdstuk:

'Ondanks het feit, dat de bezettingstijd 'één van de best - zo niet dè best - onderzochte en beschreven periode uit de Nederlandse geschiedenis' is (Blom), is het dus evident dat er op het punt van dit 'waarom' een opvallende lacune bestaat, dat hier het inzicht onbreekt. Dat wordt bevestigd door de uitspraak van Houwink ten Cate en In 't Veld , (ex-)medewerkers van het RIOD en verzorgers van FOUT; Getuigenissen van NSB'ers. Naar aanleiding van de zes in dat boek uitvoerig geïnterviewde oud-NSB'ers constateren zij met betrekking tot de vraag 'naar het motief, de bewuste reden om lid te worden van een extreme partij als de NSB':

'Wetenschappelijk onderzoek naar deze kwestie is bij gebrek aan bronnen niet gedaan; een betrouwbare achtergrond waartegen de beweringen van onze getuigen geplaatst kunnen worden, ontbreekt.12'

Waarom hebben Houwink ten Cate en In 't Veld er op die plaats niet op gewezen, dat er zich bij het NIOD een aantal 'bruine getuigenissen' van historisch belang bevond? Waarom hebben ze er trouwens geen zorg voor gedragen dat allereerst dìe documenten werden gepubliceerd? Het betekent, dat er weldegelijk de nodige bronnen van vóór 1954 aanwezig zijn geweest waarin onderzoek verricht had kunnen worden naar het 'waarom' van deze foute kopstukken. Deze uitspraak van beide bezorgers der getuigenissen wekt de verdenking, dat het NIOD deze 'bruine getuigenissen' moedwillig heeft achtergehouden. Ze zullen intern op het NIOD in verband met bepaalde wetenswaardigheden uiteraard geraadpleegd zijn, maar ik zou wel eens willen weten in welke studies van het NIOD ze dan met naam en toenaam als bron genoemd worden. Het ligt voor de hand, dat er uit deze getuigenissen, voor zover ook deze kopstukken daarin integer over hun motieven hebben geschreven, een beeld van de collaboratie oprijst, waarmee het beeld dat de gangbare goed-fout geschiedschrijving ervan gegeven heeft, even moeilijk in overeenstemming te brengen is als met dat waarmee Kettmann ons confronteert. Hadden die stukken het bestaande beeld alleen maar bevestigd, dan waren ze inmiddels al tijden geleden door het RIOD gepubliceerd.

Tot in 1953 heeft het RIOD in elk geval met zekerheid belangstelling getoond voor de getuigenissen van intellectuele collaborateurs.

december 1999 Raymund Bruning



Terug naar overzicht