Terug naar overzicht


Inhoud

GRIJS verleden? Chris van der Heijdens omissie
Mijn laatste woord in dezen

door Raymund Bruning

het beeld, De Jongs beeld (in Van der Heijdens optiek)
Van der Heijdens beeld
De Jongs beeld in mijn optiek
reeds weerlegd
de omissie de jaren zestig en de naoorlogse jaren
Victor van Vriesland
aanklager en rechter 1954 overwegingen naar aanleiding van de omissie
continuïteit in betekenis?
Adriaan Venema verklaring van het verschijnsel Venema
inhoud van Venema's werk
H. Bruning en P.H. Dubois bij Venema
mijn plaats bij Venema
Bruning bij Van Vriesland, Venema en De Jong
leed de collaborateurs een vraag de kinderen Chris van der Heijden Van der Heijdens onbeantwoorde vraag het probleem van de excessen
Musserts motieven
de ontbrekende verantwoording
het antwoord op Van der Heijdens vraag? J.C.H. Blom
Pierre H. Dubois
betekenis

GRIJS verleden? Chris van der Heijdens omissie
Mijn laatste woord in dezen

door Raymund Bruning

'... en dat zijn onafgebroken nadruk op het toeval, dat ervoor zorgde dat bepaalde mensen in het verzet gingen en andere collaboreerden, me als stuitend vrijblijvend voorkwam omdat hij daarmee de 'goede', vaak levensgevaarlijke beslissingen in de oorlog op een onvergeeflijke manier bagatelliseerde.
Het ergste was dat hij in VN van 7 april een principieel onderscheid maakte tussen het begaan van onmenselijkheden en het meedraaien in een onmenselijk systeem. ( ) Hoe kun je een historicus serieus nemen die unverfroren ontkent dat denkers en strijders voor het nationaal-socialisme medeverantwoordelijkheid dragen voor de massamoord die in de Tweede Wereldoorlog is uitgevoerd? ( ) Waar bestaat dat onderscheid tussen systemen en individuen uit, waar Van der Heijden een voorstander van zegt te zijn? Is er dan nooit meer iemand ergens voor verantwoordelijk?'
Jessica Durlacher 'Er is altijd iemand verantwoordelijk' VN 28 april 2001

'NSB'ers waren zielepoten
waarvan de kinderen ten onrechte lang gepest werden.'
Piet Grijs 'Grijs' VN 28 april 2001



      Tijdens mijn pogingen het manuscript over mijn vaders foute verleden, Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten, gepubliceerd te krijgen, kreeg ik dit jaar met twee boeken te maken die de gelegenheid bieden mijn boek in een perspectief te plaatsen, waardoor de portee ervan op opmerkelijke wijze tot zijn recht komt. Het eerste vond ik in januari bij toeval bij De Slegte: De zure druiven van de oorlog / Amnestie of verzoening? van Ludo Abicht. Een artikel van Jan Blokker in de Volkskrant vormde voor mij een ongezochte aanleiding aan dit dagblad een op dat boek gebaseerde beschouwing onder de titel 'Blokker, Aantjes, Abicht en De Jong', aan te bieden, maar P.I. Broertjes liet me op 13 maart per e-mail weten dat het niet voor publicatie in aanmerking kwam. Het staat hierna als volgende stuk

het beeld

de Jongs beeld (in Van der Heijdens optiek)
      
Het andere boek is Grijs verleden van Chris van der Heijden, dat al geruime tijd voor de nodige publicitaire opwinding heeft gezorgd. Hij beoogt met name een correctie aan te brengen op het beeld van de oorlog, dat met L. de Jong's Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog algemeen ingang heeft gevonden. Dat beeld wordt in de visie van Van der Heijden gekenmerkt door drie facetten.
      a. de 'overaccentuering van de tegenstelling 'goed' en 'fout''(354) 1 , zwart en wit. Deze kwestie betreft volgens van der Heijden met name het mensbeeld, dat de Jong erop nahoudt. 'Zijn oorlog ( ) is een oorlog van helden en boeven, een oorlog waarin eenieder op een gegeven moment kiezen móést. Je was vóór of tegen, andere mogelijkheden waren er niet.'(15) Deze invalshoek levert De Jongs 'zwart-witwereldbeeld'(411) op.
      P.W. Klein onderschrijft deze visie op De Jong: 'Onuitgesproken, maar daarom nog niet minder duidelijk, presenteert De Jong de Tweede Wereldoorlog ( ) als een zeer uitzonderlijk tijdvak. Duidelijker dan ooit stond toen immers goed tegenover kwaad, licht tegenover duisternis, wit tegenover zwart, mens tegenover demon'. (Het Kk dl 14, 667) Op overeenkomstige wijze vat A. de Swaan De Jongs visie met een woord samen als: 'anti-nazi. Wat toen kwaad was, dat is duidelijk, en al wat daartegenin ging dat is goed. Ik (De Swaan) ben het daarmee eens. ( ) Als de woorden hels en duivels iets betekenen, dan staan ze voor het nationaal-socialisme en zijn misdaden'.(idem 1070)
      b. Dat men voor of tegen was komt er bij De Jong op neer dat hij heel het Nederlandse volk, met uitzondering van de collaborateurs, als 'goed' beschouwt. Dat is 'zijn beeld van 'de Nederlanders' tijdens de oorlog. Die zouden immers overwegend 'goed' zijn geweest'.(168) 'De Jong [wist] het beeld van Londen op dit voor de oorlog zo cruciale punt overeind te houden: een grote, goede meerderheid van de Nederlandse bevolking had zich (in het begin van de oorlog door de Nederlandse Unie RB) tijdelijk laten meeslepen door een kwalijke minderheid maar was op tijd tot inzicht gekomen. Om die en geen andere reden was de Unie mislukt'(167) Let wel: het beeld stamt volgens Van der Heijden dus uit Londen. Daar dacht de koningin zelfs in termen van gitzwart en melkwit.(VN 5 mei'01 32) ''Het volk is grotendeels weerbaar gebleven.' Aldus inderdaad het beeld dat in Londen ontstond, door verzetskringen overgenomen werd en door genoemd instituut (het RIOD RB) jarenlang hooggehouden is. De belangrijkste vertegenwoordiger van dat beeld was - wie anders? - Lou de Jong. Spoedig na aankomst in de Engelse hoofdstad vormde hij het verhaal dat iedere Nederlander sinds 1945 met de paplepel is ingegoten.'(125)
      c. De uniciteit van de Tweede Wereldoorlog. 'Tot diep in de 20ste eeuw was men er, zeker in het Westen, van overtuigd dat de misdadigheid van het nationaal-socialisme ongekend was'.(345) Daarbij is 'de kern van de zaak': 'de moord op de joden. Deze zou de Tweede Wereldoorlog fundamenteel, voor eens en voor altijd, van alle andere oorlogen onderscheiden'.(405) Het is de algemeen aanvaarde opinie geworden. 'Presser schreef iets dergelijks al in de eerste zin van Ondergang: Een moord, tevens een massamoord, op nimmer gekende schaal, met voorbedachten rade en in koelen bloede gepleegd. Eenzelfde gedachte beheerst Het Koninkrijk van De Jong: Ook hij schreef dat het nazi-rijk 'een uitroeiingsmachinerie [was] die in de hele wereldgeschiedenis nog door geen machthebber was ontworpen en in werking gesteld'.' (405/406)

Van der Heijdens beeld
      a. Het gaat hier om 'het cruciale verschil tussen de invalshoek van Lou de Jong' en dat van Chris van der Heijden. 'Dat verschil betreft het mensbeeld'.(15). 'Mijn beeld is anders', aldus Van der Heijden. 'Bij de meeste betrokkenen zie ik voortdurend twijfel of een stoere poging die twijfel uit te bannen. Ik zie de tegenstelling tussen doel en effect en de tragiek die daarvan het onvermijdelijk gevolg is. Bovenal zie ik het toeval, de klungeligheid, de kleinheid (curs. RB). Een oorlog, deze oorlog, is in mijn optiek niet wezenlijk anders dan andere tijden'.(15) 'Waar Lou de Jong helden en schoften, heldere lijnen en strakke ontwikkelingen waarneemt, zie ik vooral wanorde. Binnen die wanorde bewegen zich merendeels zwakkelingen die door een complex aantal factoren op de ene of andere plek belanden en daar vervolgens met meer of minder wanhoop proberen te volharden'.(16)
      b. Tussen de beide polen van 'goed' en 'fout', die ook voor Van der Heijdens beeld in laatste instantie kenmerkend blijven, bestaat er in zijn beeld een enorme ruimte die wordt ingenomen door hen die niet zwart en niet wit, maar grijs waren en door wier toedoen het oorlogsverleden voor hem een 'grijs verleden' is. Vandaar zijn slotconclusie: 'Want als de Tweede Wereldoorlog iets heeft getoond, dan is het wel de oude waarheid, dat de mens, het handjevol helden en heiligen daargelaten, niet goed is en niet fout, niet zwart of wit, maar grijs. Hij moddert langdurig in een onoverzichtelijk tussengebied ( ). Daaruit ontsnappen is vervolgens zo goed als onmogelijk'.(412) Het is het beeld, dat uit een groot aantal detailstudies van anderen over de Tweede Wereldoorlog oprijst ('edel jatwerk') en dat bij Van der Heijden het gezichtspunt is, van waaruit hij, zich afzettend tegen het beeld van de Jong, een wezenlijk ander beeld van de Tweede Wereldoorlog-in-zijn-geheel presenteert. Met zijn relativerende benadering waarbij hij ook goed en fout onderhevig ziet aan de invloed van de menselijke kleinheid, blijft ook de homogeniteit van de beide uiteinden van het scala niet onaangetast: aan de kant van de foutpool is sprake van 'fout en foutjes', aan die van de goedpool van 'verzet en verzetjes'.
      De goed- en foutpool zijn bij hem uiteindelijk nog weldegelijk vertegenwoordigd en wel in dat handjevol helden en heiligen, die 'de onvermijdelijke uitzonderingen' vormen(16). Zijn trouw aan deze grondvisie beleed Van der Heijden aan het eind van zijn voorwoord: 'Ten overvloede: een andere invalshoek dan de traditionele betekent geen vergoelijking. Vergoelijking van wat destijds gebeurde, is niet mogelijk en niet gewenst. Daarvoor is de noodzaak om in morele termen over oorlog en moord te blijven denken te groot. Wat dat betreft heeft de Tweede Wereldoorlog de principes van de westerse cultuur scherp gesteld'.(17)
      c. De uniciteit van de Tweede Wereldoorlog. '( ) halverwege het laatste decennium van de twintigste eeuw, werd de stelling van de uniciteit van de Tweede Wereldoorlog door steeds meer feiten ondergraven. De actualiteit speelde daarbij een cruciale rol'.(406) Door die gebeurtenissen 'begon toen het besef door te dringen, dat de toenmalige gebeurtenissen slechts een - geraffineerde - variant waren van een oud verhaal'.(345) Van der Heijden geeft vervolgens een halve bladzijde lang voorbeelden van dergelijke feiten uit heden en verleden, met als conclusie: 'De moord op de joden was daarin niet meer dan een van vele dieptepunten.'(407) Hij beseft met deze visie een controversieel standpunt in te nemen, want pogingen de Tweede Wereldoorlog te relativeren stuitten telkens 'op de tegenwerping ( ) dat de vernietigingsdrift van de nazi's iedere vergelijking zinloos maakt'(406) en: 'wat de reden ook mocht zijn, intuïtief was en is men het er in de westerse wereld, Nederland voorop, nog altijd over eens dat die oorlog - met de moord op de joden - een volstrekt unieke gebeurtenis is'.(407)

De Jongs beeld in mijn optiek
     Van der Heijdens boek is met adelaarsvergezichten en microscopische detailbenaderingen een geschiedenis van heel de periode van Nederland in oorlogstijd; mijn manuscript is een detailstudie betreffende Henri Bruning, en dan in hoofdzaak betreffende diens wederwaardigheden na de oorlog als gevolg van zijn foute verleden. Van der Heijden laat zijn vader opzettelijk geheel buiten beschouwing. Hij baseert zich op wetenschappelijke detailstudies; ik op een bepaald soort ongepubliceerd en nog ongebruikt bronnenmateriaal. Kan een dergelijke myopische benaderingswijze als de mijne eigenlijk ooit aanleiding geven tot een ingrijpende wijziging van De Jongs standaardbeeld van de oorlog?
     Mijn beeld van De Jongs beeld is een ander dan dat van Van der Heijden; ik denk dat het coherenter, 'simplistischer' is. In mijn visie zijn punt a. en c. bij De Jong namelijk samengesmolten. Tot deze conclusie ben ik gekomen door analyse van de inleidende tekst aan het begin van hoofdstuk 18, 'De Februaristaking', in deel 4 van Het Koninkrijk, waar hij 'de ware gezindheid'(800) van de massa van het Nederlandse volk tijdens die staking slaags laat zijn met het nationaal-socialisme, dat 'zijn ware aard nergens duidelijker heeft getoond dan in de Jodenvervolging'.(806) (curs. RB) De metafysische pretentie van De Jongs beeld leid ik af uit zijn tegenover elkaar stellen in deze tekst van 'het ware dit' en 'het ware dat'.
     De ware aard van het nationaal-socialisme manifesteert zich in de jodenvervolging, in de gedrevenheid tot de massamoord op de joden. Dat is er de fundamentele, totale misdadigheid van. Daarmee is het het absolute Kwaad. Tijdens de laatste oorlog heeft het deze moord, deze unieke moord, voltrokken; daarom is deze oorlog een unieke oorlog. Het Kwaad manifesteert zich in nazi's en collaborateurs: zij hebben die misdaad op hun geweten, dus zij zijn de belichamingen van het Kwaad en dat is wat er met de term 'fout' in wezen wordt bedoeld. Een fascist, een nazi, een collaborateur is iemand die de uitroeiing van de joden als diepste wens koestert. Want dat is nu eenmaal de eigenlijke perversie van de leer van het nationaal-socialisme en zo iemand hangt die leer aan. Dit zijn de gegevens die gesubstitueerd moeten worden in De Jongs eigen beschrijving van wat zijn geschiedschrijving in wezen behelst: 'dat ik (=L. de Jong RB) in beginsel in positieve geest heb geschreven over allen die er, op welke wijze ook, toe hebben bijgedragen dat de machten, die gedragen werden door de geperverteerde heilsleer van het nationaal-socialisme, werden verslagen en dat de nationaal-socialistische bezetter in ons land gedwarsboomd werd in het bereiken van zijn doelstellingen.' (Het Kk deel 14, 1070) Door dit absolute uitgangspunt, door deze tegenstelling tussen Goed en Fout, is De Jongs verhaal inderdaad een mythe, een mythe die in Nederland de visie op de oorlog en op hen die 'fout', en volgens Van der Heijden ook op degenen die 'goed' zijn geweest, heeft bepaald. Ook volgens Van der Heijden betreft het, zoals hij herhaaldelijk te kennen geeft (13, 344, 410, 411), een mythe, maar dat het deze metafysische zienswijze is, die de formidabele kracht van de mythe uitmaakt, heeft hij zich mijns inziens niet gerealiseerd. Hij komt er wel toe deze mythe in verband te brengen met een 'oeroude mythe', waarbij hij 'de vroegmiddeleeuwse leer van het manicheïsme' als voorbeeld geeft: 'Deze gaat ervan uit dat het bestaan geregeerd wordt door twee principes: God en materie, licht en duisternis, goed en fout'.(441, noot 142) Maar hij had ook de nog oeroudere mythe van het Perzische Mazdeïsme met de tegenstelling tussen Ahoeramazda en Ahriman kunnen noemen.
     Het onloochenbare, onbegrijpelijke feit van de holocaust heeft aan het beeld van De Jong de onbetwijfelbare, niet voor discussie in aanmerking komende kracht van waarheid gegeven. Volgens mij verklaart dat de onweerstaanbaarheid van zijn verhaal van de oorlog, waar dan nog bijkomt, dat hij, door het hele Nederlandse volk, met uitzondering van de collaborateurs, een 'ware gezindheid' toe te schrijven, dit volk tot integrerend onderdeel van het Goede maakt - de kwestie waarop Van der Heijden met zijn boek dus speciaal ingaat -, en dat hij daardoor het geweten van dit volk, dat reden te over had zich door zijn verhaal ten diepste verontrust te voelen - wat had het immers gedaan om deze unieke misdaad te voorkomen? -, ook weer ten diepste gerust stelde. Daardoor kon dat verhaal, dat bovendien door de op dit gebied meest gezaghebbende instantie verkondigd werd, werkelijk tot de algemeen door het volk aanvaarde mythe worden, een handjevol invloedloze uitzonderingen daargelaten, reden waarom ik het met de term 'het goed-fout paradigma' ben gaan aanduiden.
     De zwakte van een dergelijk absoluut, compact en coherent oorlogsbeeld als dat van De Jong is, dat er maar van één fout persoon hoeft te worden aangetoond, dat hij 'goed' was om heel dat beeld in elkaar te doen storten. Daarop komt mijn manuscript in feite neer: ik toon dat aan voor de persoon van mijn vader. Daarvoor voer ik twee bewijzen aan. Ten eerste: een tekst van Brunings hand uit het begin van de oorlog, 'Inderdaad, 'De hond en de stok'' 2 , waarin hij de situatie van de joden in Nederland ter sprake brengt en waaruit duidelijk naar voren komt, dat hij hun welzijn op het oog heeft en dat hij tot zijn opmerkingen komt uit bezorgdheid voor wat de joden boven het hoofd hangt, wanneer de Duitsers het hier voor het zeggen zullen blijven hebben. Voor die bezorgdheid was voor hem al voldoende reden gezien hetgeen de joden toen al in Duitsland was aangedaan. (Hij was dus een van die, door Van der Heijden als 'scherpzinnigen' aangeduiden.(138)) Dat was mede een reden waarom Bruning voorstander was van het door de NSB nagestreefde behoud van de zelfstandigheid van ons land. Ten tweede: De drukproef van zijn boek Nieuw Politiek Bewustzijn, een verzameling voornamelijk politieke beschouwingen, die hij, in samenwerking met zijn vriend Ernst Voorhoeve, meteen in het begin van de oorlog heeft samengesteld. Daarin is een beschouwing opgenomen, 'Het drama der Joden', waarin hij enerzijds bepaalde bezwaren tegen de joden formuleert, maar bovendien zijn grote waardering voor het joodse volk onder woorden brengt door een paar bladzijden lang zowel de grootheid als de tragiek van het joodse volk te beschrijven. (Vandaar de titel van mijn boek). Op begrip van nazi-zijde daarvoor hoefde hij in die tijd uiteraard niet te rekenen. De bezetter heeft de publicatie van het boek dan ook verhinderd. Die zou er ook tegen geweest kunnen zijn, omdat Bruning in die artikelen als voormalig Dinaso, die zich aan het begin van de oorlog bij de NSB had aangesloten - juist met het oog op die nagestreefde zelfstandigheid van Nederland - zijn Dietse ideaal herhaaldelijk alles behalve onder stoelen of banken stak. Dat is voor hem dan ook aanleiding geweest, heel die tekst na de eerste afwijzing zodanig te corrigeren, dat er van dat Dietse ideaal niets meer in aan te treffen was. Voor hem was het duidelijk, dat als de censuur zijn boek nu nog zou tegenhouden, de reden geen andere kon zijn dan zijn aan de joden gewijde beschouwing. Ook van de drukproef met deze aangebrachte correcties is nog een exemplaar voorhanden. Bovendien is er uit die tijd een brief van Bruning aan Voorhoeve, toentertijd hoofd van de afdeling propaganda van de NSB, bewaard, waarin hij deze op de hoogte stelt van deze volgende stap in zijn poging het boek uitgegeven te krijgen. Maar ook deze ingreep heeft desalniettemin niet tot het verhoopte resultaat geleid.
     Uit deze gegevens blijkt, dat in de ogen van de overtuigde nationaal-socialist Bruning het joodse volk geenszins een verdorven volk was, zoals het dit was in de optiek van het nationaal-socialisme, en dat hij allerminst iets als de uitroeiing van de joden op het oog gehad kan hebben. Dan had hij hen immers niet al voor een leed van onvergelijkelijk minder ernst dan waarvan zij later het slachtoffer zijn geworden, willen behoeden. Probeer het beeld van de nationaalsocialist Bruning, dat uit deze gegevens oprijst, maar eens te passen in het hierboven in De Jongs eigen woorden omschreven stramien van zijn geschiedschrijving, dan is het duidelijk dat je dat met geen mogelijkheid lukt. In de persoon van Bruning slaat het de basis onder zijn geschiedschrijving weg. Dat is mijn antwoord op mijn hierboven gestelde vraag.

reeds weerlegd
     Men kan nu wel zeggen: 'Jaja, dat zullen we allemaal wel eens bekijken als dat boek van jou eindelijk eens het licht zal zien', maar de kwestie is, dat ik deze visie inmiddels al tot twee keer toe hèb gepubliceerd. De eerste keer, al meer dan tien jaar geleden, in de NRC in mijn polemiek met Adriaan Venema.(zie Overzicht van de op deze site gepubliceerde beschouwingen) De conclusie van mijn weerlegging van Venema bracht ik toen als volgt onder woorden: 'Dat (n.l. wat ik in mijn weerlegging van Venema te berde had gebracht, RB) betekent de mogelijkheid van een copernicaanse omwenteling in de beoordeling van de collaboratie. Die heeft zich inmiddels bij Max Nord voltrokken. In de aan Menno ter Braak gewijde bijlage van Vrij Nederland van 28 juli (1990 RB) spreekt hij over de onleefbare wereld die aanbrak met de bezetting, onleefbaar 'tenzij zij leefbaar werd gemaakt in de risico's van meelopen, collaboratie dus, of die van woedend en principieel verzet'. 3 Dit soort collaboratie op één lijn geplaatst met het verzet: heeft het 'goed-fout'-paradigma met Venema als laatste, karakteristieke representant afgedaan? Een stukje oorlogsverleden zou dan kunnen worden herschreven.' Max Nord heeft in dat dagblad weliswaar te kennen gegeven, dat ik zijn citaat verkeerd geïnterpreteerd heb, maar hij vergat daarbij zowel het betreffende citaat als de juiste interpretatie ervan te geven. Ik zie nog steeds geen mogelijkheid tot een andere interpretatie en ik vind het nog steeds een zeer geslaagde formule om de essentie van mijn boek weer te geven. En dat komt, in Nord's woorden, toch ontegenzeggelijk neer op een copernicaanse revolutie in vergelijking met het oorlogsbeeld van De Jong? Opmerkelijk is, dat Charles Coster van Voorhout, de man aan wie ik bij de NRC de publicatie van mijn drie artikelen te danken heb, pas tot publicatie van mijn tweede artikel, waarin ik Venema's reactie op mijn eerste artikel, zijn 'bewijs' voor het antisemitisme van Bruning behelzend, weerlegde, wilde overgaan, nadat ik mijn bezwaren tegen Venema in een ruimer verband had weten te plaatsen, namelijk in dat van de weerlegging van de stelling van Bas Roodnat betreffende foute dichters en schrijvers, die zich naar de nazi-ideologie hadden gevoegd en voor wie om deze reden zou gelden, 'dat zij uit overtuiging vervielen tot criminele onbarmhartigheid in geschrijf waarin de waarden van een Nieuwe Orde werden verheerlijkt inclusief de daarbij behorende vernietiging van de joden'. Met andere woorden, pas nadat ik uit mijn weerlegging van Venema op het punt van Henri Bruning de algemene en fundamentele weerlegging van het uitgangspunt van De Jongs geschiedschrijving had afgeleid.
     Tijdens mijn pogingen bij uitgevers belangstelling te wekken voor mijn manuscript, waaraan ik sedert 1993 gewerkt had, slaagde ik erin de journalist Michiel van Diggelen hiervoor te interesseren, met als het gevolg dat er een interview met mij in Hervormd Nederland verscheen (3 mei 1997). Ik heb de indruk, dat ik daarin wederom mijn standpunt op een niet voor misverstand vatbare manier heb uiteengezet. 'Naar zijn (R. Brunings RB) overtuiging gaat Blom echter lang niet ver genoeg in de wetenschappelijke consequenties van zijn opvattingen', liet Van Diggelen weten. Zijn interview vervolgde:       Adriaan Venema beweert in een van zijn boeken, dat uw vaders ideeën in de oorlog verloederd zijn. Hij suggereerde dat uw vaders antisemitisme instemming met de holocaust betekend zou hebben. Wat vindt u daarvan?
'Van de citaten die Venema daarbij toentertijd in de NRC als bewijs voor zijn standpunt aanvoerde, heb ik aangetoond dat ze door hem gemanipuleerd zijn, maar bovendien dat ze precies het tegendeel bewijzen, namelijk de bedoeling de joden zoveel mogelijk leed te besparen. Het binnenvallen van de Duitsers was een grote schok voor mijn vader. Hij schreef in juni 1940 aan zijn uitgever John Meulenhoff: 'De politieke gebeurtenissen van de laatste weken hebben mij niet onberoerd gelaten, omdat ik er het definitieve einde in zag van alles wat ik op politiek gebied heb gewild (...).' Hij had geen enkele behoefte aan de komst van de Duitsers. Ik heb het idee dat het bij hem tijdens de bezetting steeds dezelfde aandrift is geweest.'
En dat was?
     'Voor de Nederlanders een zo groot mogelijke mate van zelfstandigheid behouden. In het begin van de oorlog was hij volkomen overtuigd van de Duitse eindoverwinning en tot het eind bleef hij daarmee stellig rekening houden. Als de Duitsers de macht in handen hielden, hoe konden de Nederlanders dan een zo groot mogelijke mate van vrijheid behouden voor hun land? Dat was de leidende gedachte.' ( )
'In het begin van de oorlog is er wel degelijk sprake van geweest, dat de Nederlanders, en met name de NSB, het bestuur in handen hadden kunnen krijgen. Terwijl hij voordien heel wat op de NSB aan te merken had, koos hij in oktober '40 toch voor een opgaan van het Verdinaso in deze beweging om zo mee te helpen aan de vorming van een front dat voor de Duitsers voldoende draagvlak zou hebben om de macht aan te geven. ( )'
Dat uw vader niet de Endlösung op het oog had is mij duidelijk, maar hij was wel antisemiet en hij liet zich inschakelen in het nieuwe systeem en is dus medeverantwoordelijk. Er was van onderhandelen met de Duitsers toch geen sprake, want de Duitsers bepaalden toch wat er hier ging gebeuren?
     'Je moet het in het perspectief van die tijd zien. Ik denk dat het aan het begin van de oorlog niet naïef was te denken dat de eindoverwinning van de Duitsers vaststond. Colijn dacht het ook, er zijn er meer geweest. Mijn vader stelde dat de zelfstandigheid alleen te herkrijgen was, als de Nederlanders er blijk van gaven een eenheid te kunnen vormen. Men wist toen niet of die belofte van de Duitsers verlakkerij was of niet. Stel dat de NSB de macht in handen had gekregen, dan had je de kans gehad dat die regering de zeggenschap zou hebben behouden over het lot van de joden. Dat heeft mijn vader uitdrukkelijk voor ogen gestaan. Het tegendeel dus van 'enthousiaste medewerking' en van 'zich laten inschakelen'. Waar het om draait is de vraag: was die optie indertijd bij voorbaat tot mislukken gedoemd? Zo niet, is die weloverwogen keuze ervoor - inclusief het voor zijn rekening nemen van alle consequenties - dan niet even positief te waarderen als de keuze voor het faliekant afwijzen, dus voor het verzet? Mijn vader zag die optie in die omstandigheden overigens vooral als de kans, zoveel mogelijk van zijn Dietse idealen te realiseren. Als je in aanmerking neemt wat hij dus met het oog op de joden bewust heeft nagestreefd, is het spreken over 'medeverantwoordelijkheid' eigenlijk een ernstige valse beschuldiging.'

     Als er één standpunt is geweest, dat in aanmerking kwam voor weerlegging door De Jong c.s., dan was het dit wel, zou ik zeggen. Dergelijke pretenties van de zoon van een zo fout auteur als Bruning dienden toch zonder dralen de grond in te worden geboord, zou je denken. Maar nee, geen commentaar. Hetzelfde lot is volgens Van der Heijden het boek van Jaap Hofman beschoren geweest, iets dat volgens hem 'in dergelijke gevallen zo vaak gebeurt: het werd genegeerd'. Met dit verschil in het geval van Hofman: 'Dat was des te eenvoudiger omdat het hier een moeizaam geschreven dissertatie betrof. Geen hond die daarvan wakker lag'.(354) In mijn geval kan men om meer dan een reden moeilijk volhouden er niet van te hebben geweten. Voor mij is de verklaring, dat men er niets tegenin te brengen had.
     Het zal duidelijk zijn, dat voor mij de oorlog geen periode meer is van zwart en wit met een alles overheersend grijsgebied daartussen, omdat ik zelfs in het midden van het zwart iets onmiskenbaars wits heb ontdekt, terwijl het aannemelijk is, dat het dit wit niet zal ontbreken aan een, al is het maar gedeeltelijk, witwassende uitwerking op de rest van het zwart.

de omissie

de jaren zestig en de naoorlogse jaren
Wat na lezing van Van der Heijden voor de lezer als een paal boven water staat, is, dat het beeld van De Jong onze natie in de jaren zestig is gaan beheersen. 'Begin jaren zestig kwam de verandering ( ) toen Lou de Jong, Jacques Presser en anderen in woord en beeld aan een herhaling van de oorlog begonnen'.(10) Op een gegeven moment heeft Van der Heijden zich gerealiseerd, 'dat de omslag naar het ( ) 'overspannen beeld' pas halverwege de jaren zestig tot stand was gekomen'.(13) 'Halverwege de jaren zestig kwam de verandering en keerde de oorlog terug. Alsof men zich schaamde voor het optreden tijdens de oorlog( ). 'De oorlog' werd het criterium waaraan het leven werd afgemeten. ( ) Telkens werd hetgeen gebeurd was, geplaatst tegenover dat wat had moeten gebeuren. Zelden was iemand in staat de gebeurtenissen binnen hun eigen kader te zien: als gebeurtenissen die, cynisch gezegd, gebeurden omdat ze gebeurden. Een belangrijke reden voor het onvermogen het gebeurde als een gegeven te aanvaarden, lag in het tegelijkertijd doordringend besef van de onvoorstelbaarheid van de moord op de joden. Een dergelijke misdaad had in de beschaafde wereld niet mogen voorkomen. Hij was niet alleen onbegrijpelijk, hij was ook onaanvaardbaar.'(343/344) 356 'En in een derde fase, vanaf het midden van de jaren zestig tot nu, was er voornuancering al helemaal geen plaats meer. De oorlog werd volledig geassocieerd met de moord op de joden, een nieuwe generatie deelde de wereld in twee kampen - links en rechts, goed en fout - en modderige mensbeelden gingen massaal op de schop. Voortaan was de wereld helder als glas.'(356) 'Dat honderdduizenden hele, halve, kleine en grote, tijdelijke en langdurige meelopers die helderheid niet konden verenigen met hun ervaring en zich daarom gedwongen zagen te zwijgen, te liegen of te draaien, deed niet ter zake'.(356) 'Begin jaren zestig kwam de omslag. ( ) Internationaal keerpunt waren de verwikkelingen rond Adolf Eichmann ( ).'(376) Binnenlandse factoren die de omslag verklaren zijn De Jongs serie De Bezetting die in de loop van vijf jaar, 1960 tot 1965, op de televisie vertoond werd (377), maar vooral 'de publicatie van Ondergang, Pressers epos over - zoals de ondertitel luidt - 'de vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945''.(378) 'Het effect van deze complexe gelijktijdigheid was enorm. ( ) Weinreb, Presser en De Jong werden, ieder op eigen wijze, een spreekbuis van hun tijd. Daarmee grepen oorlogsgeschiedschrijving, sjoa en jaren zestig-mentaliteit in elkaar. Het is deze combinatie die de Tweede Wereldoorlog tot een gebeurtenis maakte, die de feiten ontstijgt: een mythe.'(410) En tot het verschijnsel, dat door Van der Heijden omschreven wordt als 'Tot op de dag van vandaag is het gebleven bij een enkele, veelal gefrustreerde poging te begrijpen wat fascisten en collaborateurs bezield heeft. ( ) De reden is dat de Duitse variant van het fascisme geleid heeft tot een fenomeen dat zo 'onbegrijpelijk' is, dat het een sluier legt over alles wat ermee in verband staat: de moord op de joden'.
     Het is in deze kwestie van de ommekeer die zich volgens Van der Heijden in de zestiger jaren heeft voltrokken, dat er bij hem sprake is van een fundamentele omissie. Wanneer die hersteld wordt, zal dat een ingrijpende correctie van zijn beeld van de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog met betrekking tot ons land noodzakelijk maken. Kennelijk is hij de door mij bedoelde kwestie niet in de door hem geraadpleegde literatuur tegengekomen. Het is aan mijn bestudering van het verleden van mijn vader te danken, dat ik ermee geconfronteerd werd. Deze aangelegenheid is voor de naoorlogse periode van mijn vaders leven van zo ingrijpende betekenis geweest, dat ik er het tweede hoofdstuk van mijn boek, handelend over het laatste deel van zijn leven tot zijn dood in 1983, mee heb geopend.
     Volgens Van der Heijden bestond er de eerste vijftien jaren na de oorlog een nuchterder beeld van de oorlog dan het overspannen beeld dat in de jaren zestig opgang heeft gemaakt. Voor die periode van kort na de oorlog was volgens hem het volgende kenmerkend. Enerzijds werd 'in professionele kring ( ) de omslag van de jaren zestig en zeventig voorbereid'(376), anderzijds werd 'Na een korte, baldadige en chaotische euforie ( ) spoedig geprobeerd de kloof te dichten die door de oorlog was ontstaan. Het verzet werd op een zijspoor gezet. De joden werden geacht geen uitzonderingspositie op te eisen. Degenen die 'fout' waren geweest, werden op de extreme gevallen na vrijgelaten. En over de velen die foutjes hadden gemaakt, werd niet meer gesproken. Dit alles gebeurde in een spel van stilte en heimelijkheid, onder de mantel der liefde of de kap der hypocrisie - en tot grote woede van het voormalig verzet. ( ) Het voormalig verzet klaagde steen en been'.(365)

Victor van Vriesland
     Het document dat ik op het oog heb, lijkt een eruptie van woede die door deze ontwikkelingen was opgewekt. Het is de rede, die Victor van Vriesland op 16 januari 1954 in het Gemeentemuseum van Amsterdam heeft uitgesproken en die vervolgens is uitgegeven onder de titel De Onverzoenlijken' 4 . De door hem geschetste mentale toestand op dat moment in Nederland, bevestigt het beeld van Van der Heijden. De collaborateurs zijn er genadig vanaf gekomen, 'nu zij na een geringen straftijd en meestal een geringe strafmaat kwijtschelding gekregen hebben'. (35). Dit hoeft geen verbazing te wekken, immers: 'De invloed van de illegaliteit na de bevrijding op de zuivering en berechting bleef minimaal'.(29) 'Terwijl de massagraven hun buit nog nauwelijks verteerd hebben, is het de algemene mentaliteit dat alles vergeven en vergeten moet zijn; het is ook inderdaad in toenemende mate een feit, dat alles vergeven en vergeten - het een is trouwens niet mogelijk zonder het ander - ìs.' (11) Het verzet werd niet slechts op een zijspoor gezet: 'men is het verzet ook gaan haten'(13) en: 'Zij die hun leven gegeven hebben in den strijd om de vrijheid worden vergeten'(14), dat wil zeggen zij die hun leven hebben gegeven in die heroïsche en tragische tijd, 'toen het diepste en beste in den mens bovenkwam om zich teweer te stellen tegen het wreedste en laagste'(21), met andere woorden in dat tijdperk van de strijd van Goed tegen Kwaad. Voor de naoorlogse periode was volgens Van Vriesland bovendien nu juist ook kenmerkend het totale gebrek bij de Nederlanders aan historisch besef en aan belangstelling voor het recente historisch verleden. Men wenste eenvoudig niet aan de oorlog herinnerd te worden.
     De centrale kwestie in Van Vrieslands betoog is de uniciteit van de moord op de joden. Die formuleert en beargumenteert hij als volgt: 'Ik zei, dat niet alleen de omvang groter maar ook de aard anders was van de vernietiging door dezen oorlog teweeg gebracht. Hoewel op kleinere schaal zich vroeger iets vergelijkbaars ten aanzien van de Armeniërs had voorgedaan, is hier wellicht voor het eerst in die mate in de wereldgeschiedenis de stelselmatige uitroeiing van een geheel volk ondernomen, iets waarvoor het begrip 'genecide' is gebruikt. ( ) Het verschil met vroeger, met de pogroms en de bloedige aanvallen op de Armeniërs, is, dat hier misschien voor de eerste maal een koud en bijna mechanisch, een als het ware zuiver administratief werkend systeem is ingevoerd, dat dan ook op bevolkingsregisters, archieven en dergelijk materiaal berustte. Het nieuwe element, het verschil van hoedanigheid, waar ik over sprak, is te vergelijken met het juridische onderscheid tussen doodslag en moord. Het nationaal-socialisme en verwante fascistische stromingen hebben de theorie geleverd waarop de daden van dezen moord zijn gegrondvest.'(8/9)
     Aangezien ik mijn, hierna als afzonderlijke tekst in zijn geheel opgenomen, uiteenzetting 'Blokker, Abicht, Aantjes en De Jong' ben begonnen met een samenvatting van Van Vrieslands rede, inclusief de weergave van de directe gevolgen ervan - die merkwaardigerwijze speciaal op Bruning betrekking hadden -, en van wat er volgens mij op de lange termijn de uitwerking van is geweest, geef ik dat begin hier nog even apart weer.

aanklager en rechter 1954
     In zijn column 'Toon' (6 febr.'01) voert Jan Blokker Loe de Jong ten tonele die als rechercheur, openbaar aanklager en rechter Aantjes indertijd politiek ter dood heeft veroordeeld, waarna op diens gezag het vonnis onmiddellijk is voltrokken.
De Jong had in dit opzicht een voorganger en volgens mij tevens zijn grote voorbeeld. Deze veroordeelde ook, niet een, maar zelfs een groep van vele honderden mensen in één klap, zonder een spoor van bewijs, met een paar woorden tot een politieke, culturele en morele dood. In 1954 sprak Victor van Vriesland in het Stedelijk Museum een rede uit, De Onverzoenlijken, tevens in druk verschenen, waarin hij de Nederlandse collaborateurs zonder meer en zonder onderscheid, uitsluitend op grond van hun collaboratie, uitmaakte voor 'de aansprakelijken voor, en medeplichtigen aan deze moorden'(9) d.w.z. aan de holocaust. Hij vreesde bovendien deze figuren, 'de gewezen en potentieel toekomstige beulen' te zullen zien terugkeren 'op culturele sleutelposities', 'waar zij hun cellenbouw en ander ondermijnend werk kunnen voortzetten' (33/34) en op de topposities 'die hun de macht geven, morgen in dezelfde mate de recidieve, die op hoge uitzonderingen na reeds in hun hart leeft, tot werkelijkheid te maken'34; en dan 'worden massaal onze kinderen en misschien wijzelf tot nieuwe slachtoffers voorbestemd.'(35) Is in Nederland de publieke opinie vanaf een officieel katheder ooit aan een laster van een dergelijk kaliber blootgesteld? In vergelijking daarmee is De Jong met betrekking tot Aantjes toch zeker kinderspel? Met deze formidabele en tot dan toe ongehoorde aantijging, waarvan, alleen al wat het eerste gedeelte betreft, in heel de naoorlogse bijzondere rechtspraak en voor de ereraden geen sprake is geweest - Van Vriesland verklaarde in zijn rede heel die rechtspraak en zuivering dan ook een grote mislukking - hanteerde hij een wapen dat - tenzij zijn beschuldiging publiekelijk en radicaal was weerlegd - voor de voormalige collaborateurs als mens en maatschappelijk het onmiddellijke einde moest betekenen. De maatregel die hij overigens in concreto in zijn rede adviseerde om het hoofd te bieden aan de gigantische dreiging, bestond eruit te voorkomen dat 'de genoemde groepen (deze landverraders, collaborateurs en andere politieke delinquenten RB) weer infiltreren op die plaatsen in het openbare geestesleven, waar zij als publicist of op andere wijze kunnen bijdragen tot de opinie-vorming van ons volk, of tot de opvoeding en het onderwijs van onze jeugd'. (34) 'Als criterium voor de enig gerechtvaardigde toegeeflijkheid en vergevingsgezindheid' jegens deze lieden, noemde Van Vriesland, J.B. Charles aanhalend, 'de vraag, of er erkenning van schuld is', en wel omdat 'in dèze dingen het inzien van schuld, wanneer dat althans meer is dan lippendienst, een waarborg [is] dat onder gegeven omstandigheden recidieve nièt onvermijdelijk hoeft te zijn'.(32)(sic RB)

     Een absurde aantijging, waarvan het moeilijk voorstelbaar is, dat die serieus zal zijn genomen 4a . Het was de tijd, dat Bert Bakker op het punt stond het boek Gezelle, de andere van Henri Bruning, een van die gewezen en potentieel toekomstige beulen, het licht te laten zien. Welk een machtspositie Van Vriesland toentertijd innam en hoe serieus zijn uitspraken werden genomen, blijkt uit het feit, dat Bakker Bruning aanbood gebruik te maken van de mogelijkheid die Van Vriesland had geboden om aan zijn vernietigend oordeel te ontkomen, namelijk door zijn schuldbekentenis op schrift te stellen, die vervolgens in Bakkers tijdschrift Maatstaf gepubliceerd zou worden. Dat gebeurde 5 , maar op een manier die in de ogen van Van Vriesland geen genade vond. Dat heeft deze 'rechercheur, openbare aanklager en rechter' in een bespreking van Brunings uiteenzetting, letterlijk tussen haakjes, kenbaar gemaakt. Hij citeerde uit Bakkers inleiding op Brunings beschouwing: 'Ik (Bakker RB) kon Bruning gerust stellen door hem de inmiddels in druk verschenen rede van Van Vriesland te overhandigen, zodat hij dus zelf kon lezen dat deze wel degelijk onderscheid maakte tussen de onverbeterlijken en hen, die - als Bruning - hun schuld beleden'. Van Vrieslands commentaar hierop: 'Dit laatste is juist (voor hen die juist niet als Bruning hun schuld beleden!), maar (..)'.

     J.B. Charles, vriend van Bakker, had het in een ingezonden stuk in De Groene nog uitdrukkelijk voor Bruning opgenomen, maar zonder het te wagen Van Vriesland zelf te weerleggen, rechtstreeks aan te vallen of zelfs diens naam maar te noemen. Wat Brunings, door Charles bepleite, terugkeer tot het literaire leven betreft, reageerde de redactie met Charles erop te wijzen, dat hij zich vergiste wanneer hij dacht 'dat men de gifmengster die haar straf heeft uitgezeten, bij voorkeur dient op te nemen als keuken-prinses bij de familie van haar slachtoffers, waarvan ettelijke leden ternauwernood de dans ontsprongen. Daarvoor is iets meer nodig, zeker als het om geestelijk voedsel gaat in de keuken van de litteratuur. En dat meerdere menen wij niet te kunnen verwachten van een man als Bruning (..).' Bakker en Charles hebben beiden bakzeil gehaald. Daarmee was Brunings lot definitief bezegeld en in 1983 is Bruning in vrijwel volkomen vergetelheid gestorven.
Wanneer Bakker en Charles, erkende intellectuelen en voormalige leden van het verzet, zo voor Van Vriesland door de knieën zijn gegaan, dan moet Van Vrieslands rede ook in het algemeen op de publieke opinie een enorme impact hebben gehad. Wie heeft zich dan wèl tegen zijn immense beschuldigingen durven verzetten? Het is de hypothese die ik heb uitgewerkt in mijn boek, vooralsnog in manuscriptvorm, Henri Bruning / over grootheid en tragiek / en geweten. Die hypothese is, dat tengevolge van Van Vriesland de voormalige collaborateurs in de ogen van de Nederlander nadien zonder meer te identificeren waren met de georganiseerde massamoord op de joden en dat deze opvatting op zijn beurt de weg heeft geplaveid voor de geschiedschrijving van Loe de Jong en van de door hem daarin zo overheersend aangebrachte goed-fout tegenstelling. Daaraan ontleent die tegenstelling zijn metafysische karakter die o.a. tot uiting komt in de identificatie van het fascisme en de aanhangers ervan met 'het absolute Kwaad'. Met die zienswijze heeft De Jong als onze 'oppergeschiedschrijver van Nederland in oorlogstijd'(Robbert Bodegraven) door middel van boek en t.v. het bewustzijn en geweten van de Nederlander geconditioneerd. Het is deze beeldvorming, die de kijk van de Nederlander op het oorlogsverleden bepaalt en waarvoor ik de naam 'goed-fout paradigma' ben gaan gebruiken. Tegen die achtergrond wordt in laatste instantie de veroordeling van Aantjes door De Jong en de instemming waarmee die gepaard ging, begrijpelijk.

     Alle kenmerken van De Jongs geschiedschrijving zijn hier bij Van Vriesland expliciet aanwezig en alles behalve 'onuitgesproken', zoals volgens Klein bij De Jong het geval is: de uniciteit van de moord op de joden - door Van Vriesland hier voor het eerst geformuleerd? -, die op haar beurt de uniciteit van de Tweede Wereldoorlog uitmaakt; de absolute en daarmee metafysische tegenstelling tussen goed en fout en afwezigheid daarbij van iedere nuancering; de collaborateurs belichamen het Kwaad en het verzet het Goede. Op dit laatste punt verschilt Van Vriesland met De Jong: het Goede bestaat bij hem uit het verzet en niet uit de grote massa van het Nederlandse volk, zoals bij De Jong. Een gevolg van het feit dat Van Vriesland de oorlog niet in Londen heeft doorgebracht? Met zijn nadruk op het belang van kennis van het verleden, van de oorlog, is hij de heraut van de zestiger jaren. Uit de wederwaardigheden van Bruning in samenhang met Van Vrieslands rede blijkt dat deze visie, mede dankzij de passieve houding van Bakker en Charles, ingang en stilzwijgende algemene erkenning kon vinden. Alleen Abel Herzberg heeft er, tevergeefs, zijn stem tegen verheven. 6 En voor Bruning gold vanaf dat moment al het verschijnsel, dat Van der Heijden pas in de jaren zestig ziet optreden als gevolg van de grote verandering die Eichmann, Presser en De Jong toen volgens hem zouden hebben teweeggebracht, namelijk: 'iedereen die tijdens de bezetting ook maar even met de Duitsers te maken had gehad, was een moordenaar of een handlanger'(379). In de slotalinea van het interview in Hervormd Nederland heb ik de rede van Van Vriesland mèt de gevolgen voor Bruning ter sprake gebracht: 'Deze rede is in feite de nekslag geweest voor mijn vaders literaire aspiraties. ( ) Charles en Bakker moesten bakzeil halen. Pas daarna was het echt vrijwel afgelopen met zijn mogelijkheden om nog te publiceren.'

     overwegingen naar aanleiding van de omissie
     Met deze visie is Van Vriesland De Jong dus jaren vóór geweest en heeft hij er Nederland op intellectueel niveau kennelijk mee weten te veroveren. Het ontbreken van deze kwestie bij van der Heijden is dus een fundamentele omissie in zijn overzichtswerk. Merkwaardigerwijze brengt hij deze lacune, en de betekenis ervan, zelf zeer duidelijk onder woorden. Hij constateert tijdens de periode na de oorlog een nuchterder beeld van de oorlog dan het overspannen beeld dat in de zestiger jaren opgang maakte: 'Herzberg schrijft nuchter, sceptisch en met een diep begrip voor het menselijk tekort. Presser is lyrisch en doordrongen van de onoverbrugbare kloof tussen goed en kwaad. ( ) Het verschil hangt ook samen met het moment waarop de geschriften ontstonden. Tussen Herzbergs Kroniek en Pressers Ondergang (de titels zijn al veelzeggend) liggen vijftien jaren. Wat gebeurde er in die periode? Waarom? En welke consequenties had dat voor het beeld van de oorlog?' De rede van Van Vriesland is het bij Van der Heijden ontbrekende antwoord op deze vragen, behalve dan op die van het 'waarom'.
     Het interview in HN had Van der Heijden dus op het spoor van die rede kunnen zetten. Dat geldt eveneens voor het artikel 'Blokker, Aantjes, Abicht en De Jong', ware het door de Volkskrant gepubliceerd, maar dan waarschijnlijk niet tijdig genoeg om zijn beeld in zijn boek nog bij te kunnen stellen. Dat was wel mogelijk geweest indien hij kennis had kunnen nemen van mijn ingezonden brief, 'Uniek', die ik op 12 maart 2000 aan de NRC had toegezonden.(zie Overzicht van de op deze site gepubliceerde beschouwingen) Het was een reactie op het artikel 'Oprecht of opportuun' van B. Bommeljé, op 4 maart in de NRC verschenen. Daarin beweerde deze, precies als Van der Heijden, dat men de moord op de joden pas tengevolge van het proces-Eichmann wereldwijd als een aparte, unieke misdaad is gaan zien. Het leek me van belang hem te wijzen op het bestaan van 'een in het kader van Bommeljé's eigen zienswijze slechts als 'epochemakend' te betitelen Nederlands geschrift van niet minder dan internationale betekenis( ), dat reeds in 1954 is verschenen: De Onverzoenlijken, de uitgave van een door Victor E. van Vriesland op 16 januari 1954 uitgesproken rede.' Maar ook die brief werd niet opgenomen. De redactie liet me weten, dat hij wel voor plaatsing in aanmerking kwam, maar dat er na Bommeljé's artikel inmiddels zoveel tijd verlopen was, dat het niet meer actueel was. Daarom heb ik ook deze tekst hierna op deze site opgenomen.

     continuïteit in betekenis?
     Was Van der Heijden van het bestaan en de inhoud van Van Vrieslands rede op de hoogte geweest, dan zou zijn beeld van De Jongs geschiedbeeld als gevolg daarvan vanzelf coherenter en compacter zijn geworden. Zo is het mij althans vergaan. Van Vriesland stelt meteen de uniciteit van de massamoord centraal en verklaart in een klap alle collaborateurs daarvoor aansprakelijk en daaraan medeplichtig: de onverbrekelijke samenhang van de uniciteit en het absolute Kwaad is daarmee als een postulaat gesteld. Het verzet maakt dan als het Goede vanzelf integrerend onderdeel van dit beeld uit. Het beeld van Van der Heijden van De Jongs geschiedbeeld vertoont echter een enigszins hybride, innerlijk tegenstrijdig karakter, en wel door zijn gefocused zijn op de kwestie van de meerderheid van het Nederlandse volk, die door de Jong de rol van het Goede toebedeeld heeft gekregen. Dat is volgens hem het idee, dat bij De Jong nog uit Londen dateerde. Zo is er bij Van der Heijden dan ook sprake van continuïteit tussen het Londense beeld en dat van De Jongs geschiedschrijving. Het blijkt ook uit Van der Heijdens aanduiding van de goed-fouttegenstelling met de woorden wit en zwart, de tegenstelling waarin met name Wilhelmina dacht. In 'wit' en 'zwart' zit veel minder die moreel geladen klank van de aanduidingen 'goed' en 'fout'. Dat lijkt door L. de Jong zelf in zijn laatste interview bevestigd te worden, zij het dan toegepast op de woorden 'goed' en 'fout': ''Goed' en 'fout' zijn gewoon termen uit de oorlog die ik overgenomen heb. Ze gelden nog steeds, vind ik. 'Fout' wil zeggen dat je op het Duitse standpunt stond, en 'goed' was iedereen die niet 'fout' was. Het is een politieke tegenstelling, geen morele.'(HiNi febr. 2001, nr. 3) Maar dan hebben blijkbaar velen, waaronder niet de geringsten als De Swaan en Klein, zich wel bijzonder grondig vergist in de betekenis van die tegenstelling bij De Jong. Anderzijds - dat is het tegenstrijdige - hebben de begrippen 'goed' en 'fout' volgens Van der Heijden pas in de zestiger jaren, toen de moord op de joden in zijn volle draagwijdte tot het bewustzijn van de Nederlanders doordrong, hun ingrijpende betekenisverandering ondergaan. Is er volgens hem bij die begrippen nu wel of niet van continuïteit in betekenis sprake?
     Mijn hypothese is, dat er van een dergelijke continuïteit geen sprake is. Aan de aanduiding 'fout', 'goed', 'wit' en 'zwart' lag bij ons in de jaren veertig en begin vijftig geenszins de unieke misdaad van de moord op de joden ten grondslag. 'Fout' was in de oude betekenis hulpverlening aan de vijand of landverraad. De nieuwe betekenis is er pas tengevolge van de door Van Vriesland verkondigde visie aan verleend. En dientengevolge hebben die begrippen bij De Jong, niettegenstaande zijn geciteerde bewering, eveneens een dergelijke absolute en morele inhoud, volgens Klein 'onuitgesproken', en volgens mij duidelijk constateerbaar bij een analyse van De Jongs inleiding op de Februaristaking. De visie van Van Vriesland komt neer op een waardegeving ná de oorlog, en wel de waardegeving die het verhaal van de oorlog inderdaad erger, nog een stuk afschuwelijker maakte dan de oorlog uit zichzelf al was. Daarom is de genoemde omissie bij van der Heijden zo'n fundamentele omissie.
     Eén keer komt de afschuwelijkheid van dat nieuwe beeld bij Van der Heijden aan bod, wanneer hij naar aanleiding van Pressers Ondergang constateert: 'Mede onder invloed ervan werd de oorlog vanaf de tweede helft van de jaren zestig in toenemende mate geassocieerd met het joodse drama. De gevolgen waren enorm. Opeens was iedereen die in de oorlog niét in het verzet of Londen had gezeten, schuldig, of voelde zich zo. En iedereen die tijdens de bezetting ook maar even met de Duitsers te maken had gehad, was een moordenaar of een handlanger. Collaborateurs kwamen hierdoor moreel in een nog slechter daglicht te staan dan ze al stonden. Ze zouden stuk voor stuk bloed aan de handen hebben. Niemand aanvaardde nog het excuus 'dat men het niet geweten had'. Alleen al de enormiteit van de misdaad maakte die gedachte ondenkbaar.'(379) Maar deze zeer ingrijpende verandering in de algemeen verbreide visie op de oorlog, en de 'fouten', schrijf ik dus niet in eerste instantie aan Presser toe. Die was ook niet het gevolg van het feit, dat 'mede onder invloed van Ondergang ( )de oorlog geassocieerd [werd] met het joodse drama', maar, zoals gezien, van een uitdrukkelijke, niet voor misverstand vatbare formulering van de directe, onontkenbare en onlosmakelijke band tussen de 'fouten' en degenen die voor die weergaloze realiteit van onmenselijkheid direct verantwoordelijk, d.w.z. er daadwerkelijk bij betrokken waren geweest. Het was niet: 'mede onder invloed van Ondergang werd de oorlog .. in toenemende mate geassocieerd met het joodse drama', maar: aan die geschiedschrijving van de zestiger jaren lagen de uniciteit van de moord op de joden èn de schuld van de collaborateurs aan die moord als twee a-priori's ten grondslag. Deze stellingen waren het uitgangspunt vooraf, niet een associatie achteraf, van de geschiedschrijving van de jaren zestig over de oorlog. Van Vriesland heeft de blauwdruk voor de geschiedschrijving van De Jong geleverd. Het hybride karakter bij Van der Heijdens beeld komt naar voren in die onduidelijkheid in betekenis, die bij hem aan de door De Jong c.s. gehanteerde begrippen moet worden toegekend. In die visie op 'goed' en 'fout', in de visie op de oorlog, is volgens mij dus in het geheel niet van continuïteit sprake; de breuk leg ik bij Van Vriesland.
     Wanneer Van der Heijden, juist omdat hij het er blijkbaar helemaal mee eens is, met zo'n grote instemming Von der Dunk citeert, die in 1980 beweerde: 'De basis-consensus ten aanzien van 'goed' en 'fout' is sedert 1945 onveranderd gebleven omdat deze basis-consensus tevens het geestelijk fundament vormt van de hedendaagse democratie in Nederland en in heel het Westen'(16), dan betwist ik die uitspraak van Von der Dunk ten stelligste. Die begrippen hebben door Van Vriesland een copernicaanse omwenteling in betekenis ondergaan, een absolute verandering zelfs, absoluut, omdat aan het kwaad, dat ten grondslag ligt aan het 'fout' door hem een absolute, een metafysische aard - 'toen het diepste en beste in den mens bovenkwam om zich teweer te stellen tegen het wreedste en laagste'(21) - werd toegekend. Dat is wat er zich in die periode van vijftien jaar heeft afgespeeld. Dat is de voorbereiding in professionele kring van de omslag van de jaren zestig en zeventig geweest. Van continuïteit in de consensus is geen sprake. In dat opzicht is Von der Dunks bewering geschiedvervalsend. Door op dit punt op diens bewering geen kritiek uit te oefenen, versterkt Van der Heijden de opvatting waartoe hij in zijn boek aanleiding geeft, namelijk dat de wit-zwart zienswijze van de zestiger jaren nog altijd die uit De Jongs Londense tijd is. En die suggestie versterkt hij met de titel van zijn boek, die toch niet minder dan de algemene karakterisering van de inhoud is, namelijk door het gebruik van het woord 'grijs', dat immers het grote tussengebied tussen 'wit' en 'zwart' aangeeft, de beide begrippen die zoveel minder moreel 'angehaucht' zijn dan goed en fout. Von der Dunk projecteert de inhoud van de begrippen van de zestiger jaren terug naar de oorlogsjaren, terwijl Van der Heijden in dit opzicht de betekenis in omgekeerde richting lijkt te projecteren. Omdat Von der Dunk aan de begrippen de zestigerjaren inhoud, ofwel er de inhoud van Van Vriesland aan toekent en er dan van aangeeft dat het niets minder dan de basis-consensus betreft van ons Nederlanders, maakt hij aldus impliciet duidelijk, dat die 'goed-fout'-opvatting paradigmatisch van aard was, dat wil zeggen in Nederland met betrekking tot de oorlog het heersende paradigma was. Toen ik hem verzocht mijn boek te beoordelen, was zijn antwoord van 17 december 1995 dat hij er helaas geen tijd voor had.

Adriaan Venema
     De laatste figuur aan wie Van der Heijden in zijn uiteenzetting over de geschiedenis van het beeld van de Tweede Wereldoorlog uitvoerig aandacht besteedt, is Adriaan Venema met zijn Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie. Waarschijnlijk is de reden daarvoor te vinden in de laatste alinea van dat hoofdstuk: het feit dat 'het werk van Adriaan Venema als een icoon is te beschouwen: zijn uitspraak over eenvoud en doorzichtigheid van mens en maatschappij is de verwoording van een in Nederland sinds de jaren zestig algemeen gekoesterd standpunt'.(398)

     verklaring van het verschijnsel Venema?
     Voor het verschijnsel Venema geeft Van der Heijden de volgende verklaring. In de jaren zestig kwam een jonge generatie in opstand tegen de ouderen. Die opstand zocht zijn inspiratie in het verleden en wel in het oorlogsverzet. 'Goed stond opnieuw tegenover fout'(380) 'te pas en te onpas gebruikten jongeren daarom het begrip 'fascist'. Het gold eenieder die rechts, oud en anders was. ( ) Voortdurend werd het heden aan het verleden 'opgehangen. ( ) Het was deze sfeer die Adriaan Venema in haar greep kreeg, zo sterk dat ze een obsessie werd'.(380/381) Adriaan Venema was een van de velen die het zo ervoeren: de strijd van toen was nu, de strijd van nu was toen'.(388) 'Adriaan Venema was een van de jongeren voor wie 'de oorlog' rond 1970 het referentiekader bij uitstek werd ( ) Kiezen was noodzakelijk. Je was vóór of tegen, geschipper was ontoelaatbaar. Venema maakte van dit spel met het verleden zo'n eigenzinnige versie dat schrijver en oorlog zowel in zijn hoofd als onder zijn pen versmolten tot een onontwarbaar geheel'.(386) Zijn meerdelige reeks is hier het meest kenmerkende voorbeeld van. De reacties op zijn werk zouden volgens Van der Heijden 'nooit zo overvloedig en fel zijn geweest', 'als het hier om gekkenwerk was gegaan. Dat waren ze (de reacties RB) wel en dat komt omdat Venema in zijn persoon en werk een gecorrumpeerde versie van een Nederlands fenomeen vertegenwoordigde'.(386) Onder dat fenomeen versta ik hier het genoemde verschijnsel van de nieuwe generatie die volgens Van der Heijden toen alles aan de oorlog ophing. Mijn hypothese is daarentegen, dat in die tijd alles aan de oorlog werd opgehangen, omdat Nederland geheel in de ban van het goed-fout paradigma verkeerde. En Venema zie ik in het licht van diezelfde hypothese niet als een gecorrumpeerde versie van dìt Nederlands fenomeen, het fenomeen van het goed-fout paradigma, maar juist als de persoon die erop uit was dit paradigma tot in de uiterste en meest vergaande consequenties te realiseren: hij was het vleesgeworden goed-fout paradigma, de kloon van Van Vriesland. Alleen: als er iets in wezen gecorrumpeerd is geweest, dan was het precies dit goed-fout paradigma zelf.
     Het metafysisch, fundamentalistisch karakter van Venema's visie op Bruning, zoals gezien een typisch symptoom van dat paradigma, was het eerste dat ik in mijn eerste NRC-artikel tegen hem inbracht: Welke historicus kan de pretentie hebben het 'werkelijke verleden', in dit geval zich toespitsend op 'de werkelijke Bruning', aan het daglicht gebracht te hebben?
     ''Van Galen Last gaat in zijn ontkenning van de werkelijke Bruning heel ver,' aldus Adriaan Venema eerder in deze krant. Een ideaal historicus, deze Venema: met zijn historisch onderzoek heeft hij maar even 'de werkelijke Bruning' uit de oorlogstijd aan het licht gebracht. Die is voor hem zo klaar als een klontje: 'Van intellectueel niveau is toch in deze fase van zijn leven bij Bruning - 'een van de belangrijkste Nederlandse nationaal-socialistische auteurs' - geen enkele sprake meer.'
     Een kritisch historicus zou zo'n conclusie als voorlopig, als een hypothese beschouwen en controleren of zij niet door bepaalde feiten gefalsifieerd wordt. (enz.)'

     inhoud van Venema's werk
     De oorzaak van de rel, die het verschijnen van Venema's reeks over het literaire leven tijdens de oorlog ontketende, is duidelijk: 'Venema toonde namelijk aan dat een aantal personen van wie men veronderstelde dat ze 'goed' waren geweest, zich 'fout' hadden gedragen'.(395) Het mooie beeld van de Nederlanders werd aangetast; begrijpelijk dat men zich belasterd voelde, dan wel met schrik constateerde dat Venema alsnog minder eervolle kanten van het eigen oorlogsverleden aan het licht had gebracht. En dat was zo rampzalig, omdat 'fout' immers impliciet betekende dat men beticht werd van aansprakelijkheid voor en medeplichtigheid aan de moord op de joden.
     'Fout' was uiteraard het onbetwistbare ijkpunt; wanneer er door Venema iets níet ondergraven werd, dan was het uiteraard dàt uitgangspunt. Omdat het bij hem om het literaire leven ging, was Bruning, als voornaamste representant van de Nederlandse foute schrijvers, voor hem vanzelfsprekend de allerfoutste Nederlandse schrijver. Jan Blokker bevestigde nog onlangs, naar aanleiding van een tentoonstelling over dat onderwerp, in een artikel, 'Mijn Kamp, en de rest'(Vkr 13 04 '01), de juistheid van die opinie aangaande Brunings plaats aan de top van de foute schrijvers: 'Het 'bruine' Nederland zou geen Céline, geen Ezra Pound, geen Knut Hamsum, zelfs geen Maurras voortbrengen. Henri Bruning kwam het meest in de richting'. Henk van Galen Last heeft in de NRC van 9 juli 1985 in zijn column met de titel 'Schrijvers in bezetting met twee maten gemeten' het gewaagd Brunings kwaliteiten als schrijver eindelijk eens onder de aandacht te brengen en wel door zelfs te spreken over een Bruning 'die zeker als intellectueel de meerdere was van zowel Pound als Céline'. Daarmee overtrof hij Blokkers karakterisering dus verre: Bruning, een auteur van internationaal formaat. Dat is er de oorzaak van geworden, dat Venema in 1988, drie jaar na dato en vlak voor de verschijning van zijn eerste deel van Schrijvers, uitgevers, naar aanleiding van dat oude artikel zich alsnog geroepen voelde een giftig artikel, 'Hitler enkele malen citeren? Henri Brunings sympathie voor de nazi's' (NRC 12 09 '88) te publiceren: het artikel van Van Galen Last betekende immers niets minder dan de 'liquidatie'-bij-voorbaat van het 'fout'-fundament onder zijn magnum opus.

     H. Bruning en P.H. Dubois bij Venema
     De centrale rol die Bruning bij Venema speelt, brengt Van der Heijden goed aan het licht.
     Een van de beroemde namen die het bij Venema moesten ontgelden, was Ed Hoornik: hij, 'een van de grote mannen van het literair verzet en een godfather van de naoorlogse literatuur, [zou] gewoon 'fout' zijn geweest. ( ) Het grootste verwijt dat Venema Hoornik maakte, was dat hij als kunstredacteur van het Algemeen Handelsblad in juli 1941 een interview met Henri Bruning gepubliceerd had, een man met uitgesproken fascistoïde sympathieën, die zich nog in 1944 als begunstigend lid van de Germaanse SS had laten inschrijven. Tot grote woede van Venema mocht Bruning in dat interview vertellen wat hij onder 'volks' verstond, wat 'gemeenschapskunst' was en waarom hij van mening was dat men in Nederland veel te weinig aandacht had voor het 'geestesleven van het Nieuwe Duitschland'.'(374) Wanneer dit een voorbeeld is van de manier waarop Venema's eerste deel 'een eind leek te maken aan de goede faam van een aantal vooraanstaande schrijvers'(374), van Hoornik dus in dit geval, dan bewijst het hoe formidabel fout Bruning in zijn ogen dan wel geweest moet. 'Wie met pek omgaat wordt ermee besmeurd', nee, wordt zelf pek.
     De andere naam was die van Pierre Dubois. Een hoogleraar als Hans Blom wekte Venema's grote woede, 'omdat hij probeerde het goed-fout perspectief te relativeren. ( ) Zijn gif, aldus Venema, had tallozen geïnfecteerd. Onder hen drie 'pissebedden', medewerkers van het Letterkundig Museum, critici als Jacques Kruithof en Martien de Jong, een journalist als Jan Blokker en medewerkers van het Rijksinstituuut voor Oorlogsdocumentatie. Bijeen vormden ze de zwarte stukken op het schaakbord. Hun enige doel was het beschermen van de zwarte koning(en), de foute schrijvers in de oorlog, in het bijzonder Pierre Dubois en Henri Bruning. Vooral deze laatste was afschuwelijk fout geweest. In een bloemlezing zou hij zelfs het gruwelijkste gedicht uit de nationaal-socialistische literatuur gepubliceerd hebben, een gedicht van Chris de Graaff dat een rechtstreekse aanval op de joden inhield'(397). In deze weergave van de inhoud van Venema's boek Aristo revisited vergist Van der Heijden zich, want wèl figureert Pierre Dubois er als het hoogste zwarte schaakstuk in, maar dat geldt niet voor Bruning.
     'De naam van Bruning duikt telkens weer op en ze hebben bijna allemaal over hem geschreven, de pionnen, lopers, torens en natuurlijk de koning zelf'. Het gaat hen er, volgens Venema nog steeds om 'Henri Bruning zo idealistisch mogelijk, zo wereldvreemd mogelijk, voor te doen. Het beeld dat ik van Henri Bruning heb gegeven, de antisemiet, de nationaal-socialist, mag niet overeind blijven staan omdat daardoor het imago van Pierre Dubois besmet zou kunnen worden'.(151) Dit schrijft Venema in het laatste, zesde hoofdstuk van Aristo revisited, 'De zwarte koning', na in de voorafgaande hoofdstukken de minder belangrijke 'stukken' onderhanden te hebben genomen. Ik had inmiddels mijn tweede stuk in de NRC tegen Venema gepubliceerd en dat was voor hem aanleiding de alinea, waaraan het vorige citaat ontleend is, te eindigen met: 'Los van het hele gedoe voerde Raymond Bruning een eenzame strijd, waarbij hij zich door anderen gesteund weet want hij heeft zo dezelfde argumenten'.(151)
     Heel Venema's argumentatie staat vol met dergelijke insinuerende, sfeerscheppende, op geen enkele manier met bewijzen onderbouwde beweringen. Als ik, zoals hij schrijft, dezelfde argumenten gebruikte en me door de anderen gesteund zou voelen, hoe kan hij mij dan 'los van het hele gedoe' noemen? Die 'eenzame strijd': wat doet het terzake? Mijn argumenten zijn absoluut niet 'dezelfde': ik heb tegen hem één, op twee bewijzen gebaseerd argument aangevoerd, dat nog niet tegen hem gebruikt was. Maar als je niet van het begin tot het eind critisch staat tegenover zijn onbewezen beweringen en je je niet uitsluitend beperkt tot wat hij aan verifieerbare feiten naar voren brengt, dan ben je bij hem meteen alle grond onder de voeten kwijt en sleurt hij je zo mee in zijn stortvloed van woorden. Dat is, zoals Bruning Bakker op 2 december 1954 liet weten, hetgeen hij, Bruning, beoogde bij zijn reactie op Van Vriesland en diens even insinuerend, tegen hem gericht artikel: 'ten tweede meen ik dat het voldoende is op het redelijk deel van een betoog te antwoorden (waarna men de rest kan laten rusten)'. Het is de stelregel waaraan ik mezelf zoveel mogelijk heb trachten te houden. Van der Heijden is echter toch het slachtoffer geworden van Venema's 'meeslepende' schrijfwijze, in zoverre hij Pierre Dubois in het kielzog van Venema inderdaad presenteert als een fout schrijver.
     Er zijn twee dingen die Venema Dubois bijzonder kwalijk heeft genomen. Om te beginnen het feit dat hij in 1942 een Open Brief in De Schouw heeft geplaatst. Daarmee heeft hij in een fout blad geschreven en daarom is hij in de ogen van Venema fout. Je zou zeggen: belangrijker is wàt Dubois in feite geschreven heeft. En in verband met die inhoud kan Venema er toch niet anders dan, zij het tussen haakjes, als volgt over oordelen: 'het artikel is inderdaad ferm van toon'(140), en vervolgens zelfs: 'Het was een moedig, want tegen het nationaal-socialisme gericht stuk'.(159) Als Venema dàt toegeeft van een schrijver, die hij juist op grond van dat artikel zo 'fout' vindt, dan moet het toch wel een heel bijzonder stuk zijn geweest. Ik kan het niet anders dan bijzonder en lofwaardig vinden, wanneer iemand er in die tijd in slaagde en het aandurfde het nationaal-socialisme op eigen terrein te lijf te gaan.
     Het andere punt, dat hij Dubois verweet, was dat hij, tijdens de oorlog in België vertoevend, op Brunings verzoek ervoor gezorgd heeft, dat een aantal van diens boeken in België konden worden uitgegeven. Op de bekende subtiele manier verwoordde Venema dat zo: 'Met open ogen in de val gelopen, lekkere vriend die Bruning. Maar hij wist welk vlees hij met Bruning in de kuip had en een fatsoenlijk mens bemiddelt in 1943 niet tussen een foute uitgever en een antisemiet. Dat noem ik dan kollaboratie ( )'.(159) Dit is voor Venema klaarblijkelijk de enige en doorslaggevende reden geweest Dubois op deze plaats en met name met dit laatst geciteerde zinnetje definitief tot collaborateur te bestempelen.(159/160) Opnieuw blijkt hier dus de formidabele foutheid van Bruning: Bruning helpen een aantal boeken in België uitgegeven te krijgen, omdat dat in Nederland blijkbaar niet lukte, is voor Dubois bij Venema fataal geweest. Het waren 1. Elias van Cortona, wellicht Brunings belangrijkste werk, een toneelstuk over Franciscus, 2. Twee spelen, twee andere toneelstukken, 3. een bundel gedichten: Voorspel, gedichten 1924-1942, boeken waarin met geen mogelijkheid één nationaal-socialistisch woord is te ontdekken, en 4. een bundel aforismen, Vluchtige Vertoogen, waar evenmin één antisemitische uitlating in is te vinden, maar waaraan Venema uit een paar bladzijden, die over het ras-probleem gaan, een paar citaten ontleent, om duidelijk te maken dat Bruning aan 'rassenwaan' leed. Over die teksten schreef Bruning op 19 december 1947 aan zijn 'Rechters' van de Centrale Ereraad: 'Dat ik een totaal andere fundeering zocht voor de rassenleer, met de duidelijke bedoeling aldus de geaberreerde consequenties te bestrijden van een vulgair en verkeerd interpreteeren van de waarde van het ras (welke waarde ook in de Encycliek 'Mit Brennender Sorge' naar voren werd gebracht), is U eveneens bekend. Dat U, ondanks dit alles, 'Vluchtige Vertoogen' wenschte te 'karakteriseeren' zooals U gedaan heeft, is een zaak die, wederom, Uw rechts-geweten aangaat'. Verderop in de brief komt hij nog eens terug op dat deel van die tekst:

     'Het zij mij vergund, na deze feiten en citaten (ook door mijn verdediger vermeld en U dus bekend), ( ) nog te wijzen op het min of meer... verrassende, om niet te zeggen groteske, van Uw stelling, dat ik met mijn 'Vluchtige Vertoogen', waarin enkele korte notities voorkomen over het ras, en met 'Gelaat der Dichters'... 'groote ergernis' heb verwekt. Deze 'groote ergernis', waarvan U klaarblijkelijk bewijzen hebt, hoewel ze ter zitting geen oogenblik ter sprake zijn gekomen, is hierom zoo merkwaardig, omdat men, zonder gevaar te loopen de waarheid eenig geweld aan te doen, rustig kan betoogen, dat nu juist déze boeken nagenoeg volstrekt onbekend zijn gebleven... 'Vluchtige Vertoogen' mocht, van de Duitschers, niet over de grens etc. [van België naar Nederland RB], en de uitgever van 'Gelaat der Dichters' ging onmiddellijk na het verschijnen failliet: de oplage is practisch in haar geheel opgekocht en verdwenen en zelfs de dichters die verzen hadden afgestaan, konden geen auteursexemplaren meer ontvangen...
     Maar het allerverrassendst en een summum van allermerkwaardigst verbalisme wordt deze passage als men leest, dat appellant die groote ergernis heeft gewekt 'door in een tijd, waarin vrije meeningsuiting verboden en vaak levensgevaarlijk was, met de Duitsche hier te lande bedreven en voor iedere burger waarneembare schanddaden ten aanzien der Joden voor oogen'... die korte passage over het ras te formuleeren, voorkomend in Vluchtige Vertoogen, een passage die bovendien nog gekarakteriseerd wordt als 'een verheerlijking van de Duitsche rassenleer'. Gesteld, dat men die passage gekénd had (plus minus vier bladzijden van de honderd zooveel), dan had men zich hoogstens kunnen ergeren aan het ingewikkeld en abstract karakter van de paar notities waarmede ik een bepaald probleem van de rassenkwestie (een probleem dat zelfs niet in de verste verte met de Joden te maken had) behandelde; die paar notities waren zoo ingewikkeld geformuleerd, dat ik nu ook wel veilig mag aannemen, dat ook U, wat men noemt, er geen touw aan heeft kunnen vastknoopen.
     Niets is mij vreemder dan het gruwelijk drama der Joden te willen verminderen, maar om dit drama hier, naar aanleiding van dié passage, welke bovendien in geen enkel opzicht 'een verheerlijking van de Duitsche rassenleer' was, uit te spelen, dat is even ongerijmd als b.v. het dragen van het N.S.B.insigne op die manier het volle pond te geven.' (Zie voor deze brief Overzicht van de op deze site gepubliceerde beschouwingen: Henri Bruning enz. hoofdstuk I)

     Bij vergelijking van deze tekst van Bruning met wat Venema schrijft, levert het weer een fraaie bevestiging op van wat ik L. de Jong op 16 december 1991 schreef, toen ik hem poogde te interesseren voor de publicatie van Brunings verdedigingen voor tribunaal en centrale ereraad (op welke brief hij wel heeft geantwoord, maar zonder op dit verzoek met één woord in te gaan): 'Op veel vragen die bij het hernieuwde onderzoek van de jaren tachtig dienaangaande naar boven zijn gekomen, gaf mijn vader hierin anticiperend antwoord'. Een betere weerlegging van Venema op dit punt is toch moeilijk denkbaar.
     Hoezeer de 'koning', Dubois, alleen al door het verrichten van deze vriendendienst voor Bruning in de visie van Venema met pek besmeurd, tot pek verworden was, is zo inmiddels duidelijk gemaakt. Maar wanneer Dubois Bruning in Brussel alleen maar heeft geholpen diens literaire producten uitgegeven te krijgen en hij in De Schouw het nationaal-socialisme zelfs 'moedig' heeft aangevallen, dan is Venema's betiteling van Dubois op deze gronden met het woord 'collaborateur' laster.

     mijn plaats bij Venema
     Na aldus de stukken van pionnen tot koning onder handen te hebben genomen, geeft Venema in Aristo revisited mij tenslotte een beurt. Om te beginnen suggereert hij, dat ik in dat tweede artikel Brunings antisemitisme ontkend zou hebben, 'maar Brunings antisemitisme is onloochenbaar'.(160) Het enige wat ik evenwel in mijn eerste artikel had gedaan, was Venema uit te dagen zijn zware beschuldiging van antisemitisme aan het adres van Bruning met een duidelijk citaat als bewijsstuk te onderbouwen. En in het tweede artikel heb ik alleen maar aangetoond, dat het door hem geleverde citaat precies het tegendeel bewijst. Dat gebeurde weer in het kader van de weerlegging van de uitspraak van Bas Roodnat in de NRC, die over de foute schrijvers geschreven had: 'dat zij uit overtuiging vervielen tot criminele onbarmhartigheid in geschrijf waarin de waarden van een Nieuwe Orde werden verheerlijkt inclusief de daarbij behorende vernietiging van de joden', dat wil zeggen, de weerlegging van het fundament onder De Jongs geschiedschrijving en onder die van Venema en de weerlegging van Van Vrieslands blauwdruk voor hun beider geschiedschrijving. Toch wel iets fundamentelers, dan 'zo dezelfde argumenten', waarmee ik volgens Venema zou zijn komen aandragen. Zonder één van mijn argumenten te noemen, tracht Venema het fundament onder heel zijn serie over de foute schrijvers dan overeind te houden met precies twee zinnen: ''Het feit dat iemand antisemitisch is, rechtvaardigt niet de bewering dat hij dus de vernietiging van de joden wil (of wilde)', stelt Raymond Bruning. Nee, maar of hij wil of niet: Henri Bruning is mede-verantwoordelijk en daarom heeft hij het alsnog gewild.'(161) De beide bewijzen die ik aanvoerde om aan te tonen, dat 'Bruning het niet gewild kan hebben', noemt noch weerlegt Venema. Daarvan kwamen zijn lezers bij hem niets te weten. Venema hield aldus even onbewezen het uit de lucht gegrepen fundament in stand als Van Vriesland het in '54 had gelegd, het fundament van het goed-fout paradigma. Dat was dan ook de conclusie in mijn derde NRC-artikel waarin ik mijn antwoord op Aristo revisited kon besluiten met: 'heeft het 'goed-fout'-paradigma met Venema als laatste, karakteristieke representant afgedaan?'.

     Bruning bij Van Vriesland, Venema en De Jong
     Gezien de centrale plaats die Bruning bij Venema innam als representant van het kwaad, nog even iets naar aanleiding van de vergelijking van de plaats, die hij respectievelijk bij Van Vriesland, De Jong en Venema inneemt. Het is duidelijk, dat die bij Van Vriesland en Venema dezelfde is. Maar opmerkelijk is zijn positie bij De Jong. Die noemt hem in een voetnoot op blz. 760 van deel 5 van de wetenschappelijke editie van Het Koninkrijk 'een talentvol schrijver en dichter', terwijl hij het verder in die voetnoot, in het kielzog van Pieter van der Meer de Walcheren, uitsluitend heeft over Brunings 'eerlijkheid', ook tijdens de bezetting. Hoe is het mogelijk, dat De Jong zo'n positieve opvatting heeft over deze fascist en nationaal-socialist, die uiteindelijk, gedurende de laatste maanden van de oorlog, zelfs begunstigend lid is geweest van de Germaanse SS? Afgezien van het verschil tussen Van Vriesland en De Jong in hun perspectief op de oorlogstijd op het punt van de 'instantie' die voor hen toen het Goede vertegenwoordigde, verschillen zij dus bovendien hemelsbreed in hun beoordeling van deze schrijver. Een dergelijke 'onenigheid' geeft uiteraard de nodige aanleiding ook de rest van hun perspectief met de nodige achterdocht te benaderen. Beweeg je je eenmaal op het gebied van het Absolute, dan kan men zich geen enkel misstapje veroorloven.
     Mijn hypothese voor deze afzwaaier bij De Jong is, dat zijn opvatting over Bruning teruggaat op een vooroorlogse conditionering. De Jong was immers in februari 1938 redacteur van De Groene Amsterdammer geworden 7 . En juist in dat blad was op 1 januari van hetzelfde jaar van de hand Frans van Oldenburg Ermke de bespreking verschenen van Brunings gedichtenbundel Fuga. Daarin had deze speciaal de aandacht gevestigd op Brunings oprechtheid: 'De boeiende persoonlijkheid, die Bruning is - om zijn granieten ernst, de hardnekkigheid van zijn gelijk, de naaldscherpte van zijn compas-achtig accurate oprechtheid -, heeft blijkens deze verzen dan eindelijk ook in de poëzie een eigen uitingsvorm gevonden. ( ) De ménsch Bruning is vollediger dan ooit in deze gave poëzie aanwezig'. 8

leed

     Van der Heijdens correctie op De Jongs geschiedbeeld betreft het aspect waarin dat beeld van dat van Van Vriesland verschilt: hetgeen in hun beeld het goede vertegenwoordigt: het hele Nederlandse-volk-minus óf alleen het verzet. Daarom is het een correctie op een bijkomstig onderdeel. De Jong en Van Vriesland zijn het op het essentiële punt eens: fascisten, nationaal-socialisten en collaborateurs zijn een pot nat en die vertegenwoordigt het absolute Kwaad, dat neerkomt op de unieke massamoord op de joden. Omdat in mijn boek het accent juist op dit punt ligt, heb ik voor een bepaald gevolg van die geschiedschrijving iets meer oog dan Van der Heijden.

de collaborateurs
     De twee uitspraken, die Van der Heijden erover gedaan heeft, liegen er overigens mijns inziens niet om. Vandaar deze herhaling van hetgeen volgens Van der Heijden het enorme gevolg is geweest van het vanaf de tweede helft van de jaren zestig in toenemende mate associëren van de oorlog, maar deze dan gezien in het licht van De Jongs eenvoudige en zo heldere kijk op die oorlog - te weten een wereld verdeeld in goed en fout - met het joodse drama. 'Opeens was iedereen die in de oorlog niét in het verzet of Londen had gezeten, schuldig, of voelde zich zo. En iedereen die tijdens de bezetting ook maar even met de Duitsers te maken had gehad, was een moordenaar of een handlanger. Collaborateurs kwamen hierdoor moreel in een nog slechter daglicht te staan dan ze al stonden. Ze zouden stuk voor stuk bloed aan de handen hebben. Niemand aanvaardde nog het excuus 'dat men het niet geweten had'. Alleen al de enormiteit van de misdaad maakte die gedachte ondenkbaar.'(379) Het tweede citaat beschrijft het gevolg van deze nieuwe toestand: 'Dat honderdduizenden hele, halve, kleine en grote, tijdelijke of langdurige meelopers die helderheid niet konden verenigen met hun ervaring en zich daarom gedwongen zagen te zwijgen, te liegen of te draaien, deed niet ter zake'.(356) Maar nogmaals, volgens mijn hypothese is de oorzaak van dit alles niet het in toenemende mate doordringen van het besef van de gruwelijkheid van de moord op de joden in combinatie met dat geïntroduceerde heldere geschiedbeeld, maar is die gruwelijke massamoord, en de onmetelijke schuld van nazi's en collaborateurs daaraan, juist het uitgangspunt van die geschiedschrijving én de oorsprong van de helderheid ervan geweest. En dat maakte de grote kracht van die geschiedschrijving uit. Met het gevolg dat de Nederlander zich mèt deze geschiedschrijving onbewust en vanzelf dit hele uitgangspunt tot zijn geestelijk eigendom maakte.
     Het gaat mij hier om het leed, dat dit geschiedbeeld aldus heeft aangericht. In de beide citaten overheerst wat de collaborateurs te verwerken kregen door de manier, waarop er sedertdien tegen hen werd aangekeken. Voortaan waren zij de medeplichtigen aan en aansprakelijken voor de moord op de joden, de moord die in heel de geschiedenis zijn gelijke niet gekend heeft. Zich door de omringende gemeenschap daarop aangekeken voelen, moet op deze mensen een ondraaglijke psychische druk hebben uitgeoefend. Het ligt voor de hand, dat de vrouwen van dergelijke mannen ook onder invloed zijn geraakt van het goed-fout paradigma, omdat ze onmogelijk weerstand konden bieden aan de zo onbetwistbaar schijnende juistheid ervan, en dat ze daardoor alsnog, achteraf, geen begrip meer konden opbrengen voor het feit, dat hun echtgenoot - en dat dan ook nog eens uit volle overtuiging - de kant van een dergelijke moordenaarsbende had kunnen kiezen en aan die kant was blijven staan. Maar het ligt voor de hand, dat ook voor de mannen de schijnbare klaarblijkelijkheid van het goed-fout paradigma psychisch niet meer te verwerken moet zijn geweest en daardoor tot een totaal onbegrip van zichzelf en tot een soort innerlijke zelfvernietiging geleid zal hebben. Op deze psychische ellende wijst Van der Heijden in het voorgaande waarschijnlijk met de drie woorden: 'of voelde zich zo', namelijk zo schuldig.

     een vraag
     Een voor de hand liggende vraag aan mij zou kunnen zijn: 'Ja, maar klopt dat zogenaamde paradigma-beeld van jou eigenlijk wel? Denk je nu echt, dat de Nederlander sedert de jaren zestig werkelijk in het algemeen van degenen die fout zijn geweest, de overtuiging heeft gehad, dat die mensen de moord op de joden gewild hebben, dus voorstanders zijn geweest van het vermoorden van alle joden, en daaraan zo niet rechtstreeks hebben meegewerkt, dan toch daar zonder bezwaren aan zouden hebben meegewerkt? Waarmee je dus nog een enorm stuk verder gaat, dan hetgeen er aan de hand was volgens Van der Heijden, die de inhoud van de publieke opinie vanaf de zestiger jaren beperkt tot: 'iedereen die tijdens de bezetting ook maar even met de Duitsers te maken had gehad, was een moordenaar of een handlanger.'
     Welnu, ik denk, dat, zo men zich die overtuiging al niet expliciet bewust was, die toch de achtergrond vormde waartegen men onwillekeurig de collaborateurs is gaan beoordelen. Een aantal feiten, die ik voor mijn veronderstelling aanvoer. Venema's opinie met betrekking tot Bruning: 'dat hij het gewild heeft'. Het feit, dat Bas Roodnat het naar aanleiding van Venema's De harde kern' in de NRC van 18 januari 1990 kon hebben over 'de harde kern van schrijvers en dichters die zich voegden in de nazi-ideologie. Dat wil zeggen dat zij uit overtuiging vervielen tot criminele onbarmhartigheid in geschrijf waarin de waarden van een Nieuwe Orde werden verheerlijkt inclusief de daarbij behorende vernietiging van de joden'. Het feit, dat iemand als Charles Coster van Voorhout mijn tweede artikel tegen Venema, dat ik met dit citaat begon, heeft willen plaatsen, juist omdat ik er de onhoudbaarheid van het axioma, dat de nazi-ideologie identiek is met de vernietiging van de joden, mee weerlegde door aan te tonen dat het alvast voor één aanhanger van de nazi-ideologie niet opging. Een ketting is nu eenmaal niet sterker dan zijn zwakste schakel. Het feit, dat iemand als Michiel van Diggelen een vraag aan mij inleidt met te stellen: 'Stel dat het Tribunaal de motieven van uw vader volledig had begrepen en tot de conclusie kwam: 'Meneer Bruning, u bent er niet op uit geweest om alle joden uit te roeien'', dan wijst dit er impliciet op 1. dat in Van Diggelens visie in 1947 de rechters van het tribunaal het in eerste instantie volkomen vanzelfsprekend hadden gevonden, wanneer mijn vader daar wèl op uit geweest was - en als dat toen bij die rechters al het geval is geweest, wie zou er toen en later dan reden hebben gehad er die opinie nìet op na te houden? - en dan is dat in Van Diggelens ogen dus toen al de algemeen verbreide opinie geweest; 2. dat Van Diggelen niet beseft dat zijn idee met betrekking tot de veronderstelling van de tribunalen, dat lieden als Bruning er een dergelijk oogmerk op zouden hebben nagehouden, een anachronisme is - een dergelijke veronderstelling kwam in die tijd bij die instanties niet voor en Van Diggelens idee dienaangaande is het gevolg van een terugprojecteren van een in later jaren onder invloed van Van Vriesland en De Jong gangbaar geworden publieke opinie -(vergelijk Von der Dunk); 3. dat Van Diggelen met zijn 'veronderstelling' duidelijk maakt, hetzij dat een dergelijke veronderstelling met betrekking tot Bruning ook voor hemzelf volkomen vanzelfsprekend was - en voor wie zou die opvatting dan níet vanzelfsprekend zijn geweest -, hetzij dat hij met die woorden een volkomen gangbare veronderstelling ten opzichte van mensen als Bruning heeft willen verwoorden, waarmee hij dan het paradigmatisch karakter van de inhoud van die woorden onbewust, impliciet en rechtstreeks aan het licht brengt. Dat het zijn eigen opvatting was - en dat het dus een gangbare opinie is -, kan men overigens afleiden uit de woorden, waarmee hij een andere vraag inleidde: 'Dat uw vader niet de Endlösung op het oog had is mij duidelijk'. Dat was hem blijkens het interview dank zij mijn uiteenzetting duidelijk geworden.
     Er wordt wel gesproken over de onvoorstelbaarheid van de Endlösung. Ik vind dergelijke zinnen als de hier geciteerde van Venema, Roodnat en Van Diggelen daar op een bepaalde manier ook een bewijs voor. De beschuldiging, door dergelijke zinnen uitgesproken, is namelijk van zulk een absurde omvang en betreft een dusdanige totale onmenselijkheid, dat het zo vanzelfsprekend formuleren ervan laat zien, dat men zich in de verste verte niet realiseert, wat men er de Nederlandse collaborateurs zonder een spoor van concreet bewijs mee in de schoenen schuift. Wanneer ik in volle omvang iets dergelijks van mijn vader zou geloven, dan zou ik er met betrekking tot hem geen ander idee op na kunnen houden, dan hij zelf als conclusie uit Van Vrieslands rede in een brief van 19 oktober 1954 onder woorden bracht: dat hij 'op het moment van zijn keuze en ook aldoor nadien een volkomen verblinde, onverantwoordelijke hond is geweest en als een volkomen verblinde, onverantwoordelijke hond ook gehandeld heeft', met als enig mogelijke conclusie van mijn kant, opnieuw in Brunings bewoording: 'deze gevaarlijke idioot heeft geen enkel bestaansrecht meer ( ) - berouw of geen berouw: Vort met die dweil'.

de kinderen
     De onmetelijke, onontkoombare en zwijgende beschuldiging aan het adres van hun vader, moeder of ouders moet de kinderen van foute ouders sedert de zestiger jaren - en al eerder - een onoverzienbare zee aan leed hebben bezorgd. Van der Heijden heeft aan het begin van zijn boek een achttal leidraadcitaten opgenomen. Bij mij staan er, aan het begin van mijn manuscript, al een aantal jaren een stuk of drie. Eén betreft de kwestie van deze kinderen en is een kreet van leed van een van hen: 'dochter van een 'foute' vader: 'Wanneer je werkelijk die schuld beseft, word je krankzinnig. Of je pleegt zelfmoord. Of je ontkent. En wanneer je eenmaal met ontkennen begonnen bent, zul je daarmee moeten doorgaan om te voorkomen dat je alsnog instort'. 9 Een dergelijke uitspraak is een volgend bewijs voor de realiteit van het goed-foutparadigma. In Vrij Nederland (5 mei 2001) werd onlangs weer eens aandacht aan deze 'kinderen' besteed in het artikel van Mar Oomen en Jos Palm: '30.000 dozen vol familiegeheimen / Hóe fout was vader in de oorlog?'(30-33) Het gaat om diegenen onder hen die in het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging van het Algemeen Rijksarchief de stukken in de doos van hun ouder(s) raadplegen om het antwoord op deze vraag te vinden. (Toen dit archief nog bij het ministerie van Justitie berustte, ben ik nooit hiertoe overgegaan - nu trouwens ook niet -, omdat ik dan een stuk moest ondertekenen met de belofte na inzage geen justitiële procedures tegen het rijk te zullen ondernemen. Die mogelijkheid wilde ik me niet laten ontnemen.)
     De eerste twee zinnen van hun verslag: 'Kinderen van foute ouders. Hun leven is een hel'. Verder: 'De meeste kinderen van foute ouders kunnen of durven nauwelijks in nuances over de oorlog denken. Komt dat door hun verbitterde, zwijgende vader of moeder of door hun kaalscherende buren? ( ) Eén ding is zeker: het thema goed-fout beheerst hun hele leven. Het is goed doen en fout zijn'. Volgens mij is dat bij deze kinderen echter, anders dan beide auteurs veronderstellen, het gevolg van hun geconditioneerd zijn door het goed-fout paradigma.
     'De ouders kenden hun plaats. En de kinderen hebben zich net als alle tweedegeneratieoorlogskinderen keurig stil gehouden. De jaren van de wederopbouw lang en de hele eindeloze jaren zestig. En toen in die periode ook nog eens de jodenmoord in volle omvang duidelijk werd, durfde geen enkel 'bruin' kind nog een stap te verzetten. Na het proces-Eichmann (1961) en na de publicatie Ondergang van de historicus Presser (1965) was de bewegingsruimte van kinderen van 'foute ouders' nul komma nul. Vader was niet langer gewoon een NSB'er of een te gewillig meewerkende ambtenaar. Hij was niet zomaar een politiek delinquent ( ), hij was misschien wel een oorlogsmisdadiger. Wie weet had vader wel 'het ergste' gedaan. 'Dat is ook altijd de eerste vraag van de bezoekers,' zegt Sierk Plantinga, archivaris van het Algemeen Rijksarchief. 'Ze zijn als de dood om te ontdekken dat pa joden heeft aangegeven of erger. Met lood in de schoenen komen ze hier omdat ze uitgaan van het meest verschrikkelijke.' Kinderen van 'foute' ouders hebben de stap naar het archief vaak jaren uitgesteld. Ze gaan pas als ze eindelijk willen begrijpen waarom hun jeugd zo verschrikkelijk was. Of als de fantasieën over de daden van hun ouders inmiddels ondraaglijk zijn geworden'.(32) Deze tekst vertoont duidelijk het stempel van Van der Heijdens geschiedschrijving in de rol die erin aan het proces Eichmann wordt toegekend. Geen woord over Van Vriesland en zijn blauwdruk voor de latere geschiedschrijving, waarop al deze ellende teruggaat (en daarmee teruggaat op het jaar 1954). Voor mij is bij deze kinderen ook dit alles de uitwerking van het goed-foutparadigma.
     Daar, bij Van Vriesland, ligt de oorzaak van het feit dat deze kinderen hun ouders vanwege hun 'fout'-zijn en hun 'schuld' onmiddellijk vereenzelvigen met 'oorlogsmisdadigers', met 'het ergste', met 'het aangeven van joden of erger'. Hier ligt de oorzaak van dat lood in hun schoenen, van die ondraaglijk geworden fantasieën over hun ouders, ondraaglijk, omdat ze de verantwoordelijkheid voor en medeplichtigheid aan de moord op de joden van hun ouders betreffen. Het is niet het al dan niet 'goed' of 'grijs' zijn van de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking, die het verhaal de oorlog nog erger maakte dan deze uit zichzelf al was. Het is Van Vrieslands blauwdruk dat het verhaal van de oorlog nog erger maakte. En dat 'nog erger' bestond en bestaat vooral uit het leed, waarmee dit verhaal de collaborateurs en hun kinderen heeft opgezadeld en nog opzadelt.

     Chris van der Heijden
     Hoe staat het in dezen met Chris van der Heijden? Ik heb lang niet alle stukken met en over hem gelezen, maar toch is mij wel een en ander min of meer duidelijk geworden. 10 In 1954 geboren, zijn zijn ouders in 1960 gescheiden, waardoor Van der Heijden zijn vader een tijd lang niet heeft gekend. Dat is pas op latere leeftijd gebeurd, toen hij naar hem op zoek is gegaan. Daarbij trad hij hem aanvankelijk tegemoet met het clichébeeld van de collaborateur en SS'er, dat wil zeggen dat hij hem onder invloed van het goed-foutparadigma feitelijk moest verloochenen. Hij heeft veel met zijn vader geworsteld, 'omdat ik hem nooit geloofde'. Zijn paradigmatische conditionering maakte hem immuun voor zijn vaders argumenten. Maar uiteindelijk leerde hij hem kennen en veranderde zijn opvatting over hem. Hij kwam tot de ontdekking, dat het clichébeeld niet klopte, en wel in deze zin, dat er tussen de fouten, en trouwens evengoed tussen de goeden, een uitgebreid scala aan nuances bestaat. Daardoor begon hij, in de 'foutpool' van het paradigma, een onderscheid te maken tussen goede en foute collaborateurs. De foute waren degenen die zich aan de mensenrechten vergrepen hadden. Dat heeft zijn vader nooit gedaan en daarom rekent hij hem onder de goede fouten. Maar wel fout. In Buitenhof verklaarde hij zich nogmaals moreel met De Jong eens: er zijn duidelijk absolute waarden; de waarden uit de oorlog moeten het ijkpunt blijven. Zijn vader heeft onmiskenbaar voor de foute kant gekozen, is voor landverraad veroordeeld, met als gevolg dat Van der Heijden zijn vader publiekelijk veroordeelde: 'Hij was absoluut fout; daar is geen twijfel over mogelijk'. 'Mijn vader was zo fout als een mispel'. Het is vanzelfsprekend, dat het een mens pijn doet, wanneer hij zich genoodzaakt voelt een dergelijk oordeel over zijn vader uit te spreken. Voor zijn broer Reinout moet dat zo mogelijk nog sterker gelden, in zoverre deze in een open brief zijn broer erop wees onvoldoende afstand van het SS-verleden van zijn vader te nemen. Reinout veroordeelt zijn vader kennelijk nog ernstiger dan Chris. Maar de laatste had zich dan ook weten te ontworstelen aan dat beeld van de paradigmatisch bepaalde geschiedschrijving, aan het 'zinloze standpunt': 'Nazi's zouden rancuneuze afvalelementen uit de maatschappij zijn, akelig geboefte, meelijwekkende malloten'(179). Voor hem staat nu vast: 'Iedere collaborateur is een ander geval'.(211)
     Doordat hij zijn vader leerde kennen, ontdekte Chris dat zijn clichébeeld van de collaborateur niet klopte. 'Mijn relativerende beeld heeft daarmee te maken'. ''Ik heb gemerkt dat mijn vader geen schoft is', zegt hij, en laat doorschemeren dat aan die ontdekking een jarenlange worsteling is voorafgegaan. Toch stelt hij zichzelf nog steeds de vraag hoe blind iemand kan zijn om 'mee te doen in een systeem dat zo weerzinwekkend is'.' Tegenover Mischa Cohen ontkende hij zijn boek te hebben geschreven om met zijn eigen verleden in het reine te komen door voor zijn vader verzachtende omstandigheden aan te voeren. Dat is volgens hem een nogal kwaadaardige en te simpele suggestie. 'Ik heb daar in een andere fase van mijn leven wel mee geworsteld: hoe kan het dat een lieve man als mijn vader in iets verzeild raakt wat ik niet kan begrijpen. Maar dat is absoluut voorbij.' Zijn echte drijfveer is volgens hem geweest, dat hij steeds meer last kreeg van het mythische beeld van de oorlogsjaren, van die oorlog als het blok beton, dat de blik op het verleden verspert. Dat blok heeft hij dus, in de letterlijke betekenis van het woord, willen 'liquideren', weer vloeibaar willen maken. Feitelijk is hij dus met de ban van het goed-foutparadigma aan het worstelen geweest.

Van der Heijdens onbeantwoorde vraag
     Maar als ik het goed begrijp is voor hem de vraag, hoe het mogelijk is dat zijn vader verzeild is geraakt in iets dat hij niet kan begrijpen, heeft mee kunnen doen in 'een systeem dat zo weerzinwekkend is', een kwestie die hem momenteel niet meer bezig houdt (of nog wel, volgens Zwagerman), maar die desalniettemin voor hem nog steeds onopgelost is. Dat is voor hem nog steeds een onbegrijpelijk feit. Wat kan in hemelsnaam zijn vaders motief zijn geweest? Die kwestie heeft voor hem wel een andere vraag relevant doen worden: 'de concentratie op het mentaal binnenwerk van de mensen van destijds heeft ook nog een persoonlijke achtergrond. Tijdens het werk aan dit boek speelde voortdurend een vraag door mijn hoofd die hier nooit expliciet gesteld, laat staan beantwoord wordt: hoe zou mijn omgeving, hoe zou ík in dergelijke omstandigheden gehandeld hebben?''(15) Maar eerst nog een nadere beschouwing van de voorafgaande vraag.
     'Telkens opnieuw stelde ik mij de vraag: wat ging er door hun hoofd, en waarom deden ze wat ze gedaan hebben? Het is een vraag waaraan historici zich liever niet wagen', citeert Blokker Van der Heijden. Hij geeft als commentaar: 'Dit soort algemeenheden debiteert Van der Heijden iets te vaak', zonder overigens zelf een antwoord op deze vraag te geven of er verder aandacht aan te schenken. Toch is de vraag van het 'waarom?' een belangrijke en je zou denken: wie had er Van der Heijden beter antwoord op kunnen geven dan zijn vader? Reeds in Vrij Nederland van oktober 1988 schreef Hans Mulder immers: 'Juist nu Venema het accent legt op de collaboratie, zou het belangwekkend zijn geweest om van een van de nog in leven zijnde schrijvers een nadere verklaring omtrent politieke keuze en gedrag te horen'. 11
     De voor hem volkomen onbegrijpelijkheid van de keuze brengt Van der Heijden op twee manieren onder woorden. 1. 'Het is onvergeeflijk als je niet inzag dat de Duitse cultuur een cultuur was waarbinnen je iemand die zich niet kon verdedigen recht in het gezicht trapte. Je kunt dan zeggen: mensen die dat niet zien zijn dom, of: mensen zién dat dus kennelijk niet'. Zijn vader heeft dat dus niet ingezien en dat kan Van der Heijden hem dus onmogelijk vergeven. (Voor mij is deze uitspraak van Van der Heijden over de Duitse cultuur een volkomen onbegrijpelijke generalisatie.) 2. Naar aanleiding van de geleerde Snijder, die voorstander was van het SS-idee van het Groot Germaanse rijk, formuleert hij die onbegrijpelijkheid aldus: 'Het is niet waarschijnlijk dat Snijder zich gerealiseerd heeft dat zijn uitspraken over barensweeën en natuurlijke groei ter verwezenlijking van een Germaans rijk een vrijbrief betekenden voor moord. Toch was dat zo. SS'ers konden mede daarom zo meedogenloos zijn, omdat ze niet in mensen maar in patronen dachten. Tussen de denkpatronen van Snijder en de geweerpatronen van de SS ligt een direct verband. Het Germaanse rijk, daar ging het om. Daarbij vergeleken viel al het andere in het niet, ook het eigen leven. ( ). Mensen die zo over hun eigen leven dachten, hechtten natuurlijk in het geheel geen belang aan mensenlevens die niet bijdroegen aan het alles overstijgende doel. Die levens hadden geen andere functie dan dienen, of er niet te zijn'.(203) De onbegrijpelijkheid in kwestie herleidt Van der Heijden hier tot de onbegrijpelijkheid van het feit, dat iemand als Snijder zich niet gerealiseerd heeft, dat zijn uitspraken met betrekking tot het Germaanse Rijk een vrijbrief betekenden voor moord en zelfs voor de moord op de joden, want volgens mij zinspeelt Van der Heijden daarop in zijn laatst geciteerde zin.

     het probleem van de excessen
     Met deze beweringen betreffende de mogelijke consequenties van de nazi-theorieën snijdt Van der Heijden hier het probleem aan van de mogelijke excessen, wanneer uit bepaalde theorieën tot in het absurde de consequenties worden getrokken. De moord op de joden is het schijnbaar onweerlegbare bewijs van de onvermijdelijkheid van de realisering van die uiterste consequenties. In zijn verweer voor tribunaal en centrale ereraad heeft Bruning er uitvoerig op gewezen, dat één van voornaamste bedoelingen van zijn schrijven tijdens de oorlog nu juist het waarschuwen tegen en het bestrijden van de theoretisch mogelijke excessen is geweest. Zijn bewering heeft hij gestaafd met het noemen van de betreffende publicaties. Daarbij ging het dan nog om consequenties, die relatief onschuldig van aard waren. Wanneer Van der Heijden dergelijke consequenties ziet liggen in het verlengde van theorieën als die van de SS, dan mag hij die er, naar mijn idee, voor Snijder zelf pas aan verbinden, wanneer Snijder die conclusies zelf expliciet getrokken en ermee ingestemd heeft, kortom uitdrukkelijk heeft kenbaar gemaakt dat hij de realisering van die consequenties wilde. Mocht een nazi of collaborateur er uit eigen beweging die conclusies aan hebben verbonden, of er in Snijders theorieën de rechtvaardiging ervoor gezien hebben, dan is dat de verantwoordelijkheid van die persoon en niet die van Snijder. Voor deze opvatting van Van der Heijden geldt, wat ik in mijn derde NRC-artikel over Venema opmerkte: 'Het komt er op neer dat hij (Venema RB) beweert, dat iemand alle onvoorziene, volstrekt onmogelijk geachte en niet gewilde consequenties van wat hij wil, daarom alsnog óók wil; dat hij wat hij niet wil, óók wil. Dat is onlogisch; bovendien is het een praktische onmogelijkheid. Laat Venema maar eens proberen te willen wat hij niet wil: het zal hem niet lukken'. Hoe zou Snijder overigens iets beoogd kunnen hebben, dat als 'onvoorstelbaar' wordt aangemerkt?

     Musserts motieven
     Een andere foute persoon wiens motieven Van der Heijden aan de orde stelt, is Anton Mussert. Belangrijk, want het zou ook licht op zijn vaders keuze kunnen werpen. Temeer, waar Van der Heijden constateert: 'Vele tienduizenden hebben ( ) voor de bezetter gekozen ( ), nog geen tien van hen waren na afloop in staat van hun daden en gedachten verantwoording af te leggen, niet ten opzichte van de maatschappij ( ) en ( ) niet ten opzichte van zichzelf. Van dit laatste is althans nauwelijks een spoor te vinden'.(351) Mussert was echter een van de weinigen die niet zwegen en geen slappe excuses zochten. Tijdens zijn proces belichtte hij de politieke en historische kant van zijn zaak. De kwestie waar het om draaide was of hij zich schuldig had gemaakt aan 'hulpverlening aan den vijand'(351). Maar Musserts vonnis stond van te voren al vast: niemand die het in zijn hoofd haalde het voor hem op te nemen, destijds niet en later nog veel minder. 'Zelfs de vraag wat een man als Mussert bezield had, ging al te ver'.(352) Maar ook Van der Heijden gaat niet systematisch in op wat Mussert tijdens het proces naar voren bracht, noch op de inhoud van het stuk, dat hij in zijn gevangenis op schrift stelde: 'zijn 'verantwoording', later De NSB in oorlogstijd. De Offergang der Beweging gedoopt'. Van der Heijden waagt het evenmin tot een beargumenteerde uitspraak te komen. Enerzijds constateert hij ten aanzien van genoemd geschrift: 'Ondanks deze hoogdravende titel en tal van vreemde passages werd het een waardig stuk, waarin Mussert zo goed mogelijk probeerde uit te leggen waarom hij gedaan had wat hij gedaan had en gedacht had wat hij gedacht had'; anderzijds doet hij het af met: 'Diepgaand was zijn betoog niet, maar dat waren hij en zijn beweging nooit geweest'.(350) Op die manier blìjf je in de grijze modder steken. Maar was Mussert nu pekzwart of hagelwit? Van deze hoofdcollaborateur zou je toch bij uitstek het eerste mogen verwachten. Wel citeert Van der Heijden van Musserts proces een eigentijds verslag van de hand van H.P. Kuiphof uit de tijd zelf, waarin deze o.a. stelt: 'Dat is, omdat wij persoonlijk de overtuiging hebben, dat Mussert - hoe fout zijn daden en hoe krom zijn wegen ook zijn geweest - in wezen het belang van ons volk op het oog heeft gehad. Dat betoogde zelfs de openbare aanklager'.(351) Toch een alleszins eerbaar motief. Wat heeft Mussert dan als het belang van dat volk beschouwd en hoe heeft hij het nagestreefd? En wat is daarin dan zo fout geweest?
     Dat brengt Van der Heijden merkwaardigerwijze op een heel andere plaats ter sprake, waar hij meedeelt: 'Het conflict tussen Mussert (NSB) en de Duitsers spitste zich toe op drie onderling sterk verwante thema's: 1. de positie van Nederland in het Duitse rijk, 2. de rol van de SS en 3. de wijze waarop Nederlandse vrijwilligers aan de strijd tegen het communisme deelnamen. In alle gevallen probeerde Mussert de Nederlandse zelfstandigheid zoveel mogelijk te behouden, mede daarom de invloed van de SS, voorstander van de Groot-Germaanse gedachte, te beperken en ( ).'(209) Ook merkt hij op dat Mussert 'vijf jaar lang de pleitbezorger van het Ned. volk (is) geweest'.(350) In deze samenhang spreekt Van der Heijden over niets minder dan Musserts 'strijd tegen de Duitsers'.(209) Musserts hoofddoel was dus: het behoud van de Nederlandse zelfstandigheid. Dat was de manier waarop hij het belang van het Nederlandse volk heeft nagestreefd. Maar zoals ik heb betoogd, had hij daarbij, net zoals Bruning, tevens het belang van de joden op het oog. (Zie ook Overzicht van de op deze site gepubliceerde beschouwingen: 'Blokker, Aantjes, Abicht en De Jong'.) Om zich er een idee van te vormen wat het behoud van die Nederlandse zelfstandigheid voor de Nederlandse joden had kunnen betekenen, vergelijke men het lot van de joden in de andere landen van Europa die Hitlers bondgenoten waren, zolang deze nog niet onder rechtstreekse Duitse heerschappij waren gekomen, zoals Hongarije, Italië, Roemenië, Vichy-Frankrijk, met de toestand, toen de Duitse troepen in de tweede helft van de oorlog deze landen eenmaal bezet hadden. Toen was het lot van de joden in die landen meteen bezegeld. Maar daarbij is het bovendien van groot belang zich te realiseren, dat Bruning, en naar ik veronderstel ook Mussert, als vanzelfsprekend de situatie van een hoogstwaarschijnlijk blijvende Duitse hegemonie in Europa in hun achterhoofd hebben gehad, dus beseft hebben, dat hun bekommernis om het lot van de joden niet slechts tijdelijk zou kunnen zijn. Ik zie niet in hoe hun houding en hun doeleinden dan anders dan als 'goed' aan te merken zijn. Waar is in dit geval Van der Heijdens begrip voor het door hem zo mooi geformuleerde 'verzet via schijnbare collaboratie'(146), dat volgens mij weer niets anders is, dan de door Max Nord genoemde 'risico's van meelopen, collaboratie dus'?

     de ontbrekende verantwoording
     Van der Heijden constateert, dat er van de vele tienduizenden die voor de bezetter hebben gekozen, er nog geen tien in staat zijn geweest voor hun daden en gedachten verantwoording af te leggen, wat volgens hem blijkt uit het feit dat er nauwelijks een spoor van is te vinden. Op dit punt ben ik sceptischer dan Van der Heijden, omdat ik met de mogelijkheid rekening houd dat dergelijke verantwoordingen verdonkeremaand zijn wegens het gevaar dat ze voor het bestaande geschiedenisbeeld inhielden. Meer hierover is te vinden in mijn hierna opgenomen beschouwing 'recente publicaties', die al enige tijd op het internet heeft gestaan (zie Overzicht van de op deze site gepubliceerde beschouwingen).

het antwoord op Van der Heijdens vraag?
     Begint er zich nu voor Van der Heijden misschien een antwoord af te tekenen op die voor hem tot nu toe onoplosbare vraag? Ik las dat zijn vader ook lid van het Verdinaso is geweest en dat hij dus waarschijnlijk tot die leden van die beweging heeft behoord welke, gehoor gevend aan de oproep van Ernst Voorhoeve, van mening waren dat, nu de bezetting eenmaal een feit was, zij in de gewijzigde Europese verhoudingen, het belang van het land het best konden dienen door voor samenwerking met de vijand te kiezen, maar dan met het oogmerk een maximum aan zelfstandigheid voor Nederland veilig te stellen. De doelstelling van Mussert dus. Een andere groep leden van het Nederlandse Verdinaso legde Voorhoeves oproep naast zich neer, wat Van der Heijdens these betreffende de onduidelijkheid van de toestand in het begin van de oorlog en over de rol van het toeval bevestigt -, maar volgens mijn vader was het bijzondere, dat deze oud-Dinaso's, niettegenstaande die tegengestelde keuze, elkaar altijd welgezind zijn gebleven en die verschillende keuze in hun onderlinge verhoudingen naderhand geen rol heeft gespeeld. Een aanwijzing voor het feit, dat de standpunten van Van der Heijden senior en mijn vader in die tijd overeenkomst zullen hebben vertoond, lijkt mij het feit, dat zij bevriend waren en in Wassenaar, waar zij toen woonden, goede betrekkingen onderhielden. Maar dat was jaren vóór de tijd van Chris en Reinout van der Heijden.
     Merkwaardig is dat de vraag die, als ik het goed heb, voor Van der Heijden nog steeds onopgelost is gebleven, precies de vraag is die het uitgangspunt van mijn boek vormt. Daarmee begin ik mijn inleiding, waar ik de vraag heb overgenomen in de formulering, waarin Ton Oostveen deze ooit heeft gesteld. Mij dunkt dat die formulering Chris van der Heijden toch bijzonder moet aanspreken. Eerst had Oostveen de gewetensvolheid van mensen als Michel en Bruning genoemd: 'Heel centraal in hun opstelling stond het geweten'. Vervolgens luidde zijn vraag: 'hoe kon dat geweten een man als Bruning tot het fascisme brengen, en zelfs tot het veel bedenkelijker nationaal-socialisme? ( ) Alsof het nazisme alleen een politiek concept inhield en niet veeleer een heidense ideologie behelsde, die tenslotte aan miljoenen het leven heeft gekost. Hoe viel Brunings keuze ook voor de bestwillende toehoorder ooit te begrijpen, laat staan te billijken?' Opnieuw een verwoording van de onbegrijpelijkheid. Op die vraag heb ik het antwoord gezocht en daarvan in mijn boek verslag gedaan.

     J.C.H. Blom
Het eerste deel van het eerste hoofdstuk heb ik op een gegeven moment aan de bekende dagbladen en tijdschriften en ook aan het Museum van Letterkunde, aan het Katholiek Documentatie Centrum en aan het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie toegezonden. Als antwoord van J.C.H. Blom, de directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogs Documentatie, kreeg ik in zijn brief van 13 maart 1997 het volgende commentaar.
     De publieke opinie betreffende goed en fout noemde hij 'breed gedeelde normen'. De traditionele geschiedschrijving heeft de oorlog volgens hem afdoende vanuit dit gezichtspunt gezien, beoordeeld en beschreven. Blom streeft ernaar de oorlog 'vanuit andere perspectieven te bekijken en met andere vraagstellingen te benaderen', langs welke weg er 'in mijn ogen juist nog vele nieuwe inzichten te verwerven' zijn. Immers: 'Daarbij ben ik als historicus vooral geïnteresseerd in de analyse, de interpretatie, het begrijpen waarom het gebeurde zoals het gebeurde, en niet zozeer in de vraag of dat moreel of politiek nu juist of niet juist was (goed of fout dus)'. 'Voor alle duidelijkheid: het gaat er daarbij niet om de morele en politieke oordelen om te draaien of zo. Het gaat om het verleggen van het accent naar het analytisch oordeel'. Daarbij is hij geïnteresseerd 'in een historische studie van Henri Bruning die in het kader van zijn levensverhaal zijn literaire werk en ander optreden analyseert (d.w.z. begrijpelijk probeert te maken)', 'en dan niet om alsnog een ander moreel of politiek oordeel uit te spreken dan bijvoorbeeld het tribunaal deed. Maar om op analytische wijze inzicht te krijgen waarom Henri Bruning zich ontwikkelde als het geval was'.
     Over de studie over Bruning die hij op het oog had, merkte hij op: 'Dat zou echter een heel ander manuscript zijn dan U mij toezond'. Dan volgt zijn oordeel over het toegezonden begin van mijn boek. Dat is 'een verzameling documenten (bronnen) die volledig zijn afgedrukt nagenoeg zonder verder commentaar. Het is dus geen historische studie of een beschouwing over een in het verleden optredende persoon. Elke interpretatie van de auteur, op basis van een kritische analyse van deze bronnen, ontbreekt. Niettemin dringt zich (waarschijnlijk vooral door wat er aan vooraf ging) de indruk op dat het hoofddoel is Henri Bruning te rechtvaardigen, wellicht zelfs zijn (relatieve) gelijk aan te tonen. Op grond hiervan kan ik mij goed voorstellen dat uitgevers niet veel zien in publikatie, niet zozeer vanwege taboe of angst of zoiets (al is het natuurlijk als motief niet uit te sluiten) maar omdat het eigenlijk geen boek is en een publicatie in deze vorm vermoedelijk heel moeilijk verkoopbaar is'.
     Ik heb Blom op 18 mei 1997 het volgende geantwoord: 'In zekere zin is het niet geheel juist te veronderstellen, dat mijn 'hoofddoel is Henri Bruning te rechtvaardigen, wellicht zelfs zijn (relatieve) gelijk aan te tonen'. Dat is niet het doel, maar dat is hetgeen m.i. voor de goede lezer vanzelf duidelijk wordt uit de in het boek opgenomen documenten. Daarom kunnen die ook in deze losse samenhang gepubliceerd worden. Die documenten spreken duidelijker taal dan waartoe ik in staat ben. Een conclusie van het boek is inderdaad dat de lezer er toe zal komen 'alsnog een ander moreel of politiek oordeel uit te spreken dan bijvoorbeeld het tribunaal deed' en bovendien zich los te maken van de 'breed gedeelde normen' niettegenstaande het feit dat het 'zo moeilijk [is] zich van dat laatste in historisch onderzoek los te maken'. (Dat is het nieuwe inzicht, dat ik op het oog heb.) Het boek is tevens een poging tot verklaring van het feit dat dit zo moeilijk is: de kwestie van het goed-fout paradigma op basis van de holocaust. Wanneer ik u goed begrijp, is dat iets waar u fundamenteel niet op uit bent. Maar juist dit laatste blijft voor mij een reden, aan te nemen, dat dat voor de uitgevers een reden is het niet uit te geven: geen zin dwars tegen zo 'breed gedeelde normen' in te gaan. De titel is inmiddels uitgebreid met 'en geweten': als iets voor mij het hoofddoel en de actuele betekenis van dit boek is, dan is het dit centraal plaatsen van het geweten op dit moment tezamen met het voorbeeld van iemand die hiervan naar mijn idee een bijzonder voorbeeld is'.
     De hiervoor genoemde instanties heb ik vervolgens op een gegeven moment ook de diskettes met de volledige inhoud van mijn boek doen toekomen, met een begeleidend schrijven uiteraard, en dat leverde van de zijde van Blom een korte reactie van 15 juli 1998 op: 'Aan mijn vorige reactie op Uw stukken heb ik inmiddels niets toe te voegen'.

     Pierre H. Dubois
     Al een paar jaar eerder had ik het manuscript aan Pierre Dubois ter beoordeling voorgelegd met de vraag of hij er niet een uitgever voor zou weten. Nadat hij zich tot lezing bereid had verklaard, heb ik hem op 15 januari 1995 een briefje gezonden om hem daarvoor te bedanken en hem tevens te laten weten: 'Bij lezing zult U wel constateren, in hoeverre ik de tekst 'als historicus' geschreven heb; met name blijkt het uit mijn voorwoord. Het komt er vooral op neer, dat ik materiaal in de openbaarheid breng dat het vertrouwde beeld van de verhoudingen tijdens de oorlog, met name wat betreft degenen die 'fout' zijn geweest, op losse schroeven zet. Op bestaande literatuur ga ik daarbij niet in, behalve even in het laatste hoofdstuk. Wanneer ik deze materie als vakhistoricus had willen verwerken en publiceren, zou ik er nog jaren mee bezig zijn geweest, zo ik het al ooit zou hebben voltooid. Maar ik ben geen historicus con amore. Het belangrijkste is misschien, dat uit die brieven en documenten mijn vader vanzelf naar voren komt als een mens zoals men er zich niet gemakkelijk een kan indenken en van wie men zonder deze documentatie waarschijnlijk ook geen idee zou hebben gehad. Het geschrift is meer essayistisch-polemisch van aard dan historisch-wetenschappelijk'.
     Een kort stuk uit Dubois' lange reactie van 8 maart 1995, waarbij het opnieuw om die voor Chris van der Heijden zo belangrijke vraag gaat:
     '( ) Maar juist daarom heb ik altijd, en ook de laatste jaren geworsteld met het probleem een verklaring te vinden voor het gedragspatroon van Henri Bruning. Ik ben veelvuldig gepreoccupeerd geweest met de poging hem te begrijpen, te ontdekken hoe zijn houding en standpunt in die jaren verklaard en verantwoord moesten worden. Dat verklaring en begrip mogelijk waren, stond voor mij wel vast, op grond alleen al van zijn karakter en integriteit. Maar het was mij niet duidelijk hoe, en daarbij werd ik, geloof ik, niet beïnvloed door het 'goed-fout'-paradigma en het perspectief van de vernietiging van de joden, want het sprak vanzelf dat hij, net zomin als ik of wie ook, weet kon hebben van wat zich in Auschwitz afspeelde. Dat dit feit niettemin drukte op de behoefte een antwoord op het probleem te vinden, kan ik niet ontkennen.
Dat is de reden waarom ik zo gretig inging op je vraag of ik je manuscript wilde lezen.
Ik moet zeggen dat je met het schrijven daarvan een m.i. uitermate belangwekkend werk hebt verricht. Want zelfs al deel ik zijn inzichten lang niet allemaal, je bent er wel in geslaagd de logische samenhang ervan aan te tonen, de op een bepaald moment fatale en tragische consequenties waartoe hem dit leidde, maar die hem nooit hebben gebracht tot daden die hij niet voor zijn geweten verantwoorden kon. Het is in feite de verklaring waarnaar ik zocht en die hijzelf nooit in een bepaald stuk zo samenhangend heeft gegeven, ondanks het feit dat zijn essay in Maatstaf de kern ervan bevat. Maar voor een werkelijk begrip is, geloof ik, toch heel deze documentatie, de geschiedenis, de stukken die je erbij geeft, de verweerschriften, de correspondentie met verschillende mensen, maar vooral ook de beredeneerde en polemische opbouw in je betoog noodzakelijk. Men moet de ontwikkeling van een gedachtegang zo gedetailleerd schrede voor schrede nauwkeurig volgen. Buitengewoon belangrijk is daarbij je ontmaskering van het paradigma, dat van je pleidooi nog veel meer maakt dan een 'case-history', namelijk een model waaraan je een historische problematiek van essentiële betekenis indrukwekkend en overtuigend illustreert.'
Een onmiskenbaar verschil van mening tussen Blom en Dubois.


betekenis

     Het zou mooi zijn wanneer ik met het voorgaande alsnog betekenis zou hebben kunnen geven aan het voor Chris van der Heijden onbegrijpelijke. In zijn discussie met Ed van Thijn voor de televisie in Buitenhof op 15 april 2001 trachtte deze tegenover het relativerende geweld van Van der Heijden van de 'goed'- en 'fout'pool zoveel mogelijk overeind te houden. Door Van der Heijdens onderscheid tussen goede en slechte collaborateurs, dat analoog ook de goedheid van de goeden relativeert, waren beide polen lelijk aangetast, en dit dan nog afgezien van het grote grijze middenveld dat bij De Jong nog deel uitmaakt van de 'goed'pool, maar er door Van der Heijden van is afgesplitst.
     Van Thijn merkte op, dat er aan beide zijden verantwoording was afgelegd, maar vroeg speciaal aandacht voor de verantwoording die door de 'goeden' was verstrekt. Hoe grijzer het middenveld was, hoe meer respect zij verdienden, die goed waren, bracht hij naar voren. Zijn bezwaar tegen Van der Heijden was, dat hij met zijn zienswijze daarentegen hun houding marginaliseerde en bagatelliseerde. Volgens hem kwam dat neer op een ontkenning van de beweegredenen van allen die aan het daadwerkelijke verzet hebben deelgenomen. Er zijn er die een ethische keuze hebben gemaakt en hun leven op het spel hebben gezet. Dat mocht men volgens Van Thijn niet bagatelliseren. Een andere gesprekspartner, de heer Wladimiroff, was het wel met Van der Heijden eens en constateerde dat de houding welke men tijdens de oorlog heeft aangenomen , doorgaans weinig met het geweten uitstaande heeft gehad.
     Van der Heijden bracht nogmaals Abel Herzberg ter sprake, de man die hij tot zijn grote leidsman door het grijze gebied heeft gekozen. Die zou met name geadviseerd hebben vooral ook oog te hebben voor je eigen foute kanten. Daar dienden in het bijzonder diegenen aan te denken die over de oorlog bij voorkeur in de categorieën van wit en zwart plegen te denken, waarbij zij zichzelf onder de goeden plegen te rangschikken en alles wat fout is bij de anderen te zoeken. Wladimiroff voegde eraan toe, dat zij zich daarbij zelden rekenschap geven van de wellicht tot bescheidenheid stemmende vraag van Van der Heijden: 'Wat zou ik toen hebben gedaan?'
     Mijn idee is, dat het huidige antwoord op die vraag van verwaarloosbare betekenis is voor wat een mens werkelijk in die omstandigheden gedaan zou hebben. Hoe goed je bent, zal natuurlijk pas blijken, wanneer je zelfs in dergelijke omstandigheden tot goed handelen in staat bent. Maar men moet zich niet op die extreme oorlogsomstandigheden doodstaren. Wie in vredestijd, in de werkelijkheid van alledag, consequent goed handelt en eerlijk is, zal wellicht de grootste kans maken ook in die extreme omstandigheden zo te zullen blijven handelen. Bovendien draagt zo iemand er in vredestijd op die manier van zijn kant het voor hem mogelijke toe bij, dat de extreme omstandigheden van een oorlogstijd niet tot ontwikkeling zullen komen. Als iedereen dat zou doen, had je vrede op aarde.
     Van Thijn hecht vooral veel waarde aan het mensbeeld. Maar dan niet dat van Van der Heijden. Mischa Cohen karakteriseerde in VN diens boek als 'een poging om betekenis te geven aan het onbegrijpelijke, maar deze keer vanuit een nogal cynisch mensbeeld'. Dat bevestigde Van der Heijden ook in deze discussie met de opmerking: 'De mens is slap'. Het zwaarstwegende argument daarvoor is in zijn ogen het citaat van David Rieff, dat een paar maal in zijn boek voorkomt: 'Na twee jaar in Bosnië te zijn geweest ben ik ervan overtuigd dat, zelfs als er camera's in Auschwitz hadden gestaan, men nog niet meer had gedaan'. Dit is opnieuw het inzoomen op dergelijke extreme toestanden, weliswaar niet in het verleden, maar wel ver weg, terwijl het volgens mij aankomt op ons dagelijkse, meestal weinig spectaculaire handelen op de plaats waar we ons nu eenmaal toevallig bevinden.
     Van Thijn houdt er in vergelijking met Van der Heijden een moedgevender beeld van de mens op na, omdat de mens volgens hem open staat voor de invloeden van goed en kwaad. Daarin ben ik het met hem eens, al komt er volgens mij nog een belangrijke kwestie bij. Namelijk, dat de mens in confrontatie met het goed of het kwaad niet open staat, maar zich al dan niet open stelt voor die invloeden. Waarbij het dan weer de vraag is, waardoor dat zich al dan niet openstellen bepaald wordt. In deze samenhang zou b.v. het goed-foutparadigma, de acceptatie en de gevolgen ervan, wat nader bekeken kunnen worden. Het is een bijzonder voorbeeld van welk een geweldige invloed op de geesten en op de ontvankelijkheid van die geesten een paar man met de door hen verbreide theorieën kunnen hebben. En, in samenhang daarmee, van de noodzaak van en de behoefte aan een voortdurend alerte, critische geest. Maar goed, volgens van Thijn is het in verband met dit open staan van de mens voor de invloeden van goed en kwaad van eminent belang hem met de invloed van het goede te confronteren. Daaruit vloeit volgens Van Thijn de plicht voort de mensen inzicht te geven in de motieven van degenen die toen de goede keuze hebben gemaakt. En daarin laat Van der Heijdens boek zijns inziens dus verstek gaan.
     Zoals ik Blom reeds schreef is daarin, afgezien dan van de weerlegging van het goed-foutparadigma, naar mijn idee nu juist de betekenis van mijn boek gelegen. Dit boek bevat de weergave van de motieven van iemand die in de onoverzichtelijke en roerige periode van het begin van de oorlog, toen er volgens Van de Heijden nog keuzes te maken waren, weloverwogen een gewetensvolle keuze heeft gemaakt. Het volgen van een voorbeeld ten kwade is gewoonlijk voor het moment-zelf de eenvoudigste keuze, omdat het vaak het meteen bevredigen inhoudt van de neiging om aan het eigenbelang voorrang te geven. Maar Henri Bruning confronteert de lezer vervolgens indringend met het feit dat een dergelijke gewetensvolle keuze, gekenmerkt door het laten prevaleren van de belangen van anderen, zowel op het moment zelf als nog lang daarna bijzonder onaangenaam kan zijn. Hier gaat het om een dergelijke, door Van Thijn zozeer op prijs gestelde gewetensvolle keuze, waarvan de weldegelijk diepgaande verantwoording zwart op wit bewaard is gebleven, behalve dat deze toevallig niet uit de hoek komt van waaruit Van Thijn deze verwacht zal hebben, zo hij iets dergelijks uit die hoek überhaupt had kunnen verwachten. De invloed van het goed-foutparadigma is immers speciaal geweest, dat er aan de motieven van hen die fout zijn geweest, niet de minste aandacht werd geschonken, nee, dat het idee van de mogelijke aanwezigheid in de hoofden van de collaborateurs van iets als een motief bij de 'goeden' niet eens kon opkomen. Hoe kan er sprake zijn van een 'motief' bij degenen die aansprakelijk zijn voor en medeplichtig aan iets als een genocide? Ook volgens mij is dat uitgesloten.
     Waarin, naar mijn idee, de betekenis van mijn boek is gelegen, is nu wel duidelijk. Dit verklaart mijn tweede leidraadcitaat aan het begin van het boek, een zin uit een brief van mijn moeder, die zij op 7 oktober 1945 vanuit de koeienstal in Tinaarlo aan mijn gedetineerde vader heeft geschreven. Gaat haar voorgevoel na meer dan vijftig jaar alsnog in vervulling?
Ze zouden jou toch zoo goed kunnen gebruiken in dezen tijd, vind je niet, Tatjinka, en in plaats daarvan verbieden ze je te publiceeren. Konden we maar naar Zuid-Afrika verhuizen. Toch heb ik nog het gevoel dat je hier in dit land, een rol zult moeten vervullen. ( )
               je Cilia





               29 juni 2001, Raymund Bruning

noten
1 getal tussen haakjes verwijst naar de betreffende bladzijde van het onderhavige boek of artikel. Vkr = de Volkskrant, VN = Vrij Nederland, HN = Hervormd Nederland, HiNi = Historisch Nieuwsblad, NRC = NRC Handelsblad)
2 Henri Bruning 'Inderdaad, 'De hond en de stok' De Waag 5( 1941) nr 5 71
3 Max Nord 'Ernst maken met het ideaal; Over Menno ter Braak' Vrij Nederland 28 juli 1990 nr 30 bijlage De uiterste consequentie; Max Nord over Menno ter Braak 5
4 Victor E. van Vriesland De Onverzoenlijken, Rede uitgesproken ter gelegenheid van de uitreiking van twee jaarlijkse prijzen door de Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945 in het Stedelijk Museum te Amsterdam op Zaterdag 16 Januari 1954 Amsterdam
4a En dan het verbazingwekkende en zorgeloze gemak waarmee Van Vriesland zijn beschuldigingen naar buiten bracht. Vergelijk dat eens met de zorgvuldigheid waarmee men tegen iemand als Slobodan Milosevic een requisitoir zal moeten opstellen. Die werd op 4 april 2001 gearresteerd. 'Ze moeten nog een waterdichte aanklacht voor elkaar zien te krijgen. Milosevic is moeilijk te pakken. Zijn handtekening staat onder het akkoord van Dayton, maar verder bijna nergens. Het zal niet meevallen hem persoonlijk alle wreedheden, moorden, de verwoesting van hele landstreken ten laste te leggen'' (Michel Maas in dVkrt 29-6-01). Met de collaborateurs maakte Van Vriesland niet zoveel omslag. Die beschuldigde hij bovendien van een genocide die ze nog niet eens begaan hadden, maar volgens hem vast van plan waren op de kortste termijn voor hun rekening te gaan nemen. En dat terwijl iemand als Bruning zich niet alleen allerminst aan het hem door Van Vriesland ten laste gelegde heeft schuldig gemaakt, maar, zoals ik heb laten zien, tijdens de oorlog zelfs een gedragslijn heeft gevolgd, die precies op het omgekeerde neerkomt en waarvoor iemand als Van Vriesland toch spontaan op zijn minst waardering zou hebben moeten voelen? 29 juni
5 Henri Bruning 'Een ander spoor...?' Maatstaf 2 (1954-1955) 419-443
6 'Herdenking', overgenomen door NRC/Handelsblad 22 mei 1989 uit Abel Herzberg De man in de spiegel, Opstellen, toespraken en kritieken 1940-1979 samengesteld door Huub Oosterhuis Amsterdam 1980 184-187
7 Het koninkrijk deel 13 1
8 Hester Genefaas Een verworpen christen - Henri Bruning als dichter en literatuurcriticus tijdens het interbellum doctoraalscriptie KUN augustus 1997 52 citaat door H.G. overgenomen uit Frans van Oldenburg Ermke 'Van Oldenburg Ermke schrijft over: Bruning en Beversluis' De groene Amsterdammer 1 januari 1938
9 geciteerd in: Ton Anbeek 'Grijze schurken en bleke helden, collaboratie in naoorlogs proza' Vrij Nederland 26 november 1994 85
10 Voor deze samenvatting las ik: M. Cohen 'Niet zwart, niet wit, maar grijs' (VN 3 03 '01), Joost Zwagerman 'De eeuw van zijn vader' (Vkr 11 04 '01), J.A.A. van Doorn 'Van de oorlog niets geleerd en niets vergeten' (Trouw 20 04 '01); HiNi nr 3 04 '01: B. Bommeljé 'Specerij der scepsis, anonym column 'Mensen', Gerard Mulder 'Grijs' en Frans Groot 'De hoge lulligheidsgraad van Nederland in de oorlog'.
11 Vrij Nederland 'Met het kapmes in de hand' 15 oktober 1988



Terug naar overzicht