(Terug naar: Inleiding)

(Terug naar: Open diskette)


II "Antisemitisme op een grote hoop gegooid"

NRC-Handelsblad 18 januari 1990
 
 

Volgens de omschrijving van Bas Roodnat handelt Adriaan Venema's laatste boek over "tien zeer foute schrijvers en dichters", over "de harde kern van schrijvers en dichters die zich voegden in de nazi-ideologie. Dat wil zeggen dat zij uit overtuiging vervielen tot criminele onbarmhartigheid in geschrijf waarin de waarden van een Nieuwe Orde werden verheerlijkt inclusief de daarbij behorende vernietiging van de joden". (NRC Handelsblad, 19 november, de cursivering is van mij, RB)

Inclusief die vernietiging. Een Van der Made bijvoorbeeld, één van de tien, wist eind 1941 dat er in Rusland op grote schaal joden werden vermoord: "gezien zijn antisemitisme zal hij met deze massamoord weinig moeite gehad hebben", constateert Venema dan ook (pag. 22). En zo is er, gezien hun antisemitisme, geen reden aan te nemen dat één van de tien met de holocaust méér moeite gehad zal hebben.

Roodnat zal zich gerealiseerd hebben dat hij aan iemands goede naam moeilijk groter afbreuk kan doen dan met de bewering dat het vast staat dat de persoon in kwestie zonder
Henri Bruning Henri Bruning:
een antisemitische gesteldheid staat geenszins gelijk met het uit zijn op vernietiging van de joden.
voorbehoud en van ganser harte instemt met de moord op zes miljoen mensen. Maar hij ging verantwoord te werk: zijn omschrijving wordt immers gedekt door een studie die door NRC Handelsblad als een standaardwerk werd aangekondigd en die geschreven is door een auteur die, naar deze zelf verzekert, zich scrupuleus houdt aan de norm, zich uitsluitend te baseren op door iedereen te verifiëren bronnen, en die met verontwaardiging het gebruik van anonieme getuigen afwijst (A. Venema in NRC Handelsblad, 18 december '89) En de stelling dat het logische en onvermijdelijke gevolg van antisemitisme de vernietiging van de joden is, wordt toch zeker onweerlegbaar bewezen door het feit van de holocaust zelf?
 
 
 

De Waag

Is trouwens het antisemitisme van Henri Bruning, mijn vader, en ook één van de tien, niet een duidelijke bevestiging van deze stelling? Om misverstanden te voorkomen eerst mijn standpunt: ik veroordeel elk antisemitisme en ook verder elke aantasting van de mensenrechten; omdat redelijkheid en het algemeen belang volgens mij prioriteiten zijn, breng ik mijn stem altijd uit op D'66. Omdat ik in het volgende mijn vader ter sprake breng, is enig wantrouwen aan mijn objectiviteit op zijn plaats; wat dat betreft is een reden tot geruststelling misschien gelegen in het feit dat ik Venema in deze krant publiekelijk heb gevraagd over de brug te komen met een citaat dat de juistheid van zijn beschuldiging van antisemitisme aan het adres van Bruning zou aantonen. En nu lijkt er moeilijk een overtuigender bewijs van de juistheid van bovengenoemde stelling denkbaar dan juist het citaat waarmee Venema toen in NRC Handelsblad van 28 februari '89 voor de dag kwam.

In het nadien verschenen tweede deel van zijn werk heeft Venema Brunings antisemitisme trouwens volgens zijn eigen standaard uitputtend behandeld: de alinea die hij eraan besteedt (pag. 339), bestaat uit twee citaten, het ene ontleend aan een artikel in De Waag van 14 november 1940, waar Presser hem op opmerkzaam maakte door er al jaren geleden voor dat doel een citaat uit te halen, het andere door Venema overgenomen uit een krante-artikel van Lisette Lewin.

Het laatste heeft hij kennelijk niet gecontroleerd, anders had hij wel voor een nauwkeuriger noot gezorgd. Het laat wel zien hoe onverhuld antisemitisch Bruning zich in 1936 al uitliet. Maar als rechtstreekse bewijzen voor de stelling waar het me nu om te doen is, zijn beide citaten niet zo geschikt. Dit in tegenstelling tot het citaat dat Venema voor mij in de NRC liet afdrukken en dat nu aan de orde kan komen.
 
 

Venema heeft het gehaald uit een bijdrage van Bruning aan De Waag van 30 januari 1941. Bruning was inmiddels eind 1940 van het Verdinaso overgestapt naar de NSB en later zou hij zelfs begunstigend lid van de Germaanse SS worden, zodat we toch mogen aannemen dat Brunings antisemitisme zich onder die 'gunstige' omstandigheden onbelemmerd zal zijn gaan radicaliseren.

Brunings stuk bestaat uit een fictieve dialoog tussen een NSB'er en iemand van de Nederlandsche Unie; mede omdat zij er beiden van overtuigd zijn dat Duitsland voor onafzienbare tijd de hegemonie over West-Europa bezit, achten zij het van primair belang dat Nederland van de Duitsers zelfbestuur krijgt. De NSB'er heeft kennelijk de hoop verloren dat de Duitsers het de NSB voor het zeggen zullen geven, want hij adviseert de Unie-man notabene wat de Nederlandsche Unie moet doen om van de Duitsers de macht in ontvangst te nemen: "Jullie krijgen natuurlijk niet de macht, als jullie van plan zijn de Joden hier vrij spel te laten, en als volksgenooten te behandelen. (...) Dus jullie moeten je uitspreken, en die uitspraak kan niet anders luiden dan: de Joden zijn geen Nederlanders. En daar moeten dan ook de noodige consequenties aan verbonden worden." Tenslotte voegt de NSB'er de Unie-man in een soort emotionele ontboezeming toe: "Jullie, en jullie alleen zijn het, die een normale oplossing van het Jodenprobleem hier te lande onmogelijk dreigen te maken."

Wat kan Bruning, gezien zijn verheerlijking van de waarden van de Nieuwe Orde en gezien zijn onverhulde antisemitisme, hier met 'de noodige consequenties' en 'normale oplossing' anders op het oog hebben gehad dan wat in Duitsland als de 'Endlösung' aangeduid ging worden? Een meer afdoende bewijs van de stelling kan moeilijk gewenst worden, zou men denken.
 
 

Toch bedoelde Bruning iets tegengestelds. Tot dit complete misverstand zou Venema geen aanleiding hebben gegeven wanneer hij twee woorden méér had geciteerd, de woorden waarmee Bruning aangaf wat hij in feite onder 'de noodige consequenties' verstond en die er ook direct achter stonden: "Een apart statuut".

In diezelfde tijd definieerde hij een dergelijk statuut elders als "een statuut, dat deze minderheid een leven volgens eigen aard en zijn waarborgt, doch dat haar tevens elken invloed op òns politiek, economisch, maatschappelijk, staatkundig en culturele leven onmogelijk maakt. Hiermede worden haar materieele levensmogelijkheden geenszins afgesneden." Voor de oorlog zou zo'n statuut zonder meer een produkt van antisemitisme geweest zijn, maar in januari 1941 beoogde het in ieder geval niét de vernietiging van de joden.

Omdat Venema ook in dit geval interpretatie van het citaat overbodig vindt, volgt hier de mijne. Bruning vreesde dat wanneer de Nederlandsche Unie weigerde te verklaren dat de joden geen Nederlanders waren, de Duitsers de macht hier zelf in handen zouden blijven houden en dat de joden dan onbeschermd aan hun antisemitisme uitgeleverd zouden blijven. Nog afgezien van onze kennis achteraf, beloofde dat toen al weinig goeds, de behandeling waaraan de joden tot op dat moment in Duitsland bloot stonden in aanmerking genomen. Koos de Unie wèl voor het statuut en kreeg zij dan de macht, dan kwam zij daarmee in een positie waarin zij de joden zoveel mogelijk voor erger onheil zou kunnen trachten te behoeden. Dat bedoelde Bruning met de 'normale oplossing' die de Unie met haar houding volgens hem dreigde te dwarsbomen.

Of Brunings advies van realiteitszin getuigde en wat de resultaten van het opvolgen ervan geweest zouden zijn, zijn vragen die tot het terrein van prof. J.C.H. Blom behoren (zie NRC Handelsblad, 21 oktober '89). Maar dat Bruning met dit advies uitdrukkelijk en in een vroeg stadium het welzijn van de joden op het oog heeft gehad, lijkt mij moeilijk te ontkennen. Waarbij het zinnig is de betekenis van Jan Blokkers uitspraak tot zich te laten doordringen: "historische oordelen kunnen alleen maar gebaseerd zijn op wat in het verleden telde".

Had Venema Lisette Lewins bron zorgvuldig nagetrokken, dan had hij uitvoerig kunnen nagaan om wat voor soort antisemitisme het bij Bruning al in 1936 ging en had hij er in zijn boek iets zinnigers over te berde kunnen brengen dan de twee uit hun verband gelichte citaten waarmee hij het nu afdoet.

Die bron bestaat uit een uitgebreide bijdrage aan De Dinaso-student van juli 1936 over 'het Jodenvraagstuk'. In 1941 deed Bruning een poging dit artikel, uitgebreid en nu onder de titel Het drama der Joden, tezamen met andere, ook vroegere politieke opstellen van zijn hand, opnieuw gepubliceerd te krijgen in de vorm van de bundel Nieuw Politiek Bewustzijn. In deze nieuwe
Henri Brunings Nieuw Politiek  Bewustzijn Schutblad en titelpagina van Henri Brunings Nieuw Politiek Bewustzijn, waarin hij "de tragiek en de grootheid van het joodse volk" belichtte. De bundel werd door de Duitsers verboden, zelfs uitlening door de NSB-bibliotheek kwam niet in aanmerking.
versie was het artikel de helft langer. Om te beginnen was er als slotconclusie van heel de beschouwing de zojuist aangehaalde tekst met de inhoud van het statuut als 'de oplossing van het joodsche probleem' aan toegevoegd.

Maar Bruning voegde er nog meer aan toe. Over deze aangelegenheid schreef hij namelijk in 1982 aan een vroegere kennis van het Verdinaso: "Ernst Voorhoeve's eerste werk, na het samengaan (in november 1940 van het Verdinaso RB) met de NSB, (was) de uitgave bewerkstelligen van een bundel vroeger verschenen essays van mij (vele over Dietsland) en de volledige tekst over het joodse probleem. (In 'De Dinaso-student' was het slotwoord weggelaten.) Dat slotwoord, waarin ik de tragiek en grootheid van het joodse volk belichtte, heeft me klaarblijkelijk de das omgedaan. De Duitsers verboden de uitgave (hoewel de bundel reeds gedrukt was)."

Van deze bundel zijn tenminste drie exemplaren in omloop. In mijn ingezonden brief naar aanleiding van Venema in NRC Handelsblad van 15 februari '89 nam ik een stuk van de tekst over de grootheid van het joodse volk over. Bruning distantieerde zich zo van het antisemitisme van Hitler c.s., dat flinke irritatie bij de bezetter begrijpelijk was. Over dit alles bij Venema geen woord. Die constateerde slechts: "In de gehele discussie rond Bruning kwam, gelukkig voor hem, zijn eigen antisemitisme niet voor. Toch was die er. Vóór de oorlog, en ook in de oorlog". (pag. 339) En dan laat hij de twee citaten volgen.
 
 
 

Onzinnigheid

Kortom, zowel het stuk in De Waag van 30 januari 1941 als 'Het drama der Joden' in Nieuw Politiek Bewustzijn bewijst dat de veronderstelling van een radicalisering van Brunings antisemitisme in de beginperiode van de bezetting alle grond mist. En verder bewijzen die stukken ook de onzinnigheid van het idee dat Bruning, gezien zijn antisemitisme, met de massamoord op de joden geen moeite zou hebben gehad, of dat hij voorstander van de waarden van de Nieuwe Orde geweest is "inclusief de daarbij behorende vernietiging van de joden". Dat de logische en onvermijdelijke consequentie van antisemitisme de vernietiging van de joden is, is ook een stelling die niet opgaat voor Brunings antisemitisme. Daarmee is, niettegenstaande het feit van de holocaust, de algemene geldigheid van deze stelling van de baan.

Het feit dat iemand antisemiet is, rechtvaardigt niet de bewering dat hij dus de vernietiging van de joden wil (of wilde). Dat zal apart moeten worden bewezen. Zonder dat bewijs is een dergelijke bewering, Roodnats formulering over de tien foute schrijvers bijvoorbeeld, een smaad die neerkomt op de niet te verantwoorden, postume, morele vernietiging van deze mensen. Het is een beschuldiging die geen tribunaal, ereraad of centrale ereraad tegen hen heeft ingebracht.

(Terug naar: Open diskette)

(Terug naar: Inleiding)

Deze
site
is
te
gast
bij
freeyellow logo
en
vandaar
het
volgende: