terug naar menu
naar vorige bladzijde


(...) De tekst heeft mijn vader op blocnote geschreven tijdens zijn internering als politiek delinquent, naar ik vermoed in 1945 toen hij met een door het werk op het land en het dragen van klompen zwaar ontstoken voet in de ziekenafdeling van het kamp lag. (...)

R. Bruning


Henri Bruning, op een dag in 1945 . . .

      Daar lig ik dan. Mager tot op mijn botten, licht als een geraamte, dat men met éen hand kan wegdragen. De drie ontstoken wondjes op mijn voet hebben geleidelijk mijn hele wreef aangevreten; zij zijn tot één grote, donker-etterende wond uitgegroeid waarvan de vuile walgelijke stank door alle omwindsels dringt, tot in de bedden naast mij.
      O, die eeuwige overmoed, waardoor ik ook de gevaarlijkste situatie nooit ernstig nam, en er dadelijk luchthartig en uitdagend op in ging. Reeds als knaap, schijnbaar overgegeven nog aan het zorgeloos onstuimig spel met mijn klasgenoten, dreef mij die onbeteugelbare driestheid, en verloor ik mij - om tóch een duizelen en huiveren méester te worden - in het martelend onvoorstelbare van de oneindigheid van het heelal waar ik ergens bestond, in die al even gruwelijke ontzetting om de eeuwigheid van God; en verloor ik mij in die peilloze afgrond van stilte waarin voor mij God en al het overige, ook mijn College en alles wat daar voorviel, zich aan mij openbaarde. En met diezelfde zorgeloze lichtzinnigheid, zei ik vaarwel aan de kleine tedere stelligheden van het vertrouwde en nabije toen het begrensde niet enkel meer in zijn begrensdheid, maar in het onbegrensde en zijn stilte verloren, een bedrog was geworden. Te zorgelozer zei ik dit alles vaarwel omdat ik, hield ik mij overmoedig voor, toch wel altijd weer tot die kleine vertrouwdheden en haar schone aanschouwelijk­heid zou kunnen terugkeren. - terugvluchten. Doch toen ik dit beproefde, bevond ik mij in den rug verraden: de kleine schoonheden van weleer besprongen mij wáár ik mij wendde, als even zovele angsten, als leegten zonder naam of samenhang. Ook dit zou ik meester worden. Ik werd hierbij door iets diepers, en gevaarlijkers, voortgedreven dan onverschilligheid voor het eigen lot, door iets dat durender was dan dat ongeneeslijk argeloze van een reeds in zovele gevechten onverslaanbaar en niet te ontmoedigen gebleken jeugd en ... aangeboren kracht. "Ik zal sterker zijn dan al mijn somber­heden" en dit betekende óók: mijn geloof zal sterker zijn. Zou ik niet juist dóór mijn geloof sterker zijn en het spel winnen waartoe ik door mijn natuurlijke geaardheid was voorbestemd. Ook ik wilde, toen, "het ergste vinden waar ik als mens aan denken kon" (Gill. 53) en dit ergste zou mij niet bevreesd vinden. Waarom? Moeten wij voor de werkelijkheden van dit leven bevreesd zijn, d.w.z. bevreesd zijn voor onze laatste en schoonste eerlijkheid - voor onze "zuiverheid des harten"... Bovendien onderging ik die cosmische verschrikking - omdat zij een werkelijkheid was - niet slechts als mijn natuurlijk klimaat (waarin ik zou moeten leven en tot mijn gezondheid geraken), maar: als het natuurlijk klimaat van de mens en waarin hij dus, hoe dan ook, tot zijn menselijkheid móest (kúnnen) geraken. Ik wist dat deze verschrikking haar "plaats" moest vinden in mijn leven, maar óók: dat het niet zó zou zijn dat ik mijn plaats moest vinden in die verschrikkingen. De vrijheid der kinderen Gods bestaat in een be-heersen, in een, souverein, héérsen over. Onbevreesd zou ik mijn krachten meten, en ik zou mij geschaamd hebben als over een ontrouw aan mijzelf en mijn menselijke opdracht als ik anders had gehandeld: laf was gevlucht. Gevlucht in de armzalige heul, in de vele onbeschaamdheden onoprechtheden waaraan de lafhartigen en onoprechten hun leven verminken. Ik voelde mij als de Geest Gods die rustig over de duistere watermassa zweeft, - wel wetend dat uit diezelfde sombere verlatenheid eens Gods goddelijke aarde zou oprijzen. - Zo wist ik ook dat al die verschrikkingen het Rijk Gods niet in mij zouden verdelgen en dat het eenmaal, als daarop alles volkomen vergeefs had stormgelopen, als een stil en helder eiland - het eiland der zaligen? - aan de oppervlakte zou komen.

      En even onstuimig (en argeloos) stortte ik mij in het "goddelijke avontuur" van de relatie mens-God, in haar heldere geheimen, - tegelijk koelbloedig op mijn hoede om elke onzuiverheid in mijn gevoelens en gedachten te voorkomen. Niets heeft mij van meet af meer afschuw ingeboe­zemd dan de valse, verleugende sentimenten van het zelfbedrog juist op déze "heilige grond". Ik waagde dit eeuwig onderzoek, dat tevens zelf-onderzoek (en aldus ook gewetensonderzoek) was, juist omdat ik zulke diepe zekerheden leefde, eeuwige zekerheden, meende ik, zekerheden die mij stellig niet, als de kleine vertrouwdheden van weleer, in de steek zouden laten, die reeds zo lang kristalhard aan alle twijfels en angsten weerstand hadden geboden. Doch ook deze schone zekerheden werden door mijn beschaamd, doordringend en aanhoudend vragen weggeslagen, - en eensklaps bevond ik mij met een ont­le­digd zelf in een doodstille, ondoordringbare nacht. - Bovennatuur. Wat is er in feite in ons bovennatuurlijk - of is, in ons tenslotte bovennatuur­lijk gewórden? Wáár leidde mij (en leidde mij ooit) een goddelijke Voor­zienigheid. "Ik ben mijn eigen licht en mijn eigen schaduw etc. (Ezechiël). Ik ben mijn eigen engel en mijn eigen duivel/misleider (idem). Ik leef uit mijzelf, uit een drijvend beginsel in mij (Vluchtige Vertoogen §279 ()) schreef ik eens, en ik voegde eraan toe: "Ach, waarom glimlacht ge nu?" De Kerk - o Franciscus - is zij niet de moeder die haar eigen kinderen verslindt, en verslinden moet sedert zij de goddelijke (en weer zó men­selijke) wijsheid van Christus ruilde voor de wijsheid der wereld. En heeft deze wijsheid niet alleen alle schone werkelijkheden der kerk, niet alleen uiterlijk bezoedeld, maar ook niet in wezen verminkt, verleugend? -- De genade? Hoevele heb ik er ontvangen en hoe weinig zou ik mij in volle oprechtheid als genaden durven verdedigen. Alle zekerheden die tot dan toe het fundament van mijn leven waren geweest, lieten los. - Maar ook deze twijfels, ook dit volkomen niét meer zijn en niets-zijn kon ik nooit geheel ernstig nemen. Ook dit droef en ontgoocheld weerloos zijn overgeleverd aan een metaphysische leegte onderging ik als mijn natuurlijk, als vanzelfspre­kend te aanvaarden, klimaat - waarin ik mijn rust (en mijn nieuwe zeker­heden) zou moeten (en kunnen) veroveren, niettemin wetend, dat ik de schoonste zekerheden van mijn jeugd en die van tallozen om mij heen reeds achter mij had en onherroepelijk voor mij verloren waren. Om waarheid te vinden moet men wat leugen is onbevreesd loslaten, "redeneerde" ik "een­voudig".
      En met diezelfde overmoed had, reeds lang voordien, mijn rusteloos hart zich gestort/worpen op de verhouding mens en mens, d.i. mens en gemeenschap, gemeenschap en staat, staat en staten. hier begin verdediging En nu... na zoveel strijd... O alles onderzoekend hart van mijn hart, o rusteloze onrust van mijn geest, o argeloze moed, en zo schoon zelfvertrou­wen, - dat nooit anders zag dan dat de mens een schone opdracht was toevertrouwd waaraan hij zich niet onttrekken mocht en waarvoor de mens zo schone menselijke en goddelijke krachten waren toevertrouwd. - O zuiverheid des harten... En toch, hoe vreemd, alles is mij ontroofd, en weer heb ik het gevoel niet armer te zijn geworden. Integendeel. Diep in mij leeft een heldere rust die mij geheel, als haar peripherie, doordringt.
























terug naar menu
naar volgende bladzijde



aangemaakt: 04-04-2017 Copyright © 2017 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 04-04-2017