|
deernis volstrekt ondenkbaaris? Natuurlijk niet!
Want blijkens den titel van mijn bloemlezing
noemde ik hun poëzie, en niet hun leven, revolutionnair.
Als ik deze poëzie revolutionnair noemde, dan
was dit, omdat deze poëzie, precies zooals zij is,
mede een exponent van sociaal-revolutionnair
levensbewustzijn is.
Maar waarom komt dit dan niet tot uitdrukking
op de wijze, die mijn opponent noodzakelijk
acht (en die toch zoo logisch en normaal schijnt
te zijn)?
Het antwoord op deze vraag is even simpel
als het verschil, dat ons hier vermoedelijk
scheidt, essentieel.
Mijn opponent ziet de maatschappelijke eenheid
— die orde is, en dus diepe saamhoorigheid
en, als hoogste doel, maatschappelijke
rechtvaardigheid impliceert — als de essentie
van het menschelijk samen-leven. Er is daarin
echter niet enkel een maatschappelijke
eenheid — als noodwendig en geboden — te onderkennen.
Er bestaat, achter en onder die maatschapschappelijke
eenheid, nog een andere, en deze
niet als geboden, maar als een reëel, levend,
actueel feit, een feit en een werkelijkheid van
eeuwen, namelijk: de eenheid van een ras; een
eenheid, welke o.m. een zeer diepe zedelijke en
geestelijke eenheid is en die ons daarom doet
spreken van een volks-ziel en van een ras-ziel.
Deze eenheden kan men niet verwoesten zonder
de individuen, volken en rassen zedelijk en
geestelijk te ontwortelen, zonder hén uit natuurlijke
bindingen en uit het hun eigen levensbewustzijn
weg te stooten naar een vacuum
waar een abstract, atomatisch denken de normen
van goed en kwaad construeert — zoo alsof
men voor alle planten, omdat ze alle plant zijn,
eenzelfde „goed” en „kwaad” kan uitdenken, en
alsof alle planten, omdat ze alle plant zijn, tot
eenzelfde plant-zijn geroepen zijn. — Ja, men
kan deze gegeven of in den loop van vele
eeuwen geworden zedelijke en geestelijke eenheid
en eigenheid niet verwoesten zonder daarmede
tevens — onder meer — het maatschappelijk
leven zedelijk en geestelijk te ontwrichten.
En het is niet slechts zoo, dat het in zichzelf
geworteld staan van een volk of van een ras
een der voorwaarden is voor — onder meer — de zedelijkheid en schoonheid van het maatschappelijk
leven, het is ook zoo, dat alles wat
de volken en rassen in de vele eeuwen van hun
bestaan aan schoonheid wrochtten en realiseerden,
uit die volksziel of rasziel is voortgekomen;
en vervolgens is het ook zoo, dat al datgene,
waarin zich de geheel eigen zedelijke en geestelijke
krachten van een volksziel of van een rasziel
realiseerden en hun hoogste uitdrukking en
zelfbevestiging vonden (en dat is in alles wat
de volken en rassen in den loop der eeuwen aan
schoonheid wrochtten), de (onuitputtelijke)
bron is van geestelijke en zedelijke zelfvernieuwing.
Een christendom (genoemd hier als een,
in zijn essentie, maar ook alleen daarin, bovennationaal
en boven-raciaal beginsel), een christendom
dat een volk of een ras innerlijk, in
eigenheid of wezen zou vernietigen, vernietigt
tevens de mogelijkheid dat het tot een schoone
waarachtigheid wordt in den mensch en in diens
scheppingen; en overal waar het christendom
(of het heidendom) een christelijke (of heidensche)
schoonheid heeft gewekt, was dit slechts
mogelijk door (en overeenkomstig) de schoone
krachten en vermogens, die een volksziel of
rasziel eigen waren. Daardoor kon het christendom
subliem verstaan en in sublieme scheppingen
gerealiseerd worden — en zulks naarmate
de volken en rassen in het christendom
zichzelf konden blijven en zichzelf konden realiseeren.
Het was noodig deze zaken, zij ’t vluchtig, aan
te roeren, om even de groote, diep-vitale realiteit
van een volk of van een ras te suggereeren,
die eenheid en schoone realiteit, welke achter de
maatschappelijke als fundamenteeler en wezenlijker
oprijst. Want het zal thans wellicht minder
verwonderijk zijn, dat in de door mij verzamelde
poëzie de maatschappelijke veront-
|
|