houdend te noemen”. Ik sprak noch mijn voorkeur, noch mijn tegenzin uit over het „behoudend” karakter van die zaken waarover ik handelde. Dergelijke gevoelens waren geen oogenblik aan de orde. Ik zei slechts, dat, als men, gelijk mijn oppenent, de liefde tot het volk behoudend wil noemen, „want uit op het behoud van de allen dierbare waarden” en haar daarom als het tegendeel van revolutionnair bestempelt (gelijk mijn opponent deed) men dan oók - om dezelfde reden het socialisme behoudend kan noemen. Ik sprak mij niet voor of tegen het behoudende uit, alleen tegen het verwijt van het wezenlijk niet-revolutionnaire van de liefde tot het volk, en ik betoogde (en illustreerde), dat het een, het ander geenszins uitsluit, integendeel!
4. Van een niet geheel gebruikelijke vrijmoedigheid is ook de opmerking: „Wéér, omdat deze beschouwingswijze ... het maatschappelijke ethos tegen den zedelijken eisch in, verdringt voor de vaderlandsliefde (!), moet de vraag worden gesteld...” etc. Na den tusschenzin, „tegen den zedelijken eisch in”, krijgt het verbum „verdringen” hier wel een zeer volstrekt (ook volstrekt onjuist) accent. Herhaaldelijk en nadrukkelijk en niet zonder dit te motiveeren verklaarde ik, dat de liefde tot het volk en tot het ras, het maatschappelijke ethos, den wil tot maatschappelijk recht impliceert; dat deze wil even onvoorwaardelijk als noodzakelijk is. Alleen: ik situeerde dien wil op een andere plaats in de rangorde der waarden — der, werken en der verontwaardigingen ook. Men kan het mij daarna misschien wel euvel duiden, dat ik „hiërarchisch” denk, maar stellig kan men mij niet verwijten, dat ik iets „verdring”, nog minder, dat ik het maatschapplijk ethos tegen den zedelijken eisch in verdring. Het vaststellen toch van de rangorde der waarden is niets anders dan de normen der zedelijkheid vaststellen. — En óók kan men dan niet zeggen (gelijk het elders weer heet), dat bij mij „de gedachten aan den socialen nood, wijsgeerig, maar met het gevaar van letterlijkheid, wordt opgeheven in een andere bekommering, de bekommering over volk en land.” Er wordt niets „opgeheven”; het wordt slechts anders gewaardeerd, n.l. als niet de hoogste bekommering.
5. Thans, als slot, nog ’n opmerking over de vrijmoedigheid, waarmede de schrijver het woord hanteert. Hij vangt n.l. zijn beschouwing aan met het goed recht van de verschillende beteekenissen waarin, op een bepaald niveau, ook het woord „revolutionnair” gebezigd kan worden (hetgeen ik met een aantal voorbeelden illustreerde), te ontkennen — door vast te stellen dat een revolutionnair schilder enkel een „vernieuwer” is, dat een revolutionnair staatsman slechts een „hervormer”, een revolutionnair vaderlander een „profeet” of, een „opstandeling” is etc. Dat is natuurlijk het goed recht van den schrijver, maar niet zonder dat het mijn goed recht wordt om den man, die, door een maatschappelijk ethos gedreven, een maatschappelijke omwenteling nastreeft, een éindelijk (betrekkelijk-) goed, hervormingsgezind „burger” te noemen. Waarom niét? Het is even willekeurig!
Doch bij dit- „waarom niét?” wil ik het toch niet laten, want met punt 5 zijn we de essentie genaderd, en het is dan ook daarom, dat ik deze kwestie, die ik eigenlijk het eerst had moeten behandelen, het laatst aansneed.

Men kan dus op een bepaald terrein van menschelijke activiteit een omwenteling doordrijven zonder dat men in eigenlijken zin revolutionnair is. Goed. Maar ook degene, die een nieuwe maatschappelijke orde wil verwerkelijken, kan het tegendeel zijn van een revolutionnair. Dit blijkt, wanneer wij even de consequenties overwegen van de vaststelling, dat een revolutie toch altijd de om-wenteling is van een „orde” (die wanorde bleek) naar een andere orde, naar een ordening die het tegendeel is van wanorde. Welnu, iemand, die gedreven door een maatschappelijk ethos een maatschappelijke omwenteling wil verwerkelijken doch daarbij geleid wordt door destructieve beginselen, is het tegendeel van een revolutionnair: hij wentelt niet om naar een nieuwe orde, maar naar een nieuwe wanorde, hij bestendigt het verleden, alleen op andere wijze. Hij is, ondanks zijn sociaal ethos en zijn maatschappelijke verontwaardiging, geen revolutionnair, maar een destructief en anarchistisch mensch. Hieruit blijkt reeds, dat niet het maatschappelijk ethos en de sociale verontwaardiging, doch de rangorde van waarden, die dit maatschappelijk ethos voortbrengt of waarin het maatschappelijk ethos staat opgenomen, beslissend en kenmerkend is voor het revolutionnaire; met andere woorden: de zuiverheid en rangorde der waarden welke hij tot gelding wil brengen tegenin de bestaande rangorde — die wanorde voortbracht. Hiermede wil ook reeds gezegd zijn, dat men er mij geen verwijt van kan maken, dat ik „hiërarchisch” denk, want ook degene, die het sociale primair stelt en van daaruit de ordening der waarden beproeft en aan deze waarde al de
















aangemaakt: 05-12-2010 Copyright © 2011 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 24-12-2011