Uit: DE SCHOUW, 1e JAARGANG Nr 5, 16 MAART 1942

klik voor vergroting

    In De Waag van 27 Febr. publiceert Nico de Haas een artikel over Wiegersma’s hier onlangs besproken „Volkskunst in de Nederlanden”(), aan het slot van welke beschouwing de schrijver er zijn verbazing over uitspreekt, dat ik dit boek niet heb ontmaskerd als een „bewuste uiting van het politieke katholicisme”, en dat ik zulks naliet terwijl ik het toch als „polemiek” heb begrepen. De Redactie van De Waag — zeer hartelijk — laat deze publicatie vergezeld gaan van een, welhaast gemijterd, schouderklopje: ik ben nl. „te goeder trouw” geweest. Deze absolutie stemt mij zwaar erkentelijk, maar de zaak ligt uiteraard een weinig anders dan aldus gesuggereerd wordt. Wiegersma was mij — en stond a.h.w. wijd en zijd — bekend als een uitgesproken papenvreter en anti-clerikaal, en ik kende hem niet anders dan als iemand, die zich zeker niét voor het wagentje van het politieke katholicisme zou laten spannen. Voor mij (en wellicht voor iedereen die wel eens met hem in aanraking is geweest) was Wiegersma precies het tegendeel van datgene waartoe ik hem had moeten herleiden (ontmaskeren), al behoeft men niet bepaald helderziend te zijn om te beseffen, dat de anti’s, de lieden van het pol. katholicisme etc, dit boek en deszelfs polemiek als een wapen zouden kunnen hanteeren: uitspelen, gebruiken en misbruiken. Want een polemiek was het, ook in mijn oogen, maar dan toch een zuiver persoonlijk gevecht van Wiegersma, een gevecht waaraan van de zijde van Wiegersma m.i. alle pol. katholieke hatelijkheden en hartelijkheden vreemd waren. Het doel van Wiegersma’s gevecht was, gelijk ik in mijn bespreking opmerkte, ten eerste de artistieke zijde der „volkskunst” naar voren te brengen (waarin ik hem, met redenen omkleed, bijviel) en ten tweede de religieuse zijde die de volkskunst in den loop der tijden is gaan vertoonen. Wat. dit laatste betreft, merkte ik op, dat Wiegersma’s materiaal niet bijster overtuigend was, omdat juist het religieuse motief meer ornament was gebleven dan een levende, oorspronkelijke schepping was geworden. Wiegersma’s opvatting over volk en volksgemeenschap bestreed ik, ten deele op dezelfde gronden als Nico de Haas. Ook hier had ik geen reden om Wiegersma van pol. katholicisme te verdenken, want dergelijke opvattingen zijn (en waren reeds lang) de geijkte en gebruikelijke in katholieke middens.

    Nico de Haas snijdt echter nog een andere kwestie aan; ook daarover hier nog enkele woorden. Hij bestempelt nl. al het door Wiegersma verzamelde materiaal als „ontaard”, als provinciale huisnijverheid die met „echte” volkskunst niets uitstaande heeft. Als echte volkskunst beschouwt hij in het bijzonder „boerenkunst, dat. deel der landelijke ambachtskunst dat nog naar de oude traditie en met behoud van de oorspronkelijke overleveringswereld, wordt beoefend”. Als men het terrein der volkskunst aldus afbakenen en tot (dat bepaald soort) boerenkunst beperken wil — het zij zoo, doch dan heeft Wiegersma, in een overigens zeer begrijpelijke onkunde, zich in eerste instantie slechts schuldig gemaakt (toch niet zóó „schuldig”) aan een foutieve rubriceering. Hij had dan moeten spreken, i.p.v. volkskunst, van (prov.) huisnijverheid. Goed, laten we dit dan enkele oogenblikken doen. We krijgen dan de tweede kwestie: het christelijk element. Vindt men het christelijk element in deze provinciale huisnijverheid een volksvreemd en ontaardend element, dan kan men daartegenover opmerken, dat men in Wiegersma’s boek náást die „christelijke” huisnijverheid nog een massa andere specimina van niet-christelijke huisnijverheid aantreft (wandelstokken, breischeis, messenheften etc), provinciale huisnijverheidsvoorwerpen tevens, waarvan men stellig niet kan zeggen dat zij „gezonken cultuurgoed”, of „verwilderde stijlkunst” zijn daar zij kennelijk buiten alle modes en stijlen der steden om ontstaan zijn. Van diezelfde (niet weinig omvangrijke) groep voorwerpen kan men al evenmin volhouden dat daarin onbegrepen en overgenomen voorstellingen uit een wezenlijk vreemde stadscultuur of religie verwerkt werden. In al die gevallen — en ze zijn niet weinige — heeft men te doen met provinciale huisnijverheidsvoorwerpen, die ongemeene specimina zijn van vormkracht en scheppend verbeeldingsleven. Zij moge

118

















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 09-07-2012