Uit: DE SCHOUW, 1e JAARGANG Nr 3, 16 FEBRUARI 1942

klik voor vergroting

Zeer Geachte Heer,

    Dat ik beginnen moet met mijn waardeering uit te spreken voor den moed Uwer openhartigheid, waar Gij reden hebt te veronderstellen, dat men — d.w.z. dat de literaire wereld — U zelfs dit eenvoudig woord euvel duidt („euvel duidt” — hoe zachtmoedig is het uitgedrukt!), bewijst wel, dat er iets rotten is, en grondig! Ge kunt intusschen uit de redelooze onverdraagzaamheid, waarmede Gij om Uw eenvoudig betoog bejegend dreigt te worden, eenigszins den haat afleiden, waaraan, reeds jaren lang, degenen bloot stonden, die ten overstaan van den geest van het huidige kunstleven en tengevolge van hun levensovertuiging, een agressief contra vertegenwoordigden. Ge weet voorts, evenzeer als ik, dat ook in de wereld der kunsten — die niet enkel een wereld is van kunstenaars — een contra duur betaald wordt: met broodroof, doodzwijgen etc. De geschiedenis der kunsten is van dergelijke histories vol. Het wordt dan werkelijk niet zoo heel vreemd, als men schrijvers aantreft, die čn wegens de ignobele bestrijding čn wegens de mogelijkheid in een dergelijk eerloos en vruchteloos gevecht te versjagrijnen (het leven is er werkelijk te goed voor) het toonaangevende artistieke leven voorgoed den rug toekeeren. Een tweede reden voor dit zich-afwenden vindt ge in de omstandigheid, dat een kunstenaar, die eenmaal gegrepen werd door een schoon, vitaal en voor de volksgemeenschap beslissend ideaal, die zelf voor dit ideaal alles op het spel zette, die hoopte en vertrouwde dat dit ideaal, waarmede zooveel staat of valt, ook in de wereld der kunstenaars weerklank zou vinden, doch die integendeel moest bemerken, dat dit essentieel probleem niet de minste interesse wekt of afstuit op angst, dat reeds het enkele verdedigen van dit ideaal voldoende is om uit die middens te worden weggedreven, vroeg of laat tot de conclusie moest komen, dat die toonaangevende wereld een volmaakt onvruchtbare wereld is, een wereld welke een angstvallig en toekomstloos „terzijde” cultiveert, ver van de groote, allesbeheerschende vragen en gevechten van dezen tijd. Hij verliest, op zijn beurt, zijn interesse en gaat eigen wegen. Hij trekt zich terug tusschen degenen die voor de toekomst van zijn volk wčl vruchtbare krachten vertegenwoordigen. Ik wil met dit alles slechts zeggen: het is niet zoo héél verwonderlijk als men schrijvers aantreft, die niet meer zoo geheel „bij” zijn. En gij zult U daarover te minder verwonderen, als gij U er rekenschap van geeft, dat ook Gijzelf ten overstaan van het kamp dat gij meent afwijzend te moeten beoordeelen, niet geheel ter zake kundig zijt. Gij schrijft, dat literaire aangelegenheden met en door literators moeten worden behandeld en Ge sug-

82

















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 07-04-2012