Uit: DE SCHOUW, 1e JAARGANG Nr 3, 16 FEBRUARI 1942

klik voor vergroting

Zeer Geachte Heer Bruning,

    In een radiotoespraak, eenigen tijd geleden door U gehouden, zeide U, dat het zwijgen van de litteraire wereld in dit bewogen en beslissend tijdperk van ons volksbestaan, van zoovelerlei fundamenteele gevechten ook, zoo opvallend en vernietigend is voor degenen, die in haar als in een leidende élite geloofd hebben, dat men wel kan zeggen, dat de illusie, dat zij het geweten van hun tijd vertegenwoordigen, thans voorgoed tot het rijk der mythes behoort.
    Hoewel ik betwijfel, of dit zwijgen inderdaad zoo opvallend en vernietigend is (wie immers geloofde in haar als in een „leidende élite” ?) valt het zwijgen zelf allerminst te ontkennen. Het verheugt mij, dat U naar andere verklaringen speurt dan die der lafheid. Misschien mag ik er dan op wijzen, dat het niet steeds en niet alleen de problemen zélf zijn, die een stilzwijgen veroorzaken, maar ook vaak de manier waarop door aanhangers en voorstanders eener nieuwe ordening over literatuur en literatoren wordt geoordeeld.
    Een van de eerste problemen van de schrijvers was, is en zal altijd moeten zijn : het bestaan der literatuur zelf, dus van het schrijverschap als zoodanig. Reden waarom men dan tevens — het zij hier terloops opgemerkt — alle repliek dient te onthouden aan de vaak niet zeer beschaafde lieden, die over de literatuur, het schrijverschap en de literatoren een oordeel meenen te mogen uitspreken, dat gewoonlijk kant noch wal raakt en in een terminologie, die liever thuishoort in oorden, waar men op soortgelijke wijze weet te antwoorden. Vast staat nochtans, dat de geest der hedendaagsche literatuur een twistpunt geworden is. Welnu, wil men deze aan een onderzoek onderwerpen, dan dien men hiertoe toch allereerst met hen, die de literatuur voortbrengen, de problemen aan te grijpen. Ik twijfel er niet aan of sommigen zijn van deze noodzaak overtuigd. Desondanks doet het merkwaardige feit zich voor, dat in dag-, week- en maandbladen de literaire kritiek vrijwel uitsluitend in handen gekomen is niet alleen van volslagen onbevoegden, die via hun politieke bedrijvigheid op plaatsen terecht gekomen zijn, waar de politiek, zoo zij er al een rol speelt, toch zeker geen norm zijn kan; maar bovendien in handen van kwaadwilligen, die het slachtoffer zijn van eenig ressentiment en nu op laaghartige wijze hun wraak koelen. Met als eenig gevolg overigens, dat zij de literatuur, die toch van de literatoren en niet van hen komen moet, niet vernieuwen, maar haar definitief en onherstelbaar van zich vervreemden. Door deze ondeskundigen en kwaadwilligen ontstaat dan een vijandige atmosfeer. Ik moge dit aan een voorbeeld demonstreeren.
    Een zekere heer Ponteyne, als woordvoerder optredend eener niet-bestaande, z.g. nieuwe literatuur, publiceerde een brochure „Tegen de Decadenten”, waarvan

64
















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 07-04-2012