wordt vermakelijk voortgezet in de Poort op den achtergrond). En dan niet te vergeten zijn dwaze begrafenisscène „Walekerk in de Hoogstraat” : het bigotte einde van het deftige leven ! denkt men onwillekeurig. — Een kleine, zacht-geslaakte aanklacht leest men uit de paarden, die na het uitgaan van den schouwburg voor de diverse koetsjes over de brug sjokken.
Aan beiden, Cats zoowel als Vinkeles, is de ignorante voornaamheid,
de arrogantie en domheid van hun omgeving niet ontgaan, en met een,
niet al te scherpe (maar toch rake) scherts hebben zij zich op het verstarde,
burgerlijke leven van het 18de eeuwsche Holland gewroken. Hoewel:
„wreken” is weer wat al te vinnig uitgedrukt. Nochtans : de Cats, die zijn
zelfportret teekende, kan men zich moeilijk anders voorstellen dan critisch
en met een zeker dédain zijn omgeving opnemend, iemand die zijn eigen gedachten had over die wereld welker dienaar hij was.
Dwalend over deze tentoonstelling, komt het 18de eeuwsche Holland
scherp voor u te staan, niet alleen de nog zeer schoone stadsarchitectuur,
doch ook het leven der burgers van die dagen. Men voelt een zeker heimwee
in zich opkomen, doch ook een zeker afgrijzen. Men kan het betreuren
dat zooveel schoone architectuur voorgoed verdwenen is, doch dat het leven
dier dagen van den aardbodem verdween, ondergaat ge met een gevoel
van opluchting. Dát arcadië was toch niet zóó appetijtelijk....
V. R.
41
(Afbeelding van pag. 39)