|
Uit: DE SCHOUW, 1e JAARGANG Nr 2, 2 FEBRUARI 1942
Was de afzonderlijke mensch slechts een willekeurig specimen van de soort mensch, geen mensch zou van den ander onderscheidbaar zijn. Menschen echter zijn individuen en daardoor herkenbaar, niet verwisselbaar — onherhaalbaar ook. Elk menschelijk zijn is een persoonlijk zijn, d.i. een individueel (en dan ook altijd een allerindividueelst) zijn. Het type berust op
een misverstand.
Elk individueel zijn bevestigt zich in een individueelen (en dan ook altijd allerindividueelsten) levensvorm. Deze levensvorm is niet slechts de feillooze plastiek, de meest concieze veruitwendiging van het individueele zijn; het zijn bestaat niet anders dan in een levensvorm en vormt daarmede een onlosmakelijke eenheid. „De mensch” bestaat niet; evenmin „het en het individueele zijn bestaat slechts in zijn individueele gestalte. Daarom is ook elke levensvorm individueel, allerindividueelst — onverwisselbaar en onherhaalbaar. Is de levensvorm, waarin het menschelijk zijn gestalte neemt, allerindividueelst, het kunstwerk, waarin de individueele mensch zijn volledige expressie bereikt, zijn helderste formule, zijn meest nauwkeurige
Zelf-openbaring, de alleen hém eigen atmosfeer, is .dat eveneens. Het is per se en onvermijdelijk een allerindividueelste expressie.
Allerindividueelst, als kenmerkend voor de expressie welke een kunstwerk is, impliceert, dat ook een kunstwerk onnavolgbaar, onherhaalbaar, onmiddellijk herkenbaar, niet-verwisselbaar is. Het is dit allerpersoonlijkst, onvervreembaar, onimiteerbaar karakter van een scheppend oeuvre, dat ons doet spreken van een oorspronkelijk oeuvre en van den maker ervan als van een waarlijk scheppend mensch. Hij „schiep” dat karakter omdat het met hém in de wereld zijn intrede deed en met hém weer uit de wereld heengaat. Dit allerpersoonlijkst karakter is het kenmerk van alle „klassiek" geworden kunst (Rembrandt, Giotto, Raphaël, Goya, Bach, Vondel, Eckehart etc), ja, een
|
|