Uit: DE WAAG, 23 JANUARI 1942, 6e JAARGANG No. 3, blz 832-834

klik voor vergroting


Vestdijk’s „meneer Visser” — ge kent toch dien giftigen, wraakzuchtigen mensch? — meneer Visser hoorde stellig niet tot degenen die, gekweld of getreiterd worden door den honger naar een onmogelijk-schoon persoonlijk geluk; hij joeg geen onwereldsche droomen na, en hij stelde geen onmogelijke eischen aan het menschdom. In zooverre onderscheidde hij zich gunstig van vele dichters en idealisten, wier tragiek is, dat zij worden opgejaagd en voortgedreven door verlangens en eischen die niet te realiseeren zijn, en wier tragiek dus goeddeels aan henzelf te wijten is.
Toch droomde meneer Visser — ééns (en feitelijk doorloopend nog); doch van niet meer dan van een búrgerlijk-goede samenleving, van menschen die als burgers goed zouden zijn: min of meer zuivere, menschelijke vertegenwoordigers van een in haar eischen bescheiden moraal, van een bescheiden gevoel van menschelijk zelfrespect — een respect dat het eigen leven en dat der anderen niet doorloopend door eerlooze, mensch-onwaardige handelingen bezoedeld wil zien.
Eischte hij, zelfs daarmede, te veel, of iets onmogelijks? In ieder geval hervindt hij zich van uur tot uur in een samenleving, waar zelfs een burgerlijke moraal vaal, door en door verleugend, vervalscht en volmaakt onnoozel geleefd wordt, in een omgeving waar zelfs de verdorvenheid zoo stupide van voorkomen is dat zij, om een formule uit Het Vijfde Zegel te bezigen, nog niet eens waard is in het oor van een duivel te worden gefluisterd. Meneer Visser stelde geen hooge eischen, doch zelfs ten overstaan, van deze bescheidenste wenschen vertegenwoordigt zijn omgeving (uw en mijn omgeving) een grauwe, onleefbare bende. Het is mogelijk, dat meneer Visser met zijn droom van een eenvoudige, simpele menschelijkheid nóg een onmogelijke illusie betreffende het menschdom najoeg, maar als dat zoo is, wat zullen wij hem dan nog verwijten maken over zijn frenetieken wil tot vernielen, krenken en wreken? Het menschdom schijnt dan werkelijk niet waard dat het leeft, en het leven is niet waard dat het geaccepteerd en verdragen wordt. — Meneer Visser verdraagt het dan ook niet: hij wreekt zich, al zuurder en sjagrijniger. Hij wordt een onmogelijk mensch, geheel in beslag genomen, dag in dag uit, en van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, door zijn pestilente gedachten, zijn giftige en wraakzuchtige overwegingen waaraan elke grootheid schijnt te ontbreken.


Voor den doorsnee-lezer zijn er aan dit boek van Vestdijk vele onhebbelijke kanten. Onhebbelijk is bijvoorbeeld, dat Vestdijk het verval


















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 16-07-2012