van zijn sujet — want hij ziet hem zeer nadrukkelijk als een mensch in verval! — tot in zijn meest walgelijke finesses beschrijft. Voor dien doorsnee-lezer is Vestdijk enkel maar een brutaal en giftig ontleder van ’s menschen vunzigheden. Evenwel: Vestdijk laat met deze walgelijke finesses niet slechts zien hoe diep deze „redelijke” haat tegen een vulgaire en abjecte omgeving kan gaan en doorvreet, hóe „hatelijk” deze omgeving dus is zélfs voor een mensch met zeer bescheiden eischen, maar ook: hóe deerniswekkend en erbarmelijk een mensch aan dien haat te gronde kan gaan, tot welk een weerzinwekkend niveau een in den grond toch voornaam mensch kan afdalen, door dien haat, d.w.z. door een omgeving van menschen die zelfs niet aan de bescheidenste eischen, welke men een mensch kan stellen, eenigszins menschwaardig weten te beantwoorden.
Dat Vestdijk dit verval met zooveel welgevallen tot het uiterste volgt, bewijst, zegt men, het verval van Vestdijk-zelf. Doch is het verval (en is het een welgevallen) bij Shakespeare als hij ons laat zien tot welk een afgrijselijk niveau van verblindheid en haat (en waanzin tenslotte) zijn Lear afdaalt? Men vergete het niet: de compleetheid, waarmede aan een hartstocht gestalte wordt gegeven, is een eisch, dien de artist zich moet stellen. Bij Vestdijk’s meneer Visser zegt men eindelijk: inderdaad, dat is meneer Visser, dat is hij compleet! Hij bevredigt ons verlangen, een opgeroepen gestalte ook volledig voor ons te zien, volkomen. Bij een meer bevreesde uitbeelding had men steeds moeten zeggen: neen, neen, dat is meneer Visser toch niét, dat is hij niet heelemaal, dat is een verburgerlijkte verbeelding, dat is iemand die zichzelf, niet heelemaal heeft mogen zijn, dat is iemand van wien de schrijver zich op elk beslissend moment gedistancieerd heeft.

Goed, zal men zeggen, maar wat heeft het voor zin zoon uitbeelding, en wat heeft het voor zin als er niets tegenover staat? Ten eerste moet ik betwisten dat er niets tegenover dit beeld van menschelijk verval zou staan, en ten tweede (vraag ik): zou men schilderijen van Van Ostade kunnen verwerpen of afwijzen omdat zij niets dan het dierlijkst verval demonstreeren? Zou men Goya’s verbeten ontmaskeren, zou men Shakespeares King Lear kunnen afwijzen, omdat deze verbeeldingen welhaast exclusief negatief zijn en het positieve, het opbouwende (bv. ook in Hamlet) vrijwel nihil is? Doch blijven wij bij onze eigen historie, bij ons eigen niets ontziend realisme: de ontbinding waaraan b.v. een Hieronymus Bosch gestalte gaf — met een positief element dat stellig even verborgen (doch daarom nog niet afwezig) is als in Vestdijk, als in Shakespeare’s King Lear. Men kan wijzen op den goeden mensch die in genoemd drama van Shakespeare in een figuur als Gloster optreedt. Stellig. Doch men zal moeten toegeven, niet alleen dat Gloster slechts een zeer kleine (zij het dan ook beslissende) rol in dit drama speelt, maar ook, dat deze kleine beslissende rol, waardoor het accent van het geheel volkomen gewijzigd wordt, door den doorsnee-lezer of doorsnee-toeschouwer niet wordt opgemerkt. Shakespeare nu geeft gestalte aan het goede in een kleine, schijnbaar-onbelangrijke, bijna onopgemerkte, afzonderlijke bij-figuur. Vestdijk echter geeft gestalte aan het goede — daarvoor is hij wellicht een modern mensch — door enkele kleine, schijnbaar-onbelangrijke, bijna onopgemerkte doch beslissende karaktertrekken van zijn slecht sujet. Vestdijk mengt goed en slecht in één figuur dooreen; hij splitst goed en kwaad niet over twee of meerdere figuren. Misschien is dit zuiverder, menschelijker; in ieder geval zijn het deze zelden opgemerkte trekken, voorvallen of kleine détails, die het accent van een boek als Meneer Visser’s Hellevaart totaal wijzi-


















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 16-07-2012