Uit: DE WAAG, 26 DECEMBER 1941, 5e JAARGANG No. 52, blz 780

klik voor vergroting

I

Het was stellig ook een protest, een protest tegen de solide zwetsertjes én hun hevig-„vitale” (doch ietwat wormstekige) platitudes, tegen de bullebakken en knuppelaars met de holle goedendags hunner sonore (doch hoe nonchalante en ongevoelige) vonnissen, toen Waldemar Bonsels in de Juni-aflevering van Die Literatur — bescheiden, zonder luid vertoon, doch onverzoenlijk — vaststelde: „Es gibt keinen guten Gedanken, der seine ganze Bedeutung dartut und seine Wanderschaft zu den Geistern und Hergen in die Welt antritt, der etwa in schlechter oder vernachlassigter Form einhérschritte. Erst die vollendete, einzig notwendige und endgültige Formulierung macht ihn (den Gedanken H.B.) zu dem, was er ist. Die bedeutsame und wirkende Aussage hängt nicht nur logisch mit dem Sinn, sondern auch magisch mit dem Wesen des Worts zusammen, mit seinem Herkommen, Seiner Entstehung und seiner-Urgestalt.
Het is ongetwijfeld dit bereiken eener feillooze en definitieve formuleering — uiterst gevoelig, en naaldscherp — die een der grootste vreugden van Maurice Gilliams’ geschriften vormt. Hij realiseert een zoo volmaakt heldere plasticiteit van gedachten en gevoelens, een zoo doordringende, durend onverbroken atmosfeer, dat men alleen reeds om dit bereiken, niet enkel tot een bestendig geïnspireerd-zijn, maar ook tot groote reserves aan geestkracht bij hem moet besluiten. Men krijgt nu eenmaal geen perfectie cadeau, en het is niet met niets dat men drie jaar lang aan een en hetzelfde geschrift — van nauwelijks honderd bladzijden — arbeiden kan. Nochtans: Gilliams’ werk schijnt broos als een ijsbloem des winters op het raam, en niet alleen dit werk, ook de mensch Gilliams schijnt van een overgevoeligheid die tegen geen adem van het leven bestand is. Deze schijn echter berust op een misverstand. Inderdaad, de mensch Maurice Gilliams is overgevoelig en uiterst kwetsbaar, doch hij bezit tevens een ongemeene kracht — juist tegenover de werkelijkheid die hem, meer dan wien ook, schrijnt. Er is — hoezeer hij voor den oppervlakkigen toeschouwer den schijn tegen zich heeft — een onvermoeide, rustige, vasthoudende weerbaarheid en strijdvaardigheid in Gilliams’ geschriften bespeurbaar, een voortdurend zich meten met de donkere sloopende krachten van dit aardsch bestaan, een taai — agressief — volharden en zich niet gewonnen geven, een zeer doordringend begrijpen (d.i. ook durven begrijpen) van het leven in zijn velerlei wondende manifestaties.
Uiterst gevoelig, is dit werk ook uiterst verfijnd, doch dit karakter is geenszins het product van een, decadent, wel echter van een zeer subtiel toegescherpt gevoels- en gedachteleven; het is daarvan „slechts” de nauwkeurige, nerveus-exacte expressie. Dit heeft tot gevolg, dat het slechts voor een beperkten kring toegankelijk is, maar voor de weinigen die voor dit werk ontvankelijk zijn is het telkens weer een zeldzame vreugde een nieuw geschrift van dezen schrijver „in bezit te nemen”, een vreugde, welke zich van zin tot zin, van woord tot woord handhaaft en die met elke bladzijde stijgt.
Men heeft wel de opmerking gemaakt, dat Gilliams’ werk, dat een zekere verwantschap vertoont met dat van den Duitscher Rilke en den Franschman Fournier, eigenlijk ons wezen vreemd is. Toch is dit subtiel indringend analyseeren en dit geheimzinnig benaderen en ontraadselen van zijn objecten evenmin óns wezen vreemd als Rilke den Duitscher vreemd is. De waan, dat kunst, wil zij Germaansch zijn, een eenigszins troebel en ruig karakter moet bezitten, berust voor een groot deel op een gebrekkige kennis van hetgeen de Germaansche


1) Uitg. J. M. Meulenhoff, Amsterdam; 1941

















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 22-03-2012