de „luciditeit van dit pessimisme, waar de Idee Henri de Braekeleer zich in gecristalliseerd heeft.”

III

Wat lag aan dit pessimisme ten grondslag, wat riep dit bewustzijn omtrent leven en wereld in hem op? De werkelijkheid van het leven rondom hem? Neen, de psychische beklemming waarin hijzelf leefde, die in hem leefde. De Braekeleer heeft één naakt geschilderd, en naar aanleiding van dit naakt schrijft Gilliams: „En in dit eenige naakt dat hij schilderde, heeft hij zich onbewust aan zichzelf verraden: hij was in den grond een arme, psychisch gekwelde bangerik. Daarna sloot hij de vleugelen weer, als een door pijn verblind insect. ’s Avonds bezoekt hij de spaarzaam verlichte kerken van zijn geboortestad, waar de gebeeldhouwde biechtstoelen, het oksaal en de marmeren altaren glimpen opvangen van een weifelend kaarslicht. Hij ziet vrouwen in kapmantels gehuld, als vleermuisachtige gedaanten, door de schemerige kerkbeuken dwalen; oud geworden jonggezellen, die nooit een vrouw hebben gekend, knielen voor heidensch-renaissancistische sculpturen. Er zijn hooge orgelpijpen van tin, en er zijn de bleek afgesleten marmeren letterteekens der grafzerken, waar zijn voeten voorzichtig ingehouden over wandelen. De oud-Jezuietenleerling, die reeds lang niet meer geloofde, verdiepte zich al meer en meer in occulte wetenschappen. Men vindt hem gesloten en zwijgzaam zitten kijken naar het een of ander variéténummer, in de Eldorado-schouwburg. Of hij heeft zijn gewone plaats ingenomen in een ouderwetsche door pijpenrook gecalsineerde estaminet, waar zijn jeugdige bewonderaars van de Academie — Piet Verhaert, Charles Mertens, Richard Baseleer — hem niet durven naderen. Zij zitten sprakeloos te kijken naar het correct gekleede burgermannetje, wiens uiterlijk in niets een artistieke allure verraadt. Bezadigd kuiert hij naar huis; hij haalt de huissleutel te voorschijn, als de eerste de beste rentenier. Ander gezelschap dan van zijn zuster, met wie hij samenwoont, verdraagt hij niet. Hij heeft zijn geheele leven lang geen honderd woorden gesproken, wat op hetzelfde neerkomt als zou hij zijn leven lang gezwegen hebben.” De Braekeleer was een psychisch gekwelde bangerik, zijn innerlijke levensgeschiedenis was tragisch, deze „geeft een bijzonder beeld van het burgerlijk minderwaardigheidscomplex, zooals de negentiende eeuwsche provinciale mensch het niet zonder eigenwaan heeft aangekweekt.” „Ongeveer alles wat De Braekeleer heeft geschilderd doet angstig en benepen aan, omdat hij zelf angstig en benepen leefde. Goya, in een koninginneportret, geeft onverzoenbaar en met clementie het beeld van een wereld, die onmeedoogend-obsedant en hysterisch-steriel is, maar die buiten hem om bestaat en waar hij zijn walg en smart over uitspreekt. De Braekeleer is zelve wrang, als de geur van na den regen opgedroogde, verweerde daken die hij schildert. Zijn wrangheid is gelijkwaardig met de lamme lijdzaamheid van zijn glorielooze burgerdeugden, zij is zijn persoonlijke realiteit.”
Men zal wellicht opmerken nu: wat heeft het voor nut over een figuur te schrijven die in laatste instantie door een zoo benepen levensvrees bepaald werd. De vraag is misplaatst. Deze beduchtheid heeft De Braekeleer vereenzaamd en deze vereenzaming heeft hem de stilte van Pascal — deze diepe (en misschien bitterste) realiteit — geopenbaard en deze stilte — manmoedig, tragisch-heroisch doorstaan — heeft hem accenten doen vinden — van innigheid, goedheid en deernis, heeft hem enkele doeken doen schilderen, welke tot het schoonste bezit behooren der moderne Vlaamsche schilderkunst. Het voortreffelijke van Gilliams’ studie is, dat hij achter, ook achter dié schilderijen, dien mensch bleef herkennen, en dat hij om dien mensch de hoogten, waartoe ook déze bevreesde kon stijgen, niet laatdunkend, ontkend heeft. „Henri de Braekeleer is niet een vreemde, grillige

(Vervolg op pag. 782 onderaan)

















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 22-03-2012