Zuster van den artist.
(Foto’s uit de uitgave van Meulenhoff)

„lezing” niet verstaanbaar kan maken voor dengene die het vermogen tot herscheppen mist of slechts in geringe mate bezit; evenmin kan hij ten overstaan van zoo iemand de beschuldiging van hineinintérpretieren ontzenuwen.
Sprekend nu over de „persoonlijke realiteit” van De Braekeleer, over De Braekeleer’s bewustzijn van leven en wereld, stelt Gilliams vast: „De Braekeleer ervaart de stilte van Pascal: zij is eeuwig en verschrikkelijk. Hij heeft, bij vergissing, de absolute roerloosheid — die volgens den philosoof Bergson niet eens bestaat — tot middelpunt gekozen van zijn in zekeren zin imaginatieve vitaliteit. Hij ziet dus niet de ononderbroken levensvloeiing, maar de onbeweeglijkheid van het object.” En verder: „De Braekeleer heeft blijkbaar niets anders te geven, dan wat voor De Braekeleer bestemd is, n.l. de stilte. Hij ondergaat haar niet, omdat hij zich toevallig in een stille buurt, op een stille kamer bevindt. Zij houdt in hem zelve verblijf; zij is een soort giftige afscheiding, waar de psychische en physische mensch als het ware langzaam en onherstelbaar een verkalkingsproces door ondergaat. Hij ziet van de stilte uit, die voor hem een wijsgeerige beteekenis heeft. Zij is dus niet een droomerige of vage rust voor hem, een weerspiegeling, een weerkaatsing, maar een staat zoo volledig, dat hij er geheel in kan leven en denken.” En tenslotte: „De stemming van Henri de Braekeleer’s interieurs, van zijn stillevens en zelfs van zijn kleine -landschapjes, is de bijzondere, knagende, en kwijnende Zondagsche stemming, die den vereenzaamden geest verbittert en het onbevredigde lichaam tot een last en een vernedering maakt.” Men kan het wereldleven zien als een eeuwigdurenden kringloop; men kan het wereldleven ook zien als een eeuwig wórden, een ontwikkelen, een vooruitgaan; het tragische besef dat de Braekeleer bewoont is echter, dat „hij zichzelf (ziet) als kortstondig menschelijk verschijnsel, in verhouding tot de eeuwenoude materieele verschijningsvormen”, die voor hem toch niet anders dan een eeuwenoude stilte oproepen. In die volledige stilte worden de dingen waargenomen „met gezond verstand, bijna hardvochtig documentair čn surreëel”. Doch „spijts zulke uiterlijk harde, bijna stekelig-harde visie der dingen, is er voor den toeschouwer het onbekende aanwezig, dat hij proeft en aanvoelt als een psychische bevangenheid”. „Niet als een voorbijgaande stemming is de eenzaamheid voelbaar geworden; zij is een bewust doorstane bestendigheid, een irreparabele, tragisch-heroďsche levensstaat. De Braekeleer heeft de eenzaamheid gezien, zoo indringend compleet als het een welgeschapen mensch mogelijk is haar te kunnen zien.” — Het is deze „schoone maar bittergevaarlijke melancholie van het hart en de beschouwende gevoeligheid van de ziel”, het is in

















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 22-03-2012