Uit: DE WAAG, 19 DECEMBER 1941, 5e JAARGANG No. 51, blz 759

klik voor vergroting

Wij hebben, zegt men — en terecht zegt men zulks! — politiek, economisch, staatkundig te langdurig de idylle geleefd. Doch óók cultureel, cultureel niet het minst. Zelfs de ernstigste problematiek van den geest werd idylle: het ongevaarlijk „terzijde” en tijdverdrijf van een spitsvondig spel van vernuft, eruditie en (gelijk dat heette) „goeden smaak”. Onze cultureele activiteit was meer een demonstratie van intelligentie en bekwaamheid dan een persoonlijke nood die naar het zwáárd greep (hèt zwaard van den geest). Een der weinigen, wien het ernst was, verbeten en onaflaatbaar ernst in zijn besef dat wij cultureel op een tweesprong stonden, was ongetwijfeld Menno ter Braak, doch ten overstaan van de wérkelijke scheppende krachten van het Nieuwe Europa stond hij aan handen en voeten gebonden door een welhaast onverbreekbaar vooroordeel. Overal echter buiten dit eene verwoed afwijzen, en zelfs in dit verwoed afwijzen, legde hij een hartstochtelijk toegescherpt speuren naar waarheid en oprechtheid aan den dag, was hij op zoek naar den honnête homme, die hij ook zelf wilde zijn en die de gestalte zou zijn van een intellectueelen moed en van een strijdbare mannelijke moraal: van intellectueele en zedelijke onkreukbaarheid (en onbevreesdheid).
De werkelijke constructieve krachten van het Nieuwe Europa heeft hij, gelijk gezegd, helaas niet verstaan, ja zelfs beschouwd (en bestreden) als dé vijanden der Europese cultuur. Zijn instelling was te steil intellectualistisch, hij adoreerde te zeer nog de ratio als eerste en laatste dogma om de realiteit, de rede (en redelijkheid) van mythe en bloed, van bodem, volk en ras te kunnen aanvaarden; zijn geest concentreerde zich te exclusief op de moreele en intellectueele zuiverheid van den enkeling om oog te hebben voor de opdracht (en de rechten) van een volk, een volksgemeenschap, en voor de eischen, die deze opdracht een gemeenschap en haar leiders stelt; hij zag niet het complex problemen, waarvan de jonge volken van Europa de synthese opstelden, hij liep storm tegen détails, die slechts in hun samenhang mét het geheel hun rechtvaardiging vinden, en om die détails liep hij storm tegen het, door hem misvormd gezien, totaalbeeld, etc. etc, doch hij was, lijf aan lijf, in persoonlijk gevecht met de problemen der Europeesche cultuur: zij waren zijn persoonlijke problemen. Onvervaard in gevecht tegen de kerkelijke en vermeende vijanden van den honnête homme, was hij een der weinigen die de idylle niet „nam”, die de idylle in al haar vermommingen zonder pardon ontmaskerde en die, bij alle spel, een verbeten ernst behoedde.
Men kan dit slechts van weinig vertegenwoordigers van het Nederlandsche geestesleven zeggen. De meesten hunner leefden een idylle: een intelligent spel (van vernuftig betoog en goeden smaak) waarbij men niet zelf, met den inzet van zijn geheele persoonlijkheid, betrokken was. Ons intellect maakte met de problemen „goede sier”; men nam, gelijk dat heette (en zelfs typisch Nederlandsch heette!) „alles in zich op”, „verwerkte” alles (alles?), doch men vergat, dat men problemen slechts verstaat in zooverre zij een persoonlijken nood vertegenwoordigen; men vergat, dat alleen deze persoonlijke nood en de daarmee gepaard gaande inzet der geheele persoonlijkheid doorbreken kunnen naar een synthese of een synthese verstaan. Met al ons „opnemen” en „verwerken” hebben wij enkele dichters en publicisten uitgezonderd geen problematiek werkelijk aangedurfd laat staan uitgevochten. Bij al onze belangstelling voor hetgeen een aantal vertegenwoordigers der Europeesche cultuur aan laatsten levensernst opbrachten, bleven wij toch niet meer dan vlijtige en intelligente (en tegelijk verschrikkelijk kippige) boekhoudertjes van Europa’s cultureelen inventaris. Aan het cultureel gevecht, dat in Europa gaande was, namen wij niet werkelijk,

















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 02-02-2012