niet zélf, niet strijdbaar, niet met hart en ziel, laat staan schéppend, deel. Onze belangstelling was daarbij onrustbarend eenzijdig, doch deze eenzijdigheid werd (anders dan bij Ter Braak) beleefd met die blijmoedige zelfverzekerdheid welke hét kenmerk der idylle is. Toen de idylle en het spel met problemen — waaronder de nijpendste — verstoord werden, vond de nieuwe tijd ons overrompeld, — onvoorbereid: onvoorbereid op de mógelijkheid dat de idylle verbroken kon worden (hoe wéinig gelooft men zulks nóg!?) en onvoorbereid (totaal onvoorbereid) op het antwoord dat zich dien dág aan ons opdrong. Wij waren vervreemd, niet alleen van elke werkelijkheid welke niet met onze beperkte persoonlijke problematiek overeenstemde, maar ook van die welke zich niet met onze cultureele idylle liet verzoenen. Zelfs de komst van het communisme kon niet anders worden verstaan en aanvaard dan in den vorm van (of vervormd tot) een „Nederlandsehe” idylle (die weinig met de Russische werkelijkheid gemeen zou hebben)!
Doch niet alleen de vertegenwoordigers van ons cultureele leven, niet alleen deze idylle-menschen vond de nieuwe tijd cultureel onvoorbereid. Ook anderen helaas.

Geven wij er ons rekenschap van: wij waren zoozeer idylle, dat alleen de materieele nood, en dan de schrijnendste en vernederendste, bepaalde groepen dieper en persoonlijker in beroering bracht. Niet de verontrustende wetenschap van een dreigenden cultureelen ondergang (hoe snel herstelden wij ons van deze „na-oorlogsche” obsessie!), niet het besef eener cultuur-crisis en — als reactie daarop — de verwoede wil deze crisis te beslechten, doch eerst een economische crisis — lijfelijk ervaren — deed enkelen revolteeren, deed, hier en daar, het besef ontwaken, dat wij ons óók in een cultuur-crisis bevonden. Doch die cultuur-crisis interesseerde velen niet verder dan haar economisch en politiek aspect, ja, voor velen was die economische crisis de cultuur-crisis zélf. Voor hen was deze „.cultuurcrisis” „opgelost” als het sociaal-economisch en politiek probleem zou zijn opgelost, — en naarmate deze oplossing allengs meer een continentaal karakter kreeg en niet slechts een nationale maar een continentale pacificatie scheen in te luiden, een harmonisch samenwerken niet slechts van de eigen volksgenooten maar — grootscher — van de vele, eertijds bitter verdeelde volkeren van Europa, scheen dit vereenzelvigen van een sociaal-economische en politieke oplossing met de definitieve overwinning van een cultuurcrisis meer gerechtvaardigd, méér twee zaken die identiek waren. Ook het woord „nieuwe wereldbeschouwing” behelsde voor velen vaak niet meer dan een nieuwe moraal, en wel van die moraal welke aan die nieuwe orde op sociaal-economisch en politiek gebied moest ten grondslag liggen wilde zij een levende realiteit worden. Voor hen heeft het nieuwe Europa met een politieke en economische reconstructie zijn hoogste cultuurwoord gesproken. De rest van het oude kan dan wel zoo blijven, en de rest van het nieuwe is... toegift, franje, bijkomstigheid, een beetje vreemd ook, en eigenlijk ook een beetje onverwacht. De rest van het nieuwe staat wezenlijk buiten hen. Het is meegekomen (hoe en waarom?) met een buiten hen om ontstanen nieuwen wil, en men kan het slechts aanvaarden in zooverre het niets van onze vroegere niet-economische en niet-politieke overtuigingen aanrandt. Het anti-clericalisme b.v. verstaan (en aanvaarden) wij slechts voorzoover het een politiek-katholicisme bestrijdt; de diepere drijfveeren echter die overal elders in dit anti meespreken (omdat het om een fnuikender aanranding van ons wezen gaat dan waartoe het politiek katholicisme bij machte is) ontgaan ons. Het anti-semitisme deelen wij omdat de Joden een reëele macht werden, een macht die óns

















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 02-02-2012