Uit: DE WAAG, 1 MEI 1941, 5e JAARGANG No. 18, bladz. 282

klik voor vergroting

DE felheid, de vijandigheid vooral, die de reacties der Criterium-jongeren op Donkers „Hannibal over den Helicon? — Een nieuwe dichtergeneratie en haar werkelijkheid” 1) kenmerkten, heb ik nooit geheel begrepen. In de April-aflevering van genoemd tijdschrift poogt Bertus Aafjes dit verzet tegen Donkers oordeel te motiveeren, en hij omschrijft het misverstand, dat volgens hem aan Donkers critische beschouwingen ten grondslag ligt, als volgt:
     „Iedere generatie, hetzij oud of nieuw, heeft haar eigen pathos, een apart, volkomen gezond sublimeeringsverschijnsel, met eigen inhouden en eigen uitdrukkingswijzen, kortom een verschijnsel, zonder hetwelk poëzie als uitingsvorm niet denkbaar is. Dit aparte pathos is het kenmerkende element in de poëzie van een aparte generatie (en een bewijs tevens, dat een generatie niet enkel „gemaakt” wordt! H. B.). Dit pathetische element doordringt op een mysterieuse wijze alle poëtische functies: het nestelt zich evenzeer in het scheppende begrip als in het critische begrip. Dit critische begrip echter, voorzoover het eenzijdig gevormd is door het pathos eener generatie, wordt in hooge mate onbruikbaar, zoodra het zich maatgevend opdringt aan het pathos eener andere generatie. Men gaat dan immers het scheppend begrip eener andere generatie te lijf met een daarop niet ingeschakeld critisch begrip. Dit critische begrip begrijpt (dan) van haar gevormden inhoud uit, terwijl het haar inhoud juist moest vormen uit dat wat het te begrijpen tracht. Het gevolg is: men mist in deze generatie bestanddeelen — doch die er niet in thuis hooren. Erger nog: de bestanddeelen waaruit het scheppend pathos dezer generatie gevormd is, ziet men onjuist of in het geheel niet, omdat deze buiten het critisch appreciatievermogen van het vroegere pathos liggen.” „Het critische begrip der vorige generatie nu heeft bepaalde pathetische bestanddeelen, welke het scheppend begrip van deze generatie in het geheel niet meer bezit, zooals daar zijn: het pathos der groote droomen, het religieuse pathos, het vaag ethische pathos, het humanistische pathos en het equilibristische pathos van veel erotische dichters. Wanneer deze dus voor de vorige generatie scheppende bestanddeelen tegen ons worden aangewend als critische maatstaven, dan worden zij aangewend tegen iets dat er niet meer is! De critiek wijst dan ook slag op slag op elementen die zij mist, doch die zij welbeschouwd slechts mist in den pathetischen inhoud van haar eigen critische begrip.”
     Dit alles is volkomen logisch, maar de vraag dringt zich op, of men Donkers oordeel als onbruikbaar kan opruimen, omdat het (ten deele) bepaald werd door het pathos van zijn generatie. Niet slechts elke generatie, maar ook elke persoonlijkheid bezit een eigen pathos en.... oordeelt daaruit. Deze beperking is niet noodwendig een tekort, zij schept integendeel, ten overstaan van de beperkingen der anderen, een gezonde wisselwerking en bezit daarmede een mogelijk zuiverende functie. — Is het niet evenzeer mogelijk, dat Donker juist dóór het pathos van zijn generatie — dit pathos toch is nimmer iets willekeurigs of toevalligs — een reëel gemis op het spoor is gekomen, een gemis, waaraan men niét, enkel, met een welwillend berusten voorbij kan gaan. Is zulks zoo, dan stelt zich de vraag, of men het „misverstand”, dat de oorzaak van bedoelde aanklacht werd, niet veeleer als een gelukkige (vruchtbare) eenzijdigheid moet aanvaarden.
     Dat Donkers critiek niet geheel en al ongegrond was en te herleiden tot een afgedaan pathos, werd trouwens reeds bewezen door het feit, dat, gelijk Aafjes vaststelde, de jongeren-zelf reeds aan de door Donker gekarakteriseerde phase zijn ontgroeid, d. w. z. zij hebben er zelf, al levend, verzet tegen aangeteekend. Terecht antwoordt Donker dan ook thans: „Aafjes spreekt in zooverre niet over hetzelfde als ik, dat hij deze poëzie in een later stadium beziet, terwijl in mijn beoordeeling vooraf ook haar afkomst en historie werd betrokken. En dan valt het m. i. niet te loochenen, dat deze dichters er geruimen tijd mee te kampen hebben gehad, dat zij de dagelijkschheid niet tot een nieuwe wereld herscheppen konden in de poëzie en dat inderdaad veelal in hun werk


1) Van Loghum Slaterus Uitgeversmaatschappij N. V., Arnhem, MCMXL.

282
















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 01-02-2012