actualiteit, anecdote cynisme onverteerde brokken bleven.” (Crit. Bull. April)

     DOCH keeren wij terug tot Aafjes’ repliek. Aafjes constateerde dat Donker een gemis signaleerde en dat hij zich tegen de Criterium-jongeren keerde, omdat hij bij hen het geestelijk merkteeken van zijn generatie niet terugvindt. Inderdaad, zegt Aafjes, groote droomen, religieus pathos, (vaag)ethisch pathos etc, dat alles is de jongste generatie volkomen vreemd, en dat is volkomen aanvaardbaar, en goed; óns pathos is nu eenmaal een ander. Doch Donker constateerde niet enkel een gemis, hij constateerde (en verweet) de poëzie der jongeren, dat zij cynisch was, zonder geestdrift, a-religieus en anecdotisch.
     En hierop repliceert Aafjes:
     „Men zegt dus: de moderne poëzie is zonder geestdrift. Het zou aardiger zijn te zeggen: de geestdrift der nieuwe generatie is haar poëzie. Men zegt: de moderne poëzie is anecdotisch. Het zou aardiger zijn te zeggen: de eenige anecdote die deze generatie bezit is haar poëzie. Men zegt: zij is zonder confessioneele toekomstverwachting. Maar als haar poëzie nu eens haar confessie is!? De moderne poëzie is wat zij is. Zij voert geen strijd naar buiten. Zij is haar eigen dienstmaagd en zij is een nederige dienstmaagd....” Ook schrijft Aafjes nog: „Het poëtisch ferment in de vorige generatie was groots en hoogmoedig”; „het poëtische ferment in de nieuwe generatie nu, is, naar ik meen, nederig”.
     Wat dit laatste betreft: ik meen, dat men met het pathos der nederigheid — en daarmede van een zeer nederige verhouding tot het leven — te poneeren, een wel zéér „grooten droom” aanhangt; en ik meen voorts, dat men, den werkelijken inhoud van de poëzie der jongeren beschouwend, de jongste generatie juister karakteriseert als men zegt: zij is weerloos, én: zij doorstaat haar weerloosheid. — Men kan antwoorden: dit doorstaan is al geen weerloosheid meer. Inderdaad. Het is de laatste moed, — een moed (en een poëzie) echter waarin geen positief-scheppende levenskrachten meer werkzaam zijn. Men aanvaardt, betreurt of berust in zijn weerloosheid; men verbreekt niet deze wereld van gevoelens, men blijft er binnen, als ware hier het laatste woord des levens te vinden of reeds gevonden. — De weerloosheid kan het stigma zijn der jeugd (men ontwaakt in een niet zoo héél duidelijke en niet zoo heel appetijtelijke wereld), déze aanvaarding is nochtans geen nederigheid. De nederigheid is allereerst een aangelegenheid van den wil, en wel ten overstaan van het (individueele en collectieve) leven, waartoe men zich niet enkel negatief en lijdzaam, maar scheppend en vormend wil verhouden. Men constateert derhalve een reëel en betreurenswaardig gemis, als men, gelijk Donker, constateert, dat in de poëzie der jongeren alle groote droomen en alle religieus pathos afwezig zijn. Niet omdat Donker het toevallige pathos van een vorige generatie (of het bepaalde pathos van een toevallige generatie) vertegenwoordigt, verzet hij zich tegen dit weerloos aanvaarden (dat, zonder een polairen wil, zoo snel tot een ontbindend „wegkwijnen” overgaat), maar omdat de levenswil-zelf, die een wil is tot scheppend leven, zich daartegen verzet. Anthonie Donker vertegenwoordigde niet enkel (en niet zoo maar) zijn generatie, toen hij sprak, — zijn generatie vertegenwoordigde dien rechtmatigen levenswil, en déze critiseerde en corrigeerde — bij monde van Anthonie Donker. En terecht, meen ik. Men constateert een onrustbarend manco, ren manco dat men niet paisibel passeeren kan, als men constateert, hoe een jeugd, hoe zij die mede de vormkracht van een tijd en van een gemeenschap zouden moeten zijn, niet meer tot scheppend leven in staat zijn.
     Men kan hierop niet antwoorden: de poëzie is onze geestdrift, de poëzie is onze anecdote, de poëzie is onze confessie. leder waarachtig dichter moge dan onderschrijven, wat Bertus Aafjes vaststelt als hij schrijft: „Want de materie vormt de poëzie niet, maar de poëzie maakt zich los van welke materie dan ook, zoodra zij poëzie wordt. Een goed gedicht is een gedicht dat begint waar het móet beginnen en eindigt waar het moet eindigen en waarbij alles wat tusschen dat begin en dat einde in gezegd werd, daartusschen in gezegd moest word-
















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 01-02-2012