Troelstra in wezen was (en voor zichzelf is gebleven), tenslotte, toen hij „kaltgestellt” was, het slachtoffer is geworden van hetgeen hijzelf had opgeroepen en, eenmaal opgeroepen, steeds minder, en tenslotte in het geheel niet meer bezweren kon. Troelstra heeft deze verburgerlijking niet gewild, maar hij heeft deze fatale ontwikkeling niet kunnen keeren, laat staan breken. Hij had een uiterst gevaarlijken weg gekozen, zonder de remedie voor die gevaren te kennen, zonder de juistheid van zijn weg te kunnen waarmaken, terwijl hij anderzijds vele werkelijke revolutionnairen, die zijn weg voor heilloos hielden, van zich vervreemdde — onherroepelijk helaas.

ZIJ die Troelstra’s Gedenkschriften gelezen hebben, weten, dat hij het „verderfelijke” van het parlementaire systeem wel degelijk heeft ingezien. Ter illustratie het navolgende — enkele willekeurige, doch voor zichzelf sprekende grepen uit zijn Gedenkschriften. „Het parlement van onze dagen is weinig meer dan een kamouflage van de ekonomische en daardoor indirekt politieke oppermacht der grootkapitalisten. Het zal bovendien een grondige wijziging moeten ondergaan, om voor zijn taak, vooral op sociaal gebied, berekend te zijn.” (III, p. 5). De onmacht van het parlementaire stelsel „dwingt de sociaal-demokratie in de vertegenwoordigende lichamen tot een politiek, die de eischen van het socialistisch proletariaat al minder en minder kan bevredigen. Om het kort te zeggen: de afvoerbuis voor het politieke willen en verlangen der massa raakt op deze wijze steeds meer verstopt.” (III, p. 5). „Het was mijn overtuiging, dat de kommissie niet kon berusten in het huidige parlementair systeem, dat weinig anders kan opleveren dan een program waarin de hervormingseischen der burgerlijke partijen meer konsekwent worden uitgewerkt.” (III, p. 27). „In een artikel over het Stuttgarter Kongres in de ’Beweging’ schreef ik, dat het zeer begrijpelijk was, dat juist Jaurès moest voelen voor mijn voorstel, waarvan trouwens de noodzakelijkheid bovenal moet blijken in een land als Frankrijk met zijn demokratisch regime, republikeinsch, open voor alle invloeden der publieke meening, in zijn politiek stelsel overgevoelig voor de verschillende groepeeringen der partijfrakties en dientengevolge sinds jaren lijdende aan de onvruchtbaarheid van het parlement op sociaal gebied.” (III, p. 28) — Gelijk gezegd: men behoeft Troelstra’s geschriften slechts oppervlakkig te kennen, om met Troelstra’s ernstige beduchtheid voor het parlementaire stelsel op de hoogte te zijn. Maar dat het parlementairisme „geen gevaarlijker en bekwamer tegenstander” heeft gehad, gelijk de heer Marinus schrijft, is een stelling, die ik niet gaarne voor mijn rekening neem. Troelstra is niet gevaarlijk geworden voor het parlement (de feiten hebben het bewezen), maar het parlement is gevaarlijk geworden voor de beweging waarvan Troelstra de leider was.

DE definitie, welke de heer Marinus geeft van den extremist, is wel eenigszins eigenaardig, willekeurig, om niet te zeggen volkomen uit de lucht gegrepen. Hij schrijft: „Extremist is hij, die in zijn programma veel eischt om in de practijk der politiek, bij het marchandeeren er over, zeer veel te laten vallen.” Maar waarom zou Troelstra zich dan de moeite hebben gegeven het dermate fel (en verbitterd) te bestrijden? Een „extremisme”, dat zichzelf zoo onmiddellijk en „radicaal” verloochent, zou stellig geen noemenswaardigen invloed hebben verkregen. Hoe zou een zoo wankelmoedig, onmachtig en doorzichtig „extremisme” zelfs maar in schijn „het prestige van de traditie” hebben kunnen continueeren of „de zwaar getroffen en verbitterde elementen” hebben kunnen „sussen”? De door den heer Marinus gecreëerde tegenstelling tusschen extremisme en radicalisme schijnt mij lichtelijk geforceerd, en slechts gecreëerd om het werkelijke conflict te verdonkeremanen. En het doet uiterst pijnlijk aan, in de buurt van het door den heer Marinus gedefinieerde „extremisme” de namen te hooren noemen van Henriëtte Roland Holst en Gorter. Dat een gestalte als Henriëtte Roland Holst náást Troelstra op deze wijze in een hoek wordt geschopt, noopt ons — zij het ongaarne — even nader op Troelstra’s kwaliteiten, op Troelstra’s „grootheid” in te gaan.
















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 04-02-2012