Uit: DE WAAG, 13 FEBRUARI 1941, 5e JAARGANG No. 7, bladz. 104


Verzameld door W. L. M. E. van

Leeuwen,   met   medewerking

van  Dr.  J.  A. Goris.   Uitg.  Mij.

De Haan N.V., Utrecht.

MEN kan van deze bloemlezing, dit overzicht van onze literaire productie van den aanvang tot heden zeggen, dat zij een (betrekkelijk) oorspronkelijk idee op een weinig oorspronkelijke wijze verwerkelijkt. Behalve een overzicht van de Dietsche literatuur geeft zij n.l., parallel daaraan, door een reeks reproducties, een overzicht der Dietsche schilderkunst. Loopt de ontwikkeling eenerzijds van Veldeke tot Vestdijk, anderzijds overzien wij een ontwikkeling, die begint met een illustratie uit het ,,Boek van den proprietijten der dingen” en eindigt met Pyke Koch. Dit samengaan van beide kunsten is zeer instructief en als idee, gelijk gezegd, ook wel oorspronkelijk, maar de keuze is in beide gevallen zelden oorspronkelijk; zij is de gebruikelijke, en welhaast nergens verrassend dus. Een sterke (en dus persoonlijke) overtuiging leest men er niet uit. Daarnaast is de keuze meer dan eens vrij slordig: weinig verantwoord — meer een toevallige greep dan een schot in de roos; hier en daar ook ontmoedigend fragmentarisch: meer een willekeurig specimen dan een bepalende, beeldende (plastische) contour die een persoonlijkheid, met enkele lijnen, markeert (een contour, die dan tevens, uiteraard, „het mooiste” van een auteur geeft). En tenslotte mist men meerdere belangrijke figuren, die op dit appèl niet hadden mógen ontbreken, en werden enkele reproducties (ook enkele verzen) opgenomen, waarvan men de aanwezigheid op geen stukken na begrijpt.
     Het (nochtans realistisch en amusant) fragment uit de Vos Reynaerde had m.i. gemakkelijk door een overtuigender, spitser en bitser, kortom brillanter passage vervangen kunnen worden (of ging het meer om de reproductie?). De Erasmus-citaten typeeren wel even den speelschen spotter, doch geenszins den venijnig-agressieven polemist en rijken geest, die deze Rotterdammer was. Anna Byns, Revius, ook Bredero, zijn zwak vertegenwoordigd. Het Geuzenliedboek werd heelemaal gepasseerd. Bij de modernen mist men Hendrik de Vries (die niet had mógen ontbreken), en over de keuze uit Marsman kan men zich oprecht woedend maken. Wies Moens werd wel wat erg in een hoek gedrongen, maar hij mag tenminste nog met één gedicht voor het voetlicht treden; van René de Clercq, dien ruigen, mannelijk-opstandigen strijder, vindt men daarentegen geen letter, en van diens tegenpool, Maurice Gilliams, den verfijnd-gevoeligen en tegelijk menschelijk-sterken schrijver van het onvergankelijke „Elias, of het gevecht met de nachtegalen" ontbreekt eveneens elk spoor, en met hen twee figuren, die beiden op hun wijze representatief zijn voor de moderne Vlaamsche letterkunde.
     En wat de reproducties betreft: waarom het „Lied van Heer Halewijn” (hoe prachtig blijft het toch!) met een zoo onbeteekenend, atmosfeerloos prentje ontsierd? Stuyvaert produceerde daarmee al een even bedenkelijke platitude als Van der Vossen met zijn houtsnede bij ons onvergelijkelijk Wilhelmus. De illustratie bij de Reynaert valt door haar nadrukkelijke en uitvoerige voordracht noodeloos-verwarrend uit den toon, maar zij is althans knap en opmerkelijk als compositie.
     Terwijl de gelikte, weinig imponeerende Gerard David met twee groote reproducties vertegenwoordigd is, ontbreekt Memlinc te eenenmale, en moeten Jan van Scorel (werkelijk toch niet de eerste de beste!) en Breughel het ieder met één reproductie stellen. Jeroen Bosch prijkt met vier, vier kleine, afbeeldingen, doch deze geven geen den geringsten indruk van de machtige en verbijsterende verbeeldingen, het enorme meesterschap van dezen schilder. Geertgen tot Sint Jans, deze subliem verstilde, uiterst-gevoelige en devote schilder, een der glories van de Dietsche schilderkunst, ondervond eveneens een weinig opmerkelijke (weinig oorspronkelijke) interesse. Rogier van der Weydens „Opdracht van een handschrift aan Philips den Goede”, een klein meesterwerk, en een uniek tijdsbeeld (men lette eens op de drie figuren links), is gelukkig aanwezig, doch meer, dunkt me, om te prijken als (een helaas mislukte) kleurenreproductie dan als een manifestatie van hetgeen deze meester, deze meesterlijke psycholoog ook, vermocht. Hercules Seghers ontbreekt zoomaar heelemaal; zoo ook Saenredam, C. Fabritius, de Hoogh, Frans Hals. Ver-

104
















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 22-01-2012