vorige kolom

vorige kolom niet de licht en schaduwspelingen die deze steen en dit krinkelen-aan-de-oppervlakte diep op de bodem van dit heldere water te voorschijn riepen, het verschrikte weerlichten eerst, het droom-lome deinen der wisselende kleuren daarna, het zware wielen der donkere planten, die, diep op de bodem van dit heldere water, zwaar en langoereus te leven begonnen. — Hij zag m.a.w. wat iedereen zou hebben gezien en niet die prachtige, verholen nuansen, die de velen ontgaan, de slechts oppervlakkig gevoeligen. Want dit boekje is oppervlakkig gevoelig gebleven. Het is vriendelik geworden. — Ik zeide: het verhaal werd telkens verwrongen om de Ravenzwarte zijn argeloze diepzinnigheden te laten debiteren. Zijn wijsheid werd daardoor onuitstaanbaar nadrukkelik en nergens naief; zij was niet intuitief-helder, niet natuurlik, niet eenvoudig — maar redenerend, bomend, zwaar-op-de-hands en onhebbelik vals-ontroerd: „Kees, zei de ravenzwarte, dat is nou misschien ineens een gek idee, maar al die menschen zijn geschapen naar het beeld en de gelijkenis van de Drievuldigheid.” Op de eerste plaats zou de Ravenzwarte nimmer het woord „ineens” hebben gebezigd daar het „plotselinge” van zijn gedachten nooit tot deze onbewuste knaap zal zijn doorgedrongen; op de tweede plaats zou hij, te bedeesd en schuw om zijn eigen ziele-leven bloot te geven (zoals hij ook nimmer over zijn oorwurmen-sensaties sprak!) de in hem opkomende gedachte in een dieper stilzwijgen hebben beveiligd, en ten derde zou hij, die immers al zijn zonderlinge gedachten zo natuurlik vond, deze gedachte niet alleen niet gek, maar allereerst unheimlich, vaagbeangstigend hebben gevonden. En dit laatste zou zijn leven met de dieren, de natuur en de heiligen een dieper (en ook aanwezig geweest zijnd) relief hebben gegeven: het zou een onbewuste vlucht zijn geweest voor wat hij niet begreep en hem vagelik beangste, een onbewust zich willen, verzadigen aan dingen die hem vertrouwd waren, die presies zo wónderlik-natuurlik waren als zijn wónderlik-natuurlike mijmerijen en hem derhalve nimmer zouden verschrikken noch bedriegen. Ik zie dit niet (o mijn al te agressieve lezer) „te tragies”. Want juist in deze reeks gevoelens is plaats voor, want alléén door deze reeks gevoelens wordt gemotiveerd: de bruisende, onweerstaanbare vrolikheid die zich soms van deze knaap kon meester maken, dat heerlike lachen dat soms, als een fontein, in hem omhoogklaterde, dat onstuimig geweld dat diep in deze ziel, naast dat zachtzinnige en gelukkige mijmeren heeft geleefd. Een vroiikheid en een kracht die pijnlik en ziekelik-ongewoon, „geweldig-wild” zou worden zodra zijn schoonste bezit (en de oorsprong van zijn soms tomeloze kracht), het tedere en hevige leven met de dieren, de natuur en de heiligen wordt belemmerd, aangerand en dreigt vermoord te worden.
    Plaatsruimte ontbreekt me om mijn mening met de talloos andere voorbeelden die mij ten dienste staan, verder te illustreren. — Daarom iets anders:
    Ik heb, ondanks alles, zeer veel verwachtingen van Anton van Duinkerken, schoon niet van zijn kreatieve werkzaamheid, al geloof ik gaarne dat de Ravenzwarte en wat dies meer zij, zijn grote succes bij de menigte zal worden. Voor mij schuilen zijn en in dit geval zijn gróte mogelikheden in zijn essyisties werk. Hij is een scherp intellekt en zijn proza is lenig. Maar dan lenig als een scherp floret, een zwiepend rapier, lenig en snel als het lichaam van de schermer. Van Duinkerken is het lenige intellekt, Albert Kuyle de lenige verbeelding. Van Duinkerkens lenigheid, van Duinkerkens proza moet, uiteraard, streng, gedisciplineerd en sober zijn. Zij is dat echter vaak niet (ik zak u dadelik zeggen waarom). Albert Kuyle’s lenigheid, Albert Kuyle’s proza is (en ook uiter-aard) weelderig, overdadig, uitbundig: zijn zinnen zijn spatiende lichtrakettenn die zich alsmaar vermenigvuldigen. — Nu wil het geval, dat van Duinkerken Kuyle wil nadoen, en dus iets volbrengen wat geheel tegen zijn wezen indruist. Wanneer van Duinkerken, in het fantasties licht van een Carnavalsnacht gehuld, zijn flikkerende floret laat trillen boven zijn hoofd, opdat de flikkeringen de schijn wekken van wervelende zilver-vonken of een fontein die geruisloos neerdaalt in de nacht — dan faalt hij, en altijd, en onvermijdelik, Zijn lichaam, getraind op het schermen, is niet getraind op het jongleursbedrijf. Het jongleren zij aan Kuyle — de fantastiese en soepele verbeelding. Het pareren, de snelle uitval en het prachtige neersteken — ziedaar het werk van van Duinkerken: het scherpe intellekt.
    Van Duinkerken het scherpe intellekt...... Is het te verwonderen dat dit het diepere (schrijver en inleider beweren dit en ik ben het volkomen met hen eens) en fantastiese gevoelsleven van dit knapen-gemoed niet heeft kunnen weergeven? Het was hem, uiter-aard, onmogelik! En was het schrijven, publiseren, uitgaven en alles wat eraan vastzit, zat en heeft gezeten iets anders dan een daad van dat andere deel van den schrijver: zijn naieve hartelikheid?.....

HENRI BRUNING


1) De Ravenzwarte door Anton van Duinkerken. Uitgever A.M. Stols, Bussum















aangemaakt: 22-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 29-04-2012