Uit: NIEUWE TILBURGSCHE COURANT
50e Jaargang No 10324, Woensdag 21 November 1928


    Ik heb eigenlik maar weinig van Léon Bloy gelezen. Hoewel mij het vele dat ik van Hello las, nimmer zó diep, en ook nimmer zo voortdurend heeft gegrepen en ontroerd als het weinige van Bloy, werd ik toch altijd, als onweerstaanbaar, door de eerste aangetrokken; hij scheen mij verder van zich zelf te staan, meer van zichzelf bevrijd; onmiddeliker werd men de diepe, onverstoorbare vrede gewaar die de donkere bewogenheid van zijn proza omgaf. Hij bevrijdde. — Ook zijn haat scheen van dat direkt-persoonlike ontdaan; in ieder geval bezat hij de kracht haar, in zijn geschriften althans, van die elementen te ontdoen. Bloy noemde zich eens de wáákhond van de kudde. En zeker was hij een vaak grimmige en verbeten waakhond. Om Hello’s woord hing immer de stille naklank van een kóninklike rust.
    Veel, waarover Bloy voortdurend moest spreken, liet Hello a.h.w. langs zich heen glijden.
    Léon Bloy zag het mogelik ontzaggelik gewicht van zijn werk, en angst, dat zijn stem niet werd verstaan, vervulde hem voortdurend; Hello folterde eveneens het zwijgen, dat rond zijn stem niet werd verbroken — maar reeds te voren scheen hij deze te hebben voorzien én aanvaard — in die goddelike doelloosheid welke zijn woorden met zo diepe stilte drenkte.
    Bloy hoopte, en bij elk boek opnieuw en tot het laatste, allerlaatste ogenblik (en niet, niet alleen om materieel gewin: „J’avais rèvé d’acquérir par le moyen de ce livre, un peu de cette autorité qui me serait si nécessaire pour enseigner Dieu et sa Parole aux contemporains” schrijft hij in een dier verslagen ogenblikken aan Maritain) dat zijn stem zou worden verstaan; om ieder boek dat hij schreef doorleed hij opnieuw al de vervoeringen der waarheid en al de smarten waarmede elk geluk wordt betaald; van ieder boek koesterde hij telkens opnieuw de schoonste en zekerste verwachtingen — tot de trieste, onverbroken, bijna sinistere, stilte hem meer op zich-zelf terugsmeet en hij ervaren moest dat zijn stem nauweliks scheen opgemerkt. Maar na elk dezer schone en droeve reizen (reizen naar steeds groter verlatenheid) vond Léon Bloy weer opnieuw de kracht tot de diepste overgave aan Gods „aanbiddelike Wil.”
    Maar Hello scheen reeds te voren van ieder eigen verlangen afstand te hebben gedaan: zijn leven scheen, voortdurender, de regionen van Geloof, Hoop en Liefde te naderen; Bloy — menseliker? aardser? kinderliker, en zeker onstuimiger — Bloy daarentegen leefde (maar op hoe ontroerende en edele wijze) in de regionen van verstand, wil en hart.
    Hello scheen waarlik zijn ziel in lijdzaamheid te bezitten. Bloy kon telkens opnieuw zijn ziel weer aan die lijdzaamheid onderwerpen, tot lijdzaamheid dwingen.
    Zo is Bloy menseliker gebleven, ontroerender, ons meer nabij. Zo bleef Hello trekken, als de schone vervulling van een ideaal.
    Maar beiden, Hello en Bloy, zijn in hun diepste wezen, en in de daden van hun dagelijkse leven, eenvoudige en trouwe kristenen geweest. Hun katolicisme was oprecht, niet apart, niet iets persoonliks. Het was gericht op de kern en het leidde tot die kern in. Niet „capable de désordres immenses.” Zij zijn geen artistieke uitzondering geweest: de wetten die voor anderen golden, golden ook voor hen. Hun kristendom (de poging te leven in Geloof, Hoop en Liefde) leidde hen nimmer tot een vlot en gemakkelik over zichzelf heen-leven, integendeel! Zij, die geheel hun leven zijn gekweld door de droefheid geen heilige te zijn, hebben voortdurend en genadeloos van aangezicht tot aangezicht met volgende kolom

















aangemaakt: 22-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 14-05-2012