vorige kolom zich-zelf geleefd, met alles wat er in hen, deze pelgrims van het absolute, klein, laf, médiocre en halfslachtig was; zij hebben zich-zelf nimmer ontvlucht en dat zelf nimmer verontschuldigd. „Je manque de foi, d’espérance et d’amour. Je ne sais pas prier et j’ignore la pénitence. Je ne peux rien et je ne suis rien qu’un fils de douleur. Je ne me connais aucun mérite, aucun acte vraiment bon qui puisse me rendre agréable a Dieu mais je suis cella, un fils de douleur.” Toen zijn hun gebeden niets anders geworden dan gebeden om erbarmen, om kracht, een stil-wenend miserere...... in de stilte van het Geloof', in de zoete blijdschap der Hoop en van Gods onbegrijpelike en grote Liefde; en hun dagen niets anders dan dit gebed. In droefheid en angst, in duisternis en eenzaamheid gingen deze pelgrims gehuld — zij die nochtans leefden van die enige bron van alle Leven: de Toekomende Heerlikheid die Jezus door zijn Kruisdood hen had bereid, en de Hoop dat zij door Zijne Genade gerechtvaardigd zouden worden.
    Hun beider leven, hoe ook verschillend, is, ten laatste, geen andere dan déze akt van aanbidding geweest. En als de drie koningen hebben zij geen andere geschiedenis gehad dan déze akt. De tijdgenoot heeft hen niet gekend. De heilige en nederige Paulus bad om de vernederingen van het vlees opdat de grootheid der Openbaringen hem niet zoude verhovaardigen. Léon Bloy en Hello zijn het stilzwijgen hunner tijdgenoten gegeven — misschien om dezelfde reden als waarom Paulus bad om de vernederingen van het vlees. Toen het lichaam vernietigd was, is eerst hun woord tot de mensheid doordrongen.

*      *
  *

    In deze brieven aan Jaques Maritain en Pieter van der Meer de Walcheren hervinden wij Bloy als de vereenzaamde pelgrim van het absolute; hervinden wij hem in zijn tot tranen toe ontroerde blijdschap om de vriendschap van enkele mensen. ’n blijdschap waarvan hij le mendiant d’affection, niet nalaten kan telkens weer opnieuw te spreken; als de arme die steeds moest ontvangen — hij wiens natuur zo gaarne had willen geven, maar wien de troost bleef „que les seuls pauvres ont le besoin de donner le Paradis”; wij vinden hier de Bloy die met elk boek dat hij schreef zó absoluut vertrouwde, dat er nu een keer zou komen, maar om wie de stilte alleen groter en groter werd; men vindt hem hier als de diepe eenvoudige christen, de zwaarbeproefde, de menselike die na een zwaar-verworven overgave zo ontroerend schreef: „Chaque jour, il est vrai, je lui offre de souffrir jusqu’ à la fin de ma vie, si telle est Sa Volonté. Mais en mème temps, je prie tout bas Ma Dame de Compassion de considérer ma vie douloureuse et d’obtenir qu’enfin je connaise un peu de paix”....; men vindt hem hier als de schrijver van Celle qui Pleure — vervuld van het somber voorgevoel dat zich nu de voorspellingen van Haar die weende over de kristenheid aan het voltrekken waren, vervuld van de sombere angst om wat dan onafwendbaar naderen ging: de zwarte wiekslag van Gods Engelen der Wrake.
    Maar: „La Salette est plus méprisée que jamais”......

HENRI BRUNING.


1) Leon Bloy, Lettres à ses filleuls Jacques Maritain et Pierre van der Meer de Walcheren: préface de Jacques Maritain. — Paris, Librairie Stoch. —















aangemaakt: 22-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 14-05-2012