vorige kolom iets dat er maar in die verste verte naar zweemt voortbrengt! Wat hiervan ook zij — met de „Allegorie der Wellust” voor u doet de volgende zinsnede wat erg onwaarschijnlik aan en ik meen dat de mens die deze allegorie verbeeldde in werkelikheid lichtelik zou hebben gegrijnsd om ‘’t médiocre en zinneloze geleuter dat hij nu serieus ging aanvaarden: „Ik lees Thomas à Kempis, riep Hans Die zegt: ’ne mensch is onstandvastig en het vleesch is zwak. Zóó is elke mensch! Ik ook, gelukkiglijk! ’k Zou spijt hebben, dat het anders was; maar van mij weet dat alleen mijn biechtvader. Maar gij zijt een groot kind: gij laat dat zien, lijk ’ne slechte kaartspeler zijn kaarten. Maar, als ’t u blieft, in den naam van al uw teekeningen, verander niet. ’t Is, omdat ge zóó zijt, dat ge zóó zingt. Door uw teekeningen lees ik in uw hart (ook dàt meent Hans!!); en als ge voor uw hart een blaffetuurken hangt, dan zien we alleen maar ventjes. Kom, Pieter, trek het u niet aan. God Is goed, en daar is weer een ander herberg!'” — al wist hij dan zeer waarschijnlik beter dan die ander dat God bovenmate goed was.... En onverbiddeliker stond hij tegenover zichzelf en onverbiddeliker was het laatste gericht over zijn leven, dan hier, op het eind van dit boek: „Nu zie ik het, zei hij later, ik ben zwak geweest, ’ne zwakke mensch; maar ’t moest zoo zijn, Marieken, anders had ik zóó niet geschilderd.”
    En dat men zich in zijn kunst voor het leven verbergt.... (Timmermans geeft ons dit op verschillende plaatsen te verstaan), het ging wellicht op voor sommige Renaissanssisten, maar nimmer voor Bruegel, die in zijn kunst het leven alleen verhevigder onderging. Al is het zeker waar dat het scheppen op zich een vreugde en een bevrijding moet zijn geweest. Maar dit in hoofdzaak, omdat hij zich in zijn werk dieper van de dingen rékenschap gaf en zij in een zuiverder, helderder verband werden opgeheven. Hij die, zooals Bruegel, Christus in het Voorgeborchte etste deed waarlik nog iets anders en meer dan zich als een mol in zijn werk begraven, zoo ver mogelik van de werkelikheid.
    Hoe zwak en dor is Timmermans verbeelding van Bruegels doodsverschrikkingen en hoe onverteerbaar-vals wordt zij als men leest: „Maar hij draalde verloren op het galgeveld, en zag plots vóór hem, in de mist een geraamte hangen in de lucht. ’t Hing er zoo groots en reuzig, à jour, als een kanten vlag ter eere van den Dood, die processie hield door Vlaanderen”.
    Hoe volkomen ernààst is, voor een boek dat over Bruegel handelt: „Wat heeft ’ne mensch meer noodig dan zoo een stil, zacht, bedeesd vrouwke, een kind nog bijna, en de schilderkunst? ’t Is eten en drinken Mijnheer.”
    Maar laat ik niet verder op deze dingen ingaan Niet. op Bruegel — want dit boek is er geen aanleiding voor, en niet op Timmermans — want hij is te geen mens om woedend op te worden. Het en hij zijn appresiabel „in de gegevene” — zooals de opdracht boven bijna elk hoofdstukje. Ge moet dit boek dan ook in die sfeer willen lezen. — En doe gij dit gààrne.
    De boven verwachting goede opmerking over da Vinci wil ik u niet onthouden: „Hij zag de werken van Da Vinci, met wiens slangen Jan Nagel zoo dweepte. Hij vond, dat er in die rustige, harmonieke schoonheid, met hare lentelach, iets van den verwarden godsdienst van Jefke Slagkop doorgeregen was: „lets goudzoekerigs” zei Pieter. Er zat een raadsel in, dat mysterieus aantrok en meteen als ijs afstootte”.
    De achtergrond van dit leven, Bruegels fel-bewogen en grote tijd, is, evenals het overige, vaag en volks gehouden.
    Hoe ver staat dit alles van die korte wrange schets die Karel van de Woesteyne in zijn laatste boek „De Sohroeflijn” publiseerde.

HENRI BRUNING.


1) Pieter Bruegel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken, door Felix Timmeraans. Amsterdam — P. N. van Kampen en Zoon.















aangemaakt: 22-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 05-05-2012