Uit: NIEUWE TILBURGSCHE COURANT
50e Jaargang No 10177, Dinsdag 15 Mei 1928


    De eksposisie van Henk Wiegersma in het Stedelijk Museum te Amsterdam is een gebeurtenis geworden en niet alleen omdat men in „bevoegde” kringen aan deze belangrijke en biezondere uiting blindelings is voorbijgegaan of ze zonder enige diepere blijdschap ontdekte. Immers, het past deze heldere klassieke tijd niet, uit zijn slof te schieten en het overkomt de helderen wel meer dat ze aan het belangrijke, aan een diepere dan de algemeen-gangbare bewogenheid voorbijgaan. (En worden zij ten laatste de eigen kortzichtigheid gewaar — ach zie, een kleine, kalme, serene zwenking terug en door de nimmer overrompelden, (de nimmer ontroerden ook; wordt aan de zo belangrijke een karakteristiek gewijd zó koel en scherp ontledend, zó nadrukkelik in zijn heldere stille en weinige woorden, dat wel voor lange tijd (zo niet voor immer) over deze figuur (en zijn nog komende ontwikkelingen) het laatste woord moet gezegd zijn. Men is er beduusd van, geheel overrompeld, men voelt — dit duldt geen tegenspraak meer, dit was das absolute Urteil....)
    De eksposisie dan van Henk Wiegersma is een gebeurtenis geworden; iets dat we niet „zonder meer voor kennisgeving aannemen”.
    Een tentoonstelling zooals die onlangs door de A. S. B. te Amsterdam georganiseerd werd gaat, met haar hele belangrijkheid, haar artistiek bereiken, haar mogelikheden en de al prachtiger naakten van Raedecker erbij, gaat in en voor ons binnenste alras over tot de orde van de dag. Met uitzondering van het vroegere, hevig-schone werk van van der Leck, liet zij niets in ons na — geen herinnering aan enige blijdschap of verwondering, geen herinnering ook aan iets dat nobel was, groot, of schoner ontroerd. Men gevoelde alleen enige beklemming om de kille doodse sfeer van deze tentoonstelling, om het luisterloos en laf bezwijken, sterven en rotten dat de keerzijde is van deze koele helderen en ziekelik „onaantastbaren” die schijnbaar zo intens en weerbaar leven.
    Ten laatste moet men om deze algemeengangbare bewogenheid alleen even lachen.
    Och, en daarnaast zijn de geregeld eksposerenden, de regelmatig werkenden, de regelmatig ontroerden; die allemaal iets eigens hebben, iels persoonliks, iets dat hen van hun collega’s onderscheidt; die allemaal hun métier verstaan en allemaal werk leveren, dat steeds stevig is, soliede, betrouwbaar — als de kritieken van Dirk Coster. Maar die gelooft men stilletjes aan wel. Hun werk scheen aanvankelik iets persoonliks te hebben — maar het ontmaskerde zich als slechts een nuanse.... een nuanse van het grote Onpersoonlike, van het onverteerbare Médiocre. Haar doem en haar kracht is dat zij de mogelikheid mist nog ’ns ééns zich zelf te overtreffen.....
    Hier en daar leven de zeldzamen, de vergetenen, de stille wer-kers, de Ontroerden, de bouwers aan een grote, nobele Schoonheid. Zij, wien de Schoonheid bitter is en een zware, soms bijna ondragelike last. Vèr en afkerig van het nogal rommelig rumoer der publieke kunst-veiling.
    Of Wiegersma tot dezen zal gaan behoren?
    Er leeft in deze schilder een schone diepe bewogenheid, een duister, verterend branden.
    Maar er leven in Wiegersma evenveel fatale mogelikheden — dingen die hem drijven naar de alles besmeurende en bevuilende scène der openbaarheid, naar de opzienbarende daad: naar de eksplosie. Ach ja, de eksplosie!...... Maar zij is larie, of er wordt (door publiek en kritiek) larie van gemáákt. Na deze ontdekking zal het goed zijn terug te keren, volgende kolom

















aangemaakt: 22-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 29-04-2012