Uit: NIEUWE TILBURGSCHE COURANT
50e Jaargang No 10172, Woensdag 9 Mei 1928


    Hoewel we niet tot de vier critici behoren die „de beste getuigschriften konden overleggen” en zo dit bundeltje ter bespreking kregen toegezonden (in de enigszins uitgelaten colophon geeft de schrijver van een en ander allergrappigst verslag!), willen wij aan deze verzen toch niet stilzwijgend voorbijgaan. — En niet alleen omdat de dichter een der belangrijkste is die het jonge Holland voortbracht.....
    Schrijver zegt wel dat hij ons niet met zijn „particuliere genoegens” (zijn verzen) wenst lastig te vallen en hij verdedigt daarmede de kleine kostbare uitgave, maar heel erg au serieus mogen we deze mededeling niet nemen — viel hij ons toch lang vóór dit bundeltje met zijn verzen lastig toen ze afzonderlik en successievelik in „De Gemeenschap” werden gepubliseerd. Niet door deze bundeling maar door de vroegere publikasie werden deze verzen, zoo niet een Nationaal Bezit, dan toch het bezit van een kring die uitgebreider is dan die der kooplustigen. Zo keure hij het dus goed en vinde hij het rechtvaardig dat ook het kringetje der critici iets uitgebreider is dan dat zijner vier uitverkorenen......
    „Songs of Kalua” begint met een vijftal niemandalletjes die tóch van een zekere lieflike bekoorlikheid niet zijn ontbloot — een bekoorlikheid die behalve in de zo-genaamd eksotiese sfeer en gevoelige plastiek van enkele regels, vooral schuilt in de argeloosheid waarmede deze verzen in een b u n d e l werden opgenomen. Direkt veel beter is het volgend „Lied” waarvan ik zeer zeker geloof, dat er velen zullen zijn, die dit hogelik zullen weten te waarderen. Want hoewel het als vers vrijwel schipbreuk leed en uitdooft als een kaars, bevat dit vers, naast het altijd eigen aksent van deze jonge dichter, een aantal onweerstaanbare gevoeligheden:

Als ik zit aan het roer, zing dan het lied
van het land van de liefde dat nooit iemand ziet.

Leg je nu warm aan mijn strakke zij;
we varen te samen. Niets gaat voorbij.

Je lippen zijn rood en je borst is warm.
We zijn twee kinderen en de wereld is arm.

    Met het versje „Diepte” eindigt dan het eersle deel van deze bundel, dat tot tietel voert wat later de verzamelnaam van de gehele bundel werd.
    Het tweede deel is getieteld „Het Vroegere”, — waarvan vooral het grote, drie-delige gedicht „Het Witte Paard”, het sterkst is en het meest geslaagd. In „De Baai” is zeer veel verloren gegaan van wat, bij minder achteloosheid, dit gedicht zeker had kunnen redden. Ware het meer bedwongen, meer beheerst, met meer zelf-controle en zelf-critiek geschreven, dan had het niet zoveel aan de „óórspronkejik aanwezige hevigheid ingeboet”. Want al was die dan niet zo groot als men aanvankelik meent, tóch was hiermede de materie aanwezig voor een goed gedicht — schoon niet voor zo’n langademig als het nu geworden is. Dat is ook de reden waarom het nu wat lawaaierig en opgewonden werd. De stof en het oorspronkelik ritme waren te schriel en te weinig voor de veel te groot geworden oppervlakte van het gedicht. Kunst en vliegwerk deden het overige — en niet zonder een bedriegelik flair.
    Ik geloof intussen dat Albert Kuyle wat snel met zijn verzen tevreden is. Wat men in de kunstige „journalistiek” van zijn reisschetsen in „Van Pij en Burnous” kan blijven waarderen, verliest in een „vèrs” aanstonds zijn glans en zijn aannemelike innemendheid. Men stelt aan een vers al direkt hogere eisen. En niet alleen van verhoogd en verhevigd innerlik leven (in kunstige journalistiek vraagt men daar niet om) maar ook van een verzorgder, strakker, nauwsluitender vorm. Kuyle’s woorden sloeberen vaak om het interne leven zijner gedichten als de al te wijde broek om Charlie’s verloren-gaande benen. En al is dat in Chaplin’s geval een van zijn grote charmes, in Kuyle’s geval wenste men toch liever herinnerd te worden volgende kolom
















aangemaakt: 22-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 29-04-2012