|
Ik ben niet één met mij,
ik ben niet één met U,
ik ben alleen en leeg
en geheel rustig nu.
Want Gij en de ziel zijn beiden
van god’lijken staat –
hoe kan het anders dan
dat Gij mij dolen laat,
ontdaan van mijn helderst zelf,
ontledigd van U, –
hoe zou ik in mogen gaan,
hier reeds, tot U?
Later zal ’t anders zijn,
voor mij, voor de ziel en voor U,
later spelen wij drieën saam,
niet nu, niet nu.
Nooit met mijn ziel vereend,
nooit ook met U,
nooit was het stiller in mij,
blijder dan nu.
|
15
|
|